direct naar inhoud van TOELICHTING
Plan: Harderwijkerweg 87 Uddel
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0200.bp1223-vas1

TOELICHTING

behorende bij het bestemmingsplan Harderwijkerweg 87 Uddel

1 INLEIDING

1.1 Aanleiding

De eigenaar van de voormalige kalverenhouderij aan de Harderwijkerweg 87 in Uddel heeft het voornemen ter plekke de bedrijfsvoering te beëindigen. Hierom heeft hij verzocht, ter vervanging van de aanwezige stallen, nieuwe woningen te mogen realiseren en de bedrijfswoning een woonbestemming te geven.

1.2 Ligging en begrenzing

Het perceel ligt middenin het buitengebeid ten westen van het dorp Uddel binnen het gebied dat wordt aangeduid als Agrarische Enclave.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0001.png"

Figuur 1: ligging in omgeving

Het plangebied wordt alleen gevormd door het genoemde perceel. Kadastraal is dat bekend gemeente Apeldoorn, sectie A, nummers 2897 en 6200

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0002.png"

Figuur 2: luchtfoto omgeving met het plangebied rood omkaderd

1.3 Geldend bestemmingsplan

Voor het plangebied geldt het bestemmingsplan Agrarische Enclave. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 13 juni 2013.

Het gehele plangebied heeft de bestemming Agrarisch. Daarmee is het plangebied in hoofdzaak bestemd voor agrarische bedrijven. De gebouwen op het perceel zijn gelegen in een bouwvlak van ruim 0,5 hectare groot. Voor het gedeelte buiten het bouwvlak geldt de aanduiding 'open landschap'. Voor de watergang langs de zuidwest- en de zuidoostzijde van het plangebied en de daarbij behorende beschermingszones, geldt de dubbelbestemming 'Waarde - Beken en Sprengen' en de gebiedsaanduiding 'ecologisch water'.

De realisatie van nieuwe woningen past niet binnen de omschreven bestemming. Derhalve is daarvoor een herziening van het bestemmingsplan noodzakelijk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0003.png"

Figuur 3: uitsnede plankaart geldend bestemmingsplan

1.4 Werkwijze en opzet van de toelichting

De toelichting begint met een beschrijving van het relevante beleidskader. Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 de bestaande situatie in het plangebied beschreven. In het volgende hoofdstuk wordt de toekomstige situatie beschreven. In hoofdstuk 5 wordt aangetoond dat het plan uitvoerbaar is. In het daarop volgende hoofdstuk wordt de juridische planopzet nader toegelicht. Afsluitend zijn de resultaten van inspraak en overleg opgenomen.

2 BELEIDSKADER

2.1 Streekplan Gelderland 2005

Het Streekplan Gelderland 2005 (vastgesteld op 29 juni 2005) is er op gericht de verschillende functies in regionaal verband een zodanige plek te geven dat de ruimtelijke kwaliteiten worden versterkt en er zuinig en zorgvuldig met de ruimte wordt omgegaan. Naast het generieke beleid, het beleid dat geldt voor de gehele provincie, wordt in het streekplan dan ook uitvoerig ingegaan op het regiospecifieke beleid.

Generiek beleid

Vanwege ontwikkelingen in de landbouw verliezen in de komende periode veel agrarische gebouwen en bouwpercelen in het buitengebied hun huidige functie, of hebben die functie al verloren. Ook zijn er agrariërs die hun agrarische gebouwen deels willen gebruiken voor niet-agrarische activiteiten. De provincie wil bevorderen dat deze gebouwen op een goede wijze kunnen worden (her)gebruikt. Door functieverandering kan tegemoet worden gekomen aan de aanwezige behoefte aan wonen en werken in het landelijk gebied. Doel van functieverandering naar woonfuncties is het accommoderen van de behoefte naar landelijke wonen. Hiermee kan een impuls worden gegeven aan de leefbaarheid en vitaliteit van het landelijk gebied.

Functieverandering van gebouwen in het buitengebied moet bijdragen aan een impuls voor de leefbaarheid, vitaliteit en ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De provincie acht het belang van een kwalitatief hoogwaardige ontwikkeling van het buitengebied zodanig hoog dat zij bij toepassing van functieverandering aandringt bij gemeenten op een vorm van verevening. Met de verandering van de functie van gebouwen veranderen ook de 'eisen' die door bewoners en gebruikers aan de omgeving en publieke ruimte kunnen worden gesteld.

In het Streekplan is het bestaande erf gezoneerd als Multifunctioneel Platteland. Binnen het generieke beleid is de verdere invulling van het ruimtelijke beleid vooral de verantwoordelijkheid van de verschillende gemeenten. Voor het overige is het plangebied gezoneerd als EHS Verweving. In deze zone ligt het primaat op het behoud en de ontwikkeling van de aanwezige natuur- en landschapswaarden. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn alleen mogelijk als daarmee de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant worden aangetast, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang. Om te kunnen bepalen of de wezenlijke kenmerken en waarden van een gebied significant worden aangetast, moet het bevoegd gezag erop toezien dat hiernaar onderzoek wordt verricht. Om een zorgvuldige afweging te kunnen maken, heeft de provincie de wezenlijke kenmerken en waarden per gebied gespecificeerd in een streekplanuitwerking.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0004.png"

Figuur 4: EHS Verweving met in rood omkaderd het plangebied

Regiospecifiek beleid

De spelregels voor functieverandering zijn vastgelegd in de streekplanuitwerking voor de regio Stedendriehoek: 'Waar stallen verdwijnen: Oude erven, nieuwe functies. De algemene mogelijkheden uit het Streekplan worden daarin nader uitgewerkt en aangepast op de specifieke situatie in de regio. Voor functieverandering naar wonen onderscheidt de uitwerking een aantal zones. Rond de steden en dorpen worden zones gelegd waar ruimere mogelijkheden gelden, dan voor plekken die middenin het buitengebied liggen.

Het plangebied ligt in de zone rond het dorp Uddel. In die zone is hergebruik voor wonen, overeenkomstig het streekplan, toegestaan tot de maximumgrens van 50% van de oppervlakte van vrijkomende of al vrijgekomen bedrijfsgebouwen (exclusief bedrijfswoning). Naast een aantal algemene voorwaarden, gelden de volgende regels:

  • De gemeenten zullen van geval tot geval, op basis van maatwerk, bepalen wat wel en niet mogelijk is. Kwalitatieve koppeling aan het woningbouwprogramma zal plaatsvinden bij meer dan drie nieuwe woningen per locatie. Bij drie woningen of minder is de invulling aan de afzonderlijke gemeenten;
  • De gemeenten staan naast woongebouwen ook vrijstaande woningen toe, gezien de behoefte daaraan. Bovendien zullen die woningen vaak meer bijdragen aan ontsteningswinst dan het bouwen van woongebouwen met meerdere wooneenheden;
  • De gemeenten gaan er van uit dat bij veel vrijkomende gebouwen slopen en nieuwbouw voor wonen meer voor de hand ligt dan verbouwen. Veel agrarische stallen zijn niet geschikt om te verbouwen tot woning. Het niet toestaan van sloop en nieuwbouw zal leiden tot minder winst voor de omgevingskwaliteit. Dit omdat dan minder functieverandering zal plaatsvinden en omdat hergebruik van bestaande gebouwen voor wonen vaak minder zal bijdragen aan verbetering van de omgevingskwaliteit dan het toestaan van nieuwbouw.

2.2 Ruimtelijke Verordening Gelderland

Op grond van de Ruimtelijke Verordening Gelderland dienen in een bestemmingsplan op te nemen nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen te passen in het vigerende, door GS vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio en het daarin opgenomen regiototaal aan woningen. Als uitwerking van het Kwalitatief Woonprogramma heeft de gemeenteraad op 22 november 2012 ingestemd met de gemeentelijke woningbouwprogrammering tot 2029.

2.3 Notitie Wonen in het landelijk gebied Apeldoorn

Op 13 februari 2014 heeft de gemeenteraad kennisgenomen van de notitie 'Wonen in het landelijk gebied Apeldoorn'. In deze notitie is de uitvoering van het functieveranderingsbeleid, zoals toegelicht in paragraaf 2.1, geëvalueerd. Naar aanleiding daarvan heeft de raad besloten een striktere toepassing van het functieveranderingsbeleid voor te staan. Bij functieverandering naar wonen geldt sindsdien, voor die toepassing van het beleid het volgende uitgangspunt:

Het toepassen van maatwerk op grond van de (ruimtelijke) kwaliteiten van een gebied, met een maximum van twee woningen. Daar waar aantoonbaar sprake is van een versterking van de (ruimtelijke) kwaliteiten kan meer ruimte geboden worden, tot een maximum van 50% van het voormalig agrarisch bebouwd oppervlak. Het te slopen of her te gebruiken oppervlak bedraagt minimaal 500m².

Voorheen was het maximum aantal woningen niet expliciet gemaximeerd en werd een minimum sloopoppervlak gehanteerd van 350 m².

2.4 Beperking realisatieduur woningbouw private partijen

In juni 2014 heeft de gemeenteraad de beleidsnotitie 'Beperking realisatieduur woningbouw private partijen' vastgesteld. In het licht van de gemeentelijke woningbouwprogrammering is vast komen te staan dat er nog maar beperkt ruimte is voor nieuwe woningbouwinitiatieven. Dat terwijl een deel van de beschikbare ruimte in de programmering ingevuld is met plannen, waarvoor al meer dan een paar jaar een vastgesteld bestemmingsplan aanwezig is, maar die niet tot uitvoering komen. Om dergelijke situaties in de toekomst te voorkomen en om alleen nog ruimte te bieden aan initiatieven die ook echt tot uitvoering komen, geldt nu in principe realisatietermijn van drie jaar voor nieuwe woningbouwinitiatieven. Die termijn gaat lopen vanaf het moment dat het bestemmingsplan onherroepelijk is. Na de termijn en als de betreffende woningen niet zijn gerealiseerd of in aanbouw zijn, dienen burgemeester en wethouders te overwegen om het bestemmingsplan wijzigen door de bouwmogelijkheden voor nieuwe woningen te verwijderen. Vervolgens kan de programmatische ruimte die daarbij vrij komt, worden aangewend worden voor een andere woningbouwontwikkeling. Voordat aan een bestemmingsplan voor een woningbouwontwikkeling wordt begonnen, wordt deze termijn ook privaatrechtelijk overeengekomen tussen initiatiefnemer en gemeente.

3 BESTAANDE SITUATIE PLANGEBIED EN OMGEVING

3.1 Historie

Het plangebied ligt in het van oorsprong natte heidegebied ten westen van Uddel, het Uddelsche Veen. Ten opzichte van de omgeving ligt dit gebied vrij laag. Door de slechte afwatering en de onvruchtbare bodem was dit gebied weinig geschikt om te ontginnen voor agrarisch gebruik. Het plangebied maakte vanouds onderdeel uit van de collectief beheerde markegronden, waarop schaapskuddes werden geweid. Vanaf het midden van de 19de eeuw is het Uddelsche Veen in fasen ontgonnen. Dat gebeurde op systematische wijze, met een regelmatige, rechthoekige verkaveling. De gronden worden sindsdien voornamelijk gebruikt als grasland.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0005.png" Figuur 5: topografische kaart van omstreeks 1900

3.2 Ruimtelijke en functionele structuur

3.2.1 Omgeving

Het plangebied is gelegen in de Agrarische Enclave. Dat is het gebied, binnen de bossen van de Veluwe, rond Elspeet, Garderen, Speuld en Uddel. Naast natuur is de landbouw een belangrijke en omvangrijke functie in het gebied. Daarbij is de kalverhouderij een belangrijke economische motor in het gebied. Gelijktijdig herbergt het gebied een schat aan landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Het plangebied ligt in het buitengebied ten westen van het dorp Uddel, dat wordt omsloten door het dorp en bossen. Het grondgebruik is hier overwegend agrarisch, met verspreid door het gebied burgerwoningen en niet-agrarische bedrijven. De agrarische bedrijven zijn meest kalverhouderijen. Rond het dorp Uddel is een relatief hoge bebouwingsdichtheid waarneembaar, die richting het westen snel afneemt. Verder zijn in het gebied een aantal bovenlopen van de Hierdense beek te vinden.

Het landschap in de omgeving van het plangebied is te typeren als broekland, ontstaan uit een jonge natte heideontginning. Dit is een hoofdzakelijk open en grootschalig opgezet landschap, dat wordt omgeven door bosranden. De verkaveling is meestal rechthoekig van vorm, met een lengterichting die haaks staat op de ontginningsbasis: een rechte weg. De randen van de percelen zijn meestal niet beplant, zodat het gebied grotendeels open is. Opgaande beplanting is vooral te vinden op en rond de erven. De erven kennen doorgaans eenzelfde opbouw, aan de weg staat de bedrijfswoning met daarachter de bedrijfsgebouwen met kaprichtingen die haaks op de weg staan.

Belangrijkste kwaliteiten van het gebied zijn het groene karakter en de grootschalige, afgebakende openheid. Het streven is die kwaliteiten te versterken door beplanting zich te laten concentreren op de erven en de rest van het gebied zoveel mogelijk open te houden.

3.2.2 Plangebied

Het plangebied is gelegen te midden van broeklanden, direct aan de Harderwijkerweg. Direct ten zuidoosten van het plangebied ligt een actieve kalverenhouderij. Ten noorden en ten zuiden het plangebied liggen enkele erven op ruime afstand. Ten westen van het plangebied is een praktisch onbebouwd gebied aanwezig. Het plangebied is ruimtelijk te kenmerken als een vrij gelegen agrarisch erf, middenin het open, agrarische gebied ten westen van Uddel.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0006.png"

Figuur 6: luchtfoto plangebied

Bij de ontginningen in de omgeving van het plangebied zijn van nature aanwezige beekjes rechtgetrokken en verlengd om te gaan dienen als afwateringssloot, en zijn nieuwe afwateringen gegraven. Alle wateren af richting de Hierdense Beek, in het westen. De watergang die de zuidwest- en de zuidoostgrens van het plangebied vormt, is hiervan een voorbeeld.

Het erf is gelegen in de noordelijke hoek van het plangebied. Direct aan de weg staat de bedrijfswoning, met een kaprichting die parallel loopt met de openbare weg. In twee 'blokken' achter de bedrijfswoning, staan de geschakelde bedrijfsgebouwen. Deze gebouwen zijn, qua volume haaks op de weg gesitueerd; maar de meervoudige geschakelde kappen liggen evenwijdig aan de weg. Het betreffen allemaal eenvoudige, geschakelde bouwvolumes; één bouwlaag met kap. In totaal en exclusief bedrijfswoning is op het erf circa 1100 m² aan bedrijfsgebouwen aanwezig. In vergelijking met andere erven in de omgeving is sprake van een zeer compacte erfopbouw. Langs de zuidoost- en noordwestzijde van het erf zijn enkele bomen aanwezig.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0007.png"

Figuur 7: de oostkant van het erf

3.3 Cultuurhistorie

Uit de cultuurhistorische analyse voor het bestemmingsplan Agrarische Enclave, blijkt dat het Uddelsche Veen een nat heidegebied was. Dat werd vanaf het midden van de 19de eeuw in fasen omgevormd tot agrarische grond met voornamelijk grasland. De kriskras door de heide lopende paden werden voor een deel rechtgetrokken en als ontginningsbasis gebruikt, terwijl een ontginningsstructuur werd gerealiseerd van langgerekte, smalle kavels haaks op de weg. Hierdoor is in het Uddelsche Veen een wonderlijke combinatie ontstaan tussen een rationele en een orthogonale verkaveling binnen een uitwaaierend stelsel van wegen die bijeenkomen aan de westzijde van het dorp Uddel. Ruimtelijk gezien is het landschap te typeren als broekland, ontstaan uit een jonge heideontginning, vooral in verband met de grote mate van openheid.
Gelet op de ontstaangeschiedenis, heeft het landschap rond het plangebied een middelhoge waardering. Ook het oude tracé van de Harderwijkerweg heeft een middelhoge waarde. De aanwezige bovenloop van de Hierdense beek, ten zuidwesten en zuidoosten van het perceel, heeft een hoge waardering. Tegenover de huidige woning aan de andere zijde van de weg staat een monumentale eik met een hoge cultuurhistorische waarde, als restant van een oud perceeltje met opgaand geboomte.De huidige woning is ondanks verbouwingen in hoofdvorm duidelijk herkenbaar als oud boerderijtje, en heeft daarmee cultuurhistorische waarde in relatie tot het landschap. Behoud is gewenst.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0008.png"

Figuur 8: de westkant van het erf

3.4 Archeologie

Op de archeologische beleidskaart (2014) van de gemeente Apeldoorn ligt het plangebied deels in een zone met een hoge archeologische verwachtingswaarde. Het resterende deel van het terrein heeft een lage archeologische verwachtingswaarde. Deze verwachting is grotendeels gebaseerd op het landschap en op bekende archeologische waarden uit de omgeving. Vanwege deze archeologische achtergrond zal een archeologisch onderzoek nodig zijn om te bepalen of er daadwerkelijk archeologische waarden in het plangebied aanwezig zijn en in hoeverre deze door de ontwikkelingen zullen worden verstoord.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0009.png" Figuur 9: het plangebied op de archeologische beleidskaart van de gemeente (met in groen: gebieden met een lage en in oranje: gebieden met een hoge verwachtingswaarde)

3.5 Verkeer en vervoer

Het perceel wordt ontsloten via de weg de Harderwijkerweg. Deze weg sluit richting het zuiden aan op de ontsluitingsstructuur van het dorp Uddel.

3.6 Kabels en leidingen

In het plangebied zijn geen kabels en leidingen aanwezig waarmee specifiek rekening gehouden dient te worden bij nieuwe, ruimtelijke ontwikkelingen.

4 RUIMTELIJKE EN FUNCTIONELE OPZET

4.1 Vertrekpunt

De kalverhouderij in het plangebied heeft een beperkt toekomstperspectief. Als zelfstandige locatie is de omvang niet groot genoeg om ook in de toekomst rendabel te zijn. De eigenaar wil dan ook over gaan tot een andere invulling van zijn perceel. Een invulling die duurzaam is richting de toekomst. Functieverandering naar wonen, op basis van het provinciale beleid daarvoor, ligt hier dan ook voor de hand.

In het plangebied is alleen de bestaande bedrijfswoning geschikt om een nieuwe functie te krijgen binnen een functieverandering. De andere gebouwen zijn ongeschikt om her te gebruiken voor wonen. De bedrijfsgebouwen worden daarom gesloopt. Belangrijkste stelregel uit het functieveranderingsbeleid is dat maximaal 50% van het oppervlak dat gesloopt wordt, mag terug komen in de vorm van maximaal twee nieuwe woningen met bijbehorende bijgebouwen.

Ruimtelijk laat het plangebied zich nu typeren als een van de agrarische erven langs de Harderwijkerweg. Kenmerk van die erven is dat ze geënt zijn op de lengterichting van de verkaveling. Ander kenmerk is dat de bedrijfswoning doorgaans, ruimtelijk als hoofdgebouw fungeert. In de nieuwe situatie wordt deze typering als uitgangspunt genomen voor de opzet van het erf. In de nieuwe situatie wordt het ensemble van een agrarisch erf nagebootst.

Ander ingrediënt voor de nieuwe situatie is de openheid van het landschap. Het streven is deze openheid te behouden en te versterken. Het erf komt als een 'groen eiland' in de open ruimte te liggen. Daarom wordt, door het toevoegen van beplanting, het erf (verder) ontwikkeld tot een 'groen eiland' in een open landschap.

4.2 Uitwerking

Startpunt van de uitwerking vormt het relict van een bomenrij langs de noordwestelijke zijde van het huidige erf. Dit relict wordt, met eiken, aangevuld en uitgebreid tot een volwaardige bomenrij en gaat hier de landschappelijke grens van de nieuwe situatie vormen. Het gewenste contrast tussen de openheid van het landschap en de met opgaand groen omgeven erven wordt zo bereikt. De bomenrij komt in een grasstrook te staan.

De twee woningen zijn in analogie aan de bestaande situatie gesitueerd. Net als in de bestaande situatie komen achter de bedrijfswoning twee volumes te staan. De bedrijfswoning kan daardoor blijven fungeren als hoofdgebouw. Tevens komen beide woning aan een centraal erfje te staan, dat achter het nieuwe woonperceel van de huidige bedrijfswoning is gesitueerd. Dit erfje gaat fungeren als verkeers- c.q. parkeerruimte. Verder zijn beide nieuwe woningen zo gesitueerd dat de totale breedte van het erf afneemt. De herkenbaarheid van de openheid van het landschap wordt zo verbeterd. Beide nieuwe volumes worden georiënteerd op de openbare weg, door een kaprichting die haaks staat op de weg. Met deze opzet wordt de beoogde ensemblewerking bereikt.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0010.png"

Figuur 10: inrichtingsplan

De nieuwe woningen komen op kavels te staan van beperkte omvang. Voor een goede inpassing worden de buitenste grenzen van de kavels deels voorzien met meidoornhagen. De bestaande bomen in de omgeving van de bestaande woning blijven behouden. Bij de bestaande woning zal een nieuw bijgebouw worden opgericht. Bij de nieuwe woningen worden de bijgebouwen bij voorkeur binnen hetzelfde volume als de woning gerealiseerd.

Resultaat van de hele inrichting is dat het gehele erf één ruimtelijke eenheid blijft, die zich als een groen eiland in het open landschap bevindt. De nieuwe situatie wordt ingericht in analogie naar het bestaande, agrarisch erf en sluit zo goed aan bij de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0011.png"

Figuur 11: impressie nieuwe situatie, oostzijde

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0012.png"

Figuur 12: impressie nieuwe situatie, westzijde

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0013.png"

Figuur 12: impressie nieuwe situatie, vogelvlucht

4.3 Beeldkwaliteit

Om te voorkomen dat het nieuwe erf als een stedelijke oplossing ervaren wordt, is het belangrijk om voor de beeldkwaliteit van de nieuwe woningen de kenmerken van een agrarisch erf als uitgangspunt te nemen. Dit betekent dat de gebouwen zich voegen in de landelijke omgeving en daaraan ondergeschikt zijn. De bebouwing refereert aan de bestaande agrarische bebouwing in de omgeving.

Het is daarbij van belang een onderscheid te maken tussen het bestaande hoofdgebouw en de overige gebouwen. Het hoofdgebouw is herkenbaar als de belangrijkste woning. De nieuwe woningen zijn op te vatten als 'bijgebouwen'. Bijgebouwen op een agrarisch erf zijn ondergeschikt aan het hoofdgebouw.

Dit krijgt vorm door de woningen in schuurachtige volumes onder te brengen. Moderne invullingen van deze traditionele vorm zijn niet uitgesloten. De gebouwen bestaan uit maximaal één laag met een forse kap, ze hebben lage goten en zijn in alle gevallen voorzien van een zadeldak. Er worden bij voorkeur geen dakkapellen gepland, voor lichtinval kan gebruik gemaakt worden van andere middelen. Bovendien worden bergingen inpandig gerealiseerd. De ondergeschikte positie van de 'bijgebouwen' vertaalt zich verder in de positie op het erf en de materialisatie en kleurgebruik. De woningen krijgen een ingetogen uitstraling: gedempte kleuren (gedekte, overwegend donkere tinten) en natuurlijke materialen (baksteen, gebakken dakpannen, hout, riet).

Door de tuinen een groene invulling te geven, passen ze goed in het omliggende landschap. De overgangen tussen openbare ruimte en kavels dient middels een beplanting te worden opgelost. Naar de achterzijde van de kavels is meer openheid mogelijk. Bij de aanplant van groen moet rekening gehouden worden met de doorzichten richting het achterliggende landschap.

afbeelding "i_NL.IMRO.0200.bp1223-vas1_0014.png"

Figuur 13: referentiebeelden

4.4 Verkeersontsluiting en parkeren

De verkeersontsluiting zal ongewijzigd blijven: via de Harderwijkerweg. Het parkeren zal op het centrale erf en/of op eigen erf worden opgelost. Daar is ruim voldoende ruimte.

4.5 Volkshuisvesting

In het gemeentelijke woningbouwprogramma is ruimte opgenomen voor kleinschalige initiatieven; initiatieven met (netto) minder dan 5 woningen. Het gaat om 30 woningen per jaar. De woningen die dit plan mogelijk maakt, passen binnen die ruimte.

5 UITVOERBAARHEID

5.1 Milieuaspecten

5.1.1 Inleiding

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (verder: Bro) moet de gemeente in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving opnemen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's bodem, milieuzonering, geluid, luchtkwaliteit en externe veiligheid. Ook is een paragraaf gewijd aan het al dan niet noodzakelijk zijn van een milieueffectrapportage of milieueffectbeoordeling.

5.1.2 Bodem

Onderzocht moet worden of de bodem verontreinigd is en wat voor gevolgen een eventuele bodemverontreiniging heeft voor de uitvoerbaarheid van het plan. Een nieuwe bestemming mag pas worden opgenomen als is aangetoond dat de bodem geschikt (of geschikt te maken) is voor de nieuwe of aangepaste bestemming. Wanneer (een deel van) de bodem in het plangebied verontreinigd is, moet worden aangetoond dat het bestemmingsplan, rekening houdend met de kosten van sanering, financieel uitvoerbaar is. Bodemonderzoeken mogen in de regel niet ouder dan 5 jaar oud zijn. Uitzondering hierop zijn de plannen waar de bodem niet verdacht is op bodemverontreiniging en/of bodemonderzoeken de bodemkwaliteit voldoende weergeven en er geen onoverkomelijke problemen te verwachten zijn bij de bestemmingsplanwijziging.

Indien er sprake is van bouwactiviteiten, is ook in het kader van de omgevingsvergunning onderzoek naar de kwaliteit van de bodem nodig. Deze bodemonderzoeken moeten recent zijn (de bodem en het grondwater moet minimaal onderzocht zijn op het nieuwe stoffen pakket).

Hiernaast geldt dat de gemeente Apeldoorn bevoegd gezag is in het kader van het Besluit bodemkwaliteit. In het Besluit bodemkwaliteit wordt hergebruik van licht verontreinigde grond mogelijk gemaakt. De gemeente Apeldoorn heeft hiervoor beleid opgesteld dat is vastgelegd in bodemkwaliteitskaarten en een bodembeheerplan.

Onderzoeksresultaten bodem

Op basis van het historisch bodembestand, bedrijven-/tankenbestand en bodeminformatiesysteem is de planlocatie onverdacht op het voorkomen van bodemverontreiniging. Op grond hiervan kan worden geconcludeerd dat er geen bezwaren zijn voor de bestemmingsplanwijziging en dat de bodem geschikt is voor het beoogde gebruik.

5.1.3 Milieuzonering

Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering verstaan we het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast.

Milieuzonering heeft twee doelen:

  • het voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij woningen en andere gevoelige functies;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan bedrijven dat zij hun activiteiten duurzaam onder aanvaardbare voorwaarden kunnen uitoefenen.

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden gebruikt de gemeente Apeldoorn de daarvoor algemeen aanvaarde VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de dichtst daarbij gelegen situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

Hoe gevoelig een gebied is voor milieubelastende activiteiten is mede afhankelijk van het omgevingstype. De richtafstanden van de richtafstandenlijst gelden ten opzichte van het omgevingstype rustige woonwijk. Een rustige woonwijk is ingericht volgens het principe van de functiescheiding: afgezien van wijkgebonden voorzieningen komen vrijwel geen andere functies voor; langs de randen is weining verstoring door verkeer. Vergelijkbaar met de rustige woonwijk zijn rustig buitengebied, stiltegebied en natuurgebied. Daarvoor gelden dan ook dezelfde richtafstanden.

Een ander omgevingstype is het gemengd gebied. Een gemengd gebied is een gebied met een variatie aan functies; direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen behoren tot het omgevingstype gemengd gebied. Het gemengd gebied kent door de aanwezige variatie aan functies en situering al een hogere milieubelasting. Dit kan aanleiding zijn om gemotiveerd voor één of meer milieuaspecten een kleinere afstand aan te houden dan wordt geadviseerd voor een rustige woonwijk. Een geadviseerde afstand van 30 meter kan dan bijvoorbeeld worden gecorrigeerd tot 10 meter en een geadviseerde afstand van 100 meter tot 50 meter. Uitzondering op het verlagen van de richtafstanden vormt het aspect gevaar: de richtafstand voor dat milieuaspect wordt niet verlaagd.

De tabel geeft de relatie tussen milieucategorie, richtafstanden en omgevingstype weer.

milieucategorie   richtafstand tot omgevingstype rustige woonwijk   richtafstand tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  

Het systeem van richtafstanden gaat uit van het principe van scheiding van functies: de richtafstandenlijst geeft richtafstanden tussen bedrijfslocatie en omgevingstype rustige woonwijk respectievelijk gemengd gebied. Binnen (hiervoor aangewezen) gebieden met functiemenging zijn milieubelastende en milieugevoelige functies op korte afstand van elkaar gesitueerd. Bij gebieden met functiemenging kan gedacht worden aan stads- en wijkcentra, horecaconcentratiegebieden en woongebieden met kleinschalige c.q. ambachtelijke bedrijvigheid. Het kan gaan om bestaande gebieden met functiemenging en om gebieden waar bewust functiemenging wordt nagestreefd, bijvoorbeeld om een grotere levendigheid tot stand te brengen. Voor gebieden met functiemenging wordt een aparte afweging gemaakt ten aanzien van de aan te houden afstand en de te nemen maatregelen in relatie tot het gewenste woon- en leefklimaat. Voor de toelaatbaarheid van activiteiten binnen gebieden met functiemenging gelden randvoorwaarden. Het gaat om kleinschalige, meest ambachtelijke bedrijvigheid en de activiteiten vinden hoofdzakelijk inpandig en overdag plaats.

Naast de geadviseerde milieuzonering voor bedrijven op basis van de VNG uitgave 'Bedrijven en milieuzonering', kunnen er ook nog afstandscriteria uit specifieke milieuwet- en regelgeving gelden. Denk hierbij aan de Wet milieubeheer, de agrarische geurwetgeving en de veiligheidsregelgeving. Deze regelgeving geldt uiteindelijk als toetsingskader voor de toegestane milieueffecten. Ook deze afstandscriteria worden meegenomen bij de beoordeling van nieuwe ontwikkelingen.

Onderzocht worden zowel de feitelijke invloed van de ter plaatse gevestigde en te vestigen milieubelastende functies als de invloed die kan uitgaan van milieubelastende functies die op grond van de geldende bestemming gevestigd kunnen worden.

Onderzoeksresultaten milieuzonering

De planlocatie ligt in een landelijk gebied met verspreid liggende woningen en wat bedrijvigheid. Er kan derhalve geen correctie ten opzichte van het referentie-omgevingstype “rustige woonwijk” uitgevoerd worden. Dit plan betreft alleen milieugevoelige functies. Er is hier dus alleen sprake van inwaartse zonering.

Binnen het onderzoeksgebied (50 à 100 meter rond het plangebied) zijn vier bedrijven gelegen. Het gaat om de agrarische bedrijven aan de Harderwijkerweg 78, 79 en 84 en het installatiebedrijf aan de Harderwijkerweg 86. De planlocatie is alleen gelegen binnen de milieuzones van de genoemde agrarische bedrijven.

Voor de twee bedrijven op nr. 78 en 84 is alleen het aspect geur relevant. De beide bedrijven vallen onder het Activiteitenbesluit. Op grond van artikel 3.116 lid 1 onder c. onder 3 van het Activiteitenbesluit dienen de beoogde woningen die op een kavel van een buiten werking gestelde veehouderij liggen en waarvan de bedrijfsgebouwen zijn gesloopt, op meer dan 50 meter van andere agrarische bedrijven te liggen. Dat is in casu het geval en daarmee zijn ze geen belemmering meer.

Voor het bedrijf Harderwijkerweg 79 is zowel het aspect geluid als geur relevant. Het bedrijf valt onder de vergunningplicht, waarop de Wet geurhinder en veehouderij van kracht is. Op basis van artikel 14 van die wet dient een afstand van 50 meter in acht te worden genomen. Voor geluid geldt een afstand van 30 meter. De planlocatie is ook binnen deze afstanden gelegen. Door de woningen buiten de 50 meter zone van Harderwijkerweg 79 te projecteren zijn er geen knelpunten meer.

5.1.4 Geluidhinder

Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai. Het plangebied is alleen gelegen binnen de invloedssfeer van een verkeersweg. Derhalve wordt alleen wegverkeerslawaai beschouwd.

Wegverkeerslawaai: geluidgevoelige bestemmingen nabij bestaande wegen

Artikel 76 Wgh verplicht ertoe om bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat betrekking heeft op gronden binnen een geluidzone terzake van de geluidsbelasting van de gevel van geprojecteerde geluidsgevoelige bestemmingen (zoals woningen) de grenswaarden uit de Wgh in acht te nemen. Bij het voorbereiden van de vaststelling van zo'n bestemmingsplan moet akoestisch onderzoek worden gedaan naar die geluidsbelasting.

Op grond van artikel 74 Wgh heeft iedere weg van rechtswege een geluidzone, met uitzondering van:

  • wegen die liggen binnen een tot woonerf bestemd gebied;
  • wegen waarop een wettelijke snelheid geldt van ten hoogste 30 kilometer per uur.

De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van de ligging van de weg in binnen- of buitenstedelijk gebied.

Wanneer woningen worden geprojecteerd binnen een geluidzone moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd naar de geluidsbelasting op de gevels van die woningen. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 48 dB. Bij een hogere geluidsbelasting moet worden gekeken of er maatregelen getroffen kunnen worden om de geluidsbelasting te reduceren. Indien maatregelen onvoldoende effect geven en/of onmogelijk zijn en de geluidsbelasting niet hoger is dan de maximale grenswaarde van 53 dB (Lden, inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh) kunnen burgemeester en wethouders een hogere waarde vaststellen. De voorwaarde die de gemeente Apeldoorn daaraan stelt is dat daarvoor een grond aanwezig is. Die gronden zijn vastgelegd in de gemeentelijke beleidsregel Hogere waarden Wet geluidhinder gemeente Apeldoorn.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten in een akoestisch onderzoek ook de wegen zonder geluidzone worden beschouwd. Hierbij wordt aansluiting gezocht bij de kaders van de Wgh.

Onderzoeksresultaten wegverkeerslawaai

In de rapportage d.d. 28 april 2014, opgesteld door adviesbureau SPAingenieurs B.V. en opgenomen in bijlage 1 van de Bijlagen bij de toelichting, is de geluidsbelasting ten gevolge van de Harderwijkerweg berekend. Hieruit blijkt dat de geluidsbelasting op alle gevels beneden de voorkeursgrenswaarde blijft.

5.1.5 Luchtkwaliteit

In de Wet milieubeheer (verder: Wm) zijn eisen opgenomen waaraan de luchtkwaliteit in de buitenlucht moet voldoen. Hierbij is onderscheid gemaakt in grenswaarden waaraan nu moet worden voldaan en grenswaarden waaraan in de toekomst moet worden voldaan. De meest kritische stoffen zijn stikstofdioxide en fijn stof. Aan de andere stoffen die in de Wet worden genoemd wordt in Nederland, behoudens bijzondere situaties, overal voldaan.

Op grond van artikel 5.16 Wm kan de gemeenteraad een bestemmingsplan met mogelijke gevolgen voor de luchtkwaliteit alleen vaststellen wanneer aannemelijk is gemaakt dat:

  • het bestemmingsplan niet leidt tot het overschrijden van de in de wet genoemde grenswaarden, of
  • de luchtkwaliteit als gevolg van het bestemmingsplan per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft, of, bij een beperkte toename, door een met de ontwikkeling samenhangende maatregel of effect, per saldo verbetert, of
  • het bestemmingsplan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een stof waarvoor in de wet grenswaarden zijn opgenomen, of
  • de ontwikkeling is opgenomen of past in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit.

Niet in betekenende mate bijdragen

In de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)' zijn categorieën van gevallen aangewezen die in ieder geval niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Een bijdrage is "niet in betekenende mate" als de toename maximaal drie procent van de jaargemiddelde grenswaarde van fijn stof of stikstofdioxide bedraagt. Wanneer een ontwikkeling valt onder één van die categorieën is het niet nodig een onderzoek naar de luchtkwaliteit uit te voeren. De categorieën van gevallen zijn:

  • woningbouwlocaties met niet meer dan 1.500 nieuwe woningen en één ontsluitingsweg;
  • woningbouwlocaties met niet meer dan 3.000 woningen en twee ontsluitingswegen;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 100.000 m2 en één ontsluitingsweg;
  • kantoorlocaties met een bruto vloeroppervlakte van niet meer dan 200.000 m2 en twee ontsluitingswegen.

Verder is een bepaalde combinatie van woningen en kantoren zonder nader onderzoek mogelijk en is er voor sommige inrichtingen geen onderzoeksplicht.

Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit

In het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) staan enerzijds maatregelen die gemeenten, provincies en rijk nemen om de luchtkwaliteit te verbeteren en anderzijds grootschalige, "in betekenende mate" projecten die tot verslechtering kunnen leiden. Per saldo kan Nederland hiermee in 2011 overal aan de grenswaarden van fijn stof voldoen en in 2015 aan de grenswaarden voor stikstofdioxide. Nederland heeft op basis van het NSL van de Europese Commissie uitstel gekregen van de inwerkingtreding van de grenswaarden.

Toepasbaarheidsbeginsel

Op locaties die niet voor het publiek toegankelijk zijn, op het terrein van inrichtingen, op rijbanen van wegen en in de middenbermen van wegen hoeft de luchtkwaliteit niet te worden beoordeeld (het "toepasbaarheidsbeginsel").

Voor alle andere ontwikkelingen moet worden onderzocht wat het effect op de luchtkwaliteit is. Blijkt uit het onderzoek dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging, dan vormt het onderdeel luchtkwaliteit geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling. Is de bijdrage wel in betekenende mate maar wordt er geen grenswaarde overschreden, dan is er evenmin een belemmering.

Onderzoeksresultaten luchtkwaliteit

Het bestemmingsplan beoogt de ontwikkeling van twee nieuwe woningen. Daarmee staat vast dat de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging en is het niet nodig luchtkwaliteitsonderzoek uit te voeren.

5.1.6 Externe veiligheid

Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het verminderen en beheersen van risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen in inrichtingen en tijdens het transport ervan. Op basis van de criteria zoals onder andere gesteld in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) worden bedrijven en activiteiten geselecteerd die een risico op zware ongevallen met zich mee (kunnen) brengen. Daarbij gaat het vooral om de grote chemische bedrijven, maar ook om kleinere bedrijven als LPG-tankstations en opslagen van bestrijdingsmiddelen. Daarnaast zijn (hoofd)transportassen voor gevaarlijke stoffen, zoals buisleidingen, spoor-, auto-, en waterwegen, ook als potentiële gevarenbron aangemerkt.

Het externe veiligheidsbeleid heeft tot doel zowel individuele burgers als groepen burgers een minimum beschermingsniveau te bieden tegen een ongeval met gevaarlijke stoffen. Om dit doel te bereiken zijn gemeenten en provincies verplicht om bij besluitvorming in het kader van de Wet milieubeheer en de Wet op de ruimtelijke ordening de invloed van een risicobron op zijn omgeving te beoordelen. Daartoe wordt binnen het werkveld van de externe veiligheid veelal het plaatsgebonden risico en het groepsrisico gehanteerd.

Het plaatsgebonden risico (PR) is de kans dat een persoon die zich gedurende een jaar onafgebroken onbeschermd op een bepaalde plaats bevindt, overlijdt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Dit risico wordt per bedrijf en transportas vastgelegd in contouren. Er geldt een contour waarbinnen deze kans 1x10-6 (één op de miljoen) bedraagt.

Het groepsrisico (GR) is een berekening van de kans dat een groep personen binnen een bepaald gebied overlijdt tengevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een risicobron geldt afhankelijk van de ontwikkeling een verantwoordingsplicht voor het toelaten van gevoelige functies.

Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)

Voor bepaalde risicovolle bedrijven geldt het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Hierin zijn de risiconormen voor externe veiligheid met betrekking tot bedrijven met gevaarlijke stoffen wettelijk vastgelegd.

Transport van gevaarlijke stoffen (water, spoor, weg)

Voor de beoordeling van de risico's vanwege transport van gevaarlijke stoffen dient op dit moment de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen te worden gehanteerd. Op dit moment wordt echter wel gewerkt aan nieuwe wet- en regelgeving te weten Wet Basisnet en Besluit transport gevaarlijke stoffen, met als uitvloeisel het zogeheten Basisnet.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

Voor de beoordeling van de risico's van transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen geldt het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Nota Milieu veiligheid

In november 2011 is de Nota Milieuveiligheid vastgesteld. Uitgangspunt van deze nota is dat nieuwe risicobronnen alleen nog zijn toegestaan op de grote industrieterreinen, met uitzondering van propaantanks in het buitengebied. Nieuwe risicobedrijven die onder het Bevi vallen kunnen door middel van een afwijkingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt op de grote industrieterreinen. Als voorwaarde geldt wel dat de PR 10-6 contour (plaatsgebonden risico) zich niet buiten de inrichtinggrens van het nieuwe bedrijf mag bevinden en dat het invloedsgebied voor het groepsrisico niet verder reikt dan de grens van het industrieterrein. Daarnaast is in de beleidsvisie bepaald dat het groepsrisico ten gevolge van een risicobron niet groter mag zijn dan 1 maal de oriëntatiewaarde.

Onderzoeksresultaten

Risicobedrijven

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bedrijven die vallen onder de werkingssfeer van het Bevi of bedrijven die anderszins een veiligheidscontour bezitten die over het plangebied is gelegen. Risicobedrijven vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Transport van gevaarlijke stoffen over water, spoor en weg

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen water-, spoor- en verkeerswegen waarover significant transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen buisleidingen voor het transport van gevaarlijke stoffen.

5.1.7 Elektromagnetische velden

De minister van VROM heeft bij brief van 3 oktober 2005 geadviseerd om bij de vaststelling van nieuwe plannen, zo veel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (µT).

De aanleiding voor dit advies is een Engels onderzoek waarbij een licht statistisch verband naar voren is gekomen tussen het langdurig aanwezig zijn van kinderen binnen de 0,4 µT magneetveldzone van bovengrondse hoogspanningslijnen en leukemie bij kinderen tussen 0 en 15 jaar. Het is nog niet duidelijk wat de achterliggende oorzaak hiervan is. Op basis van het voorzorgsprincipe wordt daarom geadviseerd om in nieuwe situaties rekening te houden met deze 0,4 µT–magneetveldzone rondom hoogspanningslijnen. Gelet op de maatschappelijke kosten-baten afweging en ook gezien de huidige onzekerheden over de mogelijke gezondheidsrisico's adviseert VROM dat er geen directe aanleiding is om maatregelen te nemen in bestaande situaties. Daaronder worden ook geldende maar nog niet gerealiseerde gevoelige bestemmingen begrepen.

Nieuwe situaties zijn nieuwe bestemmingsplannen en/of wijziging van bestaande bestemmingsplannen en/of plaatsing van nieuwe hoogspanningslijnen dan wel wijzigingen aan bestaande hoogspanningslijnen. Gevoelige bestemmingen zijn locaties waar kinderen langdurig verblijven, zoals woningen, scholen en crèches.

Gelet op het hiervoor genoemde VROM-advies heeft het gemeentebestuur op 6 november 2007 de intentie uitgesproken om op termijn alle bovengrondse hoogspanninglijnen in Apeldoorn ondergronds te brengen. Tot het zover is, zal voor nieuwe ontwikkelingen de lijn van het VROM-advies gevolgd worden.

Onderzoeksresultaten

In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen bovengrondse hoogspanningslijnen.

5.1.8 Milieueffectrapportage

Algemeen

Bepaalde activiteiten kunnen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben. Welke activiteiten dat zijn is vastgelegd in het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.). De activiteiten zijn onderverdeeld in:

  • 1. activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (onderdeel C van de bijlage bij Besluit m.e.r.);
  • 2. activiteiten ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben milieu (onderdeel D van de bijlage bij Besluit m.e.r.).

Aan het merendeel van de activiteiten zijn drempelwaarden gekoppeld.

Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit m.e.r. en de activiteit de drempelwaarde overschrijdt, geldt een m.e.r.-plicht. Wanneer het bestemmingsplan een activiteit mogelijk maakt die is opgenomen in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht. Een m.e.r.-beoordeling is in ieder geval verplicht als de drempelwaarde wordt overschreden. De verplichting geldt (sinds 1 april 2011) ook als de drempelwaarde niet wordt overschreden maar toch niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu.

Gevolg van dat laatste is dat in een bestemmingsplan voor een activiteit die voorkomt in onderdeel D maar waarbij de omvang onder de drempelwaarde ligt, gemotiveerd moet worden of een m.e.r.-beoordeling nodig is. Deze motivering moet zijn gebaseerd op een toets die qua inhoud aansluit bij de verplichte m.e.r.-beoordeling. Voor deze toets gelden geen vormvereisten en daarom wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

Onderzoeksresultaten

Het bestemmingsplan maakt geen activiteit mogelijk die is opgenomen in onderdeel C of D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De milieueffecten zijn onderzocht in het kader van de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan. De resultaten daarvan zijn beschreven in de paragrafen 5.1.1 tot en met 5.1.7. Daaruit kan worden geconcludeerd dat kan worden uitgesloten dat het bestemmingsplan belangrijke nadelige gevolgen kan hebben voor het milieu. Er geldt daarom geen m.e.r-plicht, geen m.e.r.-beoordelingsplicht en ook is het niet noodzakelijk een vormvrije m.e.r.-beoordeling uit te voeren.

5.2 Waterhuishouding

5.2.1 Algemeen

Het plangebied ligt in het landelijk gebied buiten het dorp Uddel. Het plangebied ligt niet binnen de zoekgebieden voor waterberging die de provincie Gelderland in het streekplan heeft aangegeven.

Lang de grens van het plangebied loopt deels een bovenloop van de Hierdense beek. Dit is geen A-watergang, maar wel geen SED-watergang.

5.2.2 Grondwater

Het gebied ligt niet in de in het streekplan vastgelegde grondwaterfluctuatiezone. Tijdens de natte seizoenen worden in en rond het plangebied ondiepe grondwaterstanden aangetroffen tot net onder maaiveld. Hieruit kan afgeleid worden dat ter plaatse van de locatie periodiek ook hoge grondwaterstanden voor kunnen komen. Voor de nieuwe bebouwing zal hiermee rekening gehouden moeten worden.

Voor de ontwatering gelden de volgende normen:

  • Ontwatering wegen minimaal 0,7 meter boven de gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG);
  • Ontwatering bebouwingen minimaal 0,9 meter boven GHG.

Bij kruipruimteloos bouwen bedraagt de ontwatering 0,7 meter boven de GHG. In verband met de aanwezig natuurwaarden is het niet toegestaan extra ontwateringsmiddelen aan te brengen om het plangebied te ontwikkelen. Bij een te geringe ontwatering kan gekozen worden voor ophoging van de percelen.

Er is in en om het plangebied geen grondwateroverlast bekend. Door de ontwikkeling van het perceel zal grondwater in dit plangebied geen overlast veroorzaken en niet structureel afgevoerd worden. Hierdoor zal het plan grondwaterneutraal worden ontwikkeld.

5.2.3 Oppervlaktewater en waterafhankelijke natuur

Langs het plangebied loopt de bovenloop van de Hierdense Beek. Het betreft een watergang met beschermde status. Volgens het provinciale functiebeschrijving heeft de watergang een SED-status (Specifieke Ecologische Doelstelling). De inrichting en het beheer van deze watergangen is gericht op het veiligstellen (standstill) en ontwikkelen van de ecologische waarden en het voorkomen van nadelige effecten. Mede in verband met de ruime afstand tussen de nieuwe woningen en de bovenloop, zijn in de beschermingszone van de bovenloop geen nieuwe ontwikkelingen voorzien.

Door dit plan ontstaat geen extra oppervlaktewater. Er zal niet rechtstreeks geloosd worden op het oppervlaktewater. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater. Het plan heeft geen nadelige gevolgen voor het oppervlaktewatersysteem in de omgeving.

5.2.4 Afvoer van hemel- en afvalwater

De nieuwe gebouwen dienen te worden voorzien van gescheiden afvoeren voor vuil- en hemelwater, zoals op grond van het Bouwbesluit verplicht is.

Het buitengebied is voorzien van drukriolering. De bestaande woning is aangesloten op de drukriolering. Op de drukriolering mag geen hemelwater worden aangesloten. De drukriolering heeft naar verwachting voldoende capaciteit om het huishoudelijk afvalwater van het totale nieuwe bouwplan af te voeren.

Het regenwater van de daken en percelen moet conform de regelgeving uit de Bouwverordening en de huidige situatie op het eigen perceel worden verwerkt. Dit kan door infiltratie in de bodem via een bovengrondse voorziening (greppel, wadi, sloot). Eventueel kan ook een ondergrondse infiltratievoorziening worden toegepast. Voor een eventuele afvoer naar de beek dient toestemming te worden verleend door het waterschap. Als dit aan de orde is, wordt geadviseerd deze afvoer te leiden via een bodempassage of open greppel.

Voor de nieuwbouw mag géén gebruik worden gemaakt van uitlogende materialen die het hemelwater kunnen verontreinigen. Voorbeelden zijn zink en koper.

5.2.5 Watertoets

Uit het voorgaande blijkt dat het plan geen wezenlijk negatieve effecten heeft op de waterhuishouding. In verband met de aanwezigheid van een SED-watergang in het plangebied is vooroverleg gevoerd met het waterschap. De resultaten hiervan zijn in deze paragraaf en de planregels verwerkt.

5.3 Natuurwaarden

5.3.1 Algemeen

Bescherming van natuurwaarden vindt plaats via de Flora- en faunawet, de Natuurbeschermingswet, de Boswet en de provinciale richtlijn voor Bos- en natuurcompensatie.

Soortbescherming

Op grond van de Flora- en faunawet (verder: Ffw) is iedere handeling verboden die schade kan toebrengen aan de op grond van de wet beschermde planten en dieren en/of hun leefgebied. De wet kent een algemene zorgplicht, omvat daarnaast een reeks van verbodsbepalingen en heeft een groot aantal soorten (verdeeld over verschillende categorieën) als beschermd aangewezen.

De zorgplicht houdt in dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende dieren en planten en hun leefomgeving. Het gevolg is onder andere dat iedereen die redelijkerwijs weet of kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor beschermde dier- of plantensoorten worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten, dan wel naar redelijkheid alle maatregelen te nemen om die gevolgen te voorkomen, zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken.

Om de instandhouding van de wettelijk beschermde soorten te waarborgen, moeten negatieve effecten op de instandhouding van soorten voorkomen worden. Een aantal voor planten en dieren schadelijke handelingen zijn op grond van de Flora- en faunawet verboden. Hiervoor zijn van belang de artikelen 8 t/m 12 Ffw waarin onder andere de vernieling en beschadiging van beschermde planten en het doden, verwonden, vangen, verontrusten en verstoren van diersoorten en hun verblijfplaatsen is verboden.

Op grond van artikel 75 Ffw kunnen ontheffingen van de verboden worden verleend en op grond van de ex artikel 75 vastgestelde AMvB (het Besluit aanwijzing dier- en plantensoorten Flora- en faunawet) gelden enkele vrijstellingen van het verbod. Welke voorwaarden verbonden zijn aan de ontheffing of vrijstelling hangt af van de dier- of plantensoorten die voorkomen. Hierbij wordt volgens de wettelijke kaders onderscheid gemaakt in drie categorieën, waarin soorten zijn ingedeeld op basis van zeldzaamheid en kwetsbaarheid.

  • Algemene soorten
    Voor de algemene soorten die zijn genoemd in tabel 1 bij de AMvB geldt de lichtste vorm van bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verbodsbepalingen van de artikelen 8 t/m 12 Ffw. Aan deze vrijstelling zijn geen aanvullende eisen gesteld. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht.
  • Overige soorten
    De overige soorten, genoemd in tabel 2 bij de AMvB, genieten een zwaardere bescherming. Voor deze soorten geldt voor activiteiten die zijn te kwalificeren als ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van het verbod, mits die activiteiten worden uitgevoerd op basis van een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie goedgekeurde gedragscode. Wanneer er geen (goedgekeurde) gedragscode is, is voor die soorten een ontheffing nodig; de ontheffingsaanvraag wordt voor deze soorten getoetst aan het criterium 'doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort'.
  • Soorten genoemd in bijlage IV Habitatrichtlijn en bijlage 1 AMvB ex artikel 75
    Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn en bijlage 1 van de AMvB ex artikel 75 Ffw geldt de zwaarste bescherming. Het hangt het van de precieze aard van de werkzaamheden en van de betrokken soort(en) af of een vrijstelling met gedragscode geldt, of dat een ontheffing noodzakelijk is. Voor de soorten die zijn genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn wordt geen ontheffing verleend bij ruimtelijke ontwikkelingen. Voor de soorten van bijlage 1 geldt dat bij ruimtelijke ontwikkelingen verstorende werkzaamheden alleen mogen worden uitgevoerd nadat daarvoor een ontheffing is verkregen. De ontheffingsaanvraag wordt getoetst aan drie criteria:
    • 1. er is sprake van een in of bij de wet genoemd belang; en
    • 2. er is geen alternatief; en
    • 3. doet geen afbreuk aan gunstige staat van instandhouding van de soort.

Vogelsoorten zijn niet opgenomen in de hierboven genoemde categorieën. Voor verstoring van vogels en vogelnesten door ruimtelijke ontwikkelingen kan geen ontheffing worden verleend. Voor vogels kan alleen een ontheffing worden verleend op grond van een wettelijk belang uit de Vogelrichtlijn. Dat zijn: bescherming van flora en fauna, veiligheid van het luchtverkeer, volksgezondheid en openbare veiligheid. Van een (beperkt) aantal vogels is de nestplaats jaarrond beschermd. Voor de overige vogelsoorten geldt dat verstoring van broedende exemplaren is verboden. Buiten het broedseizoen mogen de nestplaatsen, zonder ontheffing, worden verstoord. Daarbij geldt geen standaardperiode voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval verstoord wordt, ongeacht de datum. De meeste vogels broeden tussen medio maart en medio juli.

Gebiedsbescherming

Naast de soortbescherming wordt de gebiedsbescherming geregeld binnen de Natuurbeschermingswet (in de Natura 2000-gebieden) en binnen de Ecologische Hoofdstructuur. Bescherming van bos is aan de orde als bestemmingen van bestaand bos worden gewijzigd.

Bos- en natuurcompensatie

Bos en natuur worden ook beschermd door de Boswet en de provinciale richtlijn Bos- en natuurcompensatie uit 1998, die is gericht op de instandhouding van het bos- en natuurareaal in de provincie Gelderland. Voor gronden met de hoofd- of medebestemming 'Bos' en 'Natuur' die in het kader van ruimtelijke planvorming wordt aangetast, gelden bepaalde compensatieregels. Deze compensatie is afhankelijk van de vervangbaarheid van de aan te tasten natuur of de leeftijd van het te kappen bos. Bij bos jonger dan 25 jaar geldt een compensatie van 120%; voor bos van 25 tot 100 jaar 130% en voor bos ouder dan 100 jaar, 140%. Voor gronden binnen de bebouwde kom die volgens de criteria van de Boswet herplantplichtig zijn (bosjes van minimaal 10 are of 20 bomen in rijbeplanting) geldt eveneens de compensatieverplichting vanuit de richtlijn.

5.3.2 Onderzoeksresultaten

Ten behoeve van geplande activiteiten binnen het bestemmingsplan is door Ecoconsultancy een quickscan uitgevoerd naar beschermde flora en fauna. Deze quickscan is bijlage 2 van de Bijlagen bij de toelichting. Op basis van deze quickscan kunnen effecten op (strikt) beschermde soortgroepen (conform bedoeld in de tabellen 2 en 3 van de Flora- en faunawet) worden uitgesloten, met uitzondering van broedvogels. Overtredingen op dat laatste punt kunnen worden voorkomen door de geplande sloopwerkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren en door maatregelen te treffen om de functionaliteit van het plangebied voor de huismus op peil te houden.

Aanvullend op de rapportage wordt opgemerkt dat het plan een positief effect heeft op de Ecologische Hoofdstructuur. Een agrarisch bouwvlak van circa 5000 m² verdwijnt ten gunste van nog geen 600 m² bouwmogelijkheden. Daarnaast resulteert de ontwikkeling in een vereveningsbijdrage, die privaat-rechtelijk is vastgesteld, voor landschapsontwikkeling. Het gaat om een bijdrage aan het gemeentelijke bestemmingsreserve Landschapsherstel. Door deze positieve bijdragen past de ontwikkeling ook in het ruimtelijke beleid zoals verwoordt in de verwachte opvolger van het Streekplan Gelderland 2005: de concept-omgevingsvisie Gelderland.

5.4 Archeologie

Econsultancy B.V heeft voor het noordwestelijke deel van het bestemmingsplangebied, waar de nieuwe woningen zijn gepland, een archeologisch onderzoek uitgevoerd in de vorm van een archeologisch bureau- en verkennend booronderzoek. Dit onderzoek is 3 van de BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING. Dit onderzoek heeft aangetoond dat voor het overgrote deel van het betreffende gebied een middelhoge archeologische verwachting geldt voor (Laat-)Paleolithicum tot en met Neolithicum.

In de archeologische beleidskaart 2014 van de gemeente is deze middelhoge archeologische verwachting samengevoegd met een hoge archeologische verwachting tot categorie 4: Zones met een hoge archeologische verwachting. Alleen in het terreindeel tussen de twee veestallen en daar waar de gier-/mestkelders liggen, is de bodem dermate verstoord dat hier geen archeologische verwachting meer geldt. Dit deel van het plangebied valt onder categorie 6: Zones met geen archeologische verwachting. In het gebied met een (middel)hoge archeologische verwachting dient bij bodemingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 35 cm archeologisch onderzoek plaats te vinden. Als bij sloopwerkzaamheden op het terrein, bij de bouw van de twee woningen en het herinrichten van het terrein meer dan 500 m2 bodem wordt verstoord (dieper dan 35 cm), zal er dus een vervolgonderzoek nodig zijn. In dit geval zou dit er het best uit kunnen zien als een proefsleuvenonderzoek met een mogelijke doorstart naar een opgraving. De wijze waarop dit onderzoek uitgevoerd moet worden, dient verwoord te worden in een archeologisch Programma van Eisen. Als er minder dan 500 m2 wordt verstoord, dan is er geen archeologisch onderzoek nodig.

In de huidige plannen omvatten de bodemingrepen een oppervlak van circa 100 m². Nader onderzoek is nu dan ook niet aan de orde. In het bestemmingsplan in een aanduiding met bijbehorende regeling opgenomen voor het deel van het terrein dat in categorie 4 valt.

Daarnaast valt een groot deel van het bestemmingsplangebied (grofweg de zuidoostelijke helft) volgens de archeologische beleidskaart 2014 in een zone met lage archeologische verwachting (categorie 5) . Hier geldt dat archeologisch onderzoek nodig is bij bodemingrepen vanaf 2500m2 en dieper dan 35 cm. In het bestemmingsplan is ook voor dit gebied een aanduiding met bijbehorende regeling opgenomen.

5.5 Cultuurhistorie

Het tracé van de bovenloop van de Hierdense beek is volgens de Cultuurhistorische Analyse van de Agrarische Enclave het enige element met hoge cultuurhistorische waarde in het plangebied. Deze waterloop blijft onaangetast. De bestaande bedrijfswoning, het tracé van de Harderwijkerweg en de oude eik aan de andere zijde van de weg hebben ook cultuurhistorische waarde. Deze worden niet aangetast door de ontwikkeling. Verder is bij de inrichting van het plangebied rekening gehouden met de kenmerken van het omliggende landschap, dat een middelhoge cultuurhistorische waarde kent.

5.6 Financieel-economische uitvoerbaarheid

Met de initiatiefnemer is op 17 april 2014 een anterieure overeenkomst over grondexploitatie als bedoeld in artikel 6.24 lid 1 van de Wet ruimtelijke ordening gesloten. Hierin is geregeld dat de initiatiefnemers de kosten die gemeente maakt ter uitvoering van zijn initiatief voor hun rekening komen. Alle met deze planwijziging samenhangende kosten komen dus ten laste van de initiatiefnemer. Deze wijziging heeft derhalve voor de gemeente geen financiële gevolgen. Er behoeft daarom geen exploitatieplan te worden vastgesteld.

6 JURIDISCHE PLANOPZET

6.1 Inleiding

In hoofdstuk 4 is de voorgestane invulling van het plangebied beschreven. Hoofdstuk 5 toont aan dat deze invulling uitvoerbaar is. De volgende stap is het treffen van een juridische regeling die de invulling mogelijk maakt. Dit hoofdstuk beschrijft deze regeling. In paragraaf 6.2 wordt het karakter van dit bestemmingsplan beschreven. Paragraaf 6.3 beschrijft de gebruikte bestemmingen. Hier worden zowel de regels als de weergave van de bestemmingen op de plankaart beschreven. De beschrijving geeft aan hoe de regeling geïnterpreteerd moet worden. In paragraaf 6.4 tenslotte worden de algemene regels en de overgangs- en slotregels besproken.

6.2 Karakter bestemmingsplan

Bestemmingsplan Harderwijkerweg 87 Uddel is een ontwikkelingsplan. De toekomstige situatie is uitgangspunt voor de wijze van bestemmen. De geldende agrarische bestemming met een bouwvlak maakt plaats voor nieuwe woonbestemmingen.

6.3 Bestemmingen

De bestemmingen zijn vastgelegd in de regels en op de plankaart. Samen geeft dit de regels voor gebruik en bebouwing van de grond. De bestemmingen worden hierna besproken.

Agrarisch

Het gedeelte van het plangebied dat een agrarisch gebruik houdt, krijgt de bestemming Agrarisch. Tevens resulteert deze bestemming erin dat het gehele, geldende agrarische bouwvlak verdwijnt.

Groen - Landschapselement

Met de bestemming Groen - Landschapselement krijgt de nieuwe bomenrij langs de noordoostelijke plangrens planologische bescherming.


Verkeer - Verblijfsgebied

De bestemming Verkeer – Verblijfsgebied is gegeven aan het centrale erf en de toegang daartoe vanaf de openbare weg. Beide zaken hebben een verblijfsfunctie en vormen de semi-openbare toegang tot de woningen. De gronden gaan dus niet dienen als tuin of erf bij een van de nieuwe woningen en hebben daarom een eigen bestemming gekregen. Binnen deze bestemming is niet in gebouwen voorzien.


Wonen

De bestaande woning en de nieuwe woningen hebben de bestemming Wonen gekregen, inclusief de bijbehorende tuinen. Voor de woningen zijn op de plankaart bouwvlakken aangegeven die de posities vastleggen. Binnen elke bouwvlak is een vrijstaande woning toegestaan.

Voor de vrijstaande woningen zijn de bouwvlakken vrij ruim getrokken, zodat geen onnodige belemmeringen worden opgeworpen voor het maken van in de omgeving passende bouwvolumes. Om te voorkomen dat bouwvolumes ontstaan die te groot zijn voor de omgeving, in het geval dat (bijna) het hele bouwvlak maximaal wordt benut, is in de regels bepaald dat de woningen niet groter mogen zijn dan 700 m³, conform het gemeentelijke beleid voor woningen in het buitengebied. De goothoogte van de woningen is geregeld in de planregels, lid 6.2 van de bestemming, en bepaald op maximale 4 meter. Een maximale bouwhoogte voor de woningen wordt niet voorgeschreven. Dat wordt reeds begrensd via de maximale inhoudsmaat en een maximale dakhelling in de algemene bouwregels (zie artikel 9). Aan- en uitbouwen zijn toegestaan binnen en buiten het bouwvlak, maar niet bij de naar de openbare weg gekeerde gevel.

Bij de woningen is 75 m² aan bijgebouwen toegestaan. Naast het bouwvlak zijn bijgebouwen toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'erf'. De begrenzing van die aanduiding zo getrokken dat de bijgebouwen een ondergeschikte positie krijgen ten opzichte van de woningen. Uitgangspunt van de planontwikkeling is dat bijgebouwen binnen het volume worden geïntergreerd van de woning. Daarom is in de bijzondere regels voor bijgebouwen bepaald dat de goot- en bouwhoogte van de woning doorgetrokken kan worden voor de bijgebouwen, als beide zaken zich onder dezelfde dakvlakken bevinden. Tevens is in de bijzondere regels bepaald dat inpandige bergingen in de hoofdgebouwen meetellen voor het oppervlak aan bijgebouwen, niet voor de inhoud van het hoofdgebouw.

Buiten de bouwvlakken en de aanduiding 'erf' heeft de woonbestemming de aanduiding 'tuin' gekregen. Naast aan- en uitbouwen bij de woningen, zijn hier qua bouwwerken in principe alleen lage erfafscheidingen toegestaan.

Bij recht is het gebruik van een deel van woningen en bijgebouwen voor beroepsuitoefening en niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis toegestaan. Daarbij worden enige beperkingen gesteld om ervoor te zorgen dat het woonkarakter van de woning het beroeps- of bedrijfsmatige gebruik blijft overheersen. Voor de niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis geldt dat bedrijfsactiviteiten die voorkomen in categorie 1 op de Lijst van toegelaten bedrijfsactiviteiten aan huis zijn toegestaan. Via een afwijkingsbevoegdheid kunnen niet-publieksgerichte bedrijfsmatige activiteiten aan huis worden mogelijk gemaakt uit categorie 2 van die lijst. Daarnaast zijn, onder voorwaarden een tweetal recreatieve nevenactiviteiten toegestaan binnen Wonen: een Bed&Breakfast en/of een recreatief rustpunt.

Aan beide nieuwe woonpercelen is elk de aanduiding 'groen' toegekend. Daaraan is een voorwaardelijke verplichting gekoppeld. In de specifieke gebruiksregels is bepaald dat het gebruik van de nieuwe woningen alleen is toegestaan zolang de aanwezige inrichting binnen de bestemming Groen - Landschapselement overeenkomt met het inrichtingsplan. Dat inrichtingsplan is als bijlage bij de regels gevoegd. De voorwaardelijke verplichting geldt niet tijdens het eerste jaar dat een van de woningen in gebruik is. Hiervoor is gekozen in verband met de praktische uitvoerbaarheid. De inpassing kan ná de realisatie van een woning gerealiseerd worden en met de realisatie kan, zo nodig, gewacht worden tot het eerste plantseizoen. Mocht in de toekomst een andere inrichting beter blijken, kan via een omgevingsvergunning worden afgeweken van de voorgeschreven inrichting. Daarvoor is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen.

In het laatste lid van de bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Conform het beleid dat in paragraaf 2.4 is beschreven, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen om de bouwmogelijkheden voor de nieuwe woningen te verwijderen als die na een periode van 3 jaar niet gebouwd zijn en ook niet in aanbouw zijn. De periode begint na het onherroepelijk worden van het bestemmingsplan. Concreet houdt de bevoegdheid in dat de bouwvlakken voor de nieuwe woningen kunnen worden verwijderd en dat de aanduidingen 'erf' en 'tuin' zo nodig op de nieuwe situatie kunnen worden aangepast. Toepassing van deze wijzigingsbevoegdheid vereist ook dat eventueel verleende omgevingsvergunningen voor het oprichten van woningen zijn ingetrokken.


Waarde - Beken en sprengen

De dubbelbestemming Waarde - Beken en sprengen is gegeven aan het tracé van de bovenloop van de Hierdense beek. De gronden zijn, naast de daar voorkomende andere bestemmingen, mede bestemd voor het beheer, herstel en onderhoud van de landschappelijk en ecologisch waardevolle beken en sprengen. De dubbelbestemming beoogt ook de beekoevers te beschermen. Daarom is het bestemmingsvlak beduidend breder dan de beek zelf. Op de gronden met deze dubbelbestemming mogen uitsluitend gebouwen ten dienste van het beheer van de beken of sprengen worden gebouwd. Andere gebouwen zijn, mits passend binnen de andere bestemming, uitsluitend toegestaan door middel van het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels. Afwijken is alleen mogelijk wanneer vooraf advies van de leidingbeheerder is ingewonnen. Als voorwaarde is daarnaast opgenomen dat de landschappelijke en ecologische waarden van de beek of spreng niet mogen worden aangetast. Ook deze bestemming kent voor een aantal werken, geen bouwwerk zijnde, en werkzaamheden een omgevingsvergunningvereiste voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

6.4 Algemene regels en overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 3 (Algemene regels) zijn regels opgenomen die gelden voor alle bestemmingen. In artikel 9 Algemene bouwregels zijn bouwregels opgenomen die voor alle bestemmingen gelden. In lid 9.1 is onder andere de bepaling over ondergronds bouwen opgenomen. Hierin is bepaald dat ondergronds bouwen alleen daar is toegestaan waar ook bovengronds gebouwd mag worden, mits er een functionele relatie bestaat met de bovengronds toegelaten functie.

Lid 9.2 bevat de afdekbepaling. Hierin is bepaald dat gebouwen altijd van een kap moeten worden voorzien, met een dakhelling van minimaal 30 graden en maximaal 60 graden. Deze bepaling geldt niet voor ondergeschikte bouwdelen en voor gebouwen die kleiner zijn dan 75 m².

In lid 9.3 bevat, conform gemeentelijk beleid, een regeling om vrijstaande woningen te mogen splitsen in twee wooneenheden. Hieraan zijn voorwaarden verbonden. Een splitsing levert geen extra bouwmogelijkheden op en de uitstraling van één woning moet behouden blijven.

In artikel 10 staan de algemene gebruiksregels. Hierin is beschreven welke vormen van gebruik in ieder geval gelden als gebruik in strijd met de bestemming.

In hoofdstuk 3 zijn ook de regels voor de gebiedsaanduidingen opgenomen. Dit zijn regels voor gebiedsaanduidingen die in meerdere bestemmingen voorkomen.

In artikel 11 zijn bepalingen over de aanduiding 'overige zone - ecologisch water' opgenomen. De bovenloop van de Hierdense Beek, langs de zuidoost- en zuidwestzijde van het plangebied betreft een SED-watergang. Ten behoeve van de bescherming hiervan is de regel opgenomen dat, in afwijking van de daar voorkomende bestemming, er uitsluitend bouwwerken ten dienste van het beheer van de SED-watergang mogen worden opgericht. Op de plankaart is een 5-meterstrook aan weerszijden van de waterlopen opgenomen met deze aanduiding.

Gebieden die op de archeologische beleidskaart zijn aangemerkt als Zone met hoge archeologische verwachting hebben de aanduiding 'overige zone – hoge archeologische verwachtingswaarde' gekregen. Hiervoor geldt dat bij het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning voor een bouwwerk waarvoor een bodemingreep wordt gedaan met een oppervlakte van meer dan 500 m2 (hoge archeologische verwachtingswaarde) en een diepte van 35 cm onder het vastgestelde maaiveld tevens een archeologisch onderzoeksrapport moet worden ingediend.

De aanwezige openheid van het landschap in het plangebied is een belangrijke kwaliteit van het landschap, waarvan doorontwikkeling wenselijk is. Met artikel 14 wordt deze openheid beschermd. Het aanbrengen van opgaande beplantingen is hier niet zondermeer mogelijk, maar vergunningplichtig.

In artikel 17 staan de procedureregels die bij het stellen van nadere eisen moeten worden toegepast. Procedureregels voor het bij omgevingsvergunning afwijken van de regels van het bestemmingsplan zijn niet opgenomen omdat daarvoor de procedure uit de wet algemene bepalingen omgevingsrecht van toepassing is. De procedureregels voor uitwerkings- en wijzigingsplannen staan in de Wet ruimtelijke ordening. Artikel 18 tenslotte geeft aan welke regeling geldt wanneer wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen en plannen. De overige artikelen bevatten bekende regels die geen nadere bespreking behoeven.

Hoofdstuk 4 bevat tot slot het overgangsrecht voor bouwwerken en gebruik en de titel van het bestemmingsplan.

7 INSPRAAK EN OVERLEG

7.1 Inspraak

Overeenkomstig het in de gemeentelijke inspraakverordening bepaalde heeft geen voorontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen.

7.2 Overleg ex artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening

Het concept van dit bestemmingsplan is voorbesproken de provincie Gelderland. Daaruit is gebleken dat de provincie Gelderland het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening voor dit plan niet nodig achtte. Het plan is niet toegezonden aan de Rijksoverheid aangezien met dit plan geen nationale belangen in het geding zijn. In paragraaf 5.2 is reeds ingegaan op het vooroverleg met het waterschap.

7.3 Totstandkoming plan

Van 26 juni 2014 tot en met 6 augustus 2014 heeft het ontwerp van dit bestemmingsplan ter inzage gelegen. Toen zijn geen zienswijzen ingediend.