Plan: | Drostendal Landgoed en natuurontwikkeling |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0200.bp1229-vas1 |
behorende bij het bestemmingsplan Drostendal Landgoed en natuurontwikkeling
In het Streekplan 1995 heeft de provincie Gelderland het gebied, globaal gelegen tussen vliegveld Teuge en de A50 aangewezen als Stedelijk uitloopgebied. Het doel was en is om in het gebied een recreatieve structuur te ontwikkelen voor met name de bewoners van de te ontwikkelen wijk Zuidbroek en voor Zevenhuizen. Het gebied ligt deels op grondgebied van de gemeente Apeldoorn en deels op dat van de gemeente Voorst. De gemeente Apeldoorn heeft dit provinciale beleid opgenomen in de Groene Mal.
Het proces tot inrichting van de Weteringsebroek, waar het Drostendal een onderdeel van is, is afgerond. Inzet was de gebiedsvisie 'Weteringsebroek' te verbinden met wensen van particulieren. In het kader van het toepassen van de regeling functieverandering Vrijkomende agrarische bebouwing en het toestaan van een nieuw landgoed werden kansen gezien om voor het gebiedsdeel Drostendal te komen tot de beoogde herontwikkeling. Drostendal is omgevormd tot een gebied waarin plaats is voor natuur, een landgoed, recreatie met gelijktijdige verbetering van de landbouwstructuur door een optimalere verkaveling.
Dit bestemmingsplan bevat een aantal onderdelen:
Het voornemen bestaat om op de locatie de agrarische bedrijfsactiviteiten te beëindigen en over te gaan tot nieuwbouw van 3 vrijstaande woningen met bijbehorende voorzieningen. De bestaande agrarische opstallen worden gesloopt, met uizondering van de bedrijfswoning. Die krijgt een woonbestemming.
Tegenover Dorstendijk 46 wordt een landgoed ontwikkeld met minimaal 5 ha nieuwe natuur en de bouw van een landhuis van allure met maximaal 2 wooneenheden.
Voor diverse terreinen in het Drostendal en de Nieuwe Wetering wordt uitvoering gegeven aan de gebiedsvisie Weteringsebroek. Op die lokaties waar momenteel sprake is van agrarisch gebruik zal natuur worden ontwikkeld. Voor een deel van deze ontwikkeling is een 'uitgebreide' omgevingsvergunning verleend. Deze omgevingsvergunning is op 18 december 2015 onherroepelijk geworden. De ontwikkeling van natuur is gestart. In dit plan is de onherroepelijke omgevingsvergunning opgenomen. Daarnaast wordt mogelijk gemaakt dat agrarische gronden tot natuur worden ontwikkeld.
Drostendijk 46 / Drostendal
Locaties (van zuid naar noord) gelegen nabij Holhorstweg - ten noorden van Gasunie - nabij Beemterweg
Het bestemmingsplan 'Buitengebied Noord-Oost' (2013) is van toepassing. De ontwikkelingen vinden plaats op percelen met een agrarische bestemming. Realisering van natuur, een landgoed en het bouwen van niet agrarische woningen op de agrarische bestemming is niet mogelijk. Middels een herziening van het bestemmingsplan kunnen de ontwikkelingen worden gerealiseerd.
De toelichting vangt aan met een beschrijving in hoofdstuk 2 van de relevante beleidskaders. In hoofdstuk 3 wordt de bestaande en nieuwe situatie beschreven. Hoofdstuk 4 gaat in op de uitvoerbaarheid. Hoofdstuk 5 gaat in op de gebiedsvisie en in Hoofdstuk 6 wordt de juridische planopzet toegelicht.
Hieronder wordt het toepasselijk beleid van het Rijk, de provincie en de gemeente behandeld.
In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan waar het naar streeft: Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. In de structuurvisie formuleert het kabinet zijn ambities voor 2040. In de structuurvisie is de zogenaamde ‘ladder voor duurzame verstedelijking’ geïntroduceerd. De ladder beoogt zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. Het bewerkstelligt de nadrukkelijke motivering en afweging van een nieuwe stedelijke ontwikkeling met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een besluitgebied en de omgeving daarvan en met oog voor de toekomstige ruimtebehoefte.
Met ingang van 1 oktober 2012 is de ladder voor duurzame verstedelijking in artikel 3.1.6, lid 2, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. In verband met de complexiteit van de regeling is artikel 3.1.6, lid 2, Bro per 1 juli 2017 vereenvoudigd, namelijk het loslaten van de afzonderlijke treden en vervanging van het begrip 'actuele regionale behoefte'.
In artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is bepaald dat de toelichting bij een bestemmingsplan, dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Het plangebied ligt in het invloedsgebied van luchthaven Teuge. De Wet luchtvaart (Regelgeving burgerluchthavens en militaire luchthavens) en de 'Omzettingsregeling luchthaven Teuge' is van toepassing. In paragraaf 4.1.5 wordt hier nader op ingegaan.
In juli 2017 is de geconsolideerde Omgevingsvisie voor Gelderland vastgesteld. In deze visie wordt uitgegaan van duurzame verstedelijking. Dit houdt in dat het accent verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik.
Nieuwe ontwikkelingen moeten aansluiten bij de behoefte van bewoners en ondernemers die verandert door de vergrijzing, de toename van kleine huishoudens, maar ook door het nieuwe werken en winkelen. Voor vitale steden is een integrale afweging nodig van economische, sociale, milieukundige en ecologische belangen. Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Bro (artikel 3.1.6, lid 2.). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen de locatiekeuze te motiveren.
Deze rijksladder is van provinciaal belang. De provincie hanteert voor de bepaling van het bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Bro:
'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.
Binnen bestaand stedelijk gebied heeft hergebruik, transformatie en revitalisering van de bestaande voorraad aan gebouwen prioriteit boven het benutten van nog open plekken in stedelijk gebied. Ook de bestaande voorraad gebouwen en complexen in het buitengebied vallen daar onder, zoals landgoederen, vrijkomende agrarische bebouwing, maatschappelijk vastgoed of militaire kazernes.
Zowel bij functieverandering naar wonen of werken als bij nieuwe landgoederen of andere functies die bijdragen aan de Groene Ontwikkelzone moet de vraag gesteld worden of de nieuwe situatie qua aard en schaal passend is. Dat wil zeggen dat de nieuwe situatie zich geruisloos in het karakter van het betreffende buitengebied laat passen. Als de nieuwe situatie qua omvang of qua effecten (milieuhinder, verkeersaantrekkende werking e.d.) dusdanig is dat de aard van het betreffende buitengebied qua karakter verandert, is er sprake van een grootschalige ontwikkeling en is een afweging op grond van de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik aan de orde.
Het bestemmingsplan maakt twee ruimtelijke ontwikkeldingen mogelijk: functieverandering van agrarisch naar wonen op het perceel Drostendijk 46 alsmede realisering van minimaal 5 hectare natuur (landgoed) en het bouwen van een landhuis met allure met maximaal 2 wooneenheden tegenover het perceel Drostendijk 46.
Met de voorgestelde bedrijfsbeëindiging en sloop van 1400 m² bestaande bedrijfsgebouwen, het (terug)bouwen van in totaal 5 woningen (exclusief bestaande bedrijfswoning) en realisering van minimaal 5 hectare landgoed en natuur, vindt een kleinschalige, binnen het aanwezige landschap passende, transformatie plaats. De transformatie versterkt de functies (recreatie, natuur en water) van de Weteringsebroek.
Een toets aan de 'Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik' is alleen aan de orde wanneer de nieuwe situatie qua omvang (aantallen woningen of oppervlaktes) of qua effecten (milieuhinder, verkeersaantrekkende werking e.d.) dusdanig is dat de aard van het betreffende buitengebied qua karakter verandert. Vanwege de kleinschaligheid en beperkte toename van effecten van de ontwikkelingen kan een toets aan de 'Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik' achterwege blijven.
Gelders Natuurnetwerk
Om de biodiversiteit nu en voor toekomstige generaties Gelderlanders veilig te stellen, beschermt de provincie het Gelders Natuurnetwerk. Het Gelders Natuurnetwerk is een samenhangend netwerk van bestaande en te ontwikkelen natuur van internationaal, nationaal en provinciaal belang. Dit Gelders Natuurnetwerk bestaat uit alle terreinen met een natuurbestemming binnen de voormalige EHS en bevat tevens een zoekgebied van 7.300 hectare, voor 5.300 hectare nog te realiseren nieuwe natuur.
Een groot deel van de Gelderse natuurgebieden is internationaal beschermd: de Natura 2000. Juist in deze gebieden moet de biodiversiteit worden behouden of verbeterd. De provincie geeft in het natuurbeleid prioriteit aan het behalen van de Natura 2000-doelen in de Natura 2000-gebieden. Het Gelders Natuurnetwerk vervult daarnaast een belangrijke rol bij het behoud van de biodiversiteit.
Groene ontwikkelingszone
De provincie en haar partners streven samen naar een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden. De Groene Ontwikkelingszone (GO) heeft een dubbele doelstelling. Er is ruimte voor verdere economische ontwikkeling in combinatie met een (substantiële) versterking van de samenhang tussen aangrenzende en inliggende natuurgebieden.
De GO bestaat uit terreinen met een andere bestemming dan bos of natuur die ruimtelijk vervlochten zijn met het Gelders Natuurnetwerk (GNN). Het gaat vooral om landbouwgrond, maar ook om terreinen voor verblijfs- en dagrecreatie, infrastructuur, woningen en bedrijven. De Ecologische verbindingszones maken deel uit van de GO, evenals weidevogelgebieden en ganzenfoerageergebieden. Enkele weidevogelreservaten maken deel uit van het GNN. Door de samenhang met de aangrenzende en inliggende natuur van het GNN herbergt de GO ook kenmerkende natuurwaarden.
In de Groene Ontwikkelingszone heeft de provincie de volgende doelstellingen:
De percelen met de bestemming Natuur liggen gedeeltelijk in het GO/GNN gebied. De ontwikkeling van nieuwe natuur is uitvoering van de ambitie van de provincie om samenhang tussen de natuurgebieden te bevorderen. De ontwikkeling van het landgoed en de functieverandering vallen grotendeels binnen GO gebied. Het bestaande erf van de boerderij Drostendal valt binnen GO gebied. Het plan is in overeenstemming met de doelstellingen van het provinciaal beleid.
In juli 2017 is de geconsolideerde Omgevingsverordening vastgesteld. Deze verordening ziet erop toe dat het beleid uit de Omgevingsvisie Gelderland operationeel wordt. Hierna worden de relevante bepalingen uit de Omgevingsverordening aangehaald, gevolgd door een toetsing daaraan.
Wonen (artikel 2.2.1.1)
In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.
Het Kwalitatief Woonprogramma heeft zijn beslag gekregen in de gemeentelijke woningbouwprogrammering. Binnen die programmering past ook de enkele woning waarin dit plan voorziet.
In de regio Stedendriehoek is het beleid 'Waar de stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies' van kracht. Dit beleid is in samenwerking met de gemeenten: Brummen, Lochem, Voorst, Zutphen en Apeldoorn tot stand gekomen en is op 15 juli 2008 van kracht geworden.
Het beleid biedt, door het toestaan van nieuwe economische dragers, belangrijke kansen voor het verbeteren van de leefbaarheid van het landelijk gebied en het verbeteren van de kwaliteit van het landschap. Functieverandering zorgt per saldo voor minder steen door het slopen van overbodige stallen en schuren en voor een aantrekkelijke vormgeving en (groene) inpassing van nieuwe functies.
In het beleid is aangegeven onder welke voorwaarden wonen of wonen en werken in of ter plaatse van vrijkomende gebouwen mogelijk is. Uitgangspunt hierbij is winst voor economie, leefbaarheid en landschap.
Voor functieverandering naar wonen onderscheidt het beleid een aantal zones. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen.
Voor functieverandering is een kwalitatieve koppeling aan het woningprogramma alleen vereist wanneer meer dan drie nieuwe woningen per locatie worden gerealiseerd. Bij drie woningen of minder is de invulling aan de afzonderlijke gemeenten.
De gemeenteraad van Apeldoorn heeft in zijn vergadering van 19 december 2013 ingestemd met een wijziging van het regionale functieveranderingsbeleid (hoofdstuk 3, algemene voorwaarden, onder 5). Doel van de aanpassing is meer flexibiliteit mogelijk te maken ten aanzien van de maatvoering van nieuwe woningen en bijgebouwen. Met de beleidswijziging wordt voor de maximaal toegestane maatvoering van nieuwe woningen en nieuwe bijgebouwen aangesloten op het gemeentelijk ruimtelijk beleid zoals dat onder meer is opgenomen in de bestemmingsplannen buitengebied van de afzonderlijke gemeenten.
Op 1 april 2014 is deze beleidswijziging door Gedeputeerde Staten van Gelderland geaccoordeerd.
Het functieveranderingsbeleid is door de gemeente Apeldoorn geëvalueerd. Op 13 februari 2014 heeft de gemeenteraad van Apeldoorn kennisgenomen van de notitie "Wonen in het landelijk gebied Apeldoorn". Door de gemeenteraad is Ingestemd met een striktere toepassing van het functieveranderingsbeleid.
Bij functieverandering naar wonen geldt sindsdien het uitgangpunt dat bij maatwerk op grond van de (ruimtelijke) kwaliteiten van een gebied, in beginsel maximaal twee woningen mogen worden gerealiseerd.
Daar waar aantoonbaar sprake is van een versterking van de (ruimtelijke) kwaliteiten kan meer ruimte worden geboden, tot een maximum van 50% van het voormalig agarisch bebouwd oppervlak, en het te slopen of her te gebruiken oppervlak minimaal 500 m² (exclusief woning) bedraagt. In dit scenario is het te realiseren aantal woningen niet gemaximaliseerd, maar is de (ruimtelijke) kwaliteit de belangrijkste beoordelingsgrond.
Op grond van het functieveranderingbeleid ligt het perceel Drostendijk 46 in de zone "tot 50% hergebruik wonen" (Functieveranderingsbeleid, figuur 5.1: Regionale zonering functieverandering wonen, blz. 12). Binnen deze zone is functieverandering naar wonen toegestaan tot de maximumgrens van 50% van de oppervlakte van vrijkomende of al vrijgekomen bedrijfsgebouwen (exclusief woning).
De bestaande bedrijfswoning wordt gehandhaafd en krijgt een reguliere woonfunctie. Op grond van het functieveranderingsbeleid dient de oppervlakte van de bestaande bedrijfswoning buiten beschouwing te worden gelaten voor het bepalen van de maximaal terug te bouwen oppervlakte voor het wonen.
Op het perceel Drostendijk 46 wordt 1400 m² aan agrarische bedrijfsbebouwing (dus exclusief bestaande bedrijfswoning) gesloopt (zie bijlage 4 bij de regels). Tot een oppervlakte van maximaal 700 m² mag nieuwbouw voor het wonen worden (terug)gebouwd.
Er worden drie nieuwe woningen met een gezamenlijk oppervlakte van ten hoogste 600 m² (inclusief oppervlakte bijgebouwen) gerealiseerd.
Met inachtneming van de wijziging van het regionale beleid (hoofdstuk 3, algemene voorwaarden, onder 5) en het bepaalde in het geldende bestemmignsplan 'Buitengebied Noord Oost' mag de inhoud van een afzonderlijke woning maximaal 700 m³ bedragen.
Op 13 februari 2014 heeft de gemeenteraad besloten om het functieveranderingsbeleid 'aan te scherpen'. Bij functieverandering mogen ten hoogste twee woningen worden (terug)gebouwd. Meer woningen zijn toegestaan wanneer sprake is van versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
Van een versterking van de ruimtelijke kwaliteit is sprake. Een agrarisch bouwvlak met een oppervlakte van circa 6.000 m², met 100% bebouwingsmogelijkheden, wordt wegbestemd. Daarnaast wordt 1400 m² aan bebouwing gesloopt en wordt slechts circa 600 m² (terug)gebouwd. De de 'verstening' in het buitengebied neemt hierdoor af.
Voor herontwikkeling van het perceel Drostendijk is een ontwerp- en beeldkwaliteitsplan door het bureau voor architectuur & bouwadvies bv (BAS) opgesteld (zie bijlage 6 van de regels). Hierin zijn randvoorwaarden voor ontwikkeling geformuleerd. Uitgangspunt is het creëren van een erf met woningen en bijgebouwen als een eenheid in het landschap met heldere vergelijkbare volumes en met een eenvoudige hoofdmassa. Aandachtspunten in het ontwerp- en beeldkwaliteitsplan zijn: positionering in het landschap, kleuren en materialen en massa/vorm.
Voor de woningen wordt uitgegaan van een basismodel (maximaal twee bouwlagen) met een variërende goothoogte en een nokhoogte van maximaal 9 meter. Het basismodel heeft een 'schuurkarakter' en is zeer beperkt uitbreidbaar.
Onderlinge erfafscheidingen en de afscheiding richting het landschap zullen bestaan uit streekeigen hagen. Het perceel wordt ontsloten via een gezamenlijke oprit/entree van het erf. Het parkeren zal zoveel als mogelijk plaatsvinden in bijgebouwen.
Er is een tweetal voorwaardelijke verplichtingen in de regels opgenomen die waarborgen dat de ontwikkelingen overeenkomstig het ontwerp- en beeldkwaliteitsplan worden gerealiseerd en in stand worden gehouden.
Op basis van het ontwerp- en beeldkwaliteitsplan is aantoonbaar sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en kunnen in het kader van de functieverandering meer dan maximaal twee nieuwe woningen op het perceel Drostendijk 46 worden gerealiseerd. In dit geval: drie nieuwe woningen (exclusief de bestaande bedrijfswoning).
Deze visie, welke in 2002 als structuurplan voor het stedelijk gebied van Apeldoorn is vastgesteld, formuleert de ambities met betrekking tot het programma voor wonen, werken en voorzieningen. De visie vormt het ruimtelijk concept voor stad en landschap. De ambities zijn als volgt omschreven:
- De groene mal als embleem voor het versterken van het groene imago van de stad.
- Apeldoorn regio centrum gepositioneerd in de stedendriehoek als versterkt centrum voor wonen, werken en voorzieningen.
- Differentiatie van het bestaand stedelijk gebied door een rijk geschakeerd aanbod en een gevarieerde vraag.
- Zorgvuldig ruimtegebruik middels verdichten en verdunnen in het stedelijk netwerk met versterking van de kansen voor fiets en hoogwaardig openbaar vervoer.
- Het koesteren van de omgevingskwaliteit door op alle schaalniveau's en in diverse sectoren te werken aan de leefbaarheid.
Aan de hand van de ambities zijn de programma's voor wonen, werken, groen, voorzieningen en milieu bepaald. Door deze programma's met elkaar te combineren is het gewenste ruimtelijke en functionele beeld van Apeldoorn in 2020 ontstaan. Dat beeld gaat uit van een kwaliteitsstad waarin groen een belangrijke stempel drukt op de identiteit van Apeldoorn. Onderdeel hiervan is de ontwikkeling van een stedelijk uitloopgebied ten noordoosten van de stad.
Het gemeentelijk groenbeleid is neergelegd in de Groene Mal (2002), dat het groene kader is waarbinnen andere ruimtelijke functies een plaats krijgen.
Door middel van de Groene Mal wil Apeldoorn zich profileren als groene stad waar het goed wonen en werken is: Meer vulling, differentiatie en contrast in de stad is best, maar dan wel met behoud van de groene identiteit die Apeldoorn tot een gewilde vestigingsstad maakt. Deze identiteit moet duurzaam worden gegarandeerd. Behoud en versterking van het groen in Apeldoorn heeft dus een hoge prioriteit.
De Groene Mal richt zich expliciet op zeven belangrijke groene structuren in de stad. Dit zijn de beken, de sprengen, de kanaalzone, de lanen, de parken, de grote groengebieden en de groene wiggen. Weteringse Broek vormt één van de grote groengebieden.
In de grote groengebieden gaat het om het behouden, versterken en ontwikkelen van een aantrekkelijke combinatie van landbouwgebied, water, bos, natuur en recreatieve voorzieningen. Daarnaast is er sprake van groene wiggen, groene zones die een verbinding leggen tussen de stad en de grote groengebieden. De groene wig Wolvenbos (tussen de Oost-Veluweweg en het Apeldoorns Kanaal) en de groene wig Zuidbroek sluiten aan op het Weteringse Broek. De weteringen in het gebied vormen de verbindingen tussen de grote groengebieden onderling; ook hier gaat het om het combineren van natuurlijke én recreatieve verbindingen. Voor de verschillende onderdelen van de Groene Mal zijn en worden Gebiedsvisies ontwikkeld. De gebiedsvisie Weteringse Broek is in 2007 door de gemeenteraad vastgesteld. Inmiddels is een deel van de wijk Zuidbroek aangelegd in het verlengde van het Drostendal, te weten park Zuidbroek.
Het Weteringse Broek vormt één van de drie grote groengebieden uit de Groene Mal. Met de ontwikkeling van het Weteringse Broek ontstaat een recreatief aantrekkelijk landschap van 500 ha groot voor de bewoners van Zuidbroek, de omringende dorpen en het gebied zelf. In 2007 hebben de colleges van B&W en de gemeenteraden van Apeldoorn en Voorst én het bestuur van Waterschap Veluwe ingestemd met de Gebiedsvisie Weteringse Broek.
De opgave uit de Gebiedsvisie (zie onderstaande kaart) is het realiseren van: 100 tot 110 ha natuur, 14 kilometer fietspad, 10 kilometer wandelpad, recreatieve voorzieningen, een extra snelwegoversteek, waterberging, een ecologische verbindingszone en een recreatief knooppunt.
Binnen de visie zijn diverse projecten opgenomen. Inmiddels is een groot deel aan natuur, waterberging, fiets- en wandelpad door zowel partners als particulieren ontwikkeld. Met dit plan wordt verdere uitvoering van de visie mogelijk gemaakt.
De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een cultuurhistorische en een archeologische beleidskaart.
Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:
In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.
Op 18 juni 2015 heeft de gemeenteraad de Archeologische beleidskaart 2014 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. Er zijn drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Op deze terreinen is vastgesteld dat er archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.
De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.
Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden
Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in Monumentenwet en Monumentenverordening.
Categorie 2: Terrein met archeologische waarden
Terreinen met archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.
Categorie 3: Terrein met specifieke archeologische waarden
Tot de terreinen met specifieke archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden bestaat een zeer aannemelijke kans dat bij bodemingrepen archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.
Categorie 4: Zone met hoge archeologische verwachting
In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Bij relatief kleine bodemingrepen is in deze gebieden de kans klein dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij pas bij verstoringen van de bodem groter dan 500 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.
Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting
In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen in deze gebieden naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden.
Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting
In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.
Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt
De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.
In november 2012 heeft de gemeenteraad ingestemd met het Woningbouw- programma 2010-2029. Geconstateerd wordt dat de woningmarkt in rap tempo is veranderd, dat er minder vraag naar woningen zal zijn dan was voorzien en dat aanbod en vraag niet meer in evenwicht zijn. Daarom zijn alle woningbouwplannen bekeken en zijn keuzes gemaakt: welke projecten worden uitgevoerd, welke projecten vervallen, welke projecten worden later uitgevoerd en welke projecten krijgen een andere opzet. Wanneer zich nieuwe kansen aandienen moet eerst kwantitatieve en kwalitatieve ruimte in het woningbouw- programma worden gecreëerd. Daardoor wordt de programmering steeds op basis van actuele marktontwikkelingen en op basis van wijzigende verwachtingen over de toekomst bijgestuurd: het adaptief programmeren. Kwantitatief vertrekpunt is uitbreiding van de woningvoorraad in de periode 2010-2019 met netto 3.900 woningen en in de periode 2020-2029 met netto 2.000 woningen.
Dit bestemmingsplan voorziet in twee afzonderlijke ruimtelijke ontwikkelingen waarbij sprake is van woningbouw: 1) bedrijfsbeëindiging en functieverandering, en 2) realisatie van een landgoed. In het geval van het beëindigen van het agrarisch bedrijf wordt uitgegaan van het omzetten van één bedrijfswoning naar reguliere woning en worden drie reguliere woningen toegevoegd. Het andere ruimtelijke initiatief betreft realisatie van een landgoed met landhuis van allure met maximaal twee wooneenheden. Het plan past binnen de doelstelling van de Weteringsebroek ontwikkeling en draagt bij aan de kwaliteitsverbetering van het buitengebied. In het woningbouwprogramma is ruimte opgenomen voor kleinschalige initiatieven.
In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur
woningbouw private partijen' vastgesteld. In het licht van de gemeentelijke
woningbouwprogrammering is vast komen te staan dat er nog maar beperkt ruimte is
voor nieuwe woningbouwinitiatieven. Dat terwijl een deel van de beschikbare ruimte in
de programmering ingevuld is met plannen, waarvoor al meer dan een paar jaar een
vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is, maar die niet tot uitvoering komen. Om
dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan
initiatieven die ook echt tot uitvoering komen, geldt nu in principe realisatietermijn van
drie jaar voor nieuwe woningbouwinitiatieven. Die termijn gaat lopen vanaf het moment
dat het bestemmingsplan onherroepelijk is. Na de termijn en als de betreffende
woningen niet zijn gerealiseerd of in aanbouw zijn, dienen burgemeester en wethouders
te overwegen om het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor
nieuwe woningen te verwijderen. Vervolgens kan de programmatische ruimte die daarbij
vrij komt, worden aangewend worden voor een andere woningbouwontwikkeling.
Voordat aan een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling wordt
begonnen, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen
initiatiefnemer en gemeente.
Omdat de anterieure overeenkomst dateert van vóór deze beleidsnotitie voorziet de gesloten anterieure overeenkomst niet in deze bepaling. In het bestemmingsplan wordt dan ook niet voorzien in een regeling gericht op het schrappen van de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen.
Dit hoofdstuk geeft een beschrijving van de bestaande situatie.
Het gebied, waarvan het huidige plangebied onderdeel uitmaakt, is gelegen op de overgang van de relatief hooggelegen Veluwse stuwwal naar het laag gelegen dal van de IJssel. Het gebied heeft een helling in westelijke richting, met een verhang naar het noorden. In het gebied worden laagtes afgewisseld met langgerekte, hoger gelegen ruggen. Over het algemeen is hier in het verleden sprake geweest van natte bodemcondities en een slechte waterhuishouding. Hierdoor is het gebied relatief laat ontgonnen; de grootschalige ontginning dateert vanaf de 14e eeuw, nadat aanzienlijke verbeteringen in de waterhuishouding hadden plaatsgevonden.
Bij de ontginning en inrichting van het gebied is het microreliëf leidend geweest. Het gebied wordt doorsneden door verschillende historische wegen, die een kronkelend verloop hebben en veelal de hoger gelegen ruggen volgen. Langs deze wegen, op de hogere delen in het landschap, vond bewoning plaats. De overige delen van de hogere ruggen waren in gebruik als akkerland (veelal 'eenmansessen'). De lager gelegen, en nattere gebieden, werden gebruikt als wei - en hooiland.
Historische kaarten tonen dat het Plandeel Noord is ontgonnen als onderdeel van een groter blok met rationele orthogonale verkaveling, in de tweede helft van de 18de eeuw of begin 19de eeuw. Waarschijnlijk is dit gebied, wegens de lage ligging, steeds in gebruik geweest als grasland. De uiterst noordwestelijke hoek was in gebruik als hakhoutbosje.
In Plandeel Zuid bestaat het noordelijke gedeelte uit hoger gelegen grond, die reeds eeuwenlang in gebruik is als akkergrond. Langs de hogere rug kronkelt vanouds de Drostendijk, met daaraan gelegen oude boerderijerven. Drostendijk 46 is zo'n oud boerderij-erf, dat al op een kaart van rond 1750 staat aangegeven. De zuidoostelijke hoek van het zuidelijke plandeel is vanouds ook wat hoger gelegen. Hier bevindt zich het historische boerderijerf Laag Berghuis, dat in 1642 al in een document werd genoemd.
Langs de wegen, rondom de bebouwde erven, was sprake van kleinschalige akkerpercelen en hakhoutbosjes/singels. De lagere gebiedsdelen werden later ontgonnen dan de hogere: hier kwam grasland. Deze situatie is grotendeels ongewijzigd gebleven tot op heden.
Het plangebied heeft een gemiddelde attentiewaarde in de cultuurhistorische beleidskaart van de gemeente, die is vastgesteld in 2006 (zie paragraaf ). Het plangebied is opgenomen in het grote bestemmingsplangebied Buitengebied Noord-Oost, waarvoor in 2007 een cultuurhistorische analyse is opgesteld door STOA. In dit rapport worden voor het onderhavige deelgebied de volgende elementen hoog gewaardeerd:
Zoals in paragraaf al is uiteengezet hebben burgemeester en wethouders op 18 juni 2015 de Archeologische beleidskaart 2015 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is.
Volgens deze beleidskaart ligt Plandeel Noord geheel in een gebied met een lage archeologische verwachting. Plandeel Zuid heeft deels een middelhoge en deels een lage verwachting. De hoger gelegen noordelijke en zuidoostelijke delen hebben een (middel)hoge verwachting, terwijl de historisch lager gelegen zuidwestelijke, centrale en noordoostelijke delen een lage verwachting hebben.
Er wordt in dit plan ruimte geboden om over te gaan tot natuurontwikkeling. In bijlage 5 bij de regels en bijlage 5 bij de toelichting is opgenomen op welke wijze de nieuwe natuur wordt aangelegd en welke waarden er gerealiseerd gaan worden. Gedeelten van het gebied worden ingeplant met bos. Mede door het vergraven van de bovenlaag en het verontdiepen van de aanwezige sloten in het plangebied zal dit gedeelte aanzienlijk natter worden. Het iets hogere gedeelte leent zich voor het ontwikkelen van vochtig hooiland. Uit het fosfaatonderzoek is echter gebleken dat het niet overal mogelijk is om vochtig hooiland te ontwikkelen, vandaar dat er ook gedeelten ontwikkeld worden tot kruiden- en faunarijk grasland. Daarnaast worden de in het verleden afgegraven hoogten weer hersteld door grond op te brengen. Deze hoogten ter grootte van eenmansessen worden ingericht als kruiden- en faunarijke akker. De historische landschapsstructuren worden hersteld door de aanleg van singels en hagen. Deze worden ontwikkeld binnen de ruimte die geboden wordt binnen de natuurdoeltypen Kruiden- en faunarijke akker en grasland. Tot slot wordt op enkele drogere delen bos aangeplant. Hierbij wordt gebruik gemaakt van driejarig bosplantsoen.
Deelgebied Drostendijk
Het Drostendal is een ingesloten laagte met in het hart veen dat nog in takt is. De dikte van de veenlaag is ca. 60 cm. De veenvorming vond plaats onder permanent vochtige omstandigheden. Na een droge zomer staat het grondwater op ca 45 cm onder het maaiveld. In de laagte stroomde geen beek, maar er was wel door middel van een doorsteek een verbinding met een volgende laagte. Dit is uniek in Oost-Veluwe. Het water in de laagte komt met hoge kweldruk uit de grond en heeft een hoog kalkgehalte. Daardoor heeft het een hoge buffer tegen verzuring en liggen er kansen voor de ontwikkeling van minder algemene natuurdoelen. Op deze plek wordt broekveen aangetroffen met daar omheen broekeerdgrond. Rond deze laagte liggen beekeerdgronden. Verder komen in het gebied veldpodzolen voor op de oude zandruggen, welke zich door eeuwenlange bemesting als enkeerdgronden hebben ontwikkeld met de omvang van een éénmanses. In het gebied zijn enkele sloten gedempt met gebiedsvreemde kleigrond. Verder is de oorspronkelijke abiotiek goed geconserveerd. De oude boerderijen staan op zandkoppen. De woonwijk Zuidbroek watert naar dit gebied af via een duiker onder de A50. Naast deze natte duiker ligt een tweede droge duiker voor de passages en onder andere kleine zoogdieren.
Doordat de abiotiek vrijwel volledig in takt is, kan het oorspronkelijk functioneren van het gebied hersteld worden. Het is mogelijk de laagte te herstellen en het water zijn eigen weg te laten zoeken. De natuurlijke hoogtes fungeren als knijpstuw waardoor het water langzaam naar de Nieuwe Wetering afstroomt. Door de gerealiseerde nattere situatie zullen bepaalde natuurdoeltypen zich ontwikkelen. Met een omgevingsvergunning (september 2015) is het proces om dit te realiseren gestart; eind 2016 is het project afgerond.
Deelgebied Beemterweg
De westelijke oever van de Nieuwe Wetering wordt als een natuurvriendelijke oever ingericht. Het steile talud wordt flauw gemaakt zodat er meer ruimte komt voor natuur en waterberging.
Het plangebied wordt omringd door overwegend gronden met een agrarische bestemming en gebruik. Met dit bestemmingsplan wordt aan enkele percelen de functie landbouw onttrokken.
Op het perceel Drostendijk 46 is (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing aanwezig. Het gebruik van dit perceel en de bebouwing is beëindigd en de bebouwing wordt geamoveerd, met uitzondering van de voormalige bedrijfswoning. De overige voormalige bedrijfsbebouwing wordt gesloopt en er kunnen 3 woningen, met een inhoud van 700m³ worden teruggebouwd. Er is een voorwaarde in het bestemmingsplan opgenomen waarin is aangegeven dat de woningen niet eerder kunnen worden gebouwd dan nadat de aanwezige bedrijfsbebouwing (met uitzondering van de voormalige bedrijfswoning) is gesloopt en de bedrijfsactiviteiten van het aanwezige hoveniersbedrijf zijn beëindigd.
Daarnaast wordt aan de overzijde van het perceel Drostendijk 46 de mogelijkheid opgenomen een landgoed op te richten. Onderdeel van het plan tot realisatie van een landgoed vormt ook de ontwikkeling van nieuwe natuur. Binnen het landgoed komt één woongebouw met maximaal 2 wooneenheden.
Op basis van de geldende parkeernormen dient 1,5 parkeerplaats per te realiseren woning gerealiseerd te worden. Dit betekent dat voor de zes woningen in totaal tenminste 9 parkeerplaatsen zijn vereist. Per te realiseren erf zal in een voldoende aantal parkeerplaatsten worden voorzien.
Dit hoofdstuk gaat in op de uitvoerbaarheid van de nieuwe ontwikkelingen. Achtereenvolgens komen aan de orde milieuaspecten, waterhuishouding, natuurwaarden, cultuurhistorie, archeologie en de financieel economische uitvoerbaarheid.
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.
In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.
In het kader van het historisch onderzoek is de projectlocatie verdeeld in 3 delen:
1. drie woningen op de locatie van de voormalige veehouderij Drostendijk 46
2. realisatie van een landgoed ten noorden van Drostendijk
3. grondverzetpercelen (overige delen ten behoeve van het project plandelen Noord en Zuid)
Onderzocht is of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging. Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar. Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.
In de rapportages van het Verkennend bodem- en asbestonderzoek, d.d. 4 augustus 2015 en het Nader bodemonderzoek, d.d. 7 september 2015, beide opgesteld door Econsultancy met kenmerk 15045406 resp. 15085984 opgenomen in bijlage 1 bij de toelichting zijn de resultaten van de onderzoeken weergegeven. Hieruit blijkt dat:
Deellocatie B1:
Voormalige machineberging, bovengrondse dieselolietank en olieopslag:
Zintuiglijk zijn in de bovengrond ter plaatse geen verontreinigingen waargenomen. In de zintuiglijk schone bovengrond is geen minerale olieverontreiniging aangetoond. Het grondwater ter plaatse is niet verontreinigd met minerale olie en/of aromaten.
Deellocatie B2:
De bovengrond is plaatselijk zwak tot sterk puinhoudend. De zwak tot sterk puinhoudende bovengrond is plaatselijk sterk verontreinigd met nikkel. In de zintuiglijk schone bovengrond is geen verontreiniging aangetoond. De plaatselijk aangetoonde sterke nikkelverontreini ging in de bovengrond houdt waarschijnlijk verband met de aanwezige puinbijmenging. Bij verificatie van de verdachte bodemlaag is de sterke nikkelverontreiniging niet bevestigd. Rondom de vermeende verontreinigingskern zijn geen verhoogde gehalten aan nikkel aangetoond. De bovengrond, ondergrond en het grondwater zijn maximaal licht verontreinigd. De aangetoonde gehalten vormen geen belemmering voor het beoogde gebruik (bestemmingsplan) en het verkrijgen van een omgevingsvergunning.
Op het perceel F10526 is één stukje asbestplaatmateriaal aangetroffen in de puinhoudende bodem direct onder de betonverharding. In de overige inspectiegaten is geen asbest aangetroffen. Het aantreffen van één stukje asbest vormt geen aanleiding tot het uitvoeren van een nader asbestonderzoek. Er is vermoedelijk geen sprake van een geval van ernstige bodemverontreiniging conform de Wet bodembescherming. Wel dient men tijdens de sloop van de opstallen en de betonverharding alert te zijn op het voorkomen van onvoorziene asbestverontreiniging onder de verharding. In het geval dat na sloop van de betonverharding nog meer stukjes asbest worden aangetroffen, wordt geadviseerd om een nader asbestonderzoek uit te voeren.
Deellocatie C:
Zintuiglijk zijn in de boven- en ondergrond geen verontreinigingen waargenomen. In de boven- en ondergrond ter plaatse zijn geen verontreinigingen aangetoond. Het grondwater is licht verontreinigd met barium en nikkel. Deze metalenverontreinigingen zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan regionaal verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater. De aangetoonde gehalten vormen geen belemmering voor het beoogde gebruik (bestemmingsplan) en het verkrijgen van een omgevingsvergunning.
Op basis van het historisch onderzoek (Bodemadvies HO Gebiedsontwikkeling Weteringsebroek, deelproject Drostendal, Omgevingsdienst Veluwe IJssel, 19 mei 2015, zaaknummer 2015-022032) zijn deze projectdelen onverdacht op het voorkomen voor bodemverontreiniging. Voor deze percelen is geen bodemonderzoek uitgevoerd. De bodemkwaliteitskaart (zone AW2000) kan als bewijsmiddel dienen voor het grondverzet (in combinatie met het genoemde bodemadvies voor de onverdachte locaties).
In het kader van de aankoop door de gemeente Apeldoorn van een aantal percelen in plandeel Zuid is deellocatie A onderzocht.
Voormalige Dommeweg
Hierbij is op één perceel F10542 (de voormalige Dommeweg) een puinhoudende bodemlaag aangetroffen die sterk verontreinigd is met lood, zink en PAK. Er is op basis van de resultaten sprake van een ernstig geval van bodemverontreiniging op grond van de Wet bodembescherming, waarbij in de huidige situatie geen sprake is van een saneringsnoodzaak. Het geval van bodemverontreiniging moet worden gemeld bij de Provincie Gelderland als bevoegd gezag Wbb.
Omdat ter plaatse geen grondwerkzaamheden plaatsvinden, dus de verontreiniging niet wordt geroerd, zijn er geen fysieke en financiële gevolgen voor de ontwikkeling en de bestemmingsplanwijziging. Indien in de toekomst ter plaatse van de verontreiniging wel ontwikkelingen plaatsvinden is een door de provincie goedgekeurd saneringsplan of BUS-melding noodzakelijk.
Overige aan te kopen percelen plandeel Zuid
Ter plaatse van de overige percelen zijn maximaal licht verhoogde gehalten aangetoond in de vaste bodem en het grondwater. Uitzondering hierop vormt een matig verhoogd gehalte aan arseen, in de agrarische percelen ten westen van de Drostendijk. Dit matig verhoogde gehalte aan arseen heeft een natuurlijke oorzaak. Het aangetroffen gehalte vormt geen belemmering voor het voorgenomen grondverzet.
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.
Milieuzonering heeft twee doelen:
Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.
Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.
Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.
De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.
milieucategorie | richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk | richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied |
1 | 10 m | 0 m |
2 | 30 m | 10 m |
3.1 | 50 m | 30 m |
3.2 | 100 m | 50 m |
4.1 | 200 m | 100 m |
4.2 | 300 m | 200 m |
5.1 | 500 m | 300 m |
5.2 | 700 m | 500 m |
5.3 | 1.000 m | 700 m |
6 | 1.500 m | 1.000 m |
Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.
Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, het Activiteitenbesluit, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.
Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.
De planlocatie ligt in een rustig buitengebied en buiten de bebouwde kom. Voor de betreffende planlocatie kan derhalve geen correctie ten opzichte van het referentieomgevingstype "rustig buitengebied" uitgevoerd worden. Binnen het onderzoeksgebied (100 à 300 meter rond het plangebied) zijn de volgende bedrijven en instellingen gelegen:
Adres | Activiteiten |
SBI- code 2008 |
Milieu cat. | milieu-zone | Plan. Bestemming |
Plan. milieu zone |
Afstand tot plan |
Knelpunt |
Drostendijk 47-49 | Rundvee- bedrijf |
0141 | 2 | 50 | Enkelbestemming agrarisch; BP Buitengebied Noord-Oost |
50 | +/- 450 meter | nee |
Drostendijk 58 | Schapenhouderij met paarden | 0122 | 3.1 | 50 | Enkelbestemming agrarisch; BP Buitengebied Noord-Oost |
50 | +/- 130 meter | nee |
Drostendijk 71 | Rundveebedrijf | 0121 | 3.2 | 50 | Enkelbestemming agrarisch; BP Buitengebied Noord-Oost |
50 | +/- 78 meter | nee |
De planlocatie bevindt zich buiten de geldende milieuzones van deze drie veehouderijen en er zijn dan ook geen knelpunten.
Op deze locatie is een landgoed gepland. Binnen het onderzoeksgebied zijn de volgende veehouderijen gelegen:
Drostendijk 58 en 71
Op beide percelen geldt de bestemming Agrarisch. Op basis van dit gegeven geldt een planologische zone van 50 meter. De veehouderijen hebben op basis van het Activiteitenbesluit een milieucontour van 50 meter. Het hoofdgebouw met woonfunctie van het landgoed is buiten een contour van 50 meter vanaf het bouwvlak gelegen en vormt dan ook geen belemmering.
Uit de V-stacks berekening voor Drostendijk 58 en 71 blijkt dat het aspect geur geen belemmering vormt.
Drostendijk 49
De locatie heeft de bestemming Agrarisch. Intensieve veehouderij is hier toegestaan en om die reden geldt een planologische zone van 200 meter en die geldt voor het aspect geur. De zone voor geur kan worden verkleind, aangezien er al een woning is gelegen tussen de locatie van het geplande hoofdgebouw van het landgoed en de veehouderij. De planologische rechten leveren dus geen belemmeringen op voor het realiseren van het landgoed.
Voor het houden van melkkoeien en vrouwelijk jongvee bestaat er een milieucontour van 50 meter. Voor het houden van vleeskalveren geldt de norm van 14.0 OU. Deze mag op de planlocatie niet overschreden worden. Middels een V-stacksberekening blijkt (worst case-benadering) dat er geen overschrijding plaatsvindt van de norm van 14 OU ter hoogte van de planlocatie.
Samenvattend kan gesteld worden dat de woning op het landgoed op een afstand van 50 meter van de drie veehouderijen moet worden gesitueerd. Hierbij moet worden gemeten vanaf het (planologisch) agrarische bouwvlak. Aan dit uitgangspunt wordt ruimschoots voldaan.
Wet ammoniak en veehouderij
De aanwezigheid van natuur kan een belemmering vormen voor de oprichting of ontwikkeling van een veehouderij. Agrarische bedrijven moeten voor het oprichten of uitbreiden worden getoetst aan de Wet ammoniak en veehouderij danwel een vergelijkbaar voorschrift uit het Activiteitenbesluit. In principe geldt dat veehouderijen belemmerd worden als zij zijn gelegen binnen een zone van 250 meter van zeer kwetsbare gebieden als bedoeld in de Wet ammoniak en veehouderij. Uit de wetgeschiedenis van deze wet blijkt dat nieuwe natuur, zijnde natuur gepland na 1 januari 2002, niet kan worden aangemerkt als zeer kwetsbaaar gebied. Het ontwikkelen van nieuwe natuur vormt dan ook geen belemmering voor de aanwezige veehouderijen in de omgeving van het plangebied.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen, de Terwoldseweg (en deels Drostendijk). Derhalve worden deze beschouwd. Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.
Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting. Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:
De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied. Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn. In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.
De relevante wegen zijn Terwoldseweg en deels Drostendijk. Voor de wegen doen zich geen van de genoemde uitzonderingen voor zodat ze van rechtswege een geluidzone hebben. Deze buitenstedelijke wegen hebben een geluidzone van 250 meter (Drostendijk) en 400 meter (A50)
In de rapportage van 02 juli 2015 opgesteld door OVIJ en opgenomen in bijlage 2 van de toelichting, is de geluidsbelasting ten gevolge van de Drostendijk en de A50 berekend. Hieruit blijkt de geluidsbelasting na aftrek conform artikel 110g Wgh voor verkeerslawaai, respectievelijk ten hoogste 47 en 52 bedraagt. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt vanwege de A50 zodoende overschreden. Bronmaatregelen en/of overdrachtsmaatregelen om de geluidbelasting te reduceren tot de voorkeursgrenswaarde zijn niet mogelijk vanuit financieel, landschappelijk en verkeerskundig oogpunt en/of bieden onvoldoende soelaas. De bouw van woningen aan de Drostendijk is derhalve alleen mogelijk na vaststelling van hogere grenswaarden. De grond waarop het vaststellen van hogere waarden is gebaseerd betreft vervanging van bestaande bebouwing, de woningen zijn grondgebonden en de woningen zijn verspreid gesitueerd. De geluidniveaus zonder aftrek zijn dusdanig laag dat zonder ingrijpende gevelmaatregelen een aanvaardbaar binnenniveau kan worden gehaald. Het plan heeft een dusdanig geringe verkeerstoename tot gevolg dat deze verkeerstoename niet hoorbaar is en niet leidt tot een onaanvaardbare situatie.
Op 9 augustus 2017, kenmerk 2017-415485 is voor een viertal te bouwen nieuwe woningen een hogere waarde vastgesteld. In bijlage 6 bij de toelichting is het besluit hogere waarden opgenomen.Het besluit hogere waarde is onherroepelijk.
Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat het plan niet leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de nieuwe en bestaande geluidgevoelige bestemmingen.
De planlocatie bevindt zich in het invloedgebied van Vliegveld Teuge. In 1997 is het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart (BGKL) in werking getreden. In 2009 is dit vervangen door de regelgeving Burgerluchthavens en Militaire Luchthavens (RBML). Daarnaast is er in 2010 een omzettingsregeling vastgesteld door de provincie Gelderland. Door de inwerkingtreding van de RBML is de provincie Gelderland verantwoordelijk geworden voor de luchthaven Teuge. De provincie bepaalt onder meer hoeveel geluidsoverlast en vervuiling de luchthaven mag veroorzaken. Vooralsnog heeft de provincie nog geen luchthavenbesluit genomen waarin de nieuwe (geluid)contouren/zones worden vastgelegd. Er kan derhalve nog niet getoetst worden aan de nieuwe regelgeving in het RBML.
De provincie stelt in haar 'omgevingsbeleid luchthavens' dat er op dit moment voor luchthaven Teuge géén aanleiding is om tot een andere afweging te komen dan reeds in het verleden is gemaakt. De ruimtelijke bescherming van luchthaven Teuge blijft daarom ongewijzigd. Daarom is getoetst aan het toetsingskader zoals dat is opgenomen in het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart.
Het plangebied ligt, volgens het Besluit geluidsbelasting kleine luchtvaart (BGKL), binnen de 47 BKL-contour van het vliegveld Teuge. Volgens het BGKL, geldt dat woningbouw in de 47 BKL-contour alleen mogelijk is mits er wordt voldaan aan één van onderstaande ontheffingscriteria:
· een open plek in de bestaande, te handhaven bebouwing opvullen;
· ter plaatse dringend noodzakelijk zijn om redenen van grond of bedrijfsgebondenheid;
· zullen dienen ter vervanging van op die plaats reeds aanwezige bebouwing, niet zijnde woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen of woonwagenstandplaatsen.
De nieuwe woningen worden toelaatbaar geacht omdat gebouwd wordt ter vervanging van de bedrijfsgebouwen van het voormalige agrarische bedrijf op basis van het functieveranderingsbeleid. Daarnaast acht de gemeente hogere geluidswaarden voor de woningen toelaatbaar gelet op het feit dat functieverandering, maar ook de aanleg van een landgoed met natuurontwikkeling een verfraaiing van het landschap en erf met zich mee brengt. Ondanks dat er mogelijk enige vorm van geluidsoverlast zou kunnen ontstaan bij de nieuwe woningen, is er wel sprake van een goed woon- en leefklimaat voor de beoogde locatie.
In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.
Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:
Niet in betekenende mate bijdragen
In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:
Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.
Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit
In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.
Toepasbaarheidsbeginsel
Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").
Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.
Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit
Het bestemmingsplan beoogt het oprichten van een landgoed. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. Hierdoor is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.
Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.
Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.
Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)
Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen geldt het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet en de bijbehorende regeling Basisnet.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Naast de toetsing aan het plaatsgebonden risico en het groepsrisico is hierin vastgelegd dat aan weerszijden van een buisleiding een bebouwingsvrije afstand moet worden aangehouden voor beheer en onderhoud aan de buisleidingen.
Nota Milieu veiligheid
In december 2011 is de Nota Milieuveiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze nota is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.
In de nota is tevens vastgelegd dat wanneer bijzonder kwetsbare objecten (objecten met verminderd zelfredzame personen zoals scholen en zorginstellingen) mogelijk worden gemaakt binnen het invloedsgebied van een risicobron de besluitvorming op dit punt expliciet bij de gemeenteraad en het college van B&W wordt voorgelegd.
Onderzoeksresultaten
Overzicht risicobronnen omgeving planlocatie
Bron: Gelderse signaleringskaart Externe Veiligheid
Stationaire risicobronnen
Binnen of nabij het plangebied zijn geen (geprojecteerde) stationaire risicobronnen aanwezig die een belemmering kunnen opleveren voor de ontwikkeling van het plangebied.
Mobiele risicobronnen
Plaatsgebonden risico
Nabij de planlocatie is een relevante mobiele risicobron gelegen te weten de Rijksweg A50. De ontwikkeling bevindt zich buiten de plaatsgebonden risicocontour 10-6 en het plasbrandaandachtsgebied van Rijksweg A50.
De A50 vormt geen directe belemmering ten aanzien van de planontwikkeling. De nabijgelegen ondergrondse buisleiding is gezien de omvang van zijn invloedsgebied (140 meter) niet relevant.
Groepsrisico
De ontwikkeling bevindt zich binnen het invloedsgebied van de Rijksweg A50 maar buiten de 200 meter zone zodat (de toename van) het groepsrisico beperkt verantwoord dient te worden.
Verantwoording Groepsrisico
Ten behoeve van de verantwoording van het groepsrisico is advies opgevraagd bij de Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland (VNOG). Op 21 december 2017 hebben we dit advies ontvangen (kenmerk: 17-39029/17-056371). Dit advies is meegenomen in de verantwoording groepsrisico.
Algemene beschouwing
Het bestemmingsplan betreft het realiseren van een landgoed en woningbouw (totaal 5 woningen). De ontwikkeling wordt beschouwd als kwetsbare objecten met zelfredzame personen.
Rijksweg A50
Het plangebied is gelegen buiten de 200 meter zone van Rijksweg A50 Conform artikel 8 Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) kan worden volstaan met een beperkte verantwoording van het groepsrisico.
Maatgevend scenario
Rijksweg A50
Het maatgevende scenario voor de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid , waarbij het plangebied binnen het invloedsgebied van toxische vloeistoffen/gassen ligt, is een toxische wolk. Onderstaand is vanuit dit scenario ingegaan op de mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid.
De mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp
Bij een calamiteit zal de brandweer zich inzetten om effecten ten gevolge van het incident met toxische stoffen te beperken. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. Het plangebied is, bij een incident, voldoende bereikbaar middels twee zijden. Daarnaast is in de nabijheid van de planlocatie voldoende bluswater voorhanden.
De mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen
Bij een calamiteit is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij een incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij een scenario waarin toxische stoffen vrijkomen, is het advies om te schuilen in een gebouw, waarvan ramen, deuren en ventilatie gesloten kunnen worden.
Conclusie verantwoording groepsrisico
Op basis van de hierboven genoemde overwegingen kan worden geconcludeerd dat er voldoende mogelijkheden voor de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid zijn. Dit betekent dat er geen nadere eisen aan het plan worden gesteld in het kader van het milieuaspect externe veiligheid.
Conclusie
Ten aanzien van het aspect Externe Veiligheid kan geconcludeerd worden dat er geen belemmeringen zijn. Dit betekent dat er geen nadere eisen worden gesteld voor het aspect Externe Veiligheid.
De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT). De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.
Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches. Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.
In de nabijheid van de lokaties bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen en/of zendmasten. Dit betekent dat er geen belemmeringen zijn met betrekking tot dit aspect.
Algemeen
Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:
Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.
Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.
Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.
Onderzoeksresultaten
De onderhavige procedure behelst twee soorten activiteiten. Het realiseren van woningen in een niet stedelijk gebied en het ontwikkelen van natuur (lees: landinrichtingsproject).
De activiteit, de realisatie van woningen in niet stedelijk gebied, is niet opgenomen in de bijlage van het Besluit m.e.r.
De activiteit, het ontwikkelen van natuur, is wel opgenomen in in de bijlage van het Besluit m.e.r. onder onderdeel D - categorie D 9.
Activiteiten | Gevallen | Besluit | |
D9 | Een landinrichtingsproject dan wel een wijziging of uitbreiding daarvan. | In gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op 1°. een functiewijziging met een oppervlakte van 125 hectare of meer van water, natuur, recreatie of landbouw of 2°. vestiging van een glastuinbouwgebied of bloembollenteeltgebied van 50 hectare of meer. |
De vaststelling van het inrichtingsplan, bedoeld in artikel 17 van de Wet inrichting landelijk gebied dan wel een plan bedoeld in artikel 18 van de Reconstructiewet concentratiegebieden dan wel bij het ontbreken daarvan het plan bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onderdelen a en b, van de Wet ruimtelijke ordening dan wel bij het ontbreken daarvan van het plan, bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van die wet.25 |
De realisatie van maximaal 25 ha nieuwe natuur valt ruim onder de drempelwaarden van 125 ha.
Criteria op basis van de EEG richtlijn milieueffectbeoordeling
Bij de vormvrije m.e.r.-beoordeling kan aandacht worden besteed aan het volgende:
Kenmerk van het project
In het kader van deze procedure wordt nieuwe natuur gerealiseerd aan de noordelijke en zuidelijke zijde van het plangebied.
Voor het realiseren van nieuwe natuur in de omgeving Drostendal met een omvang van ca. 12 ha zijn er geen negatieve milieueffecten te verwachten. Derhalve zijn er ook geen maatgevende effecten te beschouwen.
Conclusie
Zoals beschreven in de voorafgaande alinea's kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Het is daarom niet noodzakelijk een m.e.r.-beoordeling uit te voeren. Volstaan kan worden met deze vormvrije m.e.r.-beoordeling.
Het plangebied ligt in landelijk gebied ten oosten van de A50. Het plan bestaat uit het ontwikkelen van nieuwe natuur en recreatieve waarden, de ontwikkeling van landgoederen en het verbeteren van de landbouwstructuur.
Het Drostendal en de percelen Holhorstweg en Oostveluweweg bevinden zich in het laaggelegen gebied op de overgangszone van Veluwe naar Ijsselvallei. Het grondwater van de Veluwe en lokaal grondwater kwelt hier op en zorgt voor natte omstandigheden. De grondwaterstand in het gebied bevindt zich rond de 0,5 m -mv. In een bodemonderzoek zijn op basis van boorprofielen de gemiddeld hoogste (GHG) en gemiddeld laagste grondwaterstand (GLG) gekarteerd. De GHG bevindt zich op enkele decimeters beneden maaiveld. De GLG op 0,6 tot ca 1,0 m-mv. In het gebied zijn geen peilbuizen aanwezig waaruit langjarig meetgegevens van het grondwater kunnen worden afgeleid.
Voor de ontwikkeling van nieuwe natuur worden natte omstandigheden gecreëerd door het aanleggen van laagten, het dempen van slootjes en greppels en aanpassen van de detailontwatering. De grondwaterstanden op de percelen zullen hierdoor stijgen.
Bij de ontwikkeling van nieuwe woningen en gebouwen dient rekening te worden gehouden met de lokale hoogte van de grondwaterstand.
In het plangebied wordt extra oppervlaktewater gecreëerd in het Drostendal. Het plan bevordert de ontwikkeling van natte en waterafhankelijke natuur. Een gevolg van de ingrepen is dat extra waterberging wordt gecreëerd. In het Drostendal ligt een A-watergang van het waterschap. De percelen Holhorstweg en Oostveluweweg grenzen aan A-watergangen van het waterschap. Volgens de nieuwe leggerindeling van het waterschap worden een aantal trajecten van deze watergangen afgewaardeerd naar B- of C-watergangen. In het plangebied bevinden zich daardoor ook keurzones van het waterschap. Er bevinden zich geen zoekgebieden voor waterberging binnen de plandelen.
Voor de ontwikkeling van nieuwe woningen in het buitengebied is het niet toegestaan het regenwater af te voeren via de riolering. In veel gebieden ligt druk- of vacuümriolering. Deze riolering is qua capaciteit niet toegerust op de afvoer van regenwater. De nieuwe gebouwen en panden dienen het regenwater op eigen terrein te verwerken. Het regenwater dient via een voorzieningen te worden teruggebracht in de bodem of vertraagd afgevoerd naar het oppervlaktewater. Bij de keuze voor infiltratievoorzieningen kan gedacht worden aan infiltratiegreppels, wadi's, waterpasserende verhardingen of ondergrondse voorzieningen. In overleg met het waterschap is de afvoer van regenwater naar het oppervlakte water ook mogelijk. De materialen die in aanraking komen met het hemelwater mogen niet uitlogen. Bij de infiltratie van hemelwater mag de bodem niet verontreinigd raken door met het hemelwater afgevoerde vervuilende stoffen.
De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is. De vuilwaterafvoer van de bebouwing wordt aangesloten op het gemeentelijke gemengde rioolstelsel. Het bestaande rioolstelsel in en om het plangebied heeft voldoende capaciteit voor deze extra vuilwaterafvoer van de nieuwbouw.
Het plan omvat minder dan 10 woningen. Het plangebied ligt niet in een Keurzone of in een zoekgebied voor waterberging. Het plan betreft geen HEN-water (inclusief beschermingszone), landgoed, weg, spoorlijn, damwand, scherm, ontgronding et cetera. Bovendien zal er niet meer dan de landelijke afvoernorm geloosd gaan worden op het oppervlaktewater. Daarom is dit plan in het kader van de watertoets een postzegelplan als omschreven door Waterschap Vallei en Veluwe. Voor het plan geldt dan ook het standaard wateradvies. Afwijkingen van dit standaard wateradvies zijn gemotiveerd aangegeven. Bij negatieve gevolgen voor het watersysteem is aangegeven hoe deze gemitigeerd dan wel gecompenseerd worden.
Om deze redenen is het plegen van overleg met het waterschap als bedoeld in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening achterwege gelaten, dit in overeenstemming met de richtlijn 'Watertoetsprocedureregels voor postzegelplannen' van het waterschap.
De twee Europese richtlijnen Vogelrichtlijn (1979) en Habitatrichtlijn (1992) vormen samen de belangrijkste natuurbeschermingswetgeving op Europees niveau. De Vogelrichtlijn heeft tot doel in het wild levende vogelsoorten op het grondgebied van de EU te beschermen. De EU-lidstaten zijn verplicht voor alle vogelsoorten die in hun land leven leefgebieden van voldoende grootte en kwaliteit te beschermen. De Habitatrichtlijn waarborgt de biologische diversiteit door het in stand houden van natuurlijke leefgebieden en de wilde flora en fauna. De Habitatrichtlijn is gericht op de bescherming van soorten en van natuurlijke habitats. Beide richtlijnen verplichten de lidstaten tot het aanwijzen van te beschermen gebieden, zogeheten speciale beschermingszones. Het netwerk van speciale beschermingszones die op grond van de Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn aangewezen wordt over het algemeen als Natura 2000 aangeduid. Een Natura 2000-gebied kan uit een Vogelrichtlijngebied, een Habitatrichtlijngebied of een combinatie van beide bestaan. Bij een gecombineerd Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebied kan elk onderdeel zijn eigen begrenzing hebben, afhankelijk van de aanwezige natuurwaarden.
Wet natuurbescherming
Rijksregels over natuurbescherming staan in de Wet natuurbescherming (verder: Wnb). De wet kent een algemene zorgplicht voor iedereen in Nederland ten aanzien van Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en in het wild levende dieren en planten.
De Wnb geeft de provincies de opdracht om gebieden aan te wijzen die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland', een samenhangend landelijk ecologisch netwerk. Andere gebieden kunnen de provincies aanwijzen als bijzondere provinciale natuurgebieden dan wel bijzondere provinciale landschappen.
De Wnb bevat –voor zover voor bestemmingsplannen relevant- regels voor de bescherming van gebieden, voor de bescherming van soorten en over houtopstanden.
Gebiedsbescherming
De minister van Economische Zaken wijst Natura 2000-gebieden aan, de speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogel- en de Habitatrichtlijn. Het aanwijzingsbesluit bevat de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied. De provincie stelt voor het Natura 2000-gebied iedere 6 jaar een beheerplan vast.
Op grond van de artikelen 2.7 en 2.8 Wnb stelt een bestuursorgaan een plan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied uitsluitend vast indien uit een passende beoordeling van de gevolgen voor het Natura 2000-gebied, waarin rekening is gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied, de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Als uit de passende beoordeling die vereiste zekerheid niet is verkregen kan het plan uitsluitend worden vastgesteld als is voldaan aan elk van de voorwaarden:
Als het plan significante gevolgen kan hebben voor een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in een Natura 2000-gebied geldt in plaats van de hiervoor genoemde voorwaarde b, de voorwaarde dat het plan nodig is vanwege:
Als compenserende maatregelen nodig zijn, moeten deze onderdeel uitmaken van het plan.
Soortenbescherming
De Wnb kent drie verschillende beschermingsregimes voor soorten:
Van deze verboden kan de provincie ontheffing (in individuele gevallen) respectievelijk (bij verordening) vrijstelling verlenen. Dit kan alleen als aan drie criteria is voldaan:
Voor een deel van de andere, vanuit nationaal oogpunt beschermde soorten hebben provinciale staten in de Omgevingsverordening Gelderland vrijstelling verleend voor zover het gaat om handelingen in het kader van de ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en het bestendig beheer en onderhoud.
Houtopstanden
Tot slot kent de Wnb het verbod om een houtopstand geheel of gedeeltelijk te (doen) vellen, zonder voorafgaande melding daarvan aan de provincie. Dit verbod geldt niet binnen de bebouwde kom en voor bepaalde typen bomen.
Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening is bepaald dat de aanwijzing en begrenzing van de gebieden die behoren tot het 'natuurnetwerk Nederland' en de aanwijzing van de wezenlijke kenmerken en waarden van die gebieden bij provinciale verordening geschiedt. Ook is daarin bepaald dat bij provinciale verordening regels worden gesteld over bestemmingsplannen die betrekking hebben op een gebied behorend tot het natuurnetwerk Nederland.
Op 9 juli 2015 is een Basis Natuurtoets opgesteld (bijlage 3 van de toelichting). Uit deze toets blijkt dat de inrichting van de gebieden nu grasland en voor een deel maisakker is. Daarbinnen en omheen liggen enkele greppels en smalle sloten. De sloten zijn uitgebreid onderzocht op vissen/amfibieën. Er werden alleen Driedoornige stekelbaarzen gevangen. Het voorkomen van de Kleine Modderkruiper lijkt daarmee uitgesloten.
Voor wat betreft de Drostendijk 46 en de overige groene gebieden blijkt dat de grazige terreinen weinig natuurwaarden bevatten. In het zuidelijk terrein staan rijen elzen. De Elzen blijven behouden. Een rondvliegende buizerd werd waargenomen. In enkele van de opstallen op het perceel zijn sporen van een Kerkuil aangetroffen. Het betreft indidentele of tijdelijke rustplaatsen van een Kerkuil. Ook is er melding gemaakt van het voorkomen van huismussen. Tijdens de bezoeken werden geen nesten of huismussen aangetroffen. Er kan vanuit gegaan worden dat deze niet meer aanwezig zijn. Er zijn geen sporen van Steenuilen of Steenmarters aangetroffen. Het plangebied bij de Holhorstweg is al gedeeltelijk ingericht. Het nog in te richten oostelijk deel is nog grasland met een smal slootje langs de weg en kent geen beschermenswaardige soorten. De terrreinen zijn door hun open karakter en gering aantal bomen niet geschikt voor vleermuizen.
De conclusie van dit onderoek is dan ook dat de Kerkuil een niet beschermde rustplaats heeft in de schuren op het perceel Drostendijk 46. De steenuil komt in de omgeving voor, mogelijk alleen foeragerend binnen het projectgebied. Uiteindelijk zal de waarde van het terrein voor de steenuil, kerkuil en vele andere soorten door de nieuwe inrichting toenemen.
De grazige om te vormen terreinen kennen weinig natuurwaarden. Voor de aanwezige algemene plant- en diersoorten geldt een vrijstelling van de verbodsartikelen. Eventuele broedvogels dienen tijdens de broedtijd ontzien te worden.
De culthuurhistorische waarden worden niet significant aangetast door de voorziene ontwikkelingen. Door het herstel van het 'oorspronkelijke' reliëf en het toevoegen van kleine landschapselementen in het zuideljike deel van het plangebied is de historische landschappelijke karakteristiek zelfs versterkt.
Het verdwijnen van het boerderijbedrijf op de historische boerderijlocatie Drostendijk 46 is vanuit cultuurhistorisch oogpunt betreurenswaardig. Dit is een gevolg van de algemene bedrijfseconomische ontwikkelingen in de landbouw. Bij de herontwikkeling van dit erf tot woonerf wordt qua structuur en architectuur ingezet op een eigentijdse vertaling van de historische karakteristiek van een boerenerf.
Op grond van de archeologische verwachting in de archeologische beleidskaart is in april 2015 voor het hele plangebied archeologisch bureauondezoek uitgevoerd door Econsultancy. Dit onderzoek bevestigde de archeologische verwachtingen uit de beleidskaart: ter plaatse van de laagtes geldt een lage archeologische verwachting, terwijl voor de hoger gelegen terreindelen een middelhoge verwachting geldt. Op basis van de bekende archeologische waarden in de omgeving van het plangebied, geldt deze middelhoge verwachting met name voor de Steentijd, de periode Late Bronstijd - IJzertijd en de Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd vanaf de 14e eeuw. Direct ten noordwesten van Plandeel Zuid is, op dezelfde rug die ook binnen het noordelijk deel van Plandeel Zuid aanwezig is, een vindplaats aangetroffen tijdens eerder uitgevoerd archeologisch booronderzoek. Dit versterkt het beeld dat de rug een aantrekkelijke (tijdelijke) nederzettingslocatie heeft gevormd.
Ter plaatse van de hoger gelegen terreindelen met een middelhoge verwachting wordt een matig dik antropogeen eerddek verwacht. Archeologische sporen ouder dan de Late Middeleeuwen worden verwacht onder het eerddek Sporen uit de periode Late Middeleeuwen - Nieuwe tijd worden verwacht in en onder het eerddek.
Ter plaatse van de bestaande bebouwing binnen het plangebied zal het bodemprofiel, en daarmee het archeologisch niveau, plaatselijk verstoord zijn.
Het plangebied heeft een grote oppervlakte en de huidige plannen gaan gepaard met aanzienlijke bodemingrepen. De voornaamste bodemingreep bestaat uit het afgraven van de bovengrond over aanzienlijke oppervlaktes, tot wisselende dieptes. Hoewel dit zal leiden tot aanzienlijk grondverzet, wordt verwacht dat de invloed op eventueel aanwezige archeologische waarden minimaal zal zijn. De graafwerkzaamheden bestaan grotendeels uit het afgraven van antropogene ophogingslagen, daterend van na de ontginning van het gebied. Daarnaast zal plaatselijk tot in de top van de (al dan niet begraven) bouwvoor worden afgegraven. De onverstoorde, natuurlijke afzettingen zullen, als nauwkeurig volgens de uitgangspunten wordt gewerkt, tijdens de graafwerkzaamheden niet worden bereikt. Bij de graafwerkzaamheden zal zoveel mogelijk worden getracht het natuurlijke reliëf te herstellen. Daarnaast is het afgraven van de bovengrond uitsluitend gepland ter plaatse van de van nature laag gelegen terreindelen. Hier geldt een lage verwachting, waardoor de kans op verstoring van archeologische waarden verder verkleind wordt.
Daarom hoeft in het kader van het afgraven van de bovengrond ten behoeve van natuurontwikkeling, geen vervolgonderzoek plaats te vinden. Wel wordt geadviseerd om amateurarcheologen de kans te bieden om na afronding van de graafwerkzaamheden waarnemingen te doen (in de vorm van een oppervlaktekartering/maaiveldinspectie), onder begeleiding van een KNA-archeoloog. Doordat tot op en/of in de bouwvoor wordt afgegraven, zal (plaatselijk) de vondstlaag aan het maaiveld komen te liggen. Oppervlaktevondsten kunnen hier leiden tot inzicht in vondstcomplexen die zich in de onverstoorde bodem zouden kunnen bevinden.
Naast bovengenoemde ontgravingen ten behoeve van natuurontwikkeling, zijn tevens sloop- en bouwwerkzaamheden gepland op twee locaties binnen Plandeel Zuid. Deze locaties zijn beide gelegen binnen de relatief hoog gelegen terreindelen in het noorden van Plandeel Zuid, aan of nabij de historische weg Drostendijk. Hier geldt een middelhoge verwachting voor de Steentijd en de periodes Late Bronstijd - IJzertijd en Late Middeleeuwen (vanaf de 14e eeuw) - Nieuwe tijd.
Om deze reden is in juni 2015 op deze twee bouwlocaties een verkennend booronderzoek uitgevoerd door Econsultancy. Hieruit blijkt dat binnen het merendeel van het plangebied slechts een dunne toplaag van het oorspronkelijke bodemprofiel verstoord is geraakt. Alleen ter plaatse van een deel van de bestaande bebouwing is sprake van grootschalige, diepe bodemverstoringen. De gespecificeerde verwachting uit het bureauonderzoek (middelhoge verwachting voor de Steentijd en de periodes Late Bronstijd - IJzertijd en Late Middeleeuwen (vanaf de 14e eeuw) - Nieuwe tijd) blijft dan ook behouden. De kans dat vindplaatsen uit de Steentijd volledig intact aanwezig zijn, wordt als gevolg van de aangetroffen verstoringen van de top van het oorspronkelijke bodemprofiel zeer klein geacht. Voor de overige periodes wordt verwacht dat het sporenniveau, buiten de begrenzing van de bestaande bebouwing, grotendeels intact zal zijn.
Op grond van het behoud van de middelhoge verwachting geldt het advies het plangebied van de twee bouwlocaties nader te onderzoeken door middel van een IVO karterende en waarderende fase door middel van proefsleuven (IVO-P), met mogelijke doorstart naar opgraving, teneinde vast te stellen of in het plangebied archeologische resten aanwezig zijn en zo ja, welke waardering hieraan gegeven kan worden. Voor dit proefsleuvenonderzoek is een Programma van Eisen (PvE) noodzakelijk dat is goedgekeurd door de bevoegde overheid. In dit PvE worden de werkwijze en de randvoorwaarden van het proefsleuvenonderzoek vastgelegd.
Voor het bestemmingsplan betekent dit dat in zowel het noordelijke als het zuidelijke deel van het plangebied aanduidingen worden opgenomen volgens de beleidskaart 2015: zones met lage archeologische verwachting (cat. 5: in plandeel noord en het lage deel van plandeel zuid) en zones met een (middel)hoge archeologische verwachting (cat.4) in het hoger gelegen deel aan de zuidoostkant van plandeel zuid. Daarnaast wordt in het noordelijke hogere deel van plandeel zuid (dat in de archeologische beleidskaart nog is opgenomen als cat.4 (zone met (middel)hoge archeologische verwachtingswaarde) de aanduiding 'overige zone – archeologische waarden' (cat.3) opgenomen, vanwege het hier in boringen aangetroffen eerddek.
Als in de laatstgenoemde zone vergunning wordt aangevraagd voor bouwplannen op de twee bouwlocaties, waarvoor bodemingrepen plaatsvinden van meer dan 100m2 en dieper dan 35 cm., dan is daar archeologisch vervolgonderzoek vereist in de vorm van proefsleuven.
Wat beteft het zuidelijk deel van het plangebied is met de eigenaren een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de kosten die de gemeente maakt ter uitvoering van het plan voor rekening komen van de eigenaren. Alle met deze planherziening samenhangende kosten komen dus ten laste van de eigenaren. Deze herziening heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.
Voor wat betreft de aanleg van de nieuwe natuur, die in 2016 is aangelegd, zijn de kosten door waterschap en gemeente gedragen; deze zijn gedekt uit het regiocontract.
Voor wat betreft de aanleg van nieuwe natuur ten noorden van de Gasunie (noordelijk deel) is er sprake van natuurrealisatie in het kader van de bos- en natuurcompensatie, waarvan de kosten worden gedekt uit de Reserve vernieuwen bomenbestand en het project Weteringsebroek.
Drostendijk 46
Op het perceel Drostendijk 46 is een agrarisch bedrijf gevestigd. De bedrijfsvoering wordt beëindigd en het voornemen is om op deze lokatie de aanwezige bedrijfsbebouwing te slopen. De helft van die bebouwing wordt ingezet voor de bouw van 3 nieuwe woningen van maximaal 700 m³ met bij iedere woning een schuur van 75 m² op basis van het functieveranderingsbeleid 'Waar Stallen Verdwijnen'.
Het boerenerf geeft in de nieuwe situatie de positionering weer van de drie woningen met elk een vrijstaande of aan de woning geschakeld bijgebouw. De bebouwing wordt geconcentreerd op één gezamenijk erf, maar hebben door hun situering voldoende privé buitenruimte. Door de aanleg van groenstructuren, eenduidige erfverharding en overeenkomstig materiaalgebruk van de bebouwing zal het erf één samenhangend geheel vormen.
Landgoedontwikkeling
Aan de overzijde van het perceel Drostendal 46 wordt een landgoed ingericht ter grootte van ca 7 ha, waarbij een landhuis met twee wooneenheden wordt gerealiseerd. Het landhuis van allure heeft een inhoud van maximaal 2000 m³. Daarnaast wordt de mogelijkheid geboden voor een onderhoudsschuur van 250 m². Het landhuis (woongebouw) is aan de grens van het akker gepositioneerd. Hiermee sluit het aan bij de overige (voormalige) boerderijen. Om het landhuis meer allure te geven, is het gebouw op enige afstand van de weg gelegen en via een eigen pad/oprit te bereiken. Er wordt een ontsluiting aangelegd voor wandelaars.
Het landhuis bestaat uit twee geschakelde wooneenheden met een bijgebouw ten behoeve van de stalling van machines en voertuigen onder andere ten behoeve van het onderhoud van het landgoed. Het idee is om het geheel het beeld te geven van één groot landhuis. Bewust is gekozen om het landhuis een landelijk karakter mee te geven waarbij de allure zich vertaalt in de uitgestrektheid van het bouwvolume. De schuur is achter het landhuis geplaatst en daardoor minder aanwezig. Door deze positionering ontstaat een binnenerf omsloten door bebouwing.
Natuurontwikkeling Zuid (Beemterweg e.o)
Op diverse lokaties wordt daar waar nu de bestemming Agrarisch aanwezig was, de bestemming Natuur opgenomen. Deze lokaties worden ingericht voor natuur, dit ter uitvoering van de Gebiedsvisie Weteringsebroek.
Ten zuiden van de Beemterweg wordt het bestaande natuurgebied uitgebreid naar de snelweg toe en naar het zuiden. Het meest zuidelijke perceel wordt energiebos. Uitgangspunt vormt de inrichting van de bestaande natuur en het landschap. Deze is vormgegeven als stapsteen langs de Nieuwe Wetering om KRW doelen te realiseren.
Natuurontwikkeling Noord (Holhorstweg e.o.)
Het concept voor de inrichting is dat de randen versterkt worden, waardoor een groene kamer ontstaat. Daarbinnen is de inrichting ruimtelijk open. Op de oost-west gerichte kavelgrenzen worden de oorspronkelijke elzensingels versterkt. Langs de snelweg komt een randbeplanting van bosplantsoen.
Er wordt hier volop ruimte gegeven aan de waterfauna. Het water wordt vanaf de wetering het gebied ingetrokken. De oeverlijnen zijn grillig en taluds variëren in steilte. De waterbodem varieert in diepte. Dit samen met de ontwikkeling van plaszones met riet en waterplanten zorgt voor rust- en paaiplaatsen voor vissen. Binnen de waterstructuur komen enkele eilandjes die net onder waterpeil blijven. Hierdoor kan er riet tot ontwikkeling komen. De eilandjes zijn zeer geschikt als veilige broedplaats voor watervogels.
In het westelijke deel van het plangebied wordt een verlaging en daarmee vernatting van het perceel beoogd, met daarin een tweetal poelen opgenomen. Deze poelen sluiten aan op de al aanwezige poel ten noorden van het in te richten gebied, waardoor het leefgebied voor amfibieën hier groter wordt. Voor macrofauna is de afwisseling in vegetatie van belang evenals de randen van het gebied als schuilplek en beschutting van looproutes. De beheer- en onderhoudsroute sluit aan op de onderhoudsroute van het gebied die reeds is aangelegd aan de noordzijde. Het gebied is bereikbaar vanaf het viaduct Apeldoorn Noord.
Het zuidelijk perceel wordt ingericht als energiebos. Het snelgroeiend bos wordt om de 6 jaar geoogst. De oogst wordt versnipperd en aangeleverd aan een verbrandingsoven en aldaar omgezet in warmte (of energie). Verspreid door het Weteringse Broek en in Zuidbroek liggen meer van deze percelen.
Beeldkwaliteit
In aanvulling op dit bestemmingsplan geeft het beeldkwaliteitsplan het architectonisch en stedenbouwkundig ontwerp voor het plangebied weer. Het plan zal gelijktijdig met het ontwerpbestemmingsplan ter inzage worden gelegd. Na vaststelling door de raad zal het beeldkwaliteitsplan het toetsingskader voor welstand vormen. Het beeldkwaliteitsplan is als bijlage bij de regels gevoegd.
In hoofdstuk 3 is de bestaande situatie in het plangebied beschreven. Hoofdstuk 4 bevat een toelichting op de planologische aspecten en hoofdstuk 5 geeft de gemeentelijke visie op het gebied weer. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die dit vastlegt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 6.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 6.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 6.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.
Bestemmingsplan Drostendal Landgoed en natuurontwikkeling is deels een beheersplan, waarin de bestaande situatie en het geldende recht uitgangspunt zijn voor de wijze van bestemmen. Daarmee wordt bedoeld dat de bestaande situatie is vastgelegd en is voorzien van een actuele regeling. Daarnaast voorziet het plan in twee ontwikkelingen: het realiseren van een landgoed en het - na bedrijfsbeëindiging en sloop van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing - bouwen van 3 woningen op het perceel Drostendijk 46. Tenslotte wordt ontwikkeling van natuur mogelijk gemaakt.
Voor de regels en de plankaart is gebruik gemaakt van de Apeldoornse standaard, die aansluit bij de systematiek van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012.
De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
In het plan zijn de bestemmingen Wonen, Agrarisch, Natuur en Bedrijf-nutsvoorziening, Leiding-Gas, Leiding-Hoogspanning, Leiding-Hoogspanningsverbinding opgenomen. De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.
Wonen en Wonen - Landgoed
De woningen in het plangebied hebben de bestemming Wonen. Voor het landgoed geldt een aparte bestemmingsregeling; dit verklaart waarom gekozen is om de functie wonen hier onder te brengen in een eigen bestemming Wonen - Landgoed.
Leiding - Gas
De gronden met de dubbelbestemming Leiding – Gas zijn mede bestemd voor een ondergrondse gastransportleiding. Op de gronden met deze dubbelbestemming mogen uitsluitend gebouwen ten dienste van de leiding worden gebouwd. Andere gebouwen zijn, mits passend binnen de andere bestemming, uitsluitend toegestaan door middel van het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels. Afwijken is alleen mogelijk wanneer vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen. Er is een omgevingsvergunningvereiste voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamhedenen opgenomen waarbij aan de aanleg van diepwortelende beplanting, grondwerken, het aanbrengen van verhardingen en heiwerkzaamheden, beperkingen worden gesteld.
Leiding - Hoogspanningsverbinding
De bovengrondse hoogspanningsleiding die in het plangebied voorkomt, is van de dubbelbestemming 'Leiding - Hoogspanningsverbinding' voorzien. Op gronden met deze bestemming mogen alleen bouwwerken ten dienste van de hoogspanningsverbinding worden gebouwd. Andere gebouwen zijn, mits passend binnen de andere bestemming, uitsluitend toegestaan door middel van het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels. Afwijken is alleen mogelijk wanneer vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen. Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden geldt een omgevingsvergunningvereiste voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis
Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt.
Binnen de bestemming Bedrijf en die bestemmingen die ook bedrijfsactiviteiten mogelijk maken is het uitoefenen van een bedrijf op het hele perceel toegelaten. Het is dan het overbodig om nog iets te regelen over bedrijfsuitoefening aan huis. Voor alle duidelijkheid is in die bestemmingen vastgelegd dat het uitoefenen van een beroep aan huis is toegestaan.
Bouwregels
Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.
Bevoegd gezag
Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht Gedeputeerde Staten of de minister het bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.
In hoofdstuk Hoofdstuk 3 ALGEMENE REGELS zijn belemmeringenzones en dergelijke opgenomen. Dit zijn regels voor waarden, belemmeringenzones en dergelijke die in meerdere bestemmingen voorkomen. Door middel van gebiedsaanduidingen is aangegeven waar deze zones voorkomen.
overige zone-voorwaardelijke verplichting 1
In gronden met deze bepaling is opgenomen dat er uitsluitend hoofdgebouwen en bijbehorende bouwwerken mogen worden opgericht als er voldaan is aan de voorwaarde dat de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing (exclusief bedrijfswoning) is gesloopt. Ook is opgenomen dat het perceel moet worden aangelegd en in stand worden gehouden overeenkomstig het inrichtingsplan.
overige zone-voorwaardelijke verplichting 2
Gronden met deze bepaling dienen te worden ingericht en instand gehouden zoals is bepaald in het inrichtingsplan. Ook de situering van het landhuis met het bijgebouw dient te voldoen aan het inrichtingsplan.
Archeologie
De Archeologische beleidskaart 2015 kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Voor twee van die categorieën bevat het bestemmingsplan geen regeling. De bescherming van terreinen met monumentale archeologische waarden, oftewel de archeologische monumenten, is geregeld in de Monumentenwet en de gemeentelijke monumentenverordening. Van de zones met geen archeologische verwachting staat vast dat er geen archeologische waarden (meer) zijn. Voor de overige vier categorieën wordt in bestemmingsplannen een beschermende regeling opgenomen.
Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Terrein met vastgestelde archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – vastgestelde archeologische waarden' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Terrein met archeologische waarden hebben de aanduiding 'overige zone – archeologische waarden' gekregen. Voor beiden geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 50 m2 (vastgestelde archeologische waarden) respectievelijk 100 m2 (archeologische waarden) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend. Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met (middel)hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen, gebieden die zijn aangemerkt als Zone met lage archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – lage archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) respectievelijk 2.500 m2 (lage archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.
Voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden die mogelijke archeologische waarden in de bodem kunnen verstoren geldt voor alle vier de categorieën dat ze niet mogen worden uitgevoerd tenzij daarvoor een omgevingsvergunning is verleend. Daarbij gelden dezelfde oppervlakten en diepte als hiervoor genoemd. De vergunning kan alleen worden verleend als uit archeologisch onderzoek blijkt dat de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast.
Wanneer de archeologische waarde van het terrein al uit andere informatie (bijvoorbeeld uit eerder uitgevoerd onderzoek) in voldoende mate is vastgesteld, is het niet nodig nieuw onderzoek uit te voeren.
Als uit het archeologisch onderzoeksrapport blijkt dat de archeologische waarden door het oprichten van het bouwwerk of door het uitvoeren van de werkzaamheden zullen worden verstoord kan het bevoegd gezag bepaalde voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden. Deze voorschriften kunnen bestaan uit het treffen van technische maatregelen of uit het uitvoeren van nader onderzoek; van beide dient verslag aan het bevoegd gezag uitgebracht te worden.
Archeologisch onderzoek kent vele vormen en maten. Voor het archeologische onderzoeksrapport dat bij een vergunningaanvraag moet worden ingediend wordt meestal in eerste instantie een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd, eventueel aangevuld met een verkennend booronderzoek. Veelal is na deze fase bekend of vrijgave van het terrein mogelijk is of dat nader (of aanvullend) onderzoek noodzakelijk is. Het nader of aanvullend onderzoek, dat bij wijze van voorschrift aan de omgevingsvergunning verplicht kan worden gesteld, kan bijvoorbeeld bestaan uit een gedetailleerder booronderzoek of het graven van proefsleuven om een vindplaats op te sporen of uit te sluiten.
Om duidelijk te maken welke archeologische waarden in de verschillende gebieden worden beschermd zijn in de begripsbepalingen definities opgenomen van de begrippen terrein met vastgestelde archeologische waarden, terrein met archeologische waarden, zone met hoge arechologische verwachtingswaarde en zone met lage archeologische verwachtingswaarde. Bepalend voor het al dan niet bestaan van een onderzoeksverplichting zijn steeds de oppervlakte en de diepte van de bodemingreep. Bij de oppervlakte van de bodemingreep gaat het om de daadwerkelijk verstoorde oppervlakte. Als een gebouw op stroken gefundeerd wordt en er geen extra graaafwerk plaatsvindt, dan geldt als bodemingreep alleen de oppervlakte van de strokenfundering. Wordt daarentegen ook de grond tussen de stroken dieper dan 35 cm vergraven, dan geldt als bodemingreep de volledige oppervlakte van het gebouw. Als een gebouw wordt onderkelderd wordt in de regel een flink grotere bouwput gegraven en geldt als bodemingreep bij een onderkeldering de oppervlakte van de bouwput. Om dit zeker te stellen is in Artikel 2 Wijze van meten over de wijze van meten bepaald hoe de oppervlakte van een bodemingreep moet worden bemeten.
In de regels is bepaald dat de diepte van de bodemingreep wordt bepaald vanaf de vastgestelde maaiveldhoogte van het Actueel Hoogtebestand Nederland 2 (AHN2). De AHN2 is een digitale hoogtekaart van Nederland, met voor heel Nederland gedetailleerde en precieze hoogtegegevens die de ligging van het maaiveld met grote nauwkeurigheid weergeeft. Door het hanteren van deze vastgestelde hoogteligging wordt bereikt dat niet alleen bij een eenmalige bodemingreep dieper dan 35 cm onder AHN2-maaiveld er een plicht tot het uitvoeren van archeologisch onderzoek is, maar dat dat ook het geval is als er in de loop der jaren bij achtereenvolgende activiteiten meer dan 35 cm onder deze vastgestelde maaiveldhoogte gegraven wordt. In de begripsbepalingen is een definitie van het begrip AHN2-maaiveld opgenomen.
De ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is bepaald dat in gebieden met de bestemming Natuur een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden moet worden aangevraagd en archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 en een verstoringsdiepte van 0 cm onder het AHN2-maaiveld.
In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 12 zijn algemene bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 12.1.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.
Lid 12.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, uiteraard mits ze hoger worden gebouwd dan de ter plaatse aangegeven maximale goothoogte.
In artikel 13 staan de algemene gebruiksregels. In de leden 13.1.1 en 13.2.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In de leden 13.1.2 en 13.2.3 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.
In artikel 21 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 22 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.
Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.