direct naar inhoud van 2.2 Historische ontwikkeling
Plan: Geitenkamp en omgeving
Status: onherroepelijk
Plantype: ex art. 10 WRO beheer/ontwikkeling
IMRO-idn: NL.IMRO.0202.710-0501

2.2 Historische ontwikkeling

2.2.1 Archeologie

Plangebied Geitenkamp ligt op de noordflank van de in de voorlaatste ijstijd gevormde Zuidoost-Veluwe stuwwal. Stuwwallen ontstonden in het Saalien (circa 250.000-130.000 jaar geleden) doordat een dik pakket landijs vanuit het noorden de bodem opstuwde. De Rijn en Maas werden hierdoor gedwongen hun loop naar het westen te verleggen. Door een permanent bevroren ondergrond kon het smeltwater alleen over het oppervlak afstromen, daarbij diepe dalen uitslijtend. Dit zijn nu de 'droge dalen'. Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselien (circa 110.000-13.000 jaar geleden), bereikte het landijs Nederland niet. Door het droge en koude klimaat traden grote zandverstuivingen op. Op de stuwwallen werd op veel plekken dekzand en löss afgezet.

Op de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) heeft het plangebied Geitenkamp een onbekende archeologische verwachtingskans. Dit komt door de ligging in een stedelijk gebied, waardoor er geen kartering plaats heeft gevonden. De paleogeografische situatie maakt dat ook voor Geitenkamp met een middelhoge tot hoge archeologische verwachtingskans rekening moet worden gehouden. Dit komt door de ligging op de stuwwal die voor de mens voordelen bood. De gemakkelijk te bewerken zandgronden leenden zich voor bouwland terwijl het vee in de lager gelegen gebieden kon worden geweid. De 'woeste gronden' op de stuwwal leverden bouwhout en weidegrond voor schapen en varkens. Drinkwater was aanwezig in de verschillende beken. Nabij de nederzettingen begroef men overledenen in rechthoekige kuilen, afgedekt met stammen. Over sommige van deze graven werd een heuvel geworpen. Nabij de grafheuvels stichtte men de nederzettingen. In Arnhem zijn op de stuwwal meerdere grafheuvels gelegen; ook zijn er (zij het tot nu toe spaarzaam) prehistorische nederzettingssporen gevonden. In de 9e eeuw, toen de schriftelijke berichtgeving meer toenam in vergelijking met de periode daarvoor, worden voor het eerst plaatsen genoemd die op de flank van de stuwwal zijn ontstaan: Velp, Oosterbeek, Elden, Monnikenhuizen en Arnhem.

Voor het plangebied geldt een grotendeels middelhoge tot hoge archeologische verwachtingskans. Bij grondroerende werkzaamheden zal archeologisch onderzoek plaats moeten vinden, te beginnen bij een bureauonderzoek. Hieruit moet blijken of en welke vervolgstappen noodzakelijk zijn. Vervolgstappen kunnen bestaan uit booronderzoek, gevolgd door proefsleuvenonderzoek en uiteindelijk een opgraving. In sommige gevallen kan ook een archeologische begeleiding van werkzaamheden aan de orde zijn. Het uiterst noordelijke deel van de wijk (ten noorden van de Beukenlaan en buiten Sportcentrum Valkenhuizen) is reeds onderzocht. Hier bevinden zich blijkens onderzoek geen archeologische waarden; voor dit deel van Geitenkamp geldt geen archeologisch regiem. Dit met uitzondering van vindplaats waarnemingsnummer 137660. Hiervoor geldt meer specifiek het regiem dat bij vervolgingrepen een proefsleuvenonderzoek plaats moet vinden.

2.2.2 Historische ontwikkeling Geitenkamp

De gemeente kocht de benodigde grond in 1918 voor woningbouw. Bij de ontwerpopgave waren destijds in belangrijke mate bepalend:

  • de toenmalige grensweg met de gemeente Rozendaal en het gelijknamige landgoed, de Ring-allee, nu Dennenweg-Grensweg-Larikshof geheten.
  • De hoofdstructuur van het reeds bestaande wegen- en padenstelsel, in het bijzonder de Rosendaalse weg; verder de Beukenlaan en Dr. Schaepmanlaan
  • De terreingesteldheid, in het bijzonder de relatief grote hoogteverschillen.
  • De wens van de gemeente om vanwege de afgezonderde ligging een min of meer zelfstandig stadsdeel aan te leggen met eigen voorzieningen, waarbij gedacht werd aan een tuinwijk-achtige opzet met een open bebouwing (ca. 1200 woningen) en veel ruime voortuinen en openbaar groen.

De grond werd behoudens enkele voor openbare gebouwen bestemde terreinen in erfpacht uitgegeven aan een negental woningbouwverenigingen en -stichtingen. Deze trokken ervaren architecten aan voor de ontwerpen van de te bouwen complexen. Sommige van hen hebben ook landelijk een stempel gedrukt op de volkswoningbouw tijdens het interbellum, zoals Cuijpers, Gratama, Versteeg, De Roos & Overeijnder. De verkaveling binnen de bouwblokken en de precieze situering van de woningblokken kwam voor rekening van de architecten in nauw overleg met de directeur Gemeentewerken Schaap en diens opvolger Brinkman Visser als verantwoordelijken voor de stedebouwkundige opzet. Zo ontstond vanaf 1918 een woonwijk die nu nog altijd wordt gewaardeerd.

De charme van de wijk ligt voor een belangrijk deel in de kenmerkende hoogteverschillen, die samenhangen met het stuwwallandschap - dat hier oorspronkelijk een vrij open, met heide begroeid terrein vormde. Ongetwijfeld is die aantrekkelijkheid verder mede een verdienste van de verantwoordelijke ontwerpers, die de gunstige aspecten wisten uit te buiten en verschillende plekken in de wijk tot schilderachtige ensembles wisten te maken, één en ander ondanks de bezuinigingen die tijdens de ontwikkeling herhaalde malen nodig waren. Tengevolge daarvan is de dichtheid van de woningen vergroot; ook werd gestapelde bouw geïntroduceerd (beneden- en bovenwoningen). Verder moesten bijv. de binnenterreinen van enkele grote bouwblokken bebouwd worden. Op enkele plaatsen kon de oorspronkelijk bedoelde ruime opzet worden gehandhaafd, bijv. de blokken aan Dr.Schaepmanlaan ter weerszijden van de Zaslaan.