direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Ontwikkellocatie Ruitersmolenweg Beekbergen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1224-vas1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan Ontwikkellocatie Ruitersmolenweg Beekbergen

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

Ruitersmolen CV heeft aan de gemeente verzocht om het plangebied te mogen ontwikkelen voor woningbouw. De ontwikkeling is in samenspraak met de gemeente tot stand gekomen. De grond is in particulier eigendom.

Voor Beekbergen en Lieren geldt de “Dorpsvisie Beekbergen en Lieren”. Wonen is daarin een belangrijk onderwerp. In de provinciale streekplanuitwerking "Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking" is de oostrand van het dorp (aan de oostzijde van de Ruitersmolenweg) gedeeltelijk aangewezen als zoekzone voor wonen. Hierdoor zal een nieuwe dorpsrand gaan ontstaan aan die kant van het dorp.

Dit bestemmingsplan past binnen die beoogde herontwikkeling en gaat uit van de ontwikkeling van 38 woningen, waarbij enige uitwisseling tussen type woningen mogelijk is naar gelang de vraag vanuit de kopers.

Binnen het gemeentelijk woningbouwprogramma 2012 zijn er voor deze locatie - verdeeld in fase 1 en fase 2 - aanzienlijk meer woningen opgenomen, namelijk 69 stuks. Dit bestemmingsplan betreft fase 1.

1.2 Ligging en begrenzing

De ontwikkellocatie Ruitersmolenweg ligt aan de noordoostzijde van het dorp Beekbergen. De grenzen van het plangebied worden gevormd door:

• noordzijde: achterzijden van bestaande kavels aan de Tullekensmolenweg;

• oostzijde: open enkenlandschap tot aan complex van het Hoge Land;

• zuidzijde: open enkenlandschap doorlopend tot aan de Kerkweg;

• westzijde: de Ruitersmolenweg met lintbebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0001.jpg"

Afbeelding 1.1 - locatie en projectgrens

Het projectgebied zelf bestaat op dit moment uit een aantal landbouwpercelen in eigendom van Ruitersmolen CV en een deel van het verharde terrein dat behoort bij het adres Tullekensmolenweg 26, in eigendom van het transportbedrijf De Groot.

Het plangebied is in zijn geheel 1,38 hectare groot en wordt door de Stichtingsweg gesplitst in een noordelijk deel van 8128 m² en een zuidelijk deel van 5649 m². Het grootste deel van het plangebied is in de huidige situatie in gebruik als grasland. Alleen in het noordelijke deel is ruim 800 m2 verhard en in gebruik als opslagterrein.

Daarnaast maakt ook de ontwikkeling van het onbebouwde perceel ten westen van de Ruitersmolenweg onderdeel uit van dit stedenbouwkundig plan. Dit perceel is 1378 m² groot en in eigendom van de Gereformeerde Gemeente Beekbergen.

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan voor dit plangebied is bestemmingsplan Beekbergen en Lieren. Binnen het plangebied zijn de bestemmingen Agrarisch (inclusief functieaanduiding "natuur- en landschapswaarden"), Waarde-Archeologie hoog, Bedrijf (inclusief functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf") en Verkeer-Verblijfsgebied van toepassing.

De bestemming "Agrarisch" laat met name agrarische bedrijven, zorgboerderijen, recreatief medegebruik, natuurbeheer en bedrijfsmatige activiteiten aan huis toe. De functieaanduiding "natuur- en landschapswaarden" voegt de genoemde activiteiten toe waar deze aanduiding van toepassing is.

De dubbelbestemming "Waarde-Archeologie hoog" beschermt de (hoge) archeologische waarden die ter plaatse aanwezig zijn.

De bestemming "Bedrijf" in combinatie met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - transportbedrijf" laat een transportbedrijf toe op de locatie.

De bestemming "Verkeer-Verblijfsgebied" mag gebruikt worden voor verblijfsgebied, evenementen, markten en standplaatsen voor ambulante handel, tuin en watergangen.

Deze bestemmingen laten de voorgestelde woningbouwontwikkeling niet toe.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0002.png"

Afbeelding 1.2 - uitsnede geldend bestemmingsplankaart

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

Het bestemmingsplan bestaat uit drie onderdelen: een plankaart (verbeelding) waarop de bestemmingen in het plangebied zijn weergegeven, een set regels waarin voor de diverse bestemmingen gebruiks- en bouwregels zijn opgenomen en een toelichting. De plankaart en de regels vormen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. In de toelichting zijn de gedachten verwoord die aan het plan ten grondslag liggen. De toelcihting bevat onder meer een overzicht van relevant beleid, een planbeschrijving en een milieuhygiënische verantwoording.

De toelichting is al volgt opgebouwd:

- in hoofdstuk 2 wordt ingegaan op nationaal, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid.

- in hoofdstuk 3 wordt een kenschets gegeven van de bestaande situatie en de ruimtelijke en functionele structuur in het plangebied. In dit hoofdstuk komen de ontstaansgeschiedenis en de ruimtelijke structuur aan de orde.

- in hoofdstuk 4 wordt ingegaan op de ruimteljike en functionele opzet. Het woningbouwplan en de stedenbouwkunige opzet wordt hierin toegelicht.

- in hoofdstuk 5 staan de planologische uitvoerbaarheidsaspecten van het plan centraal. Dit betreft de aspecten milieu, water, natuur, archeologie, cultuurhistorie en economie.

- in hoofdstuk 6 worden de gehanteerde bestemmingen beschreven en wordt ingegaan op de juridsche vertaling van de herbestemming in de regels.

- in hoofdstuk 7, tot slot, wordt ingegaan op welke wijze communicatie over het plan heeft plaatsgevonden.

2 BELEIDSKADER

2.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

In 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte in werking getreden. In deze structuurvisie geeft het kabinet aan waar het naar streeft: Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Om dat te bereiken brengt het Rijk de ruimtelijke ordening zo dicht mogelijk bij degene die het aangaat (burgers en bedrijven), laat het meer over aan gemeenten en provincies ('decentraal, tenzij...') en komt de gebruiker centraal te staan. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor die belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Het Rijk werkt aan eenvoudiger regelgeving en verwacht dat medeoverheden zich ook inzetten voor meer eenvoud en verdere integratie op het gebied van ruimtelijke regelgeving.

In de structuurvisie formuleert het kabinet zijn ambities voor 2040.

Concurrentiekracht: in 2040 behoort Nederland tot de top 10 van meest concurrerende economieën van de wereld met een kwalitatief hoogwaardig vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers door een goede ruimtelijk-economische structuur.

Bereikbaarheid: in 2040 beschikken gebruikers over optimale ketenmobiliteit door een goede verbinding van de verschillende mobiliteitsnetwerken via multimodale knooppunten (voor personen en goederen) en door een goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.

Leefbaarheid en veiligheid: in 2040 sluiten de woon- en werklocaties in steden en dorpen aan op de (kwalitatieve) vraag en locaties voor tranformatie en herstructurering worden zoveel mogelijk benut. In 2040 biedt Nederland zijn burgers een veilige en gezonde leefomgeving, met een goede milieukwaliteit, zowel in stedelijk als in landelijk gebied. Nederland is blijvend beschermd tegen extreme weersomstandigheden, mogelijke overstromingen als gevolg van de zeespiegelstijging en er is voldoende zoetwater in droge perioden; Nederland is een bepalende speler in de internationale transitie naar duurzame mobiliteit en Nederland heeft nog steeds de bestaande (inter)nationale unieke cultuurhistorische waarden en een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Nederland kent in 2040 een robuust internationaal energienetwerk en de transitie naar duurzame energiebronnen is ver gevorderd.

Dit plan past binnen de gestelde ambities.

2.2 Omgevingsvisie Gelderland

Op 9 juli 2014 hebben provinciale staten de Omgevingsvisie Gelderland vastgesteld. Gelderland kiest er in de Omgevingsvisie voor om bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven vanuit twee hoofddoelen.

Het eerste doel is het vergroten van de concurrentiekracht van Gelderland door een duurzame versterking van de ruimtelijk-economische structuur. Daarbij richt de provincie zich met haar partners vooral op:

  • kansen bieden aan bestaande en nieuwe bedrijven;
  • het creëren van een aantrekkelijk vestigingsklimaat in de stedelijke regio's;
  • het creëren van een goede bereikbaarheid van de stedelijke gebieden en de economische kerngebieden met fiets, openbaar vervoer en auto maar ook digitaal;
  • het versterken van ruimtelijke randvoorwaarden voor de sterke (top)sectoren en het verbeteren van de kennisinfrastructuur;
  • een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor cultuurbeleving;
  • een adequaat beheer (kwaliteit en kwantiteit) van bestaande en eventueel nieuwe woongebieden, bedrijventerreinen, kantoren en detailhandel in Gelderland.

Het tweede doel is het waarborgen en op het verder ontwikkelen van die kwaliteiten van Gelderland. Dit betekent vooral:

  • ontwikkelen met kwaliteit, recht doen aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek;
  • zorg dragen voor een compact en hoogwaardig stelsel van onderling verbonden natuurgebieden en behoud en versterking van de kwaliteit van het landschap;
  • een robuust en toekomstbestendig water- en bodemsysteem voor alle gebruiksfuncties; bij droogte, hitte en waterovervloed;
  • een gezonde en veilige leefomgeving;
  • een gezonde vrijetijdseconomie en aandacht voor beleving, bereikbaarheid en toegankelijkheid van cultuur, natuur en landschap.

De provinciale hoofddoelen zijn vertaald in provinciale ambities, die zijn onderverdeeld in drie thema's. Het thema Divers Gelderland betreft de regionale verschillen in maatschappelijke vraagstukken en opgaven en het koesteren van de regionale identiteiten. Onder het thema Dynamisch Gelderland staan de provinciale ambities die zich afspelen op met name ruimtelijk-economisch vlak, bijvoorbeeld wonen, werken, mobiliteit. Het derde thema, Mooi Gelderland, betreft de Gelderse kwaliteiten die bescherming dan wel ontwikkeling nodig hebben en die tegelijk richting geven aan ontwikkelingen.

Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik

Het accent van stedelijke ontwikkelingen verschuift van nieuwbouw naar het vitaliseren van bestaande gebieden en gebouwen. Voor een goede afweging van keuzes voor locaties van nieuwe gebouwen staat de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik centraal. Met deze ladder wordt een transparante besluitvorming en een zorgvuldige ruimtelijke afweging nagestreefd. Het gaat om het tijdig afwegen van kansen en mogelijkheden om bestaande gebouwen te benutten bij overwegingen van nieuwe bebouwing.

Een goede afweging volgens de ladder vraagt om kennis van de bestaande voorraad. Gekoppeld daaraan zijn er vragen over de opgaven en kwaliteiten in een gebied:

  • past de ontwikkeling bij de doelen in Gelderland? Zo ja:
  • hoe voegt de ontwikkeling extra kwaliteit toe aan een gebied?

Als juridische basis gebruikt de provincie de ladder voor duurzame verstedelijking die het Rijk heeft vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In elk bestemmingsplan dat voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling dienen gemeenten volgens de rijksladder aan de hand van drie stappen de locatiekeuze te motiveren. Deze rijksladder is van provinciaal belang. Aangezien de juridische borging van de ladder al geregeld is in het Bro, heeft de provincie de ladder niet nogmaals opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening.

De ladder voor duurzame verstedelijking is verder uitgewerkt in paragraaf 5.1. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat voorliggend plan niet strijdig is met de Omgevingsvisie.

2.3 Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 hebben provinciale staten van Gelderland de Omgevingsverordening Gelderland vastgesteld. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen.
De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem. De verwachting is dat de Omgevingsverordening op termijn alle regels zal gaan bevatten die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving.

In de regels van de Omgevingsverordening Gelderland is, voor zover voor het plangebied van belang, het volgende bepaald:

“In een bestemmingsplan worden nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma successievelijk de door Gedeputeerde Staten vastgestelde kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio.”

Voor de provincie is woonprogrammering een aangelegenheid van provinciaal belang. Het gaat om afstemming met buurprovincies, voorkomen van concurrentie om inwoners en bijbehorende onbedoelde migratiestromen tussen regio's en gemeenten, keuze van de beste locaties voor woningbouw, verkleinen van de kans op leegstand, voorzien in de aangetoonde kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de Gelderse bevolking en bevorderen van regionale samenwerking. Daarom kiest de provincie voor een regierol en stelt zij de kwantitatieve opgave voor wonen per regio vast.


Het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (verder: KWP3) wordt opgevolgd door de kwantitatieve opgave wonen voor de betreffende regio. Dat biedt in principe alleen een kwantitatieve begrenzing van de (netto) groei van de regionale woningvoorraad. Op verzoek van (de gemeenten in) een regio kan de kwantitatieve opgave wonen worden uitgebreid met bijvoorbeeld een kwantitatieve verdeling over de verschillende gemeenten, een fasering, of toch afspraken over kwalitatieve aspecten.
De bedoeling is om voor alle regio's het KWP3 per 1 januari 2015 te vervangen door de kwantitatieve opgave wonen voor de periode 2015 t/m 2024. Als het in een regio niet lukt om tijdig tot een kwantitatieve opgave wonen te komen, blijft het KWP3 van kracht totdat Gedeputeerde Staten alsnog een kwantitatieve opgave wonen hebben vastgesteld. Voor de regio Stedendriehoek, waarvan het plangebied Ontwikkellocatie Ruitersmolenweg Beekbergen onderdeel uitmaakt, is nog geen kwantitatieve opgave wonen vastgesteld. Dit betekent dat het KWP3 nog van kracht is.


Het Kwalitatief Woonprogramma wordt beschreven in de volgende paragraaf. Op basis van deze paragraaf kan geconcludeerd worden dat het voorliggende verzoek in overeenstemming is met de Omgevingsverordening Gelderland.

2.4 Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019

In januari 2010 hebben GS het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 (verder: KWP3) vastgesteld. Het voorgaande KWP2 (2005-2014) was in formele zin een uitwerking ex artikel 4a, lid 10, Wet op de Ruimtelijke Ordening van het Streekplan Gelderland 2005. Sinds 1 juli 2008 is de WRO vervangen door de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Op grond van het overgangsrecht is het Streekplan Gelderland 2005 gelijkgesteld met de in de Wro bedoelde verplichte provinciale structuurvisie. Op deze zelfde grond maakt het KWP3 – als opvolging van het KWP2 - deel uit van deze structuurvisie.

Het KWP3 heeft als doel het woningaanbod op regionaal niveau, zowel kwantitatief als kwalitatief, zo goed mogelijk af te stemmen op de behoefte aan woningen. Het beschrijft per regio de programmatische opgave op basis van de geconstateerde regionale woningbehoefte en is daarmee het richtpunt voor woningbouwbeleid van gemeenten in de regio.

De woningbehoefte in Gelderland blijkt voor de periode 2010 tot en met 2019 lager uit te komen dan in de periode 2005 tot en met 2014. Voor het KWP3 staat als doelstelling om in 2020 een woningtekort van 0 % te hebben. Het afsprakenkader KWP3 wordt door de provincie overeengekomen met zowel de gemeenten als de woningcorporaties in de regio Stedendriehoek. Uit het referentiekader blijkt dat er in de Stedendriehoek vooral een grote behoefte is aan goedkope huurwoningen en middeldure koopwoningen. Tevens is er een grote vraag naar nultredenwoningen.

Het referentiekader geeft voor het Gelderse deel van de Stedendriehoek een bruto aantal toe te voegen woningen in de periode 2010 t/m 2019 van circa 10.000 woningen, op basis van een geschatte onttrekking van circa 1.800 woningen in dezelfde periode. Netto gaat het om een uitbreiding van de woningvoorraad van circa 8.500 woningen.

Met een woningbouwprogramma van bijna 21.000 nieuwbouwwoningen voor de hele regio voor de periode tot en met 2019 is er sprake van een overprogrammering aan nieuwbouw. De overprogrammering heeft niet zozeer betrekking op de eerstvolgende jaren, maar loopt op naarmate verder weg in de tijd gekeken wordt. De regio herkent zich in de cijfers in het referentiekader en in de berekende overmaat aan plancapaciteit. Voor de jaren tot 2015 is er sprake van een gezonde overmaat. In de Nederlandse ontwikkelpraktijk gaat men er op basis van ervaringscijfers vanuit dat 30 % overcapaciteit gezond is in verband met flexibiliteit en planuitval. De provincie draagt dit standpunt ook uit. Op langere termijn, de jaren 2015- 2030, is de overmaat groter.

Vooralsnog moet ook gezorgd worden voor voldoende productie aan nieuwe woningen. Er is nog steeds sprake van een woningtekort.

Voor het Gelderse deel van de regio Stedendriehoek betreft het afsprakenkader met name de volgende onderwerpen:

  • a. aantal nieuw te bouwen woningen
    Afsprakenkader tussen provincie, gemeenten en corporaties is dat in de periode 2010 t/m 2019 in de regio Stedendriehoek 8.500 woningen netto aan de woningvoorraad worden toegevoegd. Het betreft hier de gemeenten Apeldoorn, Brummen, Epe, Lochem, Voorst en Zutphen en de woningcorporaties die in deze gemeenten actief zijn.
  • b. verhouding huur-koop
    Het referentiekader geeft aan dat er behoefte is aan uitbreiding van de voorraad huurwoningen met 12 % van 8.500, ofwel bijna 1.000 huurwoningen. Dit impliceert dat voor zover huurwoningen worden verkocht of gesloopt deze tevens worden vervangen. Lettend op de plannen voor sloop en verkoop zal dan van de circa 10.000 (bruto) nieuw te bouwen woningen ongeveer 44 % een huurwoning moeten zijn, ofwel ruim 4.400 woningen.
  • c. betaalbare segmenten
    Gemeenten en woningcorporaties zullen er naar streven om een groter aandeel betaalbare woningen in de nieuwbouw te realiseren dan op 1 januari 2009 in de planning was opgenomen: ambitie-indicatie voor de regio, conform het bruto referentiekader, circa 42 % van de bruto opgave aan nieuw te bouwen woningen.
  • d. aandeel nultreden
    Gemeenten en woningcorporaties geven in de regionale woningbouwprogrammering aan de hand van de definitie van 'nultredenwoning' aan welk aandeel in de voorgenomen nieuwbouw en de voorgenomen aanpassing van bestaande woningen daadwerkelijk aan de definitie van ouderenwoning/ nultredenwoning voldoet.
  • e. woningbouw korte termijn
    De gemeenten en de in de regio werkzame woningcorporaties spannen zich gezamenlijk in met de provincie om een lijst van uit te voeren projecten op te stellen, die als basis zal dienen voor de minimaal te realiseren woningbouw voor de jaren 2010, 2011 en 2012. Deze lijst zal als bijlage aan het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019 worden toegevoegd.

Het KWP3 geeft alleen een referentie- en afsprakenkader aan op regionaal niveau. Als vervolg op het KWP3 is begin 2010 een traject gestart om het woonprogramma kwantitatief en kwalitatief binnenregionaal te verdelen over de gemeenten. Dit traject, dat moet leiden tot een regionaal woninbouwprogramma met het KWP3 als richtpunt, is nog niet afgerond.

In het woningbouwprogramma zijn er voor de locatie Ruitersmolen 69 woningen opgenomen. Met dit bestemmingsplan worden er 38 woningen mogelijk gemaakt. De planontwikkeling is daarmee passend in het Kwalitatief Woonprogramma 2010-2019.

2.5 Structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte

Op 30 mei 2013 heeft de raad de structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' vastgesteld. Deze structuurvisie geeft een doorkijk tot 2030 en is één structuurvisie voor zowel stad als land.

De structuurvisie is opgesteld op de overgang naar een echt andere tijd. De onzekerheid over de toekomst is groot. In de structuurvisie kiest de gemeente er voor om daarop niet te reageren met een dichtgetimmerd plan maar door zoveel mogelijk (beleids)ruimte te bieden aan het onvoorspelbare. Daarmee krijgt Apeldoorn de ruimte zich te ontwikkelen. De gemeente nodigt daarom iedereen uit die een bijdrage kan leferen aan de leefkwaliteit van huidige en toekomstige Apeldoorners. Ruimte bieden is niet vrijblijvend, de ruimte wordt geboden binnen kaders. Allereerst door voort te bouwen op de belangrijkste kwaliteiten van de gemeente. In het concept 'Apeldoorn Buitenstad' komen die kwaliteiten samen. Apeldoorn is zowel stad als groot dorp en biedt de leefkwaliteit van beide.

De kwaliteiten van de Buitenstad vormen samen het fundament van de structuurvisie. De gemeente wil het fundament van Apeldoorn koesteren en versterken. Want alleen daardoor blijft de leefkwaliteit op peil en blijft Apeldoorn aantrekkelijk voor bewoners, bezoekers en bedrijven. Beheer en vernieuwing van het fundament is de belangrijkste opgave van de structuurvisie. De gemeente stelt hoge kwaliteitseisen aan het funcament en wil er zelf in blijven investeren.

Om Buitenstad te blijven, zijn in de structuurvisie vier ambities geformuleerd die weergeven wat Apeldoorn grotendeels al is en waar Apeldoorn sterk in is: Apeldoorn is een comfortabele gezinsstad met een toeristisch toplandschap; heeft een veelzijdige economie en kent locale duurzaamheid. Aan deze ambities wil Apeldoorn samen met andere partijen bouwen.

De structuurvisie is een uitnodiging aan de samenleving om Apeldoorn mooier te maken. 'Apeldoorn biedt ruimte' staat voor ruimte bieden aan ideeën en initiatieven die passen bij de Buitenstad. De gemeente zal daarbij faciliteren en ondersteunen. Buiten het fundament van de Buitenstad biedt de gemeente hiervoor veel handelingsvrijheid, bijvoorbeeld door flexibel te bestemmen.

Niet alles gaat vanzelf. In sommige delen van Apeldoorn spelen ingewikkelde vernieuwingsopgaven. Opgaven die belangrijk zijn voor Apeldoorn als geheel, waarbij vaak hard gewerkt moet worden om iets van de grond te krijgen. In de structuurvisie worden die opgaven 'dynamo's' genoemd, elementen die eerst in beweging moeten komen voordat ze energie gaan opleveren. Het centrumgebied van Apeldoorn, de centrale delen van de Kanaalzone en kleinschalige herstructurering van wijken, buurten en dorpen zijn voorbeelden. De gemeente neemt in de dynamo's de regierol op zich. In de dynamo's ligt ook programmatisch de hoogste prioriteit. De verdere invulling ervan bepaalt de gemeente samen met initiatiefnemers.

2.6 Structuurvisie Beekbergen en Lieren

In 2007 zijn in een streekplanuitwerking van de provincie Gelderland de zoekzones voor het toevoegen van nieuwe woon- en werkgebieden bij de Apeldoornse dorpen vastgesteld. Deze zoekzones gaven de maximale uitbreidingsruimte van de dorpen weer tot 2015. De locatie Ruitersmolenweg maakt onderdeel uit van één van de zoekzones ten oosten van het dorp Beekbergen.

In de structuurvisie Beekbergen en Lieren (2009) is de zoekzone van de provincie ruimtelijk verder begrensd en zijn algemene uitgangspunten geformuleerd, waaraan toekomstige ontwikkelingen getoetst zullen worden. Het gaat daarbij om kwalitatieve uitspraken:

  • Oude wegen dienen te worden gerespecteerd en in eerste instantie dient uitbreiding langs deze wegen plaats te vinden.
  • Nieuw toe te voegen wegen dienen logisch aan te sluiten op de bestaande kavelstructuren.
  • Relaties tussen dorp en landschap (b.v. zichtlijnen) blijven in stand of worden versterkt.
  • Bij ontwikkelingen in het dorp zijn hogere dichtheden mogelijk, naar de randen toe heeft bouwen in lagere dichtheden een sterke voorkeur.
  • Bij inbreiding en uitbreiding is de afwisseling van bebouwing met groene ruimtes met bomen en/of (privé)weilandjes van belang.
  • Bestaande bijzondere bomen vormen een gegeven bij nieuwe ontwikkelingen en worden maximaal gespaard.

Specifiek voor de Ruitersmolenweg is in de structuurvisie nog het volgende opgenomen als randvoorwaarde: “Bij de nieuwe afronding van het dorp moet de beleving van de open enk goed tot uitdrukking blijven komen. Ook is een goede afstemming van de nieuwe dorpsrand op de bebouwing van het Hoogeland van groot belang. De zuidelijke begrenzing van de nieuwe rand moet uit nadere studie blijken”.

2.7 Woonagenda Apeldoorn 2014-2018

De gemeenteraad heeft op 13 februari 2014 de 'Woonagenda Apeldoorn 2014-2018, buitenstad in uitvoering' vastgesteld. De Woonagenda betreft de herijking van het gemeentelijke woonbeleid en geeft een visie op de toekomst van het wonen in de gemeente Apeldoorn.

De gemeentelijke structuurvisie 'Apeldoorn biedt ruimte' geeft de richting. De Woonagenda beschrijft de ontwikkelingen op het gebied van de volkshuisvesting, ondermeer de afnemende bevolkingsgroei, de grotere betekenis van de bestaande woningvoorraad, de vergrijzing en de onzekere slagingskansen voor de meest kwetsbare groepen huishoudens van Apeldoorn. Op basis van deze ontwikkelingen en de ambities uit de structuurvisie is een agenda samengesteld voor de komende jaren, ten aanzien van drie hoofdopgaven:

  • 1. het bewaken van de volkshuisvestelijke basisopgave
    Het gaat hier om voldoende, betaalbare en adequate huisvestingsmogelijkheden voor huishoudens die afhankelijk van de sociale huurmarkt; daarnaast zijn ook huishoudens met een laag middeninkomen doelgroep van beleid.
  • 2. het beheer van de bestaande woningvoorraad om de toekomstbestendigheid ervan de bevorderen
  • 3. sturing op de nieuwbouw via programmering en afstemming met derde partijen

De woningbouwontwikkeling op de planlocatie is opgenomen in de woningbouwprogrammering en de woningtypen zijn met de initiatiefnemer afgestemd zodat de woningen voor een brede doelgroep geschikt zijn. De planontwikkeling voldoet daarmee aan de gestelde hoofdopgaven.

2.8 Woningbouwprogramma 2010-2029

In november 2012 heeft de gemeenteraad het Woningbouwprogramma 2010-2029 vastgesteld. Geconstateerd wordt dat de woningmarkt in rap tempo is veranderd, dat er minder vraag naar woningen zal zijn dan was voorzien en dat aanbod en vraag niet meer in evenwicht zijn. Daarom zijn alle woningbouwplannen bekeken en zijn keuzes gemaakt: welke projecten worden uitgevoerd, welke projecten vervallen, welke projecten worden later uitgevoerd en welke projecten krijgen een andere opzet. Wanneer zich nieuwe kansen aandienen moet eerst kwantitatieve en kwalitatieve ruimte in het woningbouwprogramma worden gecreëerd. Daardoor wordt de programmering steeds op basis van actuele marktontwikkelingen en op basis van wijzigende verwachtingen over de toekomst bijgestuurd: het adaptief programmeren. Kwantitatief vertrekpunt is uitbreiding van de woningvoorraad in de periode 2010-2019 met netto 3.900 woningen en in de periode 2020-2029 met netto 2.000 woningen.

De locatie Ruitersmolenweg is opgenomen in de programmering waarbij het programma is vastgesteld op maximaal 69 woningen. Het gebied waarvoor dit geldt, is groter dan de ontwikkellocatie waar dit stedenbouwkundig plan zich op richt en kent 2 fases. In dit bestemmingsplan wordt uitgegaan van circa 38 woningen (fase 1).

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0003.png"

Afbeelding 2.2 - begrenzing ontwikkelinglocatie Ruitersmolenweg Raadsbesluit woningbouw- programmering 2012

2.9 Waterbeleid

2.9.1 Nationaal beleid
2.9.1.1 Nationaal Waterplan 2009-2015

Het Nationaal Waterplan is hét rijksplan voor het waterbeleid in Nederland. Water krijgt een meer prominente rol bij de inrichting van Nederland. De beleidslijnen van de Commissie Waterbeheer 21e eeuw en het Nationaal Bestuursakkoord Water, die inspelen op de verwachte klimaatsveranderingen, zijn een belangrijke impuls voor de koers van het nieuwe waterbeleid. Het hoofdthema is: Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst. Belangrijke onderdelen van het Nationaal Waterplan zijn het nieuwe beleid op het gebied van waterveiligheid en de Stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water.

2.9.1.2 Watertoets

De watertoets is het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten van ruimtelijke plannen en besluiten. De watertoets wordt toegepast bij locatiekeuzen en bij inrichtingsplannen. De uitkomst van de watertoets is een advies van de waterbeheerder, dat door de initiatiefnemer wordt meegewogen met andere belangen en wordt vertaald in een waterparagraaf. Het Bro verplicht tot het opnemen van een beschrijving van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding in de toelichting van ruimtelijke plannen.

2.9.2 Provinciaal beleid

2.9.2.1 Waterplan Gelderland 2009-2015

Het Waterplan Gelderland is tegelijk opgesteld met de water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd.

In het plan staan de doelen voor het waterbeheer, de maatregelen die daarvoor nodig zijn en wie ze gaat uitvoeren. Voor oppervlaktewaterkwaliteit, hoogwaterbescherming, regionale wateroverlast, watertekort en waterbodems gelden provinciebrede doelen. Voor een aantal functies, zoals landbouw, natte natuur, waterbergingsgebieden en grondwaterbeschermings- gebieden, zijn specifieke doelen geformuleerd.

Voor de realisatie van bepaalde waterdoelen zijn ruimtelijke maatregelen nodig. In het Waterplan Gelderland is beschreven welke instrumenten uit de Wet ruimtelijke ordening de provincie inzet.

2.9.2.2 Stroomgebiedsvisies

De provincie Gelderland heeft stroomgebiedsvisies opgesteld. Hierin wordt een indeling gehanteerd in meer en minder sturende wateropgaven voor de ruimtelijke inrichting van Gelderland. Hierna is aangegeven welke wateropgaven als sturend en welke als mee-ordenend zijn aangemerkt.

Sturende wateropgaven

Dit zijn opgaven die alleen zijn op te lossen door er ruimte voor te reserveren en aan de bestemming water prioriteit te geven boven andere bestemmingen. Bij het combineren met andere functies geldt de noodzakelijke ruimte voor water minimaal als vertrekpunt.

Als sturende opgaven zijn aangemerkt:

  • Wateroverlast: ruimteclaim voor het regionaal systeem voor berging van water in verbrede waterlopen en in aan te wijzen bergingsgebieden.
  • Natuur: bescherming van waterlopen met hoge ecologische doelstelling (HEN) en de zogenaamde natte natuurparels en prioritaire gebieden, inclusief de daarbij behorende beïnvloedingsgebieden.
  • Drinkwater: bescherming van de 25-jaars grondwaterintrekgebieden.

Mee-ordenende wateropgaven

Voor deze opgaven bestaan meerdere alternatieven voor de invulling van de noodzakelijke ruimte voor water. De ruimte voor water is op creatieve wijze te combineren met andere bestemmingen in deze gebieden via meervoudig ruimtegebruik.

Mee-ordende wateropgaven zijn:

  • Wateroverlast: gebieden waar een toenemende kans op wateroverlast kan optreden door verandering in het grondwaterpeil. Dit speelt met name in de grondwaterfluctuatiezone.
  • Natuur: bescherming van waterlopen met een niet-prioritaire ecologische doelstelling (SED) en de stroomgebieden van de bovenlopen van de SED-wateren. Bescherming van de niet-prioritaire natte natuur, inclusief de daarbij behorende beïnvloedingsgebieden. Bescherming van de 'blauwe motoren' van het grondwatersysteem en bescherming van de herstelgebieden voor natte natuur.
  • Drinkwater: bescherming van oppervlaktewater voor drinkwaterwinning, de zoekgebieden voor drinkwaterwinning en de 100-jaars grondwaterintrekgebieden voor drinkwaterwinning.
2.9.3 Waterschapsbeleid

Waterschap Veluwe is in zijn beheersgebied verantwoordelijk voor de waterhuishouding en de waterkering. Voor Waterschap Veluwe liggen de komende jaren belangrijke wateropgaven te wachten. Deze opgaven komen voort uit de effecten van klimaatverandering: extreem natte en droge perioden. Veiligheid tegen hoge (rivier)afvoer moet zijn gewaarborgd en het aanwezige oppervlaktewater moet schoon en gezond zijn. De verschillende functies in het beheergebied (wonen, werken, landbouw en natuur) vragen om een specifiek waterbeheer. Waterschap Veluwe tracht alle functies van een zo goed mogelijk waterbeheer te voorzien.

Op 22 december 2009 is het nieuwe Waterbeheersplan Veluwe 2010-2015 (WBP) vastgesteld en met ingang 2010 is dit van kracht. Het jaar 2015 is een markant ijkpunt. In het Nationaal Bestuursakkoord Water-actueel en in de Kaderrichtlijn Water is bepaald dat in dat jaar het watersysteem op orde moet zijn.

In het Waterbeheersplan Veluwe 2010-2015 staan de doelen beschreven. Kortom: wat gaat het waterschap waar doen, op welke manier en wanneer? De doelen in de plannen vloeien voort uit Europese, Nationale en provinciale wet-, regelgeving en beleid. In totaal worden negen hoofddoelen onderscheiden:

Doel 1: Veilige dijken

Doel 2: Gewenste grond- en oppervlaktewaterstanden

Doel 3: Vermindering wateroverlast en water voor droge tijden

Doel 4: Goede onderhoudssituatie

Doel 5: Herstel en behoud van bijzondere natuur

Doel 6: Goede waterkwaliteit

Doel 7: Stedelijk waterbeheer

Doel 8: Transport en zuivering van afvalwater

Doel 9: Brede kijk

De maatregelen die Waterschap Vallei en Veluwe moet nemen om de gestelde doelen te halen, hebben bijna allemaal één ding met elkaar gemeen: er is ruimte voor nodig. Waterschap Veluwe wil er in de planperiode voor zorgen dat het watersysteem voldoende ruimte krijgt en dat, waar nodig, deze ruimte ook planologisch veiliggesteld wordt. Dit moet gebeuren door overleg met de betrokken partijen en mede-overheden in de deelstroomgebieden.

2.9.4 Gemeentelijk beleid
2.9.4.1 Gemeentelijk Waterplan Apeldoorn

Om te anticiperen op (beleids)ontwikkelingen en om de leefkwaliteit van de stad te vergroten heeft Apeldoorn gezamenlijk met het waterschap Veluwe en Vitens in 2005 een gemeentelijk Waterplan opgesteld. Het Waterplan is door de gemeenteraad vastgesteld en gekozen is voor het ambitieniveau Actief Duurzamer. De belangrijkste opgaven met ruimtelijk consequenties zijn het afkoppelen en bergen van hemelwater en het creëren van waterberging in beekzones.

Bij herontwikkeling, herinrichting en herstructurering zal het verhard oppervlak in het stedelijk gebied zoveel mogelijk afgekoppeld worden om het watersysteem op orde te krijgen. Ten westen van het Apeldoorns Kanaal wordt het regenwater in de bodem geïnfiltreerd of zoveel mogelijk vastgehouden in een groenzones, bijvoorbeeld naast beken en sprengen. Ten oosten van het kanaal wordt het regenwater in de vijvers geborgen.

2.9.4.2 Gemeentelijk Rioleringsplan Apeldoorn

Het Gemeentelijk Rioleringsplan 2011 – 2015 (GRP) is in 2011 door de gemeenteraad vastgesteld. In het GRP is de gemeentelijke invulling van de zorgplichten voor afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. De zorgplichten vormen het kader voor de ruimtelijke invulling van water en riolering en bestemmingsplannen. Het GRP is uitgewerkt in concrete opgaven, onderzoeken en maatregelen met een financiële dekking voor de planperiode.

2.10 Nota I-cultuur

De nota I-cultuur is door de gemeenteraad vastgesteld op 16 februari 2006. Kern van de nota is dat cultuurhistorie van essentieel belang is voor de identiteit van Apeldoorn. De kwaliteiten van de woonwijken, de binnenstad, de dorpen en het afwisselende buitengebied gelden als leidraad voor nieuwe ontwikkelingen. Cultuurhistorie levert bouwstenen aan om ruimtelijke projecten mogelijk te maken met behoud van identiteit. Hiervoor wordt een cultuurhistorische analyse van een gebied gemaakt. Daarmee ontstaat inzicht in de aanwezige (boven- en ondergrondse) cultuurhistorische waarden. Naast het vastleggen van kennis over landschap, geomorfologie, stedenbouw, archeologie en architectuur geeft de analyse aanbevelingen over de inzet van deze waarden in nieuwe ontwikkelingen. Bij de nota horen een archeologische en een cultuurhistorische beleidskaart.

2.10.1 Cultuurhistorische beleidskaart

Op de cultuurhistorische beleidskaart staat de mate waarin de cultuurhistorische waarden een rol zullen spelen bij ruimtelijke plannen. De attentiewaarde kent drie gradaties:

  • Hoge attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Gemiddelde attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch bureauonderzoek verplicht. Gestreefd wordt naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden.
  • Lage attentiewaarde: bij ruimtelijke ontwikkelingen is een cultuurhistorische quick-scan naar objecten verplicht. Aanbevolen wordt om cultuurhistorische waarden te behouden, herstellen en te versterken.

In de nota is vastgelegd dat gebieden met de hoogste cultuurhistorische waarden in het bestemmingsplan een beschermende regeling krijgen.

2.10.2 Archeologische beleidskaart

Op 6 februari 2014 hebben burgemeester en wethouders de Archeologische beleidskaart 2014 vastgesteld, die de Archeologische beleidskaart uit 2006 vervangt. De beleidskaart kent zes categorieën gebieden met een verschillende archeologische verwachting. Er zijn drie categorieën terreinen met archeologische waarden. Op deze terreinen is vastgesteld dat er archeologische waarden aanwezig zijn of dat het zeer waarschijnlijk is dat deze aanwezig zijn. Daarnaast zijn er drie zones met een archeologische verwachting. Deze zones geven de dichtheid weer waarop een archeologische vindplaats wordt verwacht.

De kans op het aantreffen van een archeologische vindplaats is afhankelijk van de archeologische verwachting voor het gebied èn van de omvang van de graafwerkzaamheden. Daarom is aan de verschillende gebiedscategorieën specifiek beleid gekoppeld.

Categorie 1: Terrein met monumentale archeologische waarden

Het gaat hier om wettelijk beschermde monumenten en door de gemeente op basis van de Monumentenverordening aangewezen gemeentelijke monumenten. Op deze terreinen is het vrijwel zeker dat bij grondwerkzaamheden schade aan de archeologische vindplaats toegebracht wordt. De bescherming van deze terreinen is geregeld in Monumentenwet en Monumentenverordening.

Categorie 2: Terrein met archeologische waarden

Terreinen met archeologische waarden zijn die gebieden waarvan in het verleden is vastgesteld dat er zich een behoudenswaardige archeologische vindplaats bevindt. Bij verstoringen van de bodem groter dan 50 m2 is het verplicht archeologisch onderzoek uit te voeren.

Categorie 3: Terrein met specifieke archeologische waarden

Tot de terreinen met specifieke archeologische waarden behoren de enken, dorpskernen en historische locaties. In deze gebieden bestaat een zeer aannemelijke kans dat bij bodemingrepen archeologische waarden worden aangetroffen. In deze gebieden moet bij verstoringen van de bodem groter dan 100 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd worden.

Categorie 4: Zone met hoge archeologische verwachting

In deze categorie vallen de terreinen die op de archeologische kenniskaart een middelhoge en hoge archeologische verwachting bezitten. In deze gebieden wordt verspreide begraving, bewoning en landgebruik voorafgaande aan de dorpsvorming in de Late Middeleeuwen verwacht. Bij relatief kleine bodemingrepen is in deze gebieden de kans klein dat zo'n vindplaats wordt aangetroffen. Daarom hoeft bij pas bij verstoringen van de bodem groter dan 500 m2 archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden.

Categorie 5: Zone met lage archeologische verwachting

In gebieden met een lage archeologische verwachting is de dichtheid van archeologische vindplaatsen in deze gebieden naar verwachting laag. Daarom hoeft er in deze gebieden alleen archeologisch onderzoek te worden gedaan als er meer dan 2.500 m2 verstoord gaat worden.

Categorie 6: Zone met geen archeologische verwachting

In gebieden waar het bodemarchief door menselijk of natuurlijk toedoen is verdwenen of waar zeker is dat er geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn hoeft geen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Het gaat hier om grote verstoringen van de bodem: wegvlak A1, de spoorlijn ter hoogte van de stuwwal en niet-historisch water. Deze categorie zal in de loop van de tijd groter worden naarmate meer archeologisch onderzoek is uitgevoerd. Een actueel overzicht van overige gebieden in deze categorie wordt door middel van de archeologische kenniskaart bijgehouden.

Verstoringsdiepte waarvoor onderzoeksplicht geldt

De verplichting om archeologisch onderzoek uit te voeren geldt voor ieder van de genoemde gebiedscategorieën bij een verstoring dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld. Een uitzondering op deze diepte wordt gemaakt voor natuurgebieden. Ervaring leert dat archeologische waarden in natuurgebieden relatief dicht aan het oppervlak kunnen liggen. Daarom is in natuurgebieden bij verstoringen van de bodem groter dan 10.000 m2 altijd een archeologisch onderzoek nodig, ongeacht de diepte van de verstoring.

2.11 Welstandsbeleid

Artikel 12a van de Woningwet verplicht alle gemeenten om een welstandsnota vast te stellen. Die welstandsnota moet, in de vorm van beleidsregels, criteria bevatten voor de welstandstoetsing.

Om te voldoen aan deze verplichting heeft de gemeenteraad in juli 2004 de kadernota 'Over welstand geschreven' vastgesteld. De nota geeft de kaders voor het welstandsbeleid. Hiermee worden bouwplannen getoetst aan redelijke eisen van welstand, om de fraaie leefomgeving in de stad te behouden en te versterken.

In deze nota wordt voor ieder perceel in Apeldoorn één welstandsthema en één welstandsniveau aangewezen. Het niveau geeft aan hoeveel welstandsaandacht de gemeente aan een gebied geeft, waarbij de niveaus variëren van zwaar tot welstandsvrij. Het thema wordt bepaald door de bouwstijl of bouwperiode van de bebouwing. In het bestemmingsplan wordt het specifieke karakter van het gebied geregeld voor zover dit gaat om bebouwingsregels en gebruik. Het welstandsbeleid is hierop aanvullend en heeft betrekking op situering, massa en vorm, gevelkarakteristiek en detaillering, kleur en materiaalgebruik.

Voor het gebied Ontwikkellocatie Ruitersmolenweg Beekbergen en omgeving is gebiedsgericht welstandsbeleid opgesteld, namelijk het Beeldkwaliteitsplan Beekbergen en Lieren. Dit welstandsbeleid is gericht op de ontwikkelingen die in het gebied gaan plaatsvinden en heeft als uitgangspunt het faciliteren, stimuleren en prikkelen van kwaliteit door het scheppen van goede voorwaarden. Het welstandsbeleid voor ontwikkelingsprojecten is tijdelijk. Het geldt voor de duur van de ontwikkeling. Als de ontwikkelingsfase is afgerond, worden nieuwe welstandseisen vastgesteld voor beheer van het gebied.

3 BESTAANDE SITUATIE PLANGEBIED EN OMGEVING

3.1 Historie

De planlocatie maakt onderdeel uit van de oude enk van Beekbergen en Lieren. Deze enk is een open akkercomplex dat dateert uit de periode tussen 700 en 1400. Langs de Tullekensmolenweg, die net ten noorden van het plangebied in oost-west richting loopt, stonden vanouds de boerderijen, met hun akkers ten zuiden, op de hoger gelegen enk, en de graslanden ten noorden, in het lager gelegen beekdal van de Oude Beek.

Deze situatie is karakteristiek voor Beekbergen en Lieren, en is nog steeds herkenbaar in het huidige landschap, hoewel het dorp Beekbergen de enk ten dele heeft ingenomen, en akkers ten dele zijn vervangen door grasland.

Voor enken geldt in het algemeen dat deze in de loop der tijd langzamerhand hoger werden doordat de akkers werden bemest door middel van plaggen en stalmest die werden opgebracht. Ook blijkt uit archeologisch en historisch onderzoek elders dat in de hoge middeleeuwen boerderijen vaak nog tussen de akkers stonden, en dat deze in de late middeleeuwen (13de-15de eeuw) naar de randen van de enk zijn verplaatst. Waarschijnlijk is dat ook het geval geweest met de enk van Beekbergen-Lieren.

De Ruitersmolenweg is ontstaan uit een pad dat vanouds tussen de akkers doorliep. Het noordelijke deel hiervan, waaraan de planlocatie is gelegen, is echter pas rond het midden van de 20ste eeuw aangelegd. De weg is genoemd naar de watermolen die sinds 1606 nabij het noordelijke uiteinde aan de Oude Beek is gelegen.

Tot halverwege de 20ste eeuw lag het kerkdorp Beekbergen nog middenop de enk, tussen de akkers, ten zuidwesten van de planlocatie. Daarna is het sterk uitgebreid, met name in noordelijke richting, zodat de ruimte tussen het kerkdorp en de Tullekensmolenweg (en dus het beekdal) vrijwel geheel is gevuld met een woonbuurt. De Ruitersmolenweg vormt de oostelijke begrenzing daarvan. De woonbuurt is voor een groot deel ontwikkeld vanuit één totaalplan. De opzet is tamelijk stads van karakter en relatief grootschalig. De wijk heeft rechte wegen, rijwoningen en een groenstructuur die stedelijk aandoet qua karakter. Het geheel contrasteert daarbij met de veel meer organische bebouwing ten zuiden van de Dorpsstraat.

Het gebied ten oosten van Beekbergen is nu nog als samenhangende enk herkenbaar, hoewel de karakteristieke openheid onder druk staat. Nog steeds is de enk, met een duidelijk beleefbaar reliëf, een imposant onderdeel van het landschap rond Beekbergen en Lieren. De enk contrasteert landschappelijk sterk met het beekdal, dat vanouds veel meer beplanting kent, langs perceelsgrenzen, wegen en de beek.

3.2 Ruimtelijke en functionele structuur

In het klein Apeldoorns kookboek voor de dorpen wordt het bebouwingsbeeld van Beekbergen in drie eenheden opgedeeld. Allereerst zijn er een groot aantal (oude) linten. De Tullekensmolenweg en de Ruitersmolenweg vallen daar bijvoorbeeld onder. ‘Oud’ verwijst daarbij niet alleen op de oorsprong maar vooral ook op het verschil in bebouwingsbeeld ten opzichte van de planmatig aangelegde straten. Aan de oude linten liggen veelal kavels met vrijstaande woningen. Opvallend is dat de woningen zich in de diepte van de kavel ontwikkelen met de nokrichting haaks op de straat en dat er een grote diversiteit aan architectuur is langs deze linten. De bebouwingshoogte is over het algemeen vrij laag. De inrichting van de openbare ruimte is wat informeler van opzet dan elders doordat stoepen ontbreken en de bermen afwisselend met gras, grind of bestrate inritten zijn ingevuld.

De Ruitersmolenweg, direct naast de locatie, vormt op dit moment de oostrand van het dorp. Het bestaat uit lintbebouwing van vrijstaande woningen aan de westzijde. De architectuur van de woningen is eenvoudig, hoofdzakelijk enkelvoudige volumes in één laag met kap. De kappen van de woningen staan haaks op de weg. Op enkele plekken aan de Ruitersmolenweg is nog onbebouwde ruimte maar daar zal mogelijk op termijn ook kleinschalige woningbouw plaatsvinden. Hiermee ontstaat een nagenoeg aaneengesloten lintbebouwing.

Naast die historisch gegroeide linten wordt juist dit deel van Beekbergen ruimtelijk ook grotendeels bepaald door de planmatige opzet van straten als onderdeel van de naoorlogse uitbreidingswijk. Het bebouwingsbeeld langs deze straten is meer uniform. Er zijn vaste rooilijnen, meer gelijkvormigheid in hoogte, architectuur en materiaalgebruik. Ook de openbare ruimte is formeler van opzet met aparte (verhoogde) stoepen en gestandaardiseerd materiaalgebruik.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0004.png"

Afbeelding 3.1 - ruimtelijke structuur Beekbergen

Als derde eenheid liggen zowel in als rond Beekbergen een aantal gebieden die in het dorpenkookboek ‘instituten’ worden genoemd en te beschouwen zijn als enclaves met een afwijkend bebouwingsbeeld. De naam ‘instituut’ refereert naar de instellingsterreinen die historisch gezien juist bij Beekbergen als enclaves in het landschap of het dorp werden gesticht. Het zijn gebiedjes met een eigen opzet van veelal grotere, architectonisch op elkaar afgestemde gebouwen in een tuinachtige setting. Het Hoge Land, ten oosten van het plangebied is daarvan een voorbeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0005.png"

Afbeelding 3.2 - historische kaart 1900 van Beekbergen

Op de Historische kaart 1900 is de oude structuur van veldwegen op de rand tussen enk en beekdal duidelijk zichtbaar . In wit de krans van enken rond het oude dorp. Na de oorlog is het gebied ten noorden van de Dorpsstraat volledig bebouwd. De Ruitersmolenweg vormt vanaf dat moment een heldere dorpsgrens. Met de nieuwbouw op de Ontwikkellocatie Ruitersmolenweg gaat deze dorpsrand een nieuwe fase van transformatie in.

3.3 Groenstructuur

De groenstructuur van Beekbergen valt in grote lijnen samen met de verschillen in landschapsopbouw en bebouwingsbeeld. De enken hebben nauwelijks opgaande beplanting. Als er bomen staan zijn het solitairbomen of kleine groepjes rond kruisingen of op erven. Wel komen er vooral in overgangszone met Beekbergen (rond de Kerkweg) veel meidoornhagen voor.

Het beekdal van de Oude Beek is daarentegen juist sterk beplant. Ook de Tullekensmolenweg kent een stevige groenstructuur van eik.

Binnen het dorp zelf kent het planmatig opgezette noord deel een geheel eigen interne groenstructuur. De wijk is ontworpen rondom het park als centrale groene ruimte. De belangrijkste wegen zijn daarnaast beplant met bomen in gras- of lage struikbermen. De soortkeuze is deels geïnspireerd op het landschap (bijvoorbeeld es en eik) maar in de kleinere woonstraten staan ook veel cultivars en vormbomen waardoor de groenstructuur binnen de wijk toch een vrij stadse uitstraling heeft.

Ook op het gebied van groenstructuur zijn de instituten een uitzondering. Langs de ontsluitingsweg van het Hoge land bijvoorbeeld staan bijzondere blauwceders die in niets refereren naar het onderliggende landschap maar het complex een heel eigen uitstraling geven. Ook op het complex zelf staan bijzondere boomsoorten en de Stichtingweg is eveneens beplant met een volwassen bomenrij in eik.

3.4 Kabels en leidingen

Direct ten oosten van het plangebied ligt een (bovengronds) hoogspanningstracé. Er wordt voldoende afstand tussen de woningbouw en de as van de hoogspanningsleiding aangehouden.

 

4 RUIMTELIJKE EN FUNCTIONELE OPZET

4.1 Bebouwing

In 2013 is tussen Ruitersmolen CV en de gemeente Apeldoorn een eerste Anterieure Overeenkomst (AC1) getekend. Formeel is dit het vertrekpunt voor de invulling van het projectgebied zoals in 2.1 is omschreven. In de AC1 is bepaald dat 30% sociaal moet zijn. Voor het perceel ten westen van de Ruitersmolenweg is in 2014 tussen de gemeente Apeldoorn en de Gereformeerde Gemeente een Anterieure Overeenkomst gesloten voor de bouw van maximaal 2 woningen in vrijstaande dan wel in 2/1 kap vorm.

Kwalitatieve uitgangspunten

In de structuurvisie en het Klein kookboek voor de dorpen zijn uitgangspunten verwoord voor de stedenbouwkundige ontwikkeling van het dorp Beekbergen en daarmee ook voor de uitwerking van deze locatie. Het gaat om kwalitatieve uitgangspunten die er voor zorgen dat de nieuwbouw zich op een goede manier voegt in de ruimtelijke en sociale structuur van het dorp. Omdat de locatie zowel langs een oud lint als naast het planmatige deel van Beekbergen ligt zijn er een aantal verschillende uitgangspunten uit het Klein Kookboek van belang:

Aansluiting op het historische lint:

  • Sluit langs de Ruitersmolenweg aan op het bestaande beeld van het lint met lage bebouwing, haaks op de weg en een kleine korrel.
  • Behoud het wisselende en informele wegbeeld langs de Ruitersmolenweg met gras, grind en verharde bermen door elkaar, incidentele (bestaande) bomen.

Aansluiting op het planmatige deel:

  • Realiseer planmatige uitbreidingen in grotere ontworpen eenheden.
  • Ontwerp een stedenbouwkundige structuur die het mogelijk maakt een grotere wijk in kleine (gefaseerde) delen te realiseren.
  • Herhaal woningtypes en varieer binnen een thema in de wijken om het verschil met de bebouwingslinten helder te houden.
  • Zorg ervoor dat woningen op grote kavels voldoende in het groen staan, zodat het geheel los en luchtig blijft.
  • Zet bestaande architectonische basistypes door, maar breng variatie aan met bijzondere en subtiele bouwkundige details.
  • Zet de heldere openbare ruimte met simpele profielen in nieuwe uitbreidingen door inclusief de al toegepaste materialen.

Programmatische opgave en verdeling

Het programma voor de totale ontwikkellocatie bestaat volledig uit woningbouw in verschillende prijssegmenten. In totaal gaat het om circa 38 woningen, onderverdeeld in:

  • 11 sociale koopwoningen (in rij).
  • 4 woningen VS1 (hoek van rij).
  • 10 of 14 2/1-kap woningen
  • 9 of 11 vrije kavels waarvan 2 op de locatie ‘De Groot’ en 2 op de locatie van de Gereformeerde gemeente.

Het plan dient dusdanig flexibel te zijn dat eventueel een tweetal vrije kavels kunnen worden omgezet naar vier 2/1-kap woningen of een aantal rijwoningen. Dit al naar gelang de marktvraag. Voor de locatie ten westen van de Ruitersmolenweg is er de keus om het perceel te ontwikkelen met 2 vrijstaande kavels of twee 2/1 kap woningen.

Het totaal aantal woningen zal daarbij voor de totale ontwikkellocatie maximaal op 38 woningen uitkomen.

In uitbreidingsplannen voor dorpen worden omwille van een ‘dorpse’ maat waar mogelijk gekozen voor kavelgroottes die groter zijn dan de normkavel maten die de gemeente in binnenstedelijk gebied hanteert. Door voor grotere kavels te kiezen ontstaat automatisch meer ‘lucht’ in het plan maar wordt ook aangesloten op de vaak grotere kavelmaten die in de directe omgeving aanwezig zijn. Daardoor zal het eindresultaat ruimtelijk beter aansluiten bij het bestaande bebouwingsbeeld.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0006.png"

Afbeelding 4.1 - stedebouwkundig plan

4.2 Verkeersontsluiting en parkeren

Bij de ontsluiting wordt primair gebruikt gemaakt van de bestaande infrastructuur van de Ruitersmolenweg en de Stichtingsweg. Bijna de helft van de woningen is daar rechtstreeks op ontsloten.

De Ruitersmolenweg voldoet daarbij nu al aan de functionele eisen qua breedte en indeling. De Stichtingsweg is in de huidige situatie echter te smal om te kunnen functioneren als onderdeel van de beoogde ontsluitingsroute (3 meter). Deze weg zal dan ook binnen het projectgebied enkelzijdig worden verbreed tot 4 meter. Deze verbreding vindt volledig plaats aan de noordzijde zodat de bestaande bomenrij aan de zuidzijde niet wordt aangetast. Buiten het projectgebied blijft de weg op de oude breedte waardoor hij ook niet aantrekkelijk wordt als sluiproute via het complex van het Hoge Land.

Om het gebied te ontsluiten wordt een haakvormige nieuwe straat toegevoegd. Dit is niet alleen noodzakelijk om alle woningen te ontsluiten maar ook om te kunnen voldoen aan eisen van bereikbaarheid voor het ophalen van huisafval. Er is binnen het project bewust gekozen om geen derde aansluiting op de Ruitersmolenweg te realiseren langs de zuidelijke projectgrens. Een dergelijke aansluiting zou zowel ruimtelijk als verkeerskundig alleen logisch zijn als hij in het directe verlengde van de Keizersmantel kan liggen. De ruimte die daarvoor nodig is ligt echter buiten het projectgebied en is daarom op dit moment niet te realiseren. Aangezien een dergelijke lus ook verkeerskundig op dit moment niet noodzakelijk is wordt er voor gekozen om de twee middelste woningen van de zuidrand te ontsluiten door middel van een eigen verlengde inrit die zowel in zijn functionaliteit als vormgeving niet als openbare weg zal worden uitgewerkt. Op het moment dat er in de verre toekomst ooit wel een verlenging van de Keizersmantel plaatsvindt, kan de ontsluiting van beide kavels eenvoudig worden omgezet en kan die verlengde inrit worden toegevoegd aan de hoekkavel als tuin.

De nieuw toegevoegde wegen krijgen een profiel dat qua breedte en opzet aansluit op hun minimale verkeerskundige betekenis als woonstraat. De rijbaan krijgt daarbij overal (m.u.v. de bestaande Ruitersmolenweg) een breedte van 4 meter, uitgevoerd in asfalt. Aan weerszijden wordt deze rijbaan bij de nieuwe straten aangevuld met (schijn)goten van betonstraatstenen van 0,6 meter. Daarmee komt het totale overrijdbare profiel op minimaal 5,2 meter. Ruim voldoende voor een woonstraat. Waar nodig wordt dit aangevuld met een extra strook van 2,5 meter als plaats voor het parkeren van auto’s. De Stichtingsweg wordt eveneens verbreed naar 4 meter maar niet voorzien van extra schijngoten. Er zijn maar 6 kavels op deze weg aangesloten. De inritten hiervoor zijn gebundeld waardoor ze dusdanig breed zijn dat er voldoende ruimte is voor in- en uitrijden. Daarnaast blijft de Stichtingsweg op deze manier over de volledige lengte zo samenhangend mogelijk.

In principe sluiten alle kavels direct aan op de openbare weg waardoor er geen aparte inritten in openbaar gebied nodig zijn. Uitzondering daarop zijn de kavels die ontsluiten op de Stichtingsweg. Aan de zuidzijde worden voor die kavels inritten gemaakt naar de daar geprojecteerde garages. De locatie is zorgvuldig afgestemd op de bestaande bomen waardoor er maar een minimaal aantal bomen verwijderd hoeft te worden. De inritten worden hier uitgevoerd in dezelfde zwarte betonstraatstenen als voor de goten zijn gebruikt om een zo’n rustig mogelijk beeld te krijgen. Aan de noordzijde zijn voor drie kavels inritten nodig door de groene zone. Deze zullen worden uitgevoerd in een combinatie van grasbetonstenen en zwarte betonstraatstenen (voor de rijsporen). Daarmee wordt voorkomen dat ze als verhard vlak de groene ruimte te veel gaan opdelen.

Het totale gebied bestaat, samen met de Ruitersmolenweg en de Stichtingsweg, uit 30 kilometer verblijfsgebied. Op dit moment is er al een plateau aanwezig op de aansluiting van de Ruitersmolenweg en de Keizersmantel. Daarnaast ligt er niet iets ten noorden van de aansluiting Ruitersmolenweg/Stichtingweg al een drempel. Deze beide maatregelen zijn voldoende om de snelheid te reguleren. Aanvullende maatregelen zijn met de komst van de nieuwe bebouwing dan ook niet voorzien. Binnen het plangebied zelf zijn de rechtstanden in wegen zo kort dat aanvullende maatregelen in de vorm van plateaus of drempels niet nodig zijn.

Bij de uitwerking van de verkaveling zijn de parkeernormen van de gemeente Apeldoorn uitgangspunt voor het bepalen van het aantal parkeerplaatsen in de openbare ruimte. De standaard ‘all-in’ norm is daarbij 2 parkeerplaatsen per woning. Afhankelijk of er geparkeerd kan worden op eigen terrein in een garage wordt deze basisnorm gecorrigeerd en gedifferentieerd. Op basis van de gekozen woningtypes bestaat de parkeeropgave voor de openbare ruimte uit:

  • Woningen met parkeren op eigen terrein: norm 0,75 (in de openbare ruimte)
  • Woningen zonder parkeren op eigen terrein: norm 1,5 (in de openbare ruimte)

De parkeerplaatsen dienen binnen directe nabijheid van de woningen gerealiseerd te worden in de vorm van parkeerruimte op straten (bij voldoende breedte), parkeervakken of parkeerstroken.

Het plan streeft naar het realiseren van zoveel mogelijk parkeercapaciteit op eigen terrein in de vorm van garages en parkeerruimte op de kavel. Daarmee wordt voorkomen dat de openbare ruimte gedomineerd wordt door geparkeerde auto’s. In de meeste gevallen is de inrit naar de garages op de kavels zo diep dat er ruim voldoende parkeercapaciteit aanwezig is op de kavels zelf. Toch is er vanuit de parkeerbalans ook in de openbare ruimte voor voldoende parkeercapaciteit gezorgd. Omdat het gebruik van deze capaciteit deels daarmee voorziet in een ‘piekcapaciteit’ die maar af en toe voorkomt worden de parkeerstroken in het wegbeeld zo onopvallend mogelijk vormgegeven. In het totale plan kan zo voldoende parkeercapaciteit ingebouwd worden zonder dat het realiseren van aparte parkeerhofjes of haakse vakken nodig is.

4.3 Groenstructuur

Bestaande bomen

De bestaande eiken langs de Stichtingsweg en Ruitersmolenweg worden zoveel mogelijk gespaard. De bomen langs de Ruitersmolenweg staan al grotendeels in een verharde berm waardoor inpassing hierbij relatief eenvoudig is. Niet alle bomen kunnen hier gespaard blijven vanwege de noodzakelijke boogstralen voor de ontsluiting van wegen en kavels.

Langs de Stichtingsweg staat een volwassen bomenrij van eik die zoveel mogelijk gespaard blijft. Deze bomen staan in de huidige situatie volledig in een groene berm en vragen daarom meer (groene) ruimte rondom om duurzaam in stand te kunnen blijven. Om die reden is de grasberm aan de zuidkant van de Stichtingsweg verbreed tot 5 meter.

Daarnaast wordt de bebouwing buiten de kroonprojectie gerealiseerd en worden gebouwde voorzieningen zoals muurtjes, schuurtjes uitgesloten onder de kroonprojectie. Ook langs de Stichtingsweg zullen een aantal eiken moeten wijken voor de ontsluiting van de woningen/garages. Met de plaatsbepaling daarvan is zo veel mogelijk rekening gehouden met de bestaande bomen waardoor het beeld van een doorgaande bomenrij in stand kan blijven ondanks dat er drie bomen tussenuit gehaald worden.

Er is bewust gekozen om alle groene openbare ruimte binnen het plangebied te concentreren in de vorm van één wigvormige groene ruimte, gekoppeld aan de Stichtingsweg. Deze groenzone krijgt een extensieve inrichting in de vorm van ruig gras dat aansluit op de graslanden van het landschap rondom.In de groenzone wordt (indien nodig) een kleinschalige infiltratievoorziening voor hemelwater opgenomen in de vorm van een zaksloot parallel aan de Stichtingsweg. Daarmee wordt direct voorkomen dat er geparkeerd gaat worden in de grasbermen van de Stichtingweg.

5 UITVOERBAARHEID

5.1 Duurzame verstedelijking

Op grond van artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) kan een bestemmingsplan alleen een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maken:

  • 1. als die stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  • 2. als in die actuele regionale behoefte wordt voorzien binnen het bestaande stedelijk gebied van de regio door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins; en, in het geval de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaande stedelijk gebied van de regio kan plaatsvinden
  • 3. als in die behoefte wordt voorzien op een locatie die met gebruik van verschillende manieren van vervoer passend ontsloten is of als zodanig wordt ontwikkeld.

De begrippen 'stedelijke ontwikkeling' en 'bestaand stedelijk gebied' zijn als volgt gedefinieerd (artikel 1.1.1 Bro):

  • stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.
  • bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

In de praktijk wordt dit de ladder voor duurzame verstedelijking genoemd. De ladder voor duurzame verstedelijking is ingericht voor een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten waardoor de ruimte in stedelijke gebieden optimaal benut wordt.

Toetsing concrete situatie aan ladder voor duurzame verstedelijking

Om te bepalen of de voorliggende locatie voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking moet eerst de vraag beantwoord worden of er nog sprake is van een regionale behoefte. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is het noodzakelijk om inzicht te krijgen in de beschikbare visies voor dit gebied. Twee visies zijn van toepassing, de structuurvisie Apeldoorn biedt ruimte en de structuurvisie Beekbergen en Lieren. Deze visies geven inzicht in de verwachte woningbehoefte voor het dorp Beekbergen en in dit geval de locatie Ruitersmolen. Deze visies zijn vertaald in het woningbouwprogramma van 2010-2029, waarbij er voor de planlocatie 69 woningen zijn gereserveerd. Via dit bestemmingsplan worden er 38 gerealiseerd. Dit aantal blijft onder de maximaal toegestane hoeveelheid woningen. Op basis van het vastgestelde woningbouwprogramma kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een actuele regionale behoefte (stap 1).

De tweede trede betreft de vraag of het binnen bestaand stedelijk gebied is op te vangen. Het dorp Beekbergen heeft geen binnenstedelijke locaties beschikbaar die zoveel woningen kan herbergen. Op basis van de herijking van het woningbouwprogramma zijn er 5 locaties geschrapt. De behoefte aan woningen is er echter nog wel. De planlocatie is wel zo gekozen zodat deze tegen bestaande stedelijk gebied aan ligt en daar onderdeel van wordt. De dorpsrand schuift hier als het ware op. Eerder was de planlocatie een zoekzone vanuit de Provincie.

Omdat het gebied niet in bestaand stedelijk gebied ligt en er in Beekbergen geen andere locaties vrij zijn welke wel zijn gelegen in bestaand stedelijk gebied, is aan de hand van de ladder bepaald of het voorliggende plangebied multimodaal ontsloten is of kan worden in de toekomst.

Multimodaal ontsloten wil zeggen dat een locatie op de schaal waarop deze functioneert door meerdere vervoerswijzen is ontsloten of in de nabije toekomst wordt ontsloten. Het betreft hier een ontwikkeling van woningbouw, waarbij gekeken is naar de bereikbaarheid van het gebied per auto en openbaar vervoer.

Het plangebied is per auto goed bereikbaar. Zowel vanaf de A50 als de A1 zijn in de directe omgeving afslagen aanwezig, waardoor via een autoweg gemakkelijk naar het centrum van Beekbergen gereden kan worden. Ook met het openbaar vervoer is het plangebied goed te bereiken. Daarnaast is de planlocatie, door ligging tegen de kern van Beekbergen, goed bereikbaar met fiets.

Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het gebied multimodaal ontsloten is. Uit bovenstaande toets blijkt dat voorliggende ontwikkeling past binnen de Ladder voor duurzame verstedelijking.

5.2 Milieuaspecten

5.2.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

5.2.2 Bodem

Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken mogen wettelijk niet ouder zijn dan 5 jaar.

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Onderzoeksresultaten bodem

De volgende rapporten zijn beoordeeld:

  • 1. Verkennend en nader bodem- en asbestonderzoek Plangebied Ruitersmolen, Beekbergen, projectnr. 140005/lvh/sh, mei 2014;
  • 2. Verkennend en nader bodem- en asbestonderzoek, adviesbureau Hunneman Milieu Advies, projectnr 140009/lvh/sh, juni 2014;
  • 3. Verkennend Bodemonderzoek Ruitersmolenweg (naast 39), Beekbergen, adviesbureau Econsultancy, rapportnr. 14055580, 8 juli 2014.

De rapporten zijn in de bijlagen (1, 2, 3) van het bestemmingsplan opgenomen.

Conclusies bodemonderzoeken

Uit de bodemonderzoeken wordt geconcludeerd dat in het plangebied diverse plaatselijke verontreinigingen in de bodem aanwezig zijn. Ter hoogte van deze plaatselijke verontreinigingen zijn saneringsmaatregelen noodzakelijk om de bodem geschikt te maken voor de gewenste woonfunctie. Het betreffen reguliere technische saneringsmaatregelen. Bevoegde gezagen in goedkeuring van de saneringsmaatregelen zijn provincie Gelderland en de gemeente Apeldoorn op basis van de Wet Bodembescherming.

De saneringskosten maken onderdeel uit van de exploitatiekosten van het plangebied. Hieruit wordt geconcludeerd dat deze geen belemmering zijn in de financiële haalbaarheid van het voorgenomen plan.

5.2.3 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden normaliter bepaald tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weinig verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering

Bij de ontwikkeling van gebieden wordt met behulp van de systematiek uit de VNG uitgave “Bedrijven en milieuzonering” (uitgave 2009), bepaald binnen welke straal bedrijven invloed hebben op de omgeving en met welke milieuaspecten (zoals geluid, gevaar, e.d.) rekening gehouden dient te worden. In de VNG uitgave zijn voor de diverse SBI-codes deze zogenoemde milieuzones bepaald ten opzichte van gevoelige functies zoals woningen, uitgaande van het referentie-omgevingstype “rustige woonwijk”. Tevens is aangegeven voor welke milieuaspecten gecorrigeerd kan worden in geval van een ander omgevingstype.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG brochure “Bedrijven en milieuzonering”, kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwetgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving (Wgv) of de veiligheidsregelgeving (Bevi/Revi). Deze wetgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van de aangevraagde ontwikkeling.

In onderstaande tabel zijn de uitgangspunten van het onderzoek aangegeven:

Ligging planlocatie   Korte toelichting keuze  
Rustige woonwijk/
rustig buitengebied  
Ja    
Gemengd gebied   Nee    
Correctie mogelijk?   Nee    
Functiemenging   Nee    
     
Inwaartse zonering   Ja   Toevoegen woningen  
Uitwaartse zonering   Nee    

Resultaat onderzoek

Milieuzonering bedrijven

Transportbedrijf De Groot, Tullekensmolenweg 26

Ten noorden van het plangebied is op de bij de aanvraag gevoegde plankaart het perceel van voormalig transportbedrijf De Groot niet ingetekend. Voor zover bekend is dit perceel onderdeel van het plangebied. De voorwaarde voor ontwikkeling van het plangebied naar woningbouw is dat het transportbedrijf op deze locatie zou stoppen met haar bedrijfsmatige activiteiten en dat de huidige bedrijfsbestemming met aanduiding transportbedrijf vervangen zou worden door een woonbestemming of een lichte bedrijfsbestemming (maximaal milieucategorie 1). Dit wordt in het bestemmingsplan meegenomen.

Kerk, Ruitersmolenweg 29

Aan de Ruitersmolenweg 29 is een kerk gevestigd. Volgens de VNG-brochure geldt hiervoor een aan te houden afstand van 30 meter (SBI-code 9491). De locatie heeft een maatschappelijke bestemming (maximaal milieucategorie 2). Op grond van het Activiteitenbesluit behoeft geluid ten behoeve van het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, alsmede geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden niet meegenomen te worden bij de toetsing van de geluidnormen (artikel 2.18 lid 1 onder c). De afstand tussen de percelen bedraagt circa 10 meter. Op basis van deze gegevens kan worden aangenomen dat de afstand tussen de kerk en de geplande woningen voldoende groot is om te kunnen voldoen aan de geluidsnormen uit het Activiteitenbesluit.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet dit geluid echter wél in de beoordeling mee worden genomen. Tevens biedt de bestemming Maatschappelijk de mogelijkheid andere maatschappelijke activiteiten welk vallen onder milieucategorie 2 te realiseren op het perceel. De planologische milieuzone van het perceel vormt een belemmering.

Zorginstelling (zorgboerderij), Van Limburg Stirumweg 19

Aan de Van Limburg Stirumweg 19 is een zorginstelling (SBI-code 871.1) gelegen. Het perceel heeft een maatschappelijke bestemming (maximaal milieucategorie 2). Dit bedrijf ligt op circa 130 meter en vormt geen belemmering voor de gewenste woningen in het plangebied.

Sporthal, Tullekensmolenweg 22a en 22b

De nabij gelegen sporthal (SBI-code 931A) vormt geen belemmering.

Kwekerij, Tullekensmolenweg 29-33

Aan de Tullekensmolenweg 29-33 is een kwekerij (SBI-code 011, 012, 013) gevestigd. Dit bedrijf valt in milieucategorie 2 en heeft dus een milieuzone van 30 meter. Het perceel heeft de bestemming 'Bedrijf – specifieke vorm van agrarisch – kwekerij'. Op dit perceel is bedrijvigheid van milieucategorie 1 en een kwekerij toegestaan.

Het plangebied met de gewenste woningen ligt op 38 meter. Het perceel van voormalig transportbedrijf De Groot wordt omgezet in een woonbestemming. Op dit perceel wordt de huidige bedrijfswoning een burgerwoning. Er worden verder geen nieuwe woningen op dit perceel toegevoegd. De kwekerij vormt geen belemmering voor de gewenste woningen op in het plangebied.

5.2.4 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is gelegen binnen de invloedssfeer van verkeerswegen. Daarnaast moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening ook inzicht te worden gegeven in de akoestische indirecte gevolgen van het plan bij omliggende bestaande woningen, zoals de akoestische gevolgen van eventuele verkeersaantrekkende werking.

Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen

Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:

  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.

De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.

Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.

Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai

De relevante wegen zijn de Ruitersmolenweg, Keizersmantel, Tullekensmolenweg, Stichtingsweg en Oude Apeldoornseweg. Voor de Oude Apeldoornseweg, Stichtingsweg en Tullekensmolenweg (gedeeltelijk) doen zich geen van de genoemde uitzonderingen voor zodat ze van rechtswege een geluidzone hebben. De overige wegen, Ruitersmolenweg, Keizersmantel en Tullekensmolenweg (gedeeltelijk) zijn 30 km/uur wegen en hebben geen geluidzone.

In de rapportage d.d. 3 juni 2014, opgesteld door Adviesburo Van der Boom bv en opgenomen in bijlagen is de geluidsbelasting ten gevolge van de Ruitersmolenweg, Keizersmantel, Tullekensmolenweg, Stichtingsweg en Oude Apeldoornseweg berekend.

Hieruit blijkt het volgende. De geluidbelasting ten gevolge van deze wegen ligt op de gevels van de woningen niet boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Voor de woningen hoeft geen hogere waarde te worden aangevraagd. De geluidbelasting op de voorgevel van de woningen langs de Ruitersmolenweg bedraagt 54 – 56 dB. Er zijn aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig, voor de westgevels van deze woningen, om aan de eisen uit het Bouwbesluit te voldoen. Voor de overige gevels van de woningen zijn geen aanvullende geluidwerende voorzieningen nodig om te voldoen aan deze eisen.

5.2.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • a. het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • b. de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • c. het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • d. de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Het bestemmingsplan beoogt de ontwikkeling van 36 woningen op de ontwikkellocatie Ruitersmolen in Beekbergen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling valt onder de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)'. Hierdoor is het niet nodig een onderzoek te verrichten naar de luchtkwaliteit.

5.2.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (verder: Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico van zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het beleid voor externe veiligheid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt in het externe veiligheidsbeleid het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

  • Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen die kans 10-6 (één op 1.000.000) bedraagt (verder: PR-contour).
  • Het groepsrisico is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Bevi. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

Voor de beoordeling van de risico's vanwege het transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RNVGS) te worden gehanteerd. Daarnaast wordt gewerkt aan nieuwe regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen (Besluit transportroutes externe veiligheid) die het uitvloeisel worden van het Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen gelden het Besluit externe veiligheid buisleidingen en de Regeling externe veiligheid buisleidingen. Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot buisleidingen voor zowel het transport van brandbare vloeistoffen als hogedrukaardgasleidingen wettelijk vastgelegd.

Nota milieu-veiligheid Apeldoorn

In november 2011 is de Nota milieu-veiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze beleidsvisie is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten 

Binnen of nabij de planlocatie zijn geen stationaire of mobiele risicobronnen gelegen. Externe veiligheid levert derhalve geen belemmering voor de ontwikkeling van de woningbouw. In de nabijheid van bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi. Het Bevi vormt geen belemmering .

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

In de nabijheid van de planocatie bevinden zich geen water-, spoor- en verkeerswegen waarover significant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

5.2.7 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT). Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten

Op circa 30 meter van de planlocatie is een hoogspanningslijn aanwezig. De aan te houden indicatieve zone van de hoogspanningslijn bedraagt 38,5 meter aan weerszijden van de lijn. De planlocatie is gedeeltelijk in deze zone gelegen. De berekende specifieke zone bedraagt 23 meter aan weerszijden van de lijn. De planlocatie is buiten deze zone gelegen. Hierdoor vormt de hoogspanningslijn dus geen belemmering voor de gewenste ontwikkeling.

5.2.8 Milieueffectrapportage

Algemeen

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).

Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.

Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Onderzoeksresultaten

Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 5.2.1 tot en met 5.2.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

5.3 Natuurwaarden

5.3.1 Algemeen

Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale Omgevingsvisie.

Soortbescherming

Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.

De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.

Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.

  • Algemene soorten
    Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
  • Overige soorten
    De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  • Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
    Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
    • 1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
    • 2. er is geen alternatief; en
    • 3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.

Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.

Gebiedsbescherming

Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Na vaststelling van de provinciale Omgevingsvisie (juli 2014) is de EHS vervangen door het Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelzones (GO). De bijbehorende regels zijn vastgelegd in de provinciale Omgevingsverordening.

Bos- en natuurcompensatie

Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale Omgevingsvisie. De Omgevingsvisie geeft de wijze van bescherming aan binnen het aangewezen Gelders Natuurnetwerk (GNN) en de Groene Ontwikkelzones (GO) Deze gebieden maakten in grote lijnen deel uit van wat voorheen bekend stond als de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Voor natuur gelegen binnen het GNN geldt een strikte bescherming. In gevallen waarin natuur moet wijken voor ontwikkelen geldt een compensatieplicht. In dat geval is er een compensatieplan nodig. Compensatie kan dan geregeld worden door fysieke uitvoering, door deelname aan compensatiepools dan wel door storting in een compensatiefonds.

De gemeente kan daarbij de Groene Kluis hanteren, waarin de financiële vergoeding van compensatieverplichtingen gericht worden ingezet op compensatie van de arealen bos of natuur en daarmee op versterking van de Groene Mal.

5.3.2 Onderzoeksresultaten

Om de effecten van de gebiedsontwikkeling op de natuurwaarden in beeld te krijgen zijn diverse onderzoeken uitgezet. Voor de grote locatie (oostzijde Ruitersmolenweg) is een onderzoek (quickscan) verricht door Econsultancy bv (rapportage d.d. 4 februari 2014). Voor de locatie van een onbebouwd perceel aan de Ruitersmolenweg (naast nr 39, westzijde Ruitersmolen) is eveneens een onderzoek (quickscan) verricht door Econsultancy (rapportage d.d. 7 juli 2014).

Op grond van de bevindingen is daarnaast een aanvullend onderzoek gedaan dat zich toespitst op de steenuil rond het ontwikkelingsgebied (Econsultancy, rapportage d.d. 30 september 2014). De resultaten worden hieronder kort toegelicht en de consequenties voor het plangebied worden daarbij in beeld gebracht. Voor de afzonderlijke rapportages wordt verwezen naar de bijlagen 5, 6 en 7.

Gebiedsbescherming

Natura 2000: De ontwikkellocatie valt buiten het beschermde gebied van Natura 2000 de Veluwe. Indien er een effect te verwachten valt, dan zal dat een extern effect zijn. In het onderzoek van Econsultancy (4 februari 2014), bijlage 5, zijn de effecten in beeld gebracht, met name ten aanzien van verzuring, vermesting, verontreiniging, verdroging, verstoring door geluid en verstoring door licht. Uit het oriënterende onderzoek is gebleken dat er geen negatief effect is te verwachten. Dit betekent dat er geen vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 nodig is. Gelet op het feit dat het project geen negatieve effecten heeft, kan het project ook niet in samenhang met andere projecten negatieve gevolgen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000-gebied (geen cumulatieve effecten). De provincie Gelderland is het bevoegde gezag.

Ecologische Hoofdstructuur (EHS c.q. GNN en GO): De ontwikkellocatie ligt eveneens buiten de als zodanig aangewezen Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Inmiddels is de aanduiding EHS bij de vaststelling van de nieuwe provinciale Omgevingsvisie (juli 2014) gewijzigd in Gelders Natuurnetwerk (GNN) en Groene ontwikkelingszone (GO). De ontwikkeling is beoordeeld op de effecten die het zou kunnen hebben op de kernkwaliteiten en omgevingscondities van deze gebiedskwalificaties. Omdat het gebied niet binnen de EHS c.q. GNN en GO valt zijn interne effecten niet aan de orde. Wel speelt de verbinding van de Veluwe met het lager gelegen Beekbergerwoud via de Beekbergerbeek een rol. De ontwikkeling van de woonwijk doet aan die kwaliteiten geen afbreuk; de beekloop wordt niet aangetast en de bebouwing vindt plaats langs de Tullekensmolenweg zodat er geen sprake is van oppervlakte-afname of belemmering van natuurlijke processen.

Soortenbescherming

In de quickscans van beide locaties is ook beoordeeld of de ontwikkeling van invloed is op beschermde soorten, zoals bedoeld in de Flora- en faunawet.

Gezien de aard van het gebied zijn effecten op beschermde planten, ongewervelden, reptielen, amfibieën en vissen niet te verwachten. Met nadruk is gekeken naar de mogelijke effecten op zoogdieren (inclusief vleermuizen) en vogels. Bij de kleine ontwikkellocatie zijn er geen effecten t.a.v beschermde soorten. Bij de grote ontwikkellocatie wordt op een aantal soorten ingezoomd.

Ten aanzien van de das wordt aangegeven dat deze aan de randen van de bosgebieden nabij Klarenbeek verwacht kan worden. De onderzoekslocatie zelf is door het ontbreken van reliëf en schuilmogelijkheden ongeschikt als vaste verblijfplaats. De onderzoekslocatie maakt wel deel uit van het uitloopgebied van de das; op kortere afstand van de bosranden tot 500 m zijn evenwel voldoende graslandpercelen cq foerageermogelijkheden. Tezamen met het gegeven dat de ontwikkellocatie dicht tegen de bebouwde kom van Beekbergen ligt leidt dit tot de conclusie dat de dassen niet snel van de onderzoekslocatie gebruik zullen maken om te foerageren, zodat negatieve effecten op de dassenpopulatie niet verwacht worden.

Ten aanzien van vleermuizen wordt geconstateerd dat de te slopen gebouwen niet functioneren als vaste verblijfplaats en het betreffende gebied niet als specifiek foerageergebied. Er kan met voldoende zekerheid gesteld worden dat het gebruik van de te slopen schuur door vleermuizen slechts incidenteel gebruik betreft. Eventuele vliegroutes in de vorm van bomenstructuren (langs de Stichtingsweg) worden door de ontwikkeling niet aangetast. Ten aanzien van deze groep zijn er dus geen effecten.

Van enkele andere algemenere vogels zijn er nesten, maar indien sloop en/of verwijderen van groen buiten het broedseizoen gebeurt, is er geen sprake van overtreding van de Flora- en faunawet. Daarnaast zijn er bij de quickscan ook sporen van de steenuil aangetroffen; deze soort is kwetsbaar en jaarrond beschermd. Om beter inzicht in de effecten van de nieuwbouw op deze soort te krijgen, en op de eventuele noodzaak van een ontheffingsaanvraag, is nader onderzoeknaar de steenuil uitgevoerd.

Een en ander is uitgewerkt in de rapportage Steenuilenonderzoek Ruitersmolenweg (ong.) te Beekbergen (Econsultancy, september 2014), bijlage 7.

In dit onderzoek wordt geconstateerd dat het te ontwikkelen gebied deel uitmaakt van het territorium van een steenuil. De realisatie van de woonwijk heeft tot gevolg dat er een roestplaats (rustplaats) verloren gaat. Deze plekken worden niet gerekend tot de vaste verblijfplaatsen maar ze zijn wel onderdeel van de functionele leefomgeving van de soort. Ook zal er sprake zijn van een beperkte afname van het foerageergebied (monotoon grasland). Daarbij is geen sprake van verlies van essentieel leefgebied.

De conclusie luidt dan ook: Bij het slopen van de schuren verstoort de initiatiefnemer één roestplaats van de steenuil. De verstoring leidt niet tot beschadigen en vernielen van voortplantings - of vaste rust- of verblijfplaatsen van de soort, aangezien alleen de nestlocatie wordt gerekend tot de vaste rust- of verblijfplaats van de steenuil. Hierdoor is er geen sprake van overtreding van artikel 11 van de Flora- en faunawet en kan ontheffingsaanvraag ten aanzien van steenuil achterwege blijven. Het aanbieden van nieuwe verblijfplaatsen biedt extra garanties dat negatieve gevolgen ten aanzien van het ecologisch functioneren binnen het leefgebied achterwege blijven. Een deel van het leefgebied van de steenuil wordt met de nieuwbouwplannen weggenomen. Er is echter geen sprake van essentieel leefgebied, waardoor negatieve effecten op de locale populatie achterwege blijven. Hierdoor is er geen sprake van wezenlijke aantasting van het functionele leefgebied en ook geen overtreding van de Flora- en faunawet.

Ondanks het feit dat er geen overtreding van de Flora- en faunawet aan de orde zal zijn, worden wel enkele (extra) maatregelen voorgesteld in het kader van de zorgplicht en ter versterking van het leefgebied van de steenuil. Deze maatregelen zijn:

  • aanbod van duurzame alternatieven voor het verloren gaan van de roestplaats
  • de onderzoekslocatie ongeschikt maken als roestplaats
  • inrichting t.b.v verbetering leefgebied

Het aanbieden van alternatieve roestplaatsen vindt plaats door het aanbieden van extra (steenuilen)kasten, waarbij 3 locaties worden aangegeven. De schuur met roestplaats wordt ongeschikt gemaakt voor terugkeer van de steenuil door het dak te verwijderen. Verbetering van het leefgebied voor de steenuil wordt bewerkstelligd door het aanbod van prooidieren (muizen) te verbeteren. Dit door middel een groenstrook langs de bebouwing (van min. 3 m breed). Daarin kunnen ruigtekruiden tot ontwikkeling komen (door slechts 1 x jaar te maaien) en zullen struikvormers (hazelaar) voor kunnen komen. Aanvullend is ook een takkenril aan te brengen. Dit levert een combinatie van voedsel en schuilgelegenheid voor muizen, die op hun beurt als voedsel dienen voor de steenuil. De groenstrook, tegen de zuidoostgrens van het plangebied en ten zuiden van de Stichtingsweg, wordt met de bestemming "Groen" in het plan opgenomen.

5.4 Archeologie

Zoals in paragraaf 2.10.2 al is uiteengezet hebben burgemeester en wethouders op 6 februari 2014 de Archeologische beleidskaart 2014 vastgesteld. Op deze beleidskaart is voor het hele grondgebied van de gemeente Apeldoorn aangegeven hoe groot de kans op het aantreffen van archeologische sporen en vondsten is.

Op de planlocatie zijn twee categorieën archeologisch gebied aanwezig. Het grootste gedeelte is "terrein met specifieke archeologische waarden", het overige deel is "terrein met archeologische waarden".

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0007.png"

Afbeelding 5.1 - Archeologische beleidskaart 2014 (blauw omkaderd plangebied)

Legenda:

oranje: terrein met archeologische waarden

bruin: terrein met specifieke archeologische waarden

roze: zone met hoge archeologische verwachting

Reeds verricht archeologisch onderzoek

Er is door de initiatiefnemers archeologisch bureauonderzoek en gecombineerd verkennend en karterend booronderzoek uitgevoerd voor het gehele plangebied. Het onderzoek voor het terrein ten oosten van de Ruitersmolenweg is te vinden in bijlage 8, het onderzoek voor het terrein Ruitersmolenweg naast 39 is te vinden in bijlage 9.

Voor het gebied ten oosten van de Ruitersmolenweg wordt geconcludeerd dat de aangetroffen archeologische indicatoren duiden op de aanwezigheid van één of meerdere archeologische vindplaatsen die intact zullen worden aangetroffen binnen het merendeel van het grasland aan weerszijden van de Stichtingsweg, waar sprake is van een intacte bodemopbouw. Het dek van in de loop der eeuwen opgebrachte mest op de akkers van de enk, heeft hier de onderliggende bodem met prehistorische restanten beschermd. Bij de boringen zijn enkele fragmenten handgevormd aardewerk uit de Late-bronstijd of IJzertijd aangetroffen in het zuidwestelijke deel van het plangebied. Daarnaast zijn verspreid binnen het grasland waar een intact bodemprofiel aanwezig is, fragmenten van klapperstenen en enkele ijzerslakken aangetroffen. Mogelijk duiden deze resten op de noordoostelijke voortzetting van de nederzettingsrestanten uit de Vroege- tot Midden-IJzertijd die tijdens eerder uitgevoerd archeologisch onderzoek circa 300 meter ten zuidwesten van het plangebied zijn aangetroffen. Tevens zijn in het zuidoostelijke deel van het plangebied een vuursteenafslag samen met enkele brokjes houtskool aangetroffen. Een mogelijke relatie met eerder gevonden Mesolithische haardkuilen kan niet worden uitgesloten. In het uiterst zuidoostelijke deel van het plangebied is een fragment (late) Pingsdorf aardewerk uit de 11e/12e eeuw aangetroffen. Het fragment kan duiden op een vindplaats van een laatmiddeleeuws boerenerf.

Voor dit deel van het plangebied wordt de gespecificeerde archeologische verwachting, zoals die is weergegeven tijdens het bureauonderzoek, door het booronderzoek dan ook bevestigd, zowel voor wat betreft de landschappelijke ligging en bodemopbouw, als de verwachte archeologische indicatoren.

In het noordwestelijke en noordelijke deel en de noordoostelijke strook van het plangebied is de bodemopbouw tot op zekere hoogte verstoord. Op een klein deel ter hoogte van het met klinkers verhard terrein in het uiterste noordwesten van het plangebied ten oosten van de Ruitersmolenweg is de bodemopbouw zodanig verstoord dat er geen archeologie meer wordt verwacht. De omvang van het verstoorde deel is in het onderzoek niet duidelijk begrensd.

Ook op de locatie Ruitersmolenweg naast 39 (ten westen van de weg) is bureauonderzoek en inventariserend veldonderzoek gedaan door Econsultancy (zie bijlage 9). Op grond van de uitkomsten kan geconcludeerd worden dat er zich binnen het plangebied een plaggendek met daaronder een intacte holtpozolbodem bevindt. Daarnaast zijn tijdens het booronderzoek archeologische indicatoren (ijzerslak, klappersteen en Pingsdorf aardewerk) aangetroffen. Deze indicatoren wijzen op ijzerbewerking en gebruik/ bewoning binnen het plangebied in de middeleeuwen. Op 300 m. ten zuiden van het plangebied is een nederzetting uit de vroege tot midden ijzertijd aanwezig. Het is niet uitgesloten dat archeologische resten van deze nederzetting eveneens doorlopen tot in het plangebied.

Proefsleuvenonderzoek

Op basis van het uitgevoerde booronderzoek was voor het gehele plangebied (ten oosten en ten westen van de Ruitersmolenweg) een vervolgonderzoek in de vorm van proefsleuven vereist. Dit onderzoek is uitgevoerd in november 2014 door Econsultancy.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0008.png"

Afbeelding 5.2 - kaart aan te leggen proefsleuven

Het totale oppervlak van het archeologisch onderzoek bedroeg ± 1.440 m2. Er zijn 8 proefsleuven gegraven. De resultaten van het proefsleuvenonderzoek zullen te zijner tijd met die van de archeologische opgraving worden gerapporteerd. Wel zijn de eerste resultaten inclusief selectieadvies verwoord in het Evaluatierapport, dat als bijlage 10 is bijgevoegd.

De archeologisch relevante sporen bevinden zich voornamelijk aan de oostzijde van het plangebied. Zo zijn aan de zuidoostzijde van het plangebied sporen aanwezig die vooralsnog gerelateerd worden aan een middeleeuws erf uit de 12e/13e eeuw. Er lijkt vervolgens sprake te zijn van een verschuiving van dit erf in noordelijke richting waarbij de indruk is dat de sporen jonger (14e/15e eeuw) worden richting het noorden. Centraal (aan de oostzijde) in het plangebied zijn grondsporen aangetroffen die in de Nieuwe tijd zijn te plaatsen. Mogelijk horen deze sporen bij bebouwing die te relateren is aan bebouwing die op kaartmateriaal uit de tweede helft van de 17e eeuw en de minuutplan staat aangegeven.

Selectiebesluit naar aanleiding proefsleuvenonderzoek

Naar aanleiding van proefsleuvenonderzoek en het hierna opgestelde evaluatierapport is door de gemeente als bevoegde overheid besloten het oostelijk deel van het plangebied (in paars en groen aangegeven in afbeelding 5.3) als zone met behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aan te merken. De hier aanwezige vindplaatsen dienen behouden te worden, hetzij 'in situ', door ze in de bodem te laten zitten, hetzij 'ex situ' door middel van een archeologische opgraving. Door de gemeente als bevoegde overheid is vervolgens bepaald beide opties toe te passen: ter plekke van de bouwvlakken dient nog als onderdeel van onderhavige bestemmingsplanwijziging een archeologische opgraving te worden uitgevoerd (zie onder) en ter plekke van de zone met behoudenswaardige vindplaatsen buiten de bouwvlakken zal behoud in situ worden gerealiseerd. Bij toekomstige ingrepen zal hier, afhankelijk van omvang en diepte van deze ingrepen, alsnog een archeologische opgraving moeten plaatsvinden. Hiertoe wordt in het bestemmingsplan een aanduiding "overige zone - vastgestelde archeologische waarden" opgenomen (zie onder).

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1224-vas1_0009.png"

Afbeelding 5.3 – Advieskaart naar aanleiding van proefsleuvensleuvenonderzoek. De zwarte bouwvlakken binnen de “behoudenswaardige zone” (paars) betreffen ondiep te funderen schuren, die geen tot minimale verstoring met zich meebrengen.

Opgraving

De archeologische opgraving ter plekke van de bouwvlakken is uitgevoerd in de eerste helft april 2015 door Econsultancy. De resultaten zijn op dit moment nog niet bekend en zullen te zijner tijd met de resultaten van het bovengenoemde proefsleuvenonderzoek, conform de vereisten in het Programma van Eisen, worden gerapporteerd.

Gevolgen voor het bestemmingsplan

Na uitvoering van bovengenoemde archeologische onderzoeken is het bestemmingsplan wat betreft archeologie als volgt gewijzigd (zie ook verbeelding).

  • geen aanduiding archeologie: het midden en westelijk deel van het plangebied (voor zover gelegen binnen de contouren van het bestemmingsplan: blanco op afb. 5.3);
  • aanduiding "overige zone - vastgestelde archeologische waarden": het oostelijk deel van het plangebied inclusief de al opgegraven bouwvlakken (paars en groen op afb. 5.3). Hier is nog altijd sprake van behoudenswaardige vindplaatsen in de bodem, die behouden dienen te worden.

“Geen aanduiding archeologie” komt overeen met Categorie 6 (zone met geen archeologische verwachting) op de Archeologische beleidskaart 2014 Gemeente Apeldoorn. Dit betekent dat voor deze zones geen archeologische verwachting (meer) geldt en er geen beperkingen gelden wat betreft het aspect archeologie. De aanduiding "overige zone - vastgestelde archeologische waarden" komt overeen met Categorie 2: vastgestelde archeologische waarden. Dit houdt in dat bij toekomstige bodemingrepen (al dan niet ten behoeve van een bouwwerk) met een oppervlakte van meer dan 50 m2 èn dieper dan 35 cm onder het vastgestelde maaiveld ter plekke van de te verstoren delen binnen de zone met de aanduiding AW een archeologische opgraving moet plaatsvinden. Bij de bepaling van overschrijding van deze oppervlaktemaat worden, conform de toelichting op de Archeologische beleidskaart 2014, de bodemgrepen in het gehele bestemmingsplangebied bij elkaar opgeteld.

Verschil ten opzichte van ontwerp-bestemmingsplan/archeologische beleidskaart

Na uitvoering van bovengenoemde archeologische onderzoeken is gebleken dat de aanduidingen met betrekking tot archeologische waarden op het ontwerp-bestemmingsplan en de archeologische beleidskaart bijgesteld moesten worden. Dat is niet vreemd. De zone die aangeduid stond als met vastgestelde archeologische waarden betrof een historische boerderijlocatie. Dit zijn locaties die aan de hand van oude kaarten zijn vastgesteld en met een buffer van 50 m rondom deze locatie op de bestemmingsplan- c.q. archeologische beleidskaart zijn opgenomen. Dat wil zeggen dat de boerderijlocatie, het schaal- en detailniveau van deze oude kaarten in overweging nemende, binnen deze bufferzone kan worden verwacht. Het proefsleuvenonderzoek heeft deze boerderijlocatie, naar alle waarschijnlijkheid inderdaad aangetoond, maar dan wel in het uiterste oosten en direct ten oosten van deze zone.

De zone die stond aangeduid als zone met specifieke archeologische waarden maakt onderdeel uit van een enk, de enk van Beekbergen. Onder een dergelijke enk (plaggendek) zijn vrijwel altijd nog archeologische resten aanwezig. Dat blijkt ook uit het uitgevoerde onderzoek. Uiteraard zal, zoals het proefsleuvenonderzoek ook aantoont, de dichtheid aan archeologische sporen hierbinnen niet overal even groot zijn en zijn er ook lege zones. Dat is in dit bestemmingsplan het geval in het westelijk en middendeel.

5.5 Cultuurhistorie

5.5.1 Modernisering monumentenzorg

In november 2009 stemde de Tweede Kamer in met de beleidsbrief Modernisering van de Monumentenzorg. Deze beleidsbrief geeft de nieuwe visie van het Rijk op de monumentenzorg weer. De nieuwe visie rust op drie pijlers:

  • 1. cultuurhistorische belangen meewegen in de ruimtelijke ordening;
  • 2. krachtiger en eenvoudige regels;
  • 3. herbestemmen van cultuurhistorisch waardevolle panden die hun functie verliezen.

Met de eerste pijler wordt ingezet op het bestemmingsplan als belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen. Een goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Cultuurhistorie is één van die belangen. Dit nieuwe beleid vormt een belangrijke aanvulling op de sectorale bescherming van monumenten. Op deze manier is een meer gebiedsgerichte benadering mogelijk.

Sinds de aanpassing van het Besluit Ruimtelijke Ordening per 1 januari 2012 zijn gemeenten verplicht bij het maken van bestemmingsplannen rekening te houden met cultuurhistorische waarden. Daarnaast heeft het Rijk aanvullend op de Structuurvisie infrastructuur en ruimte, een visie op het cultureel erfgoed opgesteld; 'Kiezen voor karakter; visie erfgoed en ruimte'. Deze visie geeft aan hoe het Rijk het onroerend cultureel erfgoed borgt in de ruimtelijke ordening, welke prioriteiten het kabinet daarbij heeft en hoe het wil samenwerken met publieke en private partijen. Vanuit een brede erfgoedvisie wordt ingezoomd op de meest actuele en urgente opgaven van nationaal belang.

5.5.2 Cultuurhistorische analyse

In de cultuurhistorische beleidskaart bij de Nota I-cultuur (zie par. 2.14) is het onderhavige bestemmingsplangebied aangeduid met een hoge attentiewaarde. Derhalve geldt hier het streven naar behoud, herstel en versterking van de cultuurhistorische waarden. Bij ruimtelijke ontwikkelingen is cultuurhistorisch onderzoek verplicht. Dit onderzoek is verricht en de uitkomsten zijn opgenomen in de Cultuurhistorische Analyse Beekbergen en Lieren uit 2009.

Uit de Cultuurhistorische Analyse blijkt dat het onderhavige bestemmingsplangebied deel uitmaakt van de historische enk van Beekbergen en Lieren. Dit is een waardevol gebied vanuit cultuurhistorisch en ruimtelijk- landschappelijk perspectief. De enk is een oud akkercomplex dat hoogstwaarschijnlijk dateert uit de periode tussen 700 en 1400. Langs de Tullekensmolenweg (net ten oorden van het plangebied) stonden vanouds de boerderijen, met hun akkers ten zuiden, op de hoger gelegen enk, en de graslanden ten noorden, in het lager gelegen beekdal. Deze situatie is karakteristiek voor Beekbergen en Lieren, en is nog steeds herkenbaar in het huidige landschap, hoewel het dorp Beekbergen de enk ten dele heeft ingenomen, en akkers ten dele zijn vervangen door grasland. Voor enken geldt in het algemeen dat deze in de loop der tijd langzamerhand hoger werden doordat de akkers werden bemest door middel van plaggen en stalmest die werden opgebracht.

5.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid

De ontwikkeling van deze locatie vindt plaats op particulier initiatief. De uitvoering komt voor rekening en risico van de ontwikkelaar. De gemeente heeft een exploitatieovereenkomst met deze partij gesloten waardoor kostenverhaal verzekerd is en er géén exploitatieplan behoeft te worden opgesteld. De overeenkomst heeft betrekking op het realiseren van 38 woningen en het verhaal van gemeentelijke kosten incl. de bijdrage bovenwijkse voorzieningen. Het bouw- en woonrijp maken komt voor rekening en risico van de ontwikkelaar. Deze heeft zekerheidsstellingen t.g.v. de gemeente afgegeven t.b.v. van de bijdrage bovenwijkse voorzieningen en het bouw- en woonrijp maken. Het plan is gemeentelijk getoetst en is financieel uitvoerbaar verklaard.

6 JURIDISCHE PLANOPZET

6.1 Inleiding

In hoofdstuk 4 is de voorgestane invulling van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 5 toont aan dat deze invulling uitvoerbaar is. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die de invulling mogelijk maakt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 6.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 6.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 6.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.

6.2 Karakter bestemmingsplan

Bestemmingsplan Ontwikkellocatie Ruitersmolenweg Beekbergen is een ontwikkelingsplan, waarin de toekomstige situatie uitgangspunt is voor de wijze van bestemmen.

6.3 Bestemmingen

De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.

Groen

Groen kan worden gerealiseerd binnen de bestemming Verkeer - verblijfsgebied. Toch komt in het bestemmingsplan een zelfstandige bestemming Groen voor. Het betreft hier een strook wat structurerend groen wordt aangebracht als uitkomst van het ecologisch onderzoek.


Verkeer - Verblijfsgebied

De bestemming Verkeer - Verblijfsgebied is gegeven aan de gebieden die een verblijfsfunctie hebben. Dit betreft de wegen, straten, voet- en fietspaden, bermen en parkeervoorzieningen in de woongebieden. Ook het niet-structurerende groen is in deze bestemming ondergebracht.


Wonen

De woningen in het plangebied hebben de bestemming Wonen. Voor de woningen is op de plankaart een bouwvlak gegeven. In de meeste gevallen heeft dit bouwvlak de vorm van een bouwstrook waarin meerdere woningen zijn opgenomen.

Door middel van bouwaanduidingen is onderscheid gemaakt tussen de verschillende bouwwijzen van de woningen: vrijstaand, twee-onder-een-kap en aaneengebouwd. Ter plaatse van de aanduiding twee-aaneen zijn zowel twee-onder-een-kapwoningen als vrijstaande woningen toegestaan. Bij de woningen zijn standaarddieptes voor de bouwvlakken gehanteerd: 10 meter voor aaneengesloten woningen, 12 meter voor halfvrijstaande en 15 meter voor vrijstaande woningen. De nog beschikbare uitbreidingsruimte hangt daarmee af van de diepte van de bestaande woning. In principe krijgt een rijtjeswoning minder uitbreidingsmogelijkheden dan een vrijstaande woning. De reden hiervoor is dat een achteraanbouw aan een vrijstaande woning in het algemeen minder van invloed is op het woongenot van de buren, dan wanneer het gaat om een rijtjeswoning.Voorwaarde bij het toekennen van de diepte van het bouwvlak is dat de tuinen diep genoeg zijn: in principe wordt een afstand van 16 meter tussen twee tegenover elkaar liggende (potentiële) achtergevels aangehouden.

Bijgebouwen, aan- en uitbouwen en overkappingen mogen worden gesitueerd in achtererfgebied. Hiermee is aansluiting gezocht met de regeling voor het vergunningvrij bouwen van bijbehorende bouwwerken en is de definitie van het begrip achtererf uit artikel 2 lid 3 van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht overgenomen. Er is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen waarmee het situeren van bijgebouwen, aan- en uitbouwen en overkappingen in voorerfgebied mogelijk kan worden gemaakt. Toetsingscriterium voor deze bevoegdheid is de stedenbouwkundige kwaliteit die met het bestemmingsplan is beoogd.

De maximaal toegelaten oppervlakte aan bijgebouwen, aan- of uitbouwen en overkappingen is gerelateerd aan de oppervlakte van de kavel. Is de kavel kleiner dan 500 m2 dan is ten hoogste 50 m2 aan bijgebouwen, aan- of uitbouwen en overkappingen toegestaan, bij kavels tussen 500 en 750 m2 is die oppervlakte maximaal 65 m2 en is de kavel groter dan 750 m2 dan is ten hoogste 85 m2 aan erfbebouwing toegestaan. Daarbij geldt wel steeds de voorwaarde dat niet meer dan 60% van de kavel wordt bebouwd.


Beroeps- en bedrijfsuitoefening aan huis

Bij recht is het gebruik van een deel van (bedrijfs)woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat alleen bedrijfsactiviteiten die voorkomen op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Voor deze lijst is aansluiting gezocht bij de bedrijven die in de richtafstandenlijst van de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als bedrijven van categorie 1 zijn aangemerkt. Omdat het gaat om activiteiten in een woning op een relatief klein oppervlak is het aantal bedrijfsactiviteiten dat is toegelaten zeer beperkt gehouden.

Binnen de bestemmingen Bedrijf en Bedrijventerrein en die bestemmingen die ook bedrijfsactiviteiten mogelijk maken is het uitoefenen van een bedrijf op het hele perceel toegelaten. Het is dan het overbodig om nog iets te regelen over bedrijfsuitoefening aan huis. Voor alle duidelijkheid is in die bestemmingen vastgelegd dat het uitoefenen van een beroep aan huis is toegestaan.


Bouwregels

Voor de maatvoering van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde is per bestemming een bebouwingsschema opgenomen. In de bebouwingsschema's staan de maatvoeringsaspecten die voor die specifieke bestemming gelden. Vaak wordt verwezen naar de maatvoeringsaanduidingen op de plankaart.

Bevoegd gezag

Waar dit bestemmingsplan de bevoegdheid in het leven roept om af te wijken van de regels, is die bevoegdheid toebedeeld aan het bevoegd gezag. Over het algemeen zal dat bevoegd gezag het college van burgemeester en wethouders zijn. In een enkel geval zijn op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gedeputeerde staten dan wel de minister bevoegd gezag voor het verlenen van de omgevingsvergunning en daarmee ook voor het bij die omgevingsvergunning afwijken van de regels van dit bestemmingsplan.

6.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels

6.4.1 Algemene regels

In hoofdstuk 3 (Algemene regels) staan de regels die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 7 zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. Lid 7.1 bevat onder andere de bepaling over ondergronds bouwen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen in het hele plangebied (zowel binnen als buiten het bouwvlak) is toegestaan, mits de ondergrondse ruimten een functionele eenheid vormen met en dienstbaar zijn aan de woon-, kantoor- en werkfuncties in de omgeving.

Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt. Het laatste onderdeel van dit lid geeft een regeling voor legaal gebouwde (delen van) bouwwerken die niet voldoen aan de in het plan voorgeschreven maatvoering. De aanwezige maten zijn dan toegelaten, ook bij eventuele herbouw van het bouwwerk. Dit geldt alleen daar waar de afwijking voorkomt.

Lid 7.2 bevat de afdekbepaling. Hier is bepaald dat, wanneer in het plan een maximale goothoogte is aangegeven, het gebouw vanaf de aangegeven goothoogte dient te worden afgedekt met een kap. Deze bepaling impliceert dat een -al dan niet gedeeltelijke- platte afdekking is toegestaan, mits dat platte dak niet hoger is dan de op dat punt geldende maximaal toegelaten bouwhoogte.

In artikel 8 staan de algemene gebruiksregels. In lid 8.1 is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming. In lid 8.2 is het daadwerkelijke strijdig gebruik strafbaar gesteld. Dit is noodzakelijk voor vormen van gebruik waarvoor het niet mogelijk en wenselijk is een omgevingsvergunning te verlenen en de strafbaarstelling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht derhalve niet van toepassing is.

In artikel 12 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 13 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.

6.4.2 Overgangs- en slotregels

Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.

7 INSPRAAK EN OVERLEG

7.1 Vooroverleg

De dorpsraad Beekbergen-Lieren is bij de voorbereiding van het bestemmingsplan betrokken. Het eerste concept en het aangepaste stedenbouwkundige plan is voorgelegd aan de dorpsraad, de dorpsraad heeft haar instemming geven aan de plannen. 

Daarnaast zijn de direct omwonenden door de ontwikkelaar uitgenodigd voor een gesprek, een aantal omwonenden heeft hier gebruik van gemaakt. Tevens zijn de plannen, in samenwerking tussen de ontwikkelaar, de Gemeente en de dorpsraad gepresenteerd op de jaarvergadering van het dorp. De plannen zijn door de aanwezigen goed ontvangen

7.2 Inspraak

Omdat de ontwikkeling die dit bestemmingsplan mogelijk slechts een beperkte invloed op de omgeving heeft, heeft de gemeente geen gelegenheid geboden om een inspraakreactie op het bestemmingsplan in te dienen.