Plan: | Lierderstraat 43 Lieren |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1435-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Lierderstraat 43 Lieren
Het perceel Lierderstraat 43 in Lieren ligt in de direct nabijheid van de grens bebouwde kom van Lieren en het buitengebied. Het perceel heeft de bestemming 'Agrarisch', maar wordt al jaren niet meer voor de exploitatie van een agrarisch bedrijf gebruik. Op het perceel vinden niet-agrarische bedrijfsactiviteiten plaats. De eigenaar van het perceel wil de bedrjifsactiviteiten beëindigen en heeft verzocht om de bestemming van het hele perceel te wijzigen van agrarisch naar wonen.
De bestemming van de bestaand woning wordt gewijzigd. De bestaande schuur met een oppervlakte circa 650 m² wordt gesloopt en op de locatie van de schuur wordt één hoofdgebouw met een maximale inhoud van 700 m³, met daarin twee afzonderlijke wooneenheden, gerealiseerd.
Vanwege de ligging van het perceel in de directe nabijheid van de grens van de bebouwde kom van Lieren met het buitengebied en het perceel een agrarische bestemming heeft kan aan het verzoek medewerking worden verleend met toepassing van het regionale functieveranderingsbeleid. In paragraaf 2.4 wordt nader op het regionale functieveranderingsbeleid ingegaan.
Het inrichtingsplan voor het perceel is opgenomen in bijlage 1 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING.
Afbeelding: rode markering - situering Lierderstraat 43 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl).
Afbeelding: rode markering - Lierderstraat 43 (bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)
Afbeelding: uittreksel bestemmingsplan 'Beekbergen en Lieren', Lierderstraat 43. (Bron:
www.ruimtelijkeplannen.nl)
Het perceel ligt in het plangebied van het bestemmingsplan 'Beekbergen en Lieren'. In dit bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming 'Agrarisch'. De gronden met deze bestemming zijn bestemd voor o.a. agrarische bedrijven, zorgboerderijen, beroepsuitoefening aan huis, nevenactiviteiten, recreatief medegebruik, landschapswaarden, natuur- en landschapswaarden, behoud en herstel van cultuurhistorisch waardevolle panden, wegen, fiets- en voetpaden water en nutsvoorzieningen. De agrarische bestemming staat het reguliere wonen niet toe.
Er is sprake van een hoge archeologische waarde. Daarom heeft het perceel de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie hoog'.
Naast de hoge archeologische waarde is sprake van landschapswaarden. Die landschapswaarden zijn geborgd door middel van de functieaanduiding 'landschapswaarden'.
Verder is op het perceel de gebiedsaanduiding 'bijzondere boom' opgenomen. Deze aanduiding is opgenomen ter bescherming van één of meer bijzondere bomen.
Het bestemmingsplan bestaat uit drie delen:
De toelichting is als volgt opgebouwd:
Op 21 maart 2021 hebben Provinciale Staten van Gelderland de geconsolideerde Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld.
De provincie promoot het werken met Regionale Woonagenda's. Regionale woonagenda's lenen zich bij uitstek voor woonprogrammering.
Op grond van artikel 2.2 van de Omgevingsverordening worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past binnen een door Gedeputeerde Staten vastgestelde regionale woonagenda.
De gemeenteraad van Apeldoorn heeft op 18 april 2019 de 'Apeldoornse Woonagenda' vastgesteld. In de 'Apeldoornse Woonagende is een drietal speerpunten opgenomen:
Een concreet actiepunt is specifieke aandacht voor woningbouw in alle dorpen. In de woningbouwprogrammering hebben de dorpen dezelfde positie als de stad. Binnen de programmering is ruimte voor kleinschalige initiatieven. Die ruimte wordt bepaald op basis van de actuele behoefte.
Burgemeester en wethouders hebben op 5 februari 2019 de beleidsregel 'Afwegingskader woningbouw 2018 - 2027' vastgesteld. De gemeente wil dat de juiste woningen op de juiste plek worden gebouwd. Het Afwegingskader Woningbouw geeft de prioritering voor woningbouw aan. Doel daarvan is het bevorderen van kansrijke initiatieven en versnellen van de bouw van woningen. De kaders die in de Structuurvisie, de Woonagenda en de Regionale Woonagenda zijn vastgesteld vormen de basis voor het Afwegingskader Woningbouw. Door het prioriteren en richting geven aan de woningbouw kan de gemeente adaptief en flexibel inspelen op de woningbehoefte. Het Afwegingskader Woningbouw geeft ook duidelijkheid en richting aan initiatiefnemers over hoe de gemeente de programmatische ruimte voor initiatieven in wil vullen. Het Afwegingskader gaat over de programmatische ruimte voor circa 1.500 woningen.
Op basis van het het 'Afwegingskader woningbouw' past het bouwen van de woning in de categorie 'kleine initiatieven'. Binnen deze categorie is sprake van het bouwen van 1 of 2 woningen. Voor het bouwen van woningen in deze categorie wordt alleen een ruimtelijke afweging gemaakt. Uitgangspunt is dat duurzame woningen en NOM-woningen worden gerealiseerd. Daarbij geldt als aanvullende voorwaarde dat de buitenruimte moet bijdragen aan klimaat adaptatie en de groene uitstraling van Apeldoorn.
In de regio Stedendriehoek is het beleid 'Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies' van kracht. Dit beleid is in samenwerking met de gemeenten: Brummen, Lochem, Voorst, Zutphen en Apeldoorn tot stand gekomen en is op 15 juli 2008 van kracht geworden.
Het beleid biedt, door het toestaan van nieuwe economische dragers, belangrijke kansen voor het verbeteren van de leefbaarheid van het landelijk gebied en het verbeteren van de kwaliteit van het landschap. Functieverandering zorgt per saldo voor minder steen door het slopen van overbodige stallen en schuren en voor een aantrekkelijke vormgeving en (groene) inpassing van nieuwe functies.
In het beleid is aangegeven onder welke voorwaarden wonen of wonen en werken in of ter plaatse van vrijkomende gebouwen mogelijk is. Uitgangspunt hierbij is winst voor economie, leefbaarheid en landschap.
Voor functieverandering naar wonen onderscheidt het beleid een aantal zones. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen.
Voor functieverandering is een kwalitatieve koppeling aan het woningprogramma alleen vereist wanneer meer dan drie nieuwe woningen per locatie worden gerealiseerd. Bij drie woningen of minder is de invulling aan de afzonderlijke gemeenten.
De gemeenteraad van Apeldoorn heeft in zijn vergadering van 19 december 2013 ingestemd met een wijziging van het regionale functieveranderingsbeleid (hoofdstuk 3, algemene voorwaarden, onder 5). Doel van de aanpassing is meer flexibiliteit mogelijk te maken ten aanzien van de maatvoering van nieuwe woningen en bijgebouwen. Met de beleidswijziging wordt voor de maximaal toegestane maatvoering van nieuwe woningen en nieuwe bijgebouwen aangesloten op het gemeentelijk ruimtelijk beleid zoals dat onder meer is opgenomen in de bestemmingsplannen buitengebied van de afzonderlijke gemeenten. Op 1 april 2014 is deze beleidswijziging door Gedeputeerde Staten van Gelderland geaccoordeerd.
Het functieveranderingsbeleid is door de gemeente Apeldoorn geëvalueerd. Op 13 februari 2014 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn kennisgenomen van de notitie "Wonen in het landelijk gebied Apeldoorn". Door de gemeenteraad is ingestemd met een striktere toepassing van het functieveranderingsbeleid.
Bij functieverandering naar wonen geldt sindsdien het uitgangpunt dat bij maatwerk op grond van de (ruimtelijke) kwaliteiten van een gebied, in beginsel maximaal twee woningen (exclusief bestaande bedrijfswoning) mogen worden gerealiseerd.
Daar waar aantoonbaar sprake is van een versterking van de (ruimtelijke) kwaliteiten kan meer ruimte worden geboden, tot een maximum van 50% van het voormalig agarisch bebouwd oppervlak, en het te slopen of her te gebruiken oppervlak minimaal 500 m² (exclusief bestaande bedrijfswoning) bedraagt. In dit scenario is de (ruimtelijke) kwaliteit de belangrijkste beoordelingsgrond.
De locatie ligt weliswaar niet expliciet in het buitengebied, maar sluit hier direct op aan.
Het perceel Lierderstraat 43 heeft een agrarische bestemming waarop (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig is. Om deze reden is in dit geval toepassing van het regionale functieveranderingsbeleid gerechtvaardigd.
De voormalige agrarische bedrijfsbebouwing die wordt gesloopt heeft een oppervlakte van circa 650 m². Het regionale functieveranderingsbeleid vereist het slopen van minimaal 500 m² aan voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. Om de daadwerkelijke sloop van de agrarische bebouwing te effectueren wordt in de regels een 'voorwaardelijke verplichting' opgenomen.
Op de plek van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing wordt één hoofdgebouw, met daarin twee afzonderlijke wooneenheden, gebouwd. Het hoofdgebouw mag een maximale inhoud hebben van 700 m³ en zal het karakter en het uiterlijk hebben van een woning. De oppervlakte van bijgebouwen bij het hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan de maximale oppervlakte die bij één hoofdgebouw is toegestaan.
De bestaande woning wordt gehandhaafd. De bestemming van deze woning zal van 'agrarisch' naar 'wonen' worden veranderd.
In maart 2018 heeft de gemeenteraad de verordening 'Groene Balans: compensatie en verevening van groene waarden' vastgesteld. De verordening is met name van toepassing op een ruimtelijke ontwikkeling in de Groene Ontwikkelingszone als vastgesteld in de Omgevingsverordening Gelderland, waarbij geldt dat deze alleen is toegestaan mits tevens een bijdrage aan het landschap wordt geleverd waarbij de kernkwaliteit van het betreffende gebied (substantieel) wordt versterkt.
De gemeente verleent alleen medewerking aan zo'n ruimtelijke ontwikkeling, die leidt tot ruimtebeslag dat weliswaar vanuit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening inpasbaar is maar ten koste gaat van de groene buitenruimte, indien:
Bij functieverandering als bedoeld in paragraaf 2.4 is de 'Verordening Groene Balans: compensatie en vereveningvan groene waarden' van toepassing.
De verordening schrijft voor dat de kernkwaliteiten van de omgeving moeten worden versterkt. Deze versterking moet middel verevening worden geraliseerd. Aan verevening ligt een puntensysteem ten grondslag. In de verordening is bepaald dat bij functieverandering 50 punten per 100 m³ nieuwbouw moeten worden gerealiseerd. Opgemerkt wordt dat hierbij een reductie van 50% op het totale puntenaantal van toepassing is.
In artikel 5.1 van de verordening is de 'hardheidsclausule' opgenomen. Op basis van de hardheidsclausule kunnen één of meer bepalingen buiten toepassing worden gelaten of worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang van, in dit geval compensatie, leidt tot onbillijkheid van overwegende aard.
Toets
In het plangebied is een bestaande woning aanwezig en wordt één hoofdgebouw met een inhoud van ten hoogste 700 m³ grerealiseerd. Per 100 m³ nieuwbouw moet 80 punten worden gerealiseerd. In verband met het realiseren van het hoofdgebouw moet het aantal punten van 560 (exclusief reductie van 50%) worden gerealiseerd. Na toepassing van de reductie van 50% moet in het plangebied verevening voor in totaal 280 punten plaatsvinden.
Er is een inrichtingsplan opgesteld. Dit inrichtingsplan is opgenomen in bijlage 1 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING en bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE REGELS.
In artikel 5.1 van de verordening is de hardheidsclausule opgenomen. Toepassing van de hardheidsclausule is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders. De hardheidsclausule houdt in dat één of meer bepalingen van de verordening buiten toepassing kunnen worden gelaten of daarvan afwijjken voor zover toepassing gelet op het belang van de compensatie of verevening leidt tot 'onbillijkheid van overwegende aard'. Burgemeester en wethouders passen voor de onderhavige ruimtelijke ontwikkeling voornoemde hardheidsclausule toe. De motivering hiervoor is hieronder weergegeven.
In de verordening wordt uitgegaan van realisering van een aantal punten per 100 m³ te realiseren nieuwbouw. Bij het bepalen van het aantal te realiseren punten is echter geen rekening gehouden met de omvang van een plangebied waarbinnen die verevening, op basis van de verordening, moet worden gerealiseerd.
In dit specifieke geval is sprake van een relatief klein plangebied met een omvang van circa 2.400 m². Binnen het plangebied is een bestaande woning aanwezig en wordt één nieuw hoofdgebouw gerealiseerd. Daarnaast worden bijgebouwen gerealiseerd en wordt verharding voor een ontsluitingsweg aangebracht. Als gevolg hiervan is een groot deel van het plangebied niet beschikbaar voor realisering van het vereiste aantal punten. Om deze reden kan worden volstaan met het inrichten van het plangebied op basis van het inrichtingsplan zoals dat is opgenomen in bijlage 1 van deBIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING en bijalge 2 van de BIJLAGEN
BIJ DE REGELS.
Klimaatverandering heeft grote gevolgen in onze kwetsbare delta: hogere stormvloeden op zee, meer water door de rivieren, vaker stortbuien, hitte en droogte. In het Nationaal Waterplan heeft het Rijk voor de komende 6 jaar vastgelegd hoe Nederland zich verdedigt tegen het water, hoe ons water schoner wordt en hoe we Nederland klimaatbestendig en waterrobuust gaan inrichten. In het plan staan 5 ambities centraal:
Ambitie 3 heeft directe samenhang met de ruimtelijke inrichting van Nederland. Klimaatbestendig en waterrobuust inrichten zal daarom uiterlijk in 2020 onderdeel zijn van beleid en handelen.
Het Rijk zorgt ervoor dat de watertoets behouden blijft als wettelijk procesinstrument, om klimaatbestendig en waterrobuust inrichten vroeg in het ruimtelijk proces mee te laten wegen bij ruimtelijke ontwikkelingen.
De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten van ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets wordt toegepast bij locatiekeuzen en bij inrichtingsplannen. De uitkomst van de watertoets is een advies van de waterbeheerder, dat door de initiatiefnemer wordt meegewogen met andere belangen en wordt vertaald in een waterparagraaf. Het Bro verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van ruimtelijke plannen.
Het provinciale waterbeleid is vastgelegd in de Omgevingsvisie Gelderland en de Omgevingsverordening Gelderland. Daarin is onder andere vastgelegd hoe het grondwater(winning) beschermd moet worden tegen negatieve effecten (kwaliteit en kwantiteit) en hoe moet worden gehandeld wanneer er toch een (dreigende) verontreiniging van het grondwater optreedt. Ook zijn verschillende zaken vastgelegd over het omgaan met natte landnatuur en oppervlaktewater. Op de kaarten zijn beschermingszones voor verschillende onderwerpen vastgelegd.
Uitgangspunt bestemmingsplan
Klimaatbestendig en waterrobuust inrichten is onderdeel van ruimtelijke plannen. Verandering van (gebruik van) een gebied mag geen negatief effect op het (grond)water of de waterafhankelijke natuur hebben.
In 2015 heeft Waterschap Vallei en Veluwe het Waterbeheerprogramma 2016-2021 vastgesteld. Hierin beschrijft het waterschap de ambities en doelen voor het waarborgen van de waterveiligheid, het zorgen voor voldoende én schoon oppervlaktewater, het zuiveren van afvalwater en het verder ontwikkelen van samenwerkings- en innovatiemogelijkheden. Op basis van nieuwe opgaven als klimaatverandering, zuivering van complexe stoffen en maatschappelijk ontwikkelingen zoals het streven naar een duurzaamheid en circulaire economie zijn zes ambities geformuleerd:
De ambities zijn voor de programma's waterveiligheid, watersysteem (voldoende en schoon) en waterketen vertaald in doelen en maatregelen voor 2021.
Uitgangspunt bestemmingsplan
Bij veranderingen op of rondom het oppervlaktewater en waterkeringen evenals bij de realisatie van voldoende waterberging voor nieuwe ontwikkelingen zijn de regels van de keur van het waterschap van toepassing.
Om te anticiperen op (beleids)ontwikkelingen en om de leefkwaliteit van de stad te vergroten heeft Apeldoorn gezamenlijk met het waterschap Veluwe en Vitens in 2005 een gemeentelijk Waterplan opgesteld. Het Waterplan is door de gemeenteraad vastgesteld en gekozen is voor het ambitieniveau Actief Duurzamer. De belangrijkste opgaven met ruimtelijk consequenties zijn het afkoppelen en bergen van regenwater en het creëren van waterberging in beekzones.
Bij herontwikkeling, herinrichting en herstructurering zal het verhard oppervlak in het stedelijk gebied zoveel mogelijk afgekoppeld worden om het watersysteem op orde te krijgen. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal wordt het regenwater in de bodem geïnfiltreerd of zoveel mogelijk vastgehouden in een groenzones, bijvoorbeeld naast beken en sprengen. Ten oosten van het kanaal wordt het regenwater in de vijvers geborgen.
Uitgangspunten bestemmingsplan
Bij het uitvoeren van de watertoets worden de effecten op de waterhuishouding in beeld gebracht en getoetst aan het beleid. Ontwikkelingen moeten voldoen aan de uitgangspunten uit het waterbeleid.
Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2016 – 2020 (GRP) is in 2016 door de gemeenteraad vastgesteld. In het GRP is de gemeentelijke invulling van de zorgplichten voor afvalwater, regenwater en grondwater beschreven. De zorgplichten vormen het kader voor de ruimtelijke invulling van water en riolering en bestemmingsplannen. Het GRP is uitgewerkt in concrete opgaven, onderzoeken en maatregelen met een financiële dekking voor de planperiode.
Speerpunt in het GRP is het anticiperen op de effecten van klimaatverandering, zoals wateroverlast door extreme buien en verdroging door langere droge perioden. Effecten van verdroging zijn periodiek lagere grondwaterstanden en lagere beekafvoeren. Deze effecten kunnen worden tegengegaan door de inrichting van de openbare ruimte aan te passen en regenwater van verhardingen niet versneld af te voeren via de riolering, maar af te koppelen en lokaal te infiltreren in de bodem. Bewoners zal ook gevraagd worden zelf actief bij te dragen aan de klimaatopgave door de regenwaterafvoer van hun woningen af te koppelen van het vuilwaterriool en hun tuinen te vergroenen. Door deze afkoppelstrategie langjarig door te zetten ontstaat een klimaatrobuuste omgeving. Door het regenwater meer onderdeel te laten zijn van de openbare ruimte neemt tevens de belevingswaarde en ruimtelijke kwaliteit verder toe.
Uitgangspunten bestemmingsplan
De Cultuur- en Erfgoednota Apeldoorns Karakter! is door de gemeenteraad vastgesteld op 25 juni 2020. Kern van de nota is dat cultuur en erfgoed van essentieel belang zijn voor de identiteit en herkenbaarheid van Apeldoorn. Erfgoed wordt ingezet om de kwaliteit van de leefomgeving en de herkenbaarheid van deelgebieden in stad, dorpen en buitengebied te vergroten. Daarnaast is het een wettelijke taak van de gemeente om zorg te dragen voor het ruimtelijk erfgoed. Het is daarom belangrijk om erfgoed zo vroeg mogelijk in het planproces mee te nemen. Niet alleen om het aanwezige erfgoed te beschermen en te behouden, maar ook om dit te benutten als uitgangspunt bij ruimtelijke plannen. Daartoe dient tijdig goed archeologisch, cultuurhistorisch en/of bouwhistorisch onderzoek te worden gedaan, waarmee inzicht ontstaat in de aanwezige erfgoedwaarden. Via het onderzoek wordt kennis vergaard en vastgelegd over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur, en op basis hiervan volgen aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen.
In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het gemeentelijke woningbouwprogramma is nog maar beperkt ruimte voor nieuwe woningbouwinitiatieven, terwijl een deel van de beschikbare ruimte in het woningbouwprogramma is ingevuld met plannen waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt worden uitgevoerd, geldt op grond van de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' nu een realisatietermijn voor nieuwe woningbouwinitiatieven die in principe drie jaar bedraagt. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is.
Ter uitvoering van de beleidsnotitie wordt in ieder bestemmingsplan dat de bouw van nieuwe woningen mogelijk maakt een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Daarmee kunnen burgemeester en wethouders het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen als na de termijn de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd en ook nog niet in aanbouw zijn. De programmatische ruimte die daardoor vrij komt, kan vervolgens worden aangewend voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling in procedure wordt gebracht, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
Een nieuwe of gewijzigde bestemming mag alleen in het bestemmingsplan worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Er moet dus onderzocht worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.
Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig.
Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
Onderzoeksresultaten bodem
In de rapportage 2 april 2021, opgesteld door Ortageo Noordoost B.V. en opgenomen in bijlage 2 van de Bijlagen bij de toelichting. Daarnaast is een aanvullende memo opgesteld. Deze memo is opgesteld om aan te tonen dat onder de te slopen schuur sprake is van verdicht schoon zand dat is aangebracht op ongeroerde grond. De aanvullende memo is opgenomen in bijlage 3 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING
Op basis van het verkennend bodemonderzoek en de aanvullende memo is de conclusie dat de bodemkwaliteit geen belemmering(en) oplevert voor de toekomstige bestemming.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
Onderzoeksresultaten milieuzonering
Ter plaatse is sprake van het omgevingstype rustig gebied. Dit impliceert dat geen correctie op aangegeven richtafstanden mag plaatsvinden.
In onderstaande tabel zijn de voor het plangebied relevante adressen in het kader van de milieuzonering weergegeven.
Veldbrugweg 26
Voor milieuzonering moet van de planologische situatie worden uitgegaan. Het perceel Veldbrugweg 26 heeft de bestemming 'Agrarisch'. Op gronden met deze bestemming is de exploitatie van een agrarisch bedrijf toegestaan. Een agrarisch bedrijf heeft een milieuzone van 50 meter. Op het naast Veldbrugweg 26 gelegen perceel is een burgerwoning gerealiseerd. Vanwege deze woning kan op het perceel Veldbrugweg 26 geen agrarisch bedrijf meer worden uitgeoefend. In verband met de huidige bedrijfsactiviteiten op het perceel Veldbrugweg 26 is het aanvaardbaar om van een milieuzone van 30 meter uit te gaan.
Het bouwvlak van het nieuwe hoofdgebouw is gesitueerd op een afstand van tenminse 30 meter van het agrarisch bouwvlak op het perceel Veldbrugweg 26. Hierdoor vormt de milieuzone vanwege de bedrijfsactiviteiten op het perceel Veldbrugweg 26 geen belemmering voor realisering van het nieuwe hoofdgebouw.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai.
Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.
Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.
Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai
Het plangebied is gesitueerd aan de Lierderstraat in Lieren. Het plangebied ligt in het gedeelte van de Lierderstraat waar een wettelijk snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur. Hierdoor is geen sprake van een gezoneerde weg in de zin van de Wet geluidhinder. Echter op basis van vaste jurisprudentie van de Raad van State moet worden aangetoond dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.
Resultaten akoestisch onderzoek
Door Antea group is een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Dit akoestisch onderzoek is gedateerd 30 april 2021 en heeft kenmerk 0464164.100, zie bijlage4 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING .
Uit het akoestisch onderzoek blijkt dat het geluidsniveau op de gevels van de bestaande en de nieuwe woning, als gevolg van het wegverkeer op De Brink, de Veldbrugweg en de Lierderstraat, ten hoogste 48 dB bedraagt.
Hierdoor is het geluidsniveau op de gevels van de bestaande woning en het nieuwe hoofdgebouw in overeenstemming met de voorkeursgrenswaarde van 48dB in de Wet geluidhinder.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt een functieverandering van agrarisch naar wonen. Het gebruik van de bestaande woning wordt gewijzigd en er wordt één nieuw hoodgebouw gerealiseerd. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende Regeling basisnet. Er zijn geen wettelijke grenzen voor de aantallen transporten met gevaarlijke stoffen maar er worden wel grenzen gesteld aan de risico's, deze staan in het Basisnet. De vastgestelde risicogrenzen worden getoetst aan het plaatsgebonden risico met een wettelijk harde norm en het groepsrisico met de daarbij behorende oriëntatiewaarde als ijkpunt. Daarnaast geldt dat het vervoer van gevaarlijke stoffen op een verantwoorde wijze plaatsvindt vanwege de strenge eisen die gelden voor dit vervoer als gevolg van internationale regelgeving.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.
Circulaire effectafstanden LPG-tankstations
In de circulaire is de effectbenadering uitgewerkt voor LPG-tankstations. In beginsel zijn geen (beperkt) kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 60 meter en geen zeer kwetsbare objecten binnen een effectafstand van 160 meter toegestaan. Naast de circulaire blijft ook de toetsing aan het Bevi noodzakelijk.
Nota milieu-veiligheid Apeldoorn
In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
Onderzoeksresultaten
Bevi
Een nieuwe woning is een kwetsbaar object in de zin van het Bevi en is daarom relevant in het kader van externe veiligheid.
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Hierdoor is er voor wat betreft het Bevi geen belemmering voor realisering van het nieuwe hoofdgebouw.
Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen water-, spoor- en verkeerswegen waarover significant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).
De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.
Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.
Onderzoeksresultaten
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.
Algemeen
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten
Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 3.1.1 tot en met 3.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.
Lierderstraat 43 ligt in bestaand stedelijk gebied. Het plangebied is circa 0,24 hectare groot. Het plangebied bevindt zich wel binnen enige Keurzone en niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in het streekplan heeft aangegeven.
Het gebied ligt ten westen van het Apeldoorns Kanaal en daarmee in de grondwaterfluctuatiezone die in het streekplan is vastgelegd. Er zijn geen gemeten grondwaterpeilen bekend van peilbuizen in de omgeving. Er is in en om het plangebied geen grondwateroverlast bekend.
Om grondwateroverlast te voorkomen dient bij de ontwikkeling van het plangebied rekening gehouden te worden met voldoende drooglegging en ontwateringsmogelijkheden. Grondwater mag hierbij niet structureel worden afgevoerd. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld.
De projectlocatie grenst aan de watergang Oude Beek. Deze watergang is in de legger van
waterschap Vallei en Veluwe opgenomen als primaire watergang en heeft een door de provincie aangewezen ecologische status van HEN-beek. Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er zal niet geloosd worden op het oppervlaktewater. Derhalve heeft het plan geen nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.
In en om het plangebied komt wel waterafhankelijke natuur voor. Door het regenwater op het terrein zelf vast te houden en te infiltreren heeft het plan geen nadelige gevolgen voor deze waterafhankelijke natuur.
In het plangebied en de omgeving daarvan ligt een gemengd rioolstelsel waarmee vuil- en hemelwater gezamenlijk worden afgevoerd. De capaciteit van dit riool is voldoende om bij de maatgevende regenbui die eens per 2 jaar optreedt geen water op straat te veroorzaken.
Het gemeentelijk beleid is er op gericht om bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen de afvoer van hemelwater niet op de riolering aan te sluiten. In de Bouwverordening is bepaald dat het hemelwater dat afkomstig is van daken en verhardingen in principe in de bodem moet worden geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit op eigen terrein.
Bij het bepalen van de manier waarop het hemelwater wordt afgevoerd, hanteert de gemeente de Beslisboom voor Hemelwater. Deze beslisboom geeft de volgende voorkeursvolgorde voor het afvoeren van hemelwater:
De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen en dienen volgens Duurzaam Bouwen geselecteerd te zijn. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen.
In dit plangebied wordt het hemelwater ter plekke in de ondergrond geïnfiltreerd door middel van een infiltratievoorziening van voldoende capaciteit.
De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke gemengde rioolstelsel. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van de nieuwbouw.
Er is door Antea Group een watertoets gedaan. Daar heeft het waterschap op gereageerd. In verband met primaire waterbelangen (A- watergang en HEN water) wil het waterschap graag in overleg met de initiatiefnemer van het plan.
Het ontwerp van dit plan dient derhalve in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening toegezonden te worden aan het Waterschap Vallei en Veluwe.
De twee Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992) vormen samen de belangrijkste natuurbeschermingswetgeving op Europees niveau. De Vogelrichtlijn heeft tot doel in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de EU te beschermen. De EU-lidstaten zijn verplicht voor alle vogelsoorten die in hun land leven leefgebieden van voldoende grootte en kwaliteit te beschermen. De Habitatrichtlijn waarborgt de biologische diversiteit door het in stand houden van natuurlijke leefgebieden en de wilde flora en fauna. De Habitatrichtlijn is gericht op de bescherming van soorten en van natuurlijke habitats. Beide richtlijnen verplichten de lidstaten tot het aanwijzen van te beschermen gebieden, zogeheten speciale beschermingszones. Het netwerk van speciale beschermingszones die op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn aangewezen wordt over het algemeen als Natura 2000 aangeduid. Een Natura 2000-gebied kan uit een Vogelrichtlijngebied, een Habitatrichtlijngebied of een combinatie van beide bestaan. Bij een gecombineerd Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied kan elk onderdeel zijn eigen begrenzing hebben, afhankelijk van de aanwezige natuurwaarden.
Wet natuurbescherming
Rijksregels over natuurbescherming staan in de Wet natuurbescherming (verder: Wnb). De wet kent een algemene zorgplicht voor iedereen in Nederland ten aanzien van Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en in het wild levende dieren en planten.
De Wnb geeft de provincies de opdracht om gebieden aan te wijzen die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland', een samenhangend landelijk ecologisch netwerk. Andere gebieden kunnen de provincies aanwijzen als bijzondere provinciale natuurgebieden dan wel bijzondere provinciale landschappen.
De Wnb bevat –voor zover voor bestemmingsplannen relevant- regels voor de bescherming van gebieden, voor de bescherming van soorten en over houtopstanden.
Gebiedsbescherming
De minister van Economische Zaken wijst Natura 2000-gebieden aan, de speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Het aanwijzingsbesluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. De provincie stelt voor het Natura 2000-gebied iedere 6 jaar een beheerplan vast.
Op grond van de artikelen 2.7 en 2.8 Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied uitsluitend vast indien uit een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, waarin rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Als uit de passende beoordeling die vereiste zekerheid niet is verkregen kan het plan uitsluitend worden vastgesteld als is voldaan aan elk van de voorwaarden:
Als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied geldt in plaats van de hiervoor genoemde voorwaarde b, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:
Programma Aanpak Stikstof
Het Programma Aanpak Stikstof (PAS) diende als basis voor het geven van toestemming voor activiteiten die stikstof uitstoten. Het is een systeem dat aan de ene kant ruimte biedt aan activiteiten die stikstof veroorzaken en aan de andere kant maatregelen bevat om de nadelige gevolgden van stikstof op natuurgebieden te verminderen. Het PAS loopt daarbij vooruit op toekomstige positieve gevolgen van maatregelen voor beschermde natuurgebieden en geeft daarbij 'vooraf' toestemming aan nieuwe activiteiten. Bij uitspraak van 29 mei 2019 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bepaald dat het PAS niet (meer) als basis voor toestemming voor nieuwe activiteiten mag worden gebruikt.
Gevolg van de uitspraak is dat iedere toename van stikstof in beginsel vergunningplichtig is ingevolge de Wet natuurbescherming.
Soortenbescherming
De Wnb kent drie verschillende beschermingsregimes voor soorten:
Van deze verboden kan de provincie ontheffing (in individuele gevallen) respectievelijk (bij verordening) vrijstelling verlenen. Dit kan alleen als aan drie criteria is voldaan:
Voor een deel van de andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten hebben provinciale staten in de Omgevingsverordening Gelderland vrijstelling verleend voor zover het gaat om handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en het bestendig beheer en onderhoud.
Het plangebied ligt op circa 1,5 kilometer afstand van het Natura-2000 gebied 'Veluwe'.
Als hoofdregel geldt dat voor een activiteit die kan leiden tot verslechtering van de kwaliteit van habitats of significante verstoring van soorten van een Natura-2000-gebied, een vergunning nodig is op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming (Wnb). Een vergunning of toestemming op grond van de Wet natuurbescherming is niet nodig:
Op 1 juli 2021 is de Wnb gewijzigd. Aan de Wnb is artikel 2.9a toegevoegd. Als gevolg hiervan worden de gevolgen van de stikstofdepositie op Natura-2000 gebieden, die wordt veroorzaakt door bij algemene maatregel van bestuur aangewezen activiteiten van de bouwsector, buiten beschouwing gelaten voor de toepassing van artikel 2.7, tweede lid van de Wnb.
Dit impliceert dat geen vergunning ingevolge de Wnb (meer) nodig is voor het verrichten van een bouwactiviteit of sloopactiviteit die het feitelijk verrichten van bouw- of sloopwerkzaamheden aan een bouwwerk betreft, met inbegrip van de daarmee samenhangende vervoersbewegingen (bouw-/aanlegfase).
Voor het bepalen van de stikstofdepositie in de gebruiksfase is een aeriusberekening gemaakt, bijlage 5 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. In de gebruiksfase bedraagt de stikstofdepositie 0,00 mol/ha/jr. In de gebruiksfase is geen sprake van nadelige effecten door stikstofdepositie op het Natura-2000 gebied 'Veluwe'.
Door Anteagroup is een 'Natuurtoest' uitgevoerd. Deze 'Natuurtoets' is gedateerd 22 juni 2021 en heeft kenmerk: 464164.100, definitief revisie 2, zie bijlage 6 van de bijlagen BIJLAGEN BIJ
DE TOELICHTING.
Bij het slopen van de grote schuur kunnen eventueel aanwezige verblijfplaatsen aangetast, verstoord en/of vernietigd worden. Er is nader onderzoek nodig naar het gebruik en de functie van de grote schuur.
De aanwezigheid van vaste rust- en verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied hoeft geen belemmering te zijn voor het realiseren van nieuwbouw in het plangebied. Het is mogelijk om soortspecifieke maatregelen te combineren met de nieuwe functie(s) in het plangebied of in de nabijheid van het plangebied.
Wanneer een ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming is vereist, wordt een mitigatieplan opgesteld en worden mitigerende maatregelen genomen. Op basis daarvan is er zicht op verkrijging van een ontheffing op basis van de Wet natuurbescherming.
Eventuele overige voorwaarden worden, indien nodig, opgenomen in de omgevingsvergunningen voor het slopen van de bestaande schuur en het bouwen van het nieuwe hoodfgebouw.
Op grond van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening bevat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
De begrippen 'stedelijke ontwikkeling' en 'bestaand stedelijk gebied' zijn als volgt gedefinieerd (artikel 1.1.1 Bro):
In de praktijk wordt dit de ladder voor duurzame verstedelijking genoemd. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.
Op 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een "overzichtsuitspraak" gedaan over (toepassing van) de ladder voor duurzame verstedelijking. Blijkens deze uitspraak kan een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling van minder dan 11 woningen niet als een stedelijke ontwikkeling worden aangemerkt.
Dit bestemmingsplan maakt een functieverandering mogelijk die uitsluitend bestaat uit het slopen van 650 m² voormalige agrarische bebouwing, het bouwen van één nieuwe (gesplitste) woning met een inhoud van ten hoogste 700 m³, wijziging van het gebruik van de bestaande bedrijfswoning naar een gebruik als reguliere woning en wijziging van de bestemming van het perceel. Dit laatste is geen substantiële verandering.
Met inachtneming van de overzichtsuitspraak van de Raad van State kan de functieverandering niet als een "stedelijke ontwikkeling" worden gekwalificeerd. Hierdoor is artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening niet van toepassing. Het opstellen van een beschrijving in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking is niet verplicht.
In de Omgevingsvisie 'Gaaf Gelderland'hebben provinciale staten het provinciale beleid omtrent archeologie vastgelegd: De provincie streeft er naar archeologie expliciet te betrekken bij de integrale afweging bij planontwikkeling. Bij locatiekeuze en planuitwerking moet voldaan worden aan de basiskwaliteitseisen van de bodem, waaronder archeologie. Ruimtelijke plannen en projecten die archeologische gegevenheden in de bodem kunnen aantasten moeten zo veel mogelijk rekening houden met bekende en te verwachten archeologische waarden.
Als vervolg op de Nota Apeldoorns Karakter! heeft de gemeenteraad op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. De archeologische beleidskaart kent drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Er is vastgesteld dat op deze terreinen archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.
De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.
Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden
Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in de Erfgoedwet, de Monumentenwet en de Monumentenverordening.
Categorie 2: Terrein met vastgestelde archeologische waarden
Terreinen met vastgestelde archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.
Categorie 3: Terrein met archeologische waarden
Tot de terreinen met archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden zijn archeologische waarden aanwezig, maar waar deze precies liggen is niet altijd bekend. Bij bodemingrepen is de kans dan ook zeer aannemelijk dat archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.
Categorie 4: Zone met (middel)hoge archeologische verwachting
In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Pas bij grotere bodemingrepen wordt de kans groot dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij verstoringen van de bodem kleiner dan 500 m2 geen archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting
In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 van de bodem verstoord gaat worden.
Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting
In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.
Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt
De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.
Econsultancy heeft archeologisch bureau onderzoek en een verkennend booronderzoek uitgevoerd in het plangebied. De resulaten van dit onderzoek zijn vastgelegd in het rapport van 14 mei 2021 en heeft kenmerk 13159.001, versie 2 en is opgenomen in bijlage 7 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING.
Geadviseerd om tijdens de sloop niet dieper dan de huidige funderingen en mestkelders te graven. Indien toch dieper gegraven wordt, wordt geadviseerd om tijdens deze graafwerkzaamheden te voorzien in een opgraving – variant archeologische begeleiding. Hierbij begeleidt de archeoloog de civiel-technische graafwerkzaamheden waarbij archeologische waarden bij het aantreffen direct geborgen worden en daarmee ex-situ worden behouden. Voor dit onderzoek dient een door de bevoegde overheid goedgekeurd 'Programma van eisen' te zijn opgesteld waarin is vastgelegd waaraan het onderzoek moet voldoen.
Ter plaatse van de geplande nieuwbouw wordt vervolgonderzoek in de vorm van een karterend en waarderend proefsleuvenonderzoek aanbevolen. Bij een proefsleuvenonderzoek dienen verspreid over het plangebied sleuven gegraven te worden met als doel om eventuele archeologische waarden te karteren en waarderen. Voor dit onderzoek dient een door de bevoegde overheid goedgekeurd 'Programma van Eisen' te zijn opgesteld waarin is vastgelegd waaraan het onderzoek moet voldoen.
Indien uit de begeleiding van de sloopwerkzaamheden blijkt dat ter plaatse van de nieuwbouw geen archeologische resten meer verwacht worden, kan het plangebied direct na de sloop worden vrijgegeven voor de voorgenomen ontwikkeling en is geen proefsleuvenonderzoek noodzakelijk.
Op 31 mei 2021 is het selectiebesluit voor het plangebied genomen. Het selectiebesluit is opgenomen in bijlage 8 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING.
Op grond van artikel 3.1 van de Erfgoedwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap een monument dat van algemeen belang is vanwege zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde aanwijzen als rijksmonument.
In het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting op een bestemmingsplan een beschrijving moet worden gegeven van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Aanvullend op de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte heeft het Rijk een visie op het cultureel erfgoed opgesteld, genaamd 'Kiezen voor karakter; visie erfgoed en ruimte'. Deze visie geeft aan hoe het Rijk het onroerend cultureel erfgoed borgt in de ruimtelijke ordening, welke prioriteiten het kabinet daarbij heeft en hoe het wil samenwerken met publieke en private partijen. Vanuit een brede erfgoedvisie wordt ingezoomd op de meest actuele en urgente opgaven van nationaal belang.
In de Omgevingsvisie Gaaf Gelderland stelt de provincie over cultuur en erfgoed het volgende: De Gelderse steden kenmerken zich door een sterk historisch karakter, door een hoge ruimtelijke kwaliteit, een goed ontwikkelde culturele infrastructuur en huisvesten enkele topinstellingen. Al deze kwaliteiten dragen in belangrijke mate bij aan een aantrekkelijk woon-, werk- en vestigingsklimaat. Om deze redenen investeert de provincie in de verdere ontwikkeling van erfgoed en cultuur, kennisontwikkeling, cultureel ondernemerschap en innovatie. In alle regio's stimuleert de provincie samen met gemeenten kunst en cultuur die bijdragen aan een sterk vestigingsklimaat, regionale identiteit en vrijetijdseconomie.
Bij de gemeentelijke Cultuur- en Erfgoednota Nota Apeldoorns Karakter!, die op 25 juni 2020 door de gemeenteraad is vastgesteld, hoort een cultuurhistorische beleidskaart. Op die kaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol dienen te spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.
Implementatienotitie modernisering monumentenzorg
In 2012 heeft de gemeenteraad de Implementatienotitie modernisering monumentenzorg vastgesteld. In deze notitie is vastgelegd dat de iconen (monumenten, beeldbepalende panden en beschermde gezichten of gebieden) worden beschermd via sectorale regels, zoals de Erfgoedwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Andere cultuurhistorische waardevolle kwaliteiten worden -waar nodig en mogelijk- door middel van het bestemmingsplan beschermd.
Het plangebied is gelegen in een zone met hoge attentiewaarde op de cultuurhistorische beleidskaart, dus bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht en dient er te worden gestreefd naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden. Het buurpand Lierderstraat 39 is karakteristiek in het bestemmingsplan Beekbergen-Lieren. Dit geldt ook voor twee schuren van het schuin tegenover gelegen complex op nr. 36, terwijl het hoofdgebouw van 36 gemeentelijk monument is. Al deze gebouwen hebben een hoge cultuurhistorische waarde.
Het onderhavige plan mag geen negatieve uitwerking hebben op de cultuurhistorische waarden.
In september 2009 is een cultuurhistorische analyse voor Beekbergen en Lieren opgesteld. Deze rapportage is opgenomen in bijlage 9 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING.
De cultuurhistorische analyse toont dat in zowel Beekbergen als Lieren de hoogste cultuurhistorische en ruimtelijke waarden langs de oude wegen met oude lintbebouwing zijn gelegen, gevormd door wegstructuren, groen en bebouwing, en hun onderlinge samenhang. Hoge landschappelijke, cultuurhistorische en ruimtelijke waarden zijn juist ook aan de randen en buiten de dorpen gelegen. Lieren heeft een grote uitstraling naar het omliggende landschap.
Met name het gebied ten oosten van de kern van Lieren heeft een zeer hoge landschappelijke, cultuurhistorische en ruimtelijke waarde. Deze waarde wordt gevormd door de hoge mate van samenhang tussen historisch landschap, met het ten dele met bomen beplante beekdal in het noorden en de open enk in het zuiden. De waarden zijn hier gelegen in uiteenlopende aspecten van het landschap, zoals reliëf, verkaveling, gebruik, wegprofielen en incidentele afwezigheid van wegverharding, bebouwing en beplanting en de plaatsing daarvan.
Aanbevelingen
De landschappelijke diversiteit en de bijbehorende structuur- en ruimtebeelden moeten worden gekoesterd. Dat wil zeggen, de ‘landschappelijke’ kenmerken van de enk, het beekdal, de dorpen en het bos op zichzelf én in hun onderlinge samenhang herkenbaar houden. Vooral aan deze bijzondere verscheidenheid ontleent Lieren zijn ontstaansgeschiedenis en identiteit. De streekeigen afwisseling in landschapstypen en de variatie in ecosystemen maakt deze omgeving interessant voor natuur en recreatieve ontwikkelingen.
Het herkenbaar en leesbaar houden van de enk, de coulissenrand en de bosrand. Geen zichtbare bebouwing in de bosrand. Geen bebouwing toevoegen op de open enk.
De grote structuur van de beek, broeklanden en boerderijen moet als geheel leesbaar blijven. De ruimte tussen de beek en de boerderijen en de boerderijen en de enk moeten gelaagd en transparant blijven. Binnen dit stelsel de bijzondere bebouwingstypologie in stand houden.
Het straatbeeld langs de oude linten Tullekensmolenweg, Veldbrugweg, Lierderstraat en Molenvaart verandert door de verschillende positioneringen van de boerderijen; soms is het breed, stenig en robuust dan weer smal en groen. Een aaneenrijging van stenige knopen afgewisseld door de begroeiing van de landjes tussen de bebouwing.
Door de transformatie tot woonhuizen zijn aan de voorkant van sommige oude boerderijen inmiddels formele voortuinen aangelegd. Wat meestal voor het straatbeeld een welkome verrijking betekent oogt hier, in deze eerder functioneel en informeel ingerichte straat, ontypisch. De afwisseling van brede stenige voorerven en informele groene landjes in het straatbeeld moet worden gekoesterd.
Bomenrijen markeren over grote lengtes het verloop van de Oude Beek. De continuïteit van de bomenrijen moet worden gehandhaafd.
De geleidelijke, gelaagde overgang van het lommerrijke gebied aan de oostkant van Lieren naar de openheid van de enk moet worden gekoesterd. Houd in het hele gebied het zichtbare verschil tussen de noord- en zuidrand van de enk overeind: de massieve bosrand in het zuiden versus de meer transparante en coulisseachtige rand in het noorden. De monumentale bomenrijen zijn onmisbare bouwstenen in de ruimtelijke ordening van het enken- en dorpslandschap. Ze scheiden het grootse open landschap van het kleinere, bebouwde landschap. Maar ze verbinden ook het kleine met het grote; ze omlijsten het kleine. Ze maken de ruimte gelaagd en schilderachtig.
Uitgangspunten die voor de cultuurhistorie van belang zijn
Het plangebied is enerzijds gelegen aan het cultuurhistorisch zeer waardevolle oude dorpslint van de Lierderstraat, en anderzijds aan de cultuurhistorische zeer waardevolle structuur van de Oude Beek, die eeuwen geleden is aangelegd om in de omgeving gelegen watermolens aan te drijven.
Het bestaande woonhuis Lierderstraat 43 en de grote stal hebben geen aanmerkelijke cultuurhistorische waarde. Sloop en herbestemming tot wonen zijn niet bezwaarlijk vanuit erfgoedbelang.
Nieuwbouw van twee aaneengesloten woningen is toelaatbaar, mits dat in een vorm is die passend is in het historische agrarische landschap, bijvoorbeeld in de vorm van een agrarische schuur refererend aan het historische agrarische erf. Een goede landschappelijke inpassing is vereist en wordt voldoende geborgd in het plan.
Met de initiatiefnemer is een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemer de kosten die de gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.
Dit hoofdstuk beschrijft het karakter van het bestemmingsplan en de gebruikte bestemmingen. In paragraaf 4.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven en in paragraaf 4.3 worden de gebruikte bestemmingen beschreven. Dit betreft de regels en de weergave van de bestemmingen op de plankaart. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 4.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
Bestemmingsplan 'Lierderstraat 43 Lieren' is een bestemmingsplan dat een functieverandering van agrarisch naar wonen mogelijk maakt. De regels van het geldende bestemmingsplan 'Beekbergen en Lieren' vormen het juridische uitgangspunt voor het bestemmingsplan Lierderstraat 43 Lieren.
Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012..
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
De bestemming 'Natuur' is opgenomen voor realisering en instandhouding van het inrichtingsplan dat is opgenomen in bijlage 2 van de BIJLAGEN BIJ DE REGELS. Op de gronden met de bestemming 'Natuur' mogen alleen met bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd tot een hoogte van maximaal 2 meter.
Wonen
Aan de woningen in het plangebied is de bestemming 'Wonen' toegekend. De gronden met de bestemming 'Wonen' zijn bestemd voor: het wonen, beroepsuitoefening aan huis, niet publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis, tuin en/of erf en nutsvoorzieningen.
Op de verbeelding is een tweetal bouwvlakken opgenomen. In het bouwvlak dat het dichtst bij de Lierderstraat is gelsitueerd is het bestaande hoofdgebouw (voormalige bedrijfswoning) gesitueerd.
In het bouwvlak dat het verst van de Lierderstraat, aan de achterzijde van het perceel, is gesitueeerd mag één hoofdgebouw met een inhoud van ten hoogste 700 m³ worden gerealiseerd. In dit hoofdgebouw mogen twee afzonderlijke wooneenheden worden gerealiseerd. De inhoud van een afzonderlijke wooneenheid mag ten hoogste 350 m³ bedragen. Als extra voorwaarden gelden dat het hoofdgebouw:
Door het opnemen van de aanduiding 'ontsluiting - os' wordt de ontsluiting van de wooneenheden in het hoofdgebouw, dat aan de achterzijde van het perceel wordt gerealiseerd, en de bestaande woning verzekerd.
Op de gronden met de aanduiding 'ontsluiting - os' mogen geen bouwwerken worden gebouwd.
Om te waarborgen dat de voormalige agrarische bebouwing in het plangebied wordt verwijderd is in artikel 4.4 een voorwaardelijke verplichting tot sloop van de voormalige agrarische bebouwing opgenomen.
overige zone - archeologische waarden
Deze aanduiding is opgenomen met betrekking tot bescherming van de archeologische waarde van de gronden.
overige zone - beken en sprengen
Deze zone is opgenomen in verband met het beheer, herstel en onderhoud van de cultuurhistorische, landschappelijke en ecologisch waardevolle beken en sprengen alsmede houtwallen.
overige zone - voorwaardelijke verplichting
Met het opnemen van een voorwaardelijke verplichting in artikel 10, ALGEMENE REGELS, wordt realisering en instandhouding van het inrichtingsplan gewaarborgd.
Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening aan huis alsmede niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.
Bebouwingsschema
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn.
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 6 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 6.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Lid 6.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.
In artikel 7 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 7.1.1 en 7.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 7.1.2 en 7.2.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel 13 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 14 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.