direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Zwolle-zuidoost, Nieuwe Deventerweg 24
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0193.BP16000-0004

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Het plangebied, ter plaatse van de Nieuwe Deventerweg 24 te Zwolle, is onderwerp voor herinrichting. Het plangebied is gelegen tussen het spoor Zwolle-Deventer enerzijds en de Nieuwe Deventerweg anderzijds (zie figuur 1.1), en zal worden ingericht als woningbouwgebied. Met de herontwikkeling van het plangebied wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit. De locatie biedt ruimte aan circa 60 woningen die ontwikkeld zullen worden door Nijhuis Bouw B.V. uit Rijssen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0001.png"

Figuur 1.1: Ligging plangebied

Het plan kan op basis van het vigerende bestemmingsplan niet worden gerealiseerd. Derhalve is onderhavig bestemmingsplan opgesteld, dat een passend planologisch kader biedt voor het project.

1.2 Plangebied

Het plangebied betreft het perceel Kadastraal Bekend Sectie M, perceelnummer 4133 en ligt in Zwolle Zuidoost en wordt globaal begrensd door:

  • de Nieuwe Deventerweg aan de oostkant;
  • Het perceel van de Nieuwe Deventerweg 22 aan de noordkant;
  • de percelen van de Monseigneur Nolenslaan aan de zuidkant;
  • het spoor Zwolle-Deventer en de Burgemeester de Vos van Steenwijklaan aan de westkant.

De ligging en begrenzing van het plangebied is in onderstaande figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0002.png"

Figuur 1.2: Ligging en begrenzing plangebied

1.3 Geldende bestemmingsplannen

De voorziene woonbebouwing is in strijd met het vigerend planologisch regime ter plaatse. Tot het moment waarop het voorliggende bestemmingsplan in werking treedt, geldt voor de gronden binnen het plangebied het bestemmingsplan 'Zwolle-zuidoost'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de gemeenteraad van Zwollen op 31 mei 2010 en 9 maart 2011 onherroepelijk geworden.

De gronden hebben in het vigerende bestemmingsplan de enkelbestemming 'Woondoeleinden', 'Tuin' en 'Agrarisch' (zie figuur 1.3).

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0003.png"

Figuur 1.3: Uitsnede verbeelding vigerende bestemmingsplan met plangrens onderhavig plan in rood aangegeven

De voor 'Woondoeleinden' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. eengezinshuizen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan huis verbonden beroep;
  • b. aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen;

met daaraan ondergeschikt:

  • c. garageboxen ten behoeve van woningen
  • d. opritten, parkeervoorzieningen en paden;

met de daarbij behorende:

  • e. tuinen en erven;
  • f. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

De voor 'Tuin' aangewezen gronden zijn bestemd voor tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen hoofdgebouwen;

met daaraan ondergeschikt:

a. opritten, parkeervoorzieningen en paden;

met de daarbij behorende:

b. bouwwerken, geen gebouwen zijnde met uitzondering van carports.

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

De voor 'Agrarisch' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. de uitoefening van een agrarisch bedrijf met een in hoofdzaak grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;

met daaraan ondergeschikt

  • b. wegen en paden;
  • c. parkeervoorzieningen;
  • d. geluidwerende voorzieningen;
  • e. openbare nutsvoorzieningen;
  • f. infrastructurele voorzieningen;
  • g. groenvoorzieningen;
  • h. recreatief medegebruik in de vorm van extensieve dagrecreatie;
  • i. waterhuishoudkundige voorzieningen;
  • j. sloten, beken en daarmee gelijk te stellen waterlopen;

met de daarbij behorende:

  • k. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

Op of in deze gronden mogen geen gebouwen worden gebouwd.

Om de nieuwe inrichting van het plangebied als woongebied mogelijk te maken is een partiële herziening van het bestemmingsplan “Zwolle-zuidoost” noodzakelijk.

Hoofdstuk 2 Beleidskader

2.1 Ruimtelijk beleid

2.1.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 vastgesteld. In de Structuurvisie staan de plannen voor ruimte en mobiliteit van nationaal belang. Uitgangspunt van de SVIR is decentraal wat kan, centraal wat moet. Bij het bepalen van wat centraal moet, zijn slechts 13 rijksbelangen omschreven. Een rijksverantwoordelijkheid is slechts dan aan de orde, als:

  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt, of;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan, of;
  • het een onderwerp betreft dat provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.

Door het nationale karakter van de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en de kleine schaal van onderhavig bestemmingsplan, heeft dit bestemmingsplan geen raakvlak met dit nationaal beleid. Gelet op het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het onderhavige plan geen belemmeringen ondervindt vanuit het nationaal beleid.

Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) regelt de doorwerking van nationale belangen op ruimtelijk gebied in gemeentelijke bestemmingsplannen door het stellen van de juridische kaders. Het Barro is ook wel bekend als de AMvB Ruimte. Het besluit is per 30 december 2011 grotendeels in werking getreden en per 1 oktober 2012 gewijzigd. Onderhavig plan ondervindt geen belemmeringen vanuit het Barro.

Besluit ruimtelijke ordening en Ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder voor duurzame verstedelijking is sinds 1 oktober 2012 opgenomen in artikel 3.1.6, tweede lid van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en stelt eisen aan bestemmingsplannen met het oog op een zorgvuldige afweging, transparante besluitvorming en een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Per 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd met als doel om de ladder te vereenvoudigen en de onderzoekslasten te verminderen, waarbij de effectiviteit van het instrument behouden blijft. Met deze wijzigingen is niet beoogd het doel van de regeling te wijzigen.De nieuwe ladder voor duurzame verstedelijking bevat geen treden meer. De treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt. Een deel van de omvangrijke rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak met betrekking tot de ladder blijft ook na 1 juli 2017 van belang. De hoofdlijnen van die rechtspraak zijn door de Afdeling Bestuursrechtspraak in een overzichtsuitspraak (28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724) opgenomen. Deze overzichtsuitspraak is bedoeld om de rechtspraktijk houvast te bieden bij de toepassing van de ladder. Artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.De toets aan de ladder vindt plaats in paragraaf 3.7.

2.1.2 Provinciaal beleid

Omgevingsvisie en Omgevingsverordening provincie Overijssel

De provincie Overijssel heeft op 1 juli 2009 de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening vastgesteld. Hierin is het ruimtelijk beleid van de provincie vastgelegd. In het beleid van de provincie staan de zorg voor ruimtelijke kwaliteit en duurzaamheid centraal. Deze elementen zijn derhalve binnen de hele omgevingsvisie terug te vinden.

De sturingsfilosofie van de provincie is als volgt samen te vatten: als sprake is van een bepaalde ontwikkeling, dan moet eerst worden nagegaan, aan de hand van de generieke beleidsuitgangspunten die in de Omgevingsvisie zijn opgenomen, of er behoefte is aan de ontwikkeling. Indien dat zo is, moet worden nagegaan of de gekozen plek geschikt is voor het aldaar doorvoeren van de ontwikkeling.

Om antwoord te kunnen geven op die laatste vraag dient de ontwikkelingsperspectievenkaart bekeken te worden. Wanneer uit die kaart blijkt dat een ontwikkeling, zoals gepland, niet in strijd is met deze kaart, kan verder worden bezien hoe de ontwikkeling vormgegeven moet worden. Hierbij heeft de provincie gekozen voor een vierlagenbenadering, in welke benadering vier kaarten/lagen worden onderscheiden. Dit zijn de natuurlijke laag, de laag van het agrarische cultuurlandschap, de stedelijke laag en de lust- en leisurelaag. Samen met de catalogus gebiedskenmerken kan worden geconstrueerd welke kenmerken per laag van belang zijn om rekening mee te houden bij de planvorming.

Ontwikkelingsperspectief

Volgens de Ontwikkelingsperspectievenkaart wordt het plangebied aangeduid als woonwijk. De ambitie van de provincie voor 'wonen' is dat er voldoende aanbod is van woningen in een aantrekkelijke woonomgeving om te kunnen wonen. Er wordt gestreefd naar gevarieerde, aantrekkelijke, veilige, schone en goed bereikbare woonmilieus, die voorzien in de woonvraag. In de Omgevingsvisie is beschreven dat de vraag naar woningen tot 2030 blijft stijgen, vooral in de grote steden. Het aantal huishoudens stijgt sterker dan het aantal inwoners. Vooral het aantal éénpersoonshuishoudens neemt toe. De woonwensen worden vanwege de differentiatie van huishoudens steeds specifieker. Op basis van bevolkings- en huishoudensontwikkeling is er tot 2030 behoefte aan het toevoegen van circa 60.000 woningen aan de bestaande voorraad.

Het plangebied ligt tevens op gronden aangeduid als 'buitendijksgebied, beekdal- of veenweidegebied'. Dit zijn gebieden met veenpakket in de ondergrond en/of laaggelegen gebieden langs waterlopen. Ontwatering niet dieper dan nodig is voor gebruik als grasland. Er is in de planvorming voldoende rekening gehouden met het vasthouden van het (hemel)water. Hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 3.6.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0004.png"

Figuur 2.1: Ontwikkelingsperspectievenkaart Overijssel (Bron: Omgevingsvisie provincie Overijssel)

Gebiedskenmerken

Lagenbenadering

Het plangebied is in de omgevingsverordening aangeduid als 'komgebied' (natuurlijke laag). De kommen zijn vanwege de moeizame ontwatering lang in extensief agrarisch gebruik gebleven. Door de bedijking van de rivieren en de ontwatering zijn de natuurlijke condities van dit gebiedstype nu verdwenen. Voor de kommen is het de ambitie om het karakter van laag, nat gebied met zware klei te behouden en verder te ontwikkelen en de kansen voor natuur ontwikkeling (kleimoeras) te benutten. De verordening kent geen specifieke normen voor het plangebied.

Het heeft als gebiedskenmerk 'woonwijken 1955 - nu' (stedelijke laag). De woonwijken van na 1955 zijn grotendeels planmatig ontworpen en gerealiseerd. Dat heeft geleid tot een per wijk kenmerkende hoofdstructuur met eigen aard, maat en karakter (patroon van o.a. hoofdroutes en wegen, wooneenheden en parken en groenstructuur). Functies zijn meestal ruimtelijk van elkaar gescheiden. De omgevingsverordening geeft voor ontwikkelingen in 'woonwijken 1955 - nu' de volgende richting. Als ontwikkelingen plaats vinden in de naoorlogse woonwijken, dan voegt nieuwe bebouwing zich in de aard, maat en het karakter van het grotere geheel (patroon van o.a. wooneenheden en parken), maar is als onderdeel daarvan wel herkenbaar. De groenstructuur is onderdeel van het wijkontwerp. Het plan sluit aan bij de hoofdstructuur van de bestaande wijk (zie Hoofdstuk 3 Planbeschrijving).

Vanuit de agrarische laag en de lust en leisurelaag gelden geen regels voor het plangebied.

Overstroming

In de omgevingsverordening is het plangebied aangeduid als 'overstroombaar gebied'. Onder overstroombaar gebied worden gebieden verstaan, die normaal niet onder water staan, maar kunnen overstromen (tijdelijk onder water staan). Het gaat zowel om uiterwaarden die frequent onder water staan (buitendijks) als om beschermde gebieden achter de dijk (binnendijks) die alleen bij een calamiteit onder water komen te staan. De gevolgen van een overstroming worden bepaald door de maximale waterdiepte tijdens een overstroming en de snelheid waarmee een gebied overstroomt.

Voor alle overstroombare gebieden is het gewenst dat gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen (nieuwe woonwijken, bedrijventerreinen en herstructurering) tijdig nadenken over voorzieningen die tijdens een dreigende overstroming getroffen kunnen en moeten worden om de bebouwing te beschermen tegen onderlopen, het gebied te kunnen evacueren of belangrijke functies veilig te stellen. De omgevingsverordening schrijft voor, dat een toelichting bij bestemmingsplannen die betrekking hebben op deze gebieden is voorzien van een overstromingsrisicoparagraaf die inzicht biedt in de risico's bij overstroming en de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico's te voorkomen dan wel te beperken. In paragraaf 3.6.2 wordt hier nader op in gegaan.

Overige regels

Overige regels, zoals op grond van de aanduidingen 'Bos en natuurgebieden buiten de EHS' en 'boringsvrije zones' hebben geen invloed op het plan.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het provinciaal en regionaal (waterschaps)beleid. Zie voor de onderbouwing van de woningbehoefte paragraaf 2.1.3.

2.1.3 Gemeentelijk beleid

Structuurplan Zwolle 2020

Het structuurplan dat op 16 juni 2008 door de raad is vastgesteld geeft de gemeentelijke visie op de gewenste sociale, economische en ruimtelijke structuur in 2020 weer. Het Structuurplan verwoordt niet alleen een kwantitatieve opgave, maar heel nadrukkelijk ook een kwalitatieve opgave. De visie wordt uiteengerafeld in programma's voor de verschillende beleidsterreinen. De globale visies op de toekomstige sociale, economische en ruimtelijke structuur zijn uitgewerkt tot de kern van het structuurplan: de plankaart met een beschrijving in hoofdlijnen van de meest gewenste ontwikkelingen voor de komende vijftien jaar. De plankaart geeft zo een integraal beeld van de beoogde functies van stad en ommeland tot 2020.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0005.png"

Figuur 2.2: Structuurbeeld 2020

Op de structuurplankaart is het plangebied aangeduid als 'woongebied' met woonmilieu 'groenstedelijk/dorps'.

Groenstedelijke milieus bevinden zich aan de randen van de stad (Aa-landen Noord en Oost, Zwolle-Zuid en Stadshagen). Er staan laagbouwwoningen: rijtjeshuizen met een tuin. Een beperkt deel is gestapeld. De bruto dichtheid is 20-30 woningen per hectare. In de woonomgeving, zoals woonerven, zijn veel groene plekken en speelvoorzieningen. Er is weinig functiemenging. Bij dorps wonen gaat het om suburbaan wonen aan de rand van de stad of om oude dorpskernen die inmiddels onderdeel zijn van de stad, maar hun dorps karakter hebben behouden. Het gaat bijvoorbeeld om Berkum, Westenholte, Ittersum en Oud Schelle. In dit woonmilieu staan veel laagbouwwoningen met een tuin in lage dichtheden. Daarnaast in beperkte mate rijtjeswoningen, veel twee onder één kapwoningen of villa’s. Bijna alle woningen zijn koopwoningen. De vraag naar dit milieu zal met een bruto dichtheid van 10-20 woningen per hectare toenemen.

Het plangebied is aangewezen als inbreidingslocatie (B-locatie). De totale capaciteit van de inbreiding is circa 2500 woningen, inclusief de inbreidingsopgave in de wijken van 0,5 tot 1 procent. Herstructurering maakt deze buurten minder eenzijdig. Bovendien sluit de nieuwe woningvoorraad beter aan op de vraag van zowel huidige bewoners als nieuwkomers.

In de structuurvisie zijn criteria opgenomen voor inbreiding. De begripsbepalingen vormen een ‘gebruiksaanwijzing’, per gebied of project moet gezorgd worden voor operationalisering van onderstaande punten.

  • Kwaliteitsimpuls: Versterk de sociaal-economische structuur van de stad, wijk of buurt. Los ruimtelijke en sociale knelpunten op en benut daarbij de kansen voor het opknappen van (groene, blauwe en grijze) dragers.
  • Openbaar groen: Gebruik structuurgroen niet voor inbreiding, tenzij met groencompensatie in de nabijheid een algehele kwaliteitsverbetering van de buurt of stad bereikt kan worden. Ook openbaar buurtgroen zal bij bebouwing gecompenseerd worden.
  • Mobiliteit / parkeren: Onderzoek bij inbreidingsplannen vooraf of de capaciteit van de infrastructuur en parkeervoorzieningen voldoende is en zo niet, breng in beeld wat de financiële consequenties en (dekkings)mogelijkheden zijn van aanpassingen. Vind kwalitatief goede ruimtelijke oplossingen voor parkeren. Benut ook de kansen voor fietsroutes en OV-mogelijkheden.
  • Volkshuisvesting: Voorzie in de behoefte aan centrumstedelijk wonen, in een evenwichtige realisatie van appartementen en grondgebonden woningen, in een gewenste prijsklasse en in relatie tot de totale woningbouwplanning.
  • Sociale veiligheid: Zorg voor een zodanige ontsluiting, stratenpatroon, plaats van bebouwing, functies en inrichting van openbare ruimte dat deze bijdragen aan een voldoende gevoel van veiligheid.
  • Haalbaarheid: Maak in het uitvoeringsprogramma de financiële haalbaarheid van een inbreidingslocatie inzichtelijk.
  • Milieuambities: Zorg dat de milieuambities voor elk gebiedstype gehaald worden.
  • Beginspraak: Volg het door de gemeenteraad vastgestelde beleid van beginspraak bij in- en uitbreidingsprojecten.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het gemeentelijk beleid.

2.2 Archeologisch en cultuurhistorisch beleid

Archeologisch beleid

Het archeologisch beleid is gebaseerd op de Wet op de archeologische monumentenzorg. Deze wet is per 1 september 2007 in werking getreden. Deze wet voorzag in een nieuwe regeling voor de archeologie in de Monumentenwet 1988.

Als uitwerking van deze wet heeft de gemeenteraad op 18 augustus 2008 besloten het archeologiebeleid gemeente Zwolle vast te stellen. Het beleid is uitgewerkt aan de hand van een viertal kernbegrippen: kenbaarheid, verankering, betaling en kwaliteit. Centraal thema daarbij is dat de archeologische waarden waar nodig worden beschermd, zonder dat er meer maatschappelijke lasten in het leven worden geroepen dan noodzakelijk zijn. Het archeologiebeleid Zwolle bevat onder andere de Archeologische Waarderingskaart Zwolle (welke gebieden hebben een hoge archeologische waarde), kaders wanneer en hoe archeologisch waardevolle gebieden in het bestemmingsplan worden bestemd met een dubbelbestemming en de Lokale Onderzoeksagenda Archeologie Zwolle (archeologische onderzoeksthema's). In het kader van dit plan is archeologisch onderzoek uitgevoerd (zie paragraaf 3.2).

Cultuurhistorisch beleid

De Nota Belvedère uit 1999 was het kader voor een verdergaande integratie van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Hoofddoelstelling van de Nota is de cultuurhistorische identiteit als volwaardig uitgangspunt richtinggevend te maken voor de inrichting van de ruimte. Het credo daarbij is 'behoud door ontwikkeling'. Daarmee wordt bedoeld dat de aanwezige cultuurhistorische waarden een bron vormen van inspiratie voor vernieuwing en verandering. Het behoud en het benutten van het cultureel erfgoed voegt kwaliteit toe aan de ruimtelijke inrichting.

In november 2009 stemde de Tweede Kamer in met de beleidsbrief modernisering monumentenzorg (MoMo). Het behoud en de bescherming van monumenten blijft een belangrijk doel, maar er vindt een verbreding plaats naar de omgeving. Overal in steden, dorpen en landschappen zijn plaatsen van herinnering, plaatsen met een bijzondere cultuurhistorische betekenis. Goede ruimtelijke ordening betekent dat alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte in de besluitvorming worden betrokken. Daarom is de eerste pijler van MoMo gericht op cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Om meer vorm en inhoud te geven aan de borging van cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening zullen gemeenten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden. Dat betekent dat gemeenten een analyse moeten verrichten van de cultuurhistorische waarden in een bestemmingsplangebied en daar conclusies aan moeten verbinden die in een bestemmingsplan worden verankerd.

Het Zwolse beleid zoals verwoord in de vastgestelde beleidsnota voor het Zwols monumenten- en archeologiebeleid (Dynamiek van Oud & Nieuw, 2000) is gericht op de instandhouding van historisch waardevolle objecten, complexen, openbare ruimte en stedenbouwkundige en landschappelijke structuren.

Op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de Monumentenwet 1988 en de Erfgoedverordening Zwolle 2010 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd (rijks- of gemeentelijk) monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigingen. Tevens is het verboden een beschermd monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze, waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.

In paragraaf 3.3 wordt nader ingegaan op het aspect cultuurhistorie.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het archeologisch en cultuurhistorisch beleid.

2.3 Verkeersbeleid

Het op dit moment vigerende Zwolse mobiliteitsbeleid vloeit voort uit het rijks – en provinciaal beleid en is verwoord in de Mobiliteitsvisie. De Mobiliteitsvisie is door de gemeenteraad vastgesteld op 2 februari 2009.

Uit de Mobiliteitsvisie komt naar voren dat de verdere groei van de mobiliteit niet opgevangen kan worden door de mobiliteitsvraag te faciliteren met nieuwe infrastructuur. Zwolle heeft een gunstige positie qua ontwikkeling. In de na te streven doelen op het gebied van duurzaamheid, milieu, bereikbaarheid, economische groei, leefbaarheid en dergelijke is het daarom noodzakelijk om prioriteiten te stellen. Zwolle wil de kwaliteiten als bereikbare en gezonde stad vasthouden door, naast de noodzakelijke uitbreiding van de infrastructuur, de samenleving te mobiliseren om de groeiende vraag naar mobiliteit om te buigen in een duurzame richting.

In paragraaf 3.4 wordt nader ingegaan op het aspect verkeer.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het verkeersbeleid.

2.4 Groenbeleid

Groenbeleidsplan, Structuurplan 2020 en Groene Kaart

Het Groenbeleidsplan (1998) geeft aan dat de stedelijke hoofdgroenstructuur bestaat uit een samenstel van groenelementen die tezamen een betekenis hebben voor de stad als geheel. Water maakt er veelal een onlosmakelijk onderdeel van uit. Deze hoofdgroenstructuur moet stevig genoeg zijn om duurzaam in stand te worden gehouden. Hij zal meerdere functies vervullen, zal natuurwaarden in zich bergen en zal duidelijk herkenbaar zijn in de stad. Groen en water behoren tot de stedelijke hoofdgroenstructuur als zij een functie vervullen in één of meer van de volgende verbanden:

  • het draagt ruimtelijk of functioneel bij aan een min of meer aaneengesloten netwerk;
  • het is op stedelijk niveau in belangrijke mate structuur – en identiteit bepalend;
  • het behoort op stedelijk niveau tot de belangrijkste recreatieve gebruiksruimtes;
  • het begeleidt een recreatieve hoofdroute;
  • het heeft een belangrijke betekenis voor de stedelijke ecologische structuur;
  • het draagt in belangrijke mate bij aan de leefbaarheid van de stad.

De visie is dat de stedelijke hoofdgroenstructuur in de toekomst in essentie overeind moet worden gehouden, omdat dat van belang is voor de stad als geheel. Er wordt een terughoudend beleid gevoerd met het toevoegen van nieuwe bebouwing binnen de stedelijke hoofdgroenstructuur. Initiatieven worden getoetst aan de groene functies die de stedelijke hoofdgroenstructuur ter plaatse moet vervullen. Het stedelijk groen zal in de bestemmingsplannen een goed op de groenfuncties toegesneden bestemming krijgen.

Het netwerk van groene dragers in het Structuurplan 2020 is grotendeels afgeleid van de Hoofdgroenstructuur uit het Groenbeleidsplan en aangevuld met nieuw structuurgroen dat voor de periode tot 2020 op het programma staat. Wijkgroen staat niet zelfstandig op de plankaart van het Structuurplan, maar wel op de Groene Kaart (2013). Hoofdgroenstructuur en Wijkgroenstructuur vormen hier een onlosmakelijk onderdeel van de ruimtelijke opzet en inrichting van woon- en werkmilieus.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0006.png"

Figuur 2.3: Groene Kaart

Het plangebied kent geen beperkingen vanuit de Groene Kaart. De Nieuwe Deventerweg is aangeduid als hoofdgroenstructuur. Er vinden in het kader van onderhavig plan geen werkzaamheden plaats die invloed hebben op de hoofdgroenstructuur. Aan de westzijde van het plangebied ligt een wijkgroenstructuur. Deze groenzone ligt buiten het plangebied.

Bomenverordening en Groene Kaart

Voor de bomen geldt de in 2013 vastgestelde Bomenverordening. Voor het vellen van een boom binnen de op de Groene Kaart weergegeven groenstructuren (Hoofdgroenstructuur, Wijkgroenstructuur, Groenvoorzienend boomgebied en Hoogstedelijk boomgebied), zoals die staan aangegeven op de Groene Kaart, is een (kap)omgevingsvergunning nodig voor bomen met een omtrek groter dan 30 cm, die staat op een perceel van 400 m² en groter. Onder vellen valt ook het rooien, het verplanten en het verrichten van handelingen die de dood, ernstige beschadiging of ontsiering van een houtopstand als gevolg kunnen hebben.

Bomen die, vanwege ouderdom, omvang, soort of andere redenen bijzonder zijn, staan op de Groene Kaart aangegeven als bijzondere boom. Voor deze bomen geldt dat ze in principe niet gekapt mogen worden, tenzij daarvoor een uitzonderlijke reden is. Dit verbod geldt voor alle bijzondere bomen, ongeacht de locatie op de Groene Kaart, de stamomvang van de boom en de perceelgrootte van het perceel waarop de bijzondere boom staat.

Het basisprincipe is dat bij kap van bomen herplant plaats vindt; voor iedere gekapte boom een nieuwe boom. Wanneer er geen mogelijkheden zijn voor (voldoende) herplant, moet financiële compensatie plaatsvinden.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het groenbeleid.

2.5 Waterbeleid

Europees en nationaal beleid

Duurzaam, schoon oppervlaktewater en bescherming van het drinkwater voor de toekomst. Dat zijn, heel in het kort, de belangrijkste doelstellingen van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) en het Waterbeheer 21e eeuw (WB21), die voortaan samengaan via het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW).

Europese Kaderrichtlijn Water

De Kaderrichtlijn Water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan normen voor bepaalde chemische stoffen (waaronder de zogeheten prioritaire (gevaarlijke) stoffen). Worden die normen gehaald, dan spreken we van 'een goede chemische toestand'. Daarnaast moet het oppervlaktewater goed zijn voor een gevarieerde planten- en dierenwereld. Is dat het geval, dan heet dat 'een goede ecologische toestand'. Hieronder valt ook een groot aantal andere chemische stoffen dan de hierboven al genoemde prioritaire (gevaarlijke) stoffen.

Voor het grondwater gelden aparte normen voor chemische stoffen. Daarnaast moet de grondwatervoorraad stabiel zijn en mogen bijvoorbeeld natuurgebieden niet verdrogen door een te lage grondwaterstand (goede kwantitatieve toestand).

In de geldende Europese richtlijnen en de EU richtlijn Prioritaire Stoffen staat precies omschreven wat een goede chemische toestand voor oppervlaktewater is. De ecologische doelstellingen stellen de lidstaten onderling vast in zogeheten (internationale) stroomgebiedbeheersplannen. Voor verschillende typen wateren gelden verschillende ecologische doelstellingen. In een plas leven bijvoorbeeld andere planten- en dierensoorten dan in kustwater. Daarom verschillen de ecologische doelen per watertype. De chemische normen zijn bij ieder water ongeveer hetzelfde, met uitzondering van de nutriënten. Daarvoor geldt weer wel een benadering die per watertype kan verschillen.

Waterbeheer 21e eeuw

Waterbeheer 21e eeuw (WB21) anticipeert op toekomstige ontwikkelingen zoals klimaatverandering, bodemdaling en zeespiegelstijging. Deze ontwikkelingen stellen strengere eisen aan het waterbeheer. In WB21 wordt uitgegaan van twee principes (tritsen) voor duurzaam waterkwantiteit- en waterkwaliteitsbeheer:

  • Vasthouden, bergen en vertraagt afvoeren;
  • Schoonhouden, scheiden en zuiveren.

Bij 'vasthouden, bergen, afvoeren' wordt regenwater zoveel als mogelijk bovenstrooms vastgehouden in de bodem en het oppervlaktewater. Wanneer er toch een wateroverschot ontstaat, wordt het water eerst tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en dan pas afgevoerd. Bij 'schoonhouden, scheiden en zuiveren' gaat het om een voorkeurvolgorde waarbij de voorkeur uitgaat naar het voorkomen van verontreiniging (schoonhouden). Als toch verontreiniging ontstaat, moeten schoon- en vuilwater zoveel mogelijk worden gescheiden. Ten slotte wordt het verontreinigde water zo goed mogelijk gezuiverd.

Deltawet

Het doel van de Deltawet, aangenomen op 28 juni 2011, is ons land nu en in de toekomst beschermen tegen hoogwater en de zoetwatervoorziening op orde houden.

De afgelopen eeuw is de zeespiegel gestegen, de bodem gedaald en het is warmer geworden. Dat zet door, blijkt uit de cijfers van het KNMI. Hevigere weersomstandigheden, zoals meer regen en periodes van droogte, zijn zaken om rekening mee te houden. Het Deltaprogramma is er om de huidige veiligheid op orde te krijgen en ervoor te zorgen dat ons land is voorbereid op de toekomst. En om daarbij de juiste maatregelen te nemen voor een veilig en aantrekkelijk Nederland met voldoende zoetwater. In het Deltaprogramma werken het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen samen met maatschappelijke organisaties, bedrijfsleven en kennisinstituten. Dit gebeurt onder regie van de Deltacommissaris, waarvan de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu de coördinerende bewindspersoon is.

Naast de lopende programma's, zoals Ruimte voor de Rivier, Maaswerken, Zwakke Schakels Kust en Hoogwaterbeschermingsprogramma, staan in het Deltaprogramma vijf deltabeslissingen centraal. Deze beslissingen gaan over de normen van onze belangrijkste dijken en andere waterkeringen en de strategieën voor onze waterveiligheid, over de beschikbaarheid en verdeling van zoetwater, over het peil van het IJsselmeer, over de manier waarop gebieden veilig kunnen blijven zonder aan economische waarde in te boeten en over hoe bij het bouwen van buurten en wijken rekening kan worden gehouden met water. In 2014 zijn de deltabeslissingen in de Tweede Kamer besproken.

Provinciaal beleid
Provincie Overijssel heeft haar beleid vastgelegd in een omgevingsvisie en de omgevingsverordening. Op 1 juli 2009 zijn de Omgevingsvisie en de Omgevingsverordening vastgesteld. Hierin is het ruimtelijk beleid van de provincie vastgelegd, dat onder meer in plaats treedt van het Streekplan Overijssel 2000+ en de Verordening voor de Fysieke Leefomgeving (VFLO). De Omgevingsvisie heeft tevens de status van Regionaal Waterplan onder de Waterwet en het Milieubeleidsplan onder de Wet milieubeheer.

Waterschapsbeleid
Het algemene beleid van Waterschap Drents Overijsselse Delta is verwoord in het Waterbeheerplan 2016-2021, de beleidsnota Leven met Water in Stedelijk Gebied, de Strategische Nota Rioleringsbeleid 2007, Visie Beheer en Onderhoud 2050 en het Beleidskader Recreatief Medegebruik. Het beleid van het waterschap sluit nauw aan bij de uitgangspunten van WB21. In 2013 is de beleidsnota 'Water raakt!' door het Algemeen Bestuur vastgesteld. Deze nota beschrijft de voor het waterschap gewenste situatie in bestaand en nieuw stedelijk gebied. Om deze situatie te bereiken heeft het waterschap in 2015 het beheer en onderhoud van veel wateren overgenomen van de gemeente Zwolle. Op watergangen van Waterschap Drents Overijsselse Delta is de keur van toepassing. In de keur is aangegeven wat wel en niet mag bij watergangen, waterkeringen en kernzones. Bijvoorbeeld regels voor bouwwerken op of langs watergangen. De genoemde beleidsdocumenten liggen ter inzage op het hoofdkantoor van Waterschap Drents Overijsselse Delta. Ook zijn deze te raadplegen op de website: www.wdodelta.nl.

Gemeentelijk beleid

Gemeente Zwolle heeft in de Wateragenda (2015) uitgangspunten vastgelegd om vorm te geven aan de opgaven rondom water en (aanpassen aan het) klimaat. Gemeente Zwolle heeft haar beleid ten aanzien van hemelwaterinfiltratie vastgelegd in de gemeentelijke bouwverordening. Verder zijn in het Gemeentelijk Rioleringsplan 2016-2020 ontwerprichtlijnen en beleidskeuzes beschreven waaraan voldaan moet worden.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het waterbeleid

2.6 Volkshuisvestingsbeleid

Woonvisie 2005-2020 en Woonagenda 2013-2017

Het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid, waaronder de woningbouw, is vastgelegd in de Woonvisie 2005-2020 (vastgesteld raad april 2005). De Woonvisie 2005-2020 geeft de gemeentelijke koers voor de woningbouw in de komende jaren weer. Naast blijvende aandacht voor het realiseren van productieaantallen (bouwopgave) ligt de ambitie in een versterking van de woonmilieudifferentiatie waarbij wordt ingespeeld op de woonwensen vanuit de leefstijlprofielen.

Vanaf medio 2008, dus na de vaststelling van de Woonvisie, is de woningmarkt echter sterk teruggevallen als gevolg van de financiële en economische crisis. De wereld om ons heen is sindsdien ingrijpend gewijzigd, dit geldt ook voor de woningbouw. De raad heeft in december 2012 ingestemd met de gedachte dat het beleid minder programmerend moet zijn en meer faciliterend. Tevens is besloten de verwachtingen omtrent de woningproductie in de komende vijf jaar te halveren tot gemiddeld 400 woningen per jaar, waarvan de helft op locaties in bestaand stedelijke gebied. Voor de jaren na 2017 zou van een iets hogere productie mogen worden uitgegaan.

Deze nieuwe inzichten zijn uitgewerkt in de Woonagenda 2013-2017 (vastgesteld raad juni 2013). In de Woonagenda is onder meer vastgelegd dat voor ontwikkelaars op woningbouwlocaties in beginsel programmatische vrijheid bestaat, maar dat de plannen worden beoordeeld op basis van de 'kleurenwaaier'. De kleurenwaaier heeft als toekomstbeeld: toevoeging sociale huurwoningen, geen grootschalige clustering van koopwoningen met matige kwaliteit, toevoeging van de vrije sector huurwoningen, toevoeging ruime en goede middeldure koopwoningen, realiseren bijzondere architectuur en/of woonmilieus, realiseren functiemenging, realiseren pauzewoningen.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het volkshuisvestingsbeleid.

2.7 Economisch beleid

Beroep- en bedrijf aan huis

Beroep aan huis wordt toegestaan.

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het economisch beleid.

2.8 Milieubeleid

Algemeen beleid

De gemeenteraad heeft in 2005 de milieuvisie 'Milieu op scherp' vastgesteld. De milieuvisie geeft de richting aan van het Zwolse milieubeleid. In de milieuvisie worden ambities en doelstellingen geformuleerd en worden prioriteiten gesteld in de ontwikkeling en uitvoering van het Zwolse milieubeleid.

In de milieuvisie is de strategie geformuleerd die Zwolle wil hanteren om te komen tot een effectief en efficiënt milieubeleid. Er worden parallelle sporen gevolgd.

  • Per sector (geluid, bodem, externe veiligheid, luchtkwaliteit enzovoort) wordt beleid geformuleerd. Op dit moment is voor de sectoren energie, duurzaam bouwen, bodem, grondwater, geluid, afval en externe veiligheid beleid vastgesteld.
  • Zwolle heeft daarnaast gebiedsgericht milieubeleid ontwikkeld. Door middel van een gebiedsgerichte aanpak wordt het sectorale milieubeleid per gebied geïntegreerd. Het principe is dat binnen het grondgebied van Zwolle diverse gebiedstypen worden onderscheiden op basis van ruimtelijke kenmerken en functies. Vervolgens wordt vastgesteld welke milieukwaliteit nagestreefd wordt bij een dergelijk gebiedstype. Uiteindelijk zal dit referentie milieukwaliteitsprofiel de basis vormen voor de uitwerking van het milieubeleid in een specifiek gebied.

Het gebiedsgerichte milieubeleid is voor de aspecten geluid en externe veiligheid vastgesteld. Het beleid voor de aspecten geluid, externe veiligheid en luchtkwaliteit wordt hierna kort beschreven.

Geluid

In de milieuvisie 'Milieu op scherp' wordt de ambitie voor geluid als volgt omschreven.

Zwolle is een dynamische stad met geluidsniveaus die passen binnen de wettelijke grenswaarden. Er zijn alleen geluiden die passen bij de functie van een gebied. Een belangrijke doelstelling is het verminderen van geluidshinder in bestaande woningen en voorkomen van geluidshinder bij renovatie en nieuwbouw. Een belangrijke maatregel om deze doelstelling te bereiken is het toepassen van stillere wegdeksoorten. Een andere maatregel is het meenemen van de geluidsdoelstellingen bij de ruimtelijke planontwikkeling.

In de door de gemeenteraad vastgestelde 'Handreiking gebiedsgericht werken aan milieu gemeente Zwolle' (juli 2007) en in de beleidsregel 'Hogere waarden Wet geluidhinder' (februari 2007) worden de begrippen ambitieniveau en grenswaarde (dit is de basiskwaliteit, die de gemeente voor een bepaald gebied nastreeft; indien de basiskwaliteit niet wordt bereikt, dan dient akoestische compensatie te worden verkregen) geïntroduceerd. Ambitieniveau en grenswaarde verschillen per gebiedstype. Naast het ambitieniveau en de grenswaarde blijven de voorkeursgrenswaarde en de hoogste toelaatbare waarde uit de Wet geluidhinder gehanteerd.

Het bestemmingsplan Zwolle-zuidwest behoort voor een deel tot het gebiedstype 'Groenstedelijk'. Het gebied grenzend aan de IJsselallee en het spoor Zwolle-Deventer is Stroomzone. In onderstaande tabel zijn de desbetreffende waarden van de Wet geluidhinder en het gemeentelijk beleid opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0007.png"

* wegverkeer; voor railverkeer geldt een voorkeurswaarde van 55 dB en een grenswaarde en hoogst toelaatbare waarde van 68 dB

Luchtkwaliteit

Het luchtkwaliteitsplan gemeente Zwolle 2007-2011 beschrijft de luchtkwaliteitssituatie in Zwolle, de opgave, de ambitie en de aanpak om de vastgestelde doelen te bereiken.

Zwolle wil binnen de beïnvloedingssfeer van de gemeente, een significante bijdrage leveren aan de verbetering van de luchtkwaliteit. Om dat te bereiken zijn de volgende doelen geformuleerd:

  • voldoen aan wet- en regelgeving;
  • anticiperen op de toekomst; Knelpunten in de toekomst moeten voorkomen worden. Dit betekent dat de luchtkwaliteit in het planvormingsproces van ruimtelijke plannen en verkeersplannen wordt meegenomen;
  • beleid ten aanzien van luchtkwaliteit inbedden in bestaand gemeentelijk beleid. De gemeente streeft ernaar dat het aspect door gaat werken in het verkeers- en vervoersbeleid, het ruimtelijke ordeningsbeleid en het beleid van vergunningen en handhaving.

Externe veiligheid

De beleidsvisie externe veiligheid is in maart 2007 vastgesteld door de gemeenteraad en geactualiseerd in 2013. Grote lijn van de visie is het voldoen aan de basisveiligheid binnen de gemeentelijke grenzen. Dit betekent dat:

  • Overal voldaan wordt aan de normen voor plaatsgebonden risico.
  • Een gebiedsgerichte invulling wordt gegeven aan groepsrisicobeleid met een gebiedsgericht kader voor externe veiligheid.
  • Veiligheidsdoelstellingen passend bij de typering van het gebied worden ontwikkeld.
  • Zoveel mogelijk geanticipeerd wordt op de landelijke beleidsontwikkeling die een ongunstige invloed kan hebben op de veiligheidssituatie in Zwolle met als doel het bewaken van een optimaal veiligheidsniveau.

In januari 2009 hebben burgemeester en wethouders het gebiedsgerichte beleidskader externe veiligheid vastgesteld. Het gaat om een ruimtelijke uitwerking van het externe veiligheidsbeleid dat aansluit op het gebiedsgerichte milieubeleid. Op basis van kenmerken (fysieke omgeving, hulpverleningsniveau en zelfredzaamheid) die bij een bepaald gebiedstype horen is een beleidsstandpunt bepaald ten aanzien van een mogelijke toename van het groepsrisico.

Tevens is op basis van dezelfde kenmerken van een gebiedstype bepaald of er plaats is voor nieuwe risicobronnen.

Het bestemmingsplan Zwolle-zuidwest behoort voor het overgrote deel tot het gebiedstype 'Groen stedelijk'. Voor dit gebiedstype geldt een stand still beleid waarbij een overschrijding van de oriëntatiewaarde en een toename van het groepsrisico als gevolg van interne gebiedsontwikkelingen niet is toegestaan. Er is geen plek voor nieuwe risicovolle activiteiten. Een uitzondering wordt gemaakt voor kleine risicovolle activiteiten waarvan de PR 10-6 contour binnen de inrichtingsgrens blijft en die geen noemenswaardige invloed op het groepsrisico hebben.

De zone langs de IJsselallee en het spoor Zwolle-Deventer is getypeerd als stroomzone. Stroomzones zijn gebieden rondom infrastructuur (spoorlijnen, wegen en waterwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. Voor stroomzones is een apart beleidskader geformuleerd.

Het beleidskader voor de stroomzone is, anders dan de overige gebieden, niet normatief (t.a.v. het groepsrisico) maar is vooral gericht op een goede borging van de externe veiligheid belangen in het gebiedsontwikkelingsproces. Dit betekent dat er bij het ontwerpproces op voorhand geen maximaal groepsrisiconiveau voorgeschreven wordt maar dat er gezamenlijk gezocht wordt naar een verantwoorde ontwikkeling. Dit gebeurt door vanuit het beleidskader randvoorwaarden, uitgangspunten en handreikingen aan het ontwerp mee te geven ten aanzien van functies, inrichting en eventuele maatregelen. Op deze manier zal het groepsrisico zoveel mogelijk beperkt worden en kan het bestuur een verantwoord besluit nemen over het eventueel te accepteren restrisico.

Duurzaamheid

Klimaatbeleid-interim beleid 2009

In 2009 heeft het college een interim klimaatbeleid vastgesteld met betrekking tot nieuwbouw van woningen en utiliteitsgebouwen om het verouderde gemeentelijk klimaatbeleid in overeenstemming te brengen met het rijksbeleid vooruitlopend aan de vaststelling van nieuw gemeentelijk klimaatbeleid. Daarbij is de volgende doelstelling geformuleerd: het aandeel duurzame energie van het totale energiegebruik voor een nieuw te bouwen woning of gebouw bedraagt tenminste 60%. Hierbij dient onderscheid gemaakt te worden tussen duurzame warmteopwekking en duurzame opwekking van elektriciteit. Duurzame warmteopwekking geschiedt door middel van individuele systemen, waarbij iedere woning wordt voorzien van een eigen duurzaam energiesysteem, zoals een warmtepomp met bodemwarmtewisselaar en/of een zonneboiler voor de opwekking van warm tapwater, óf door middel van een collectief systeem, waarbij de warmte centraal wordt opgewekt en verspreid via een warmtenet (stadsverwarming). In de ruimtelijke planvorming dient rekening gehouden te worden met een locatie voor de centrale voorzieningen, zoals een biomassa-installatie of warmtepompinstallatie met koude en warmteopslag in de bodem. Afhankelijk van de toe te passen installatie moet rekening worden gehouden met afstand tot gevoelige bebouwing. De toepassing van warmte koude opslag (WKO) draagt in belangrijke mate bij niet alleen aan de doelstellingen van het interim klimaatbeleid, maar ook aan de doelstellingen van de Visie op de Ondergrond en het daarvan afgeleide gebiedsbeheersplan.

Elektriciteit wordt duurzaam opgewekt door middel van photovoltaïsche (PV) panelen of door middel van een bio-warmtekrachtkoppeling (WKK) installatie. Laatstgenoemde is een collectieve installatie, die elektriciteit opwekt door verbranding van biomassa, waarbij de vrijkomende warmte via een warmtenet aan de woningen en andere gebouwen wordt geleverd.

Andere maatregelen om genoemde doelstellingen te bereiken zijn warmteterugwinning en verbeterde isolatie.

Duurzaamheidsvisie en programma duurzaamheid 2011

De gemeente Zwolle heeft in 2011 een visie op duurzaamheid aangenomen, waarin een omschrijving van het begrip duurzaamheid wordt gegeven: voor Zwolle betekent duurzaamheid een langdurige balans tussen people, planet en profit. Hierbij gelden de volgende uitgangspunten voor beleids- en gebiedsontwikkelingen. Duurzaamheid als leidend principe; beslissingen worden genomen op basis van duurzaamheid. Duurzaamheid is van en voor de stad; niet opgelegd maar gedragen door de stad, omdat het de stad dient. Benutting van lokale bronnen. Transitie en innovatie: deze zijn nodig voor het realiseren van de voorgaande principes.

In het bijbehorende programma duurzaamheid is de doelstelling opgenomen om in de gebouwde omgeving van Zwolle (woningen én bedrijven) in 2020 20 % CO2-uitstoot te hebben gereduceerd ten opzichte van 1990. Om deze doelstelling te bereiken zal gestreefd moeten worden naar energieneutrale nieuwbouw, waarbij geen gebruik meer wordt gemaakt van fossiele brandstoffen, maar energie zoveel mogelijk duurzaam en lokaal wordt opgewekt (bodemenergie en zonne-energie).

Visie op de ondergrond

Zwolle wil de evenwichtige groei en duurzame ontwikkeling van de stad voortzetten en goed regelen. Als eerste gemeente in Nederland voegt Zwolle een extra dimensie toe bij het nadenken over een optimale inrichting en gebruik van haar ruimte: de ondergrondse dimensie.

De gemeenteraad heeft hiervoor in oktober 2007 de visie op de ondergrond vastgesteld en besloten de basisprincipes uit deze visie toe te passen in projecten.

Belangrijke uitgangspunten zijn het structureel en georganiseerd toepassen van warmte- koude-opslag (WKO), het koppelen van WKO's met grondwatersanering en het werken met ondergrondse bestemmingen en functies.

Aanpak volgens de visie versterkt een duurzame ontwikkeling, zorgt voor energiebesparing en CO2 reductie, leidt door de koppeling van functies tot kostenvoordeel en kan hierdoor de stedelijke ontwikkeling een enorme impuls geven.

Voor het Centrumgebied heeft de gemeente een gebiedsbeheerplan opgesteld. Het plangebied valt niet binnen het Centrumgebied.

Duurzaam bouwen

In januari 2007 heeft de gemeenteraad de Beleidsvisie Duurzaam Bouwen vastgesteld. Het beleid is van toepassing op gebouwen en grond.-, weg- en waterbouw en is erop gericht dat overal een minimaal niveau voor duurzaamheid bereikt moeten worden. Duurzaam bouwen heeft betrekking op de thema's energie, materialen, afval, water, gezondheid en woonkwaliteit. Het minimaal te bereiken niveau van kwaliteit- en duurzaamheidsprestaties komt overeen met de toepassing van de vaste, kosten neutrale maatregelen uit het Nationaal Pakket Duurzame (Utiliteits)bouw (maatregelen, die altijd technisch goed toepasbaar zijn en in de regel kostenneutraal zijn).

Conclusie

Het plan is in overeenstemming met het milieubeleid.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk wordt de bestaande ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied omschreven. Daarnaast wordt een beschrijving gegeven van de toekomstige sutuatie die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt.

3.1 Stedenbouw

3.1.1 Huidige situatie

Ruimtelijk-functioneel

Het plangebied is gelegen in het voormalige Ittersum, een buurtschap tussen Zwolle en Wijhe. De nieuwe Deventerweg was een belangrijke verkeersader tussen Zwolle en Deventer, waaraan met name op de weg georiënteerde agrarische bedrijven waren gevestigd. Het was voor de hand liggend je te huisvesten aan de doorgaande weg en vanuit daar gebruik te maken van het achterliggende agrarische landschap. De heldere blokpercelen zijn later doorsneden door de spoorlijnen die het patroon volledig negeren. In het gebied tussen de spoorlijn en de Nieuwe Deventerweg zijn de vormen van de doorsneden percelen sindsdien ongewijzigd.

Het nu voorliggende plan aan de Nieuwe Deventerweg bestrijkt één van de doorsneden verkavelingspercelen aan de oostkant van de spoorlijn, en een woonperceel aan de Nieuwe Deventerweg. Het perceel ligt dusdanig geïsoleerd door de spoorlijn, dat bij ontplooiing van de wijk Schelle er geen connectie mee gezocht werd en er stedenbouwkundig tot op heden geen ontwikkelingen hebben plaatsgevonden. Het is tegenwoordig omringd door de verschillende wijkdelen van Zwolle-Zuid, die zich tot kilometers zuidwaarts uitstrekken, wat het des temeer interessant maakt deze relatief dicht bij Zwolle-centrum en in het hart van Zwolle–Zuid gelegen buurt te ontwikkelen. Binnen de bebouwingsstructuur van het gebied is de Nieuwe Deventerweg nog altijd primair aanwezig. De brede weg heeft het profiel van een uitvalsweg, tegenwoordig voorzien van parallelwegen. De bebouwing bestaat uit zeker 3 eeuwen aan historie en werd door de tijd aangevuld. Opvallend is de positionering van bebouwing die steevast naar de weg gericht is, maar in afstand daartoe sterk verschilt.

In de bestaande situatie is in het plangebied één woning (Nieuwe Deventerweg 24) met bijgebouwen aanwezig. Deze woning, die het karakter heeft van een woonboerderij, bevindt zich in de noordoostelijke hoek van het plangebied, en is op ongeveer 40 meter afstand gelegen vanaf de as van de Nieuwe Deventerweg, in tegenstelling tot de meeste woningen die dichter op de weg gesitueerd zijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0008.png"

Figuur 3.1: Nieuwe Deventerweg 24 (midden) met voortuin en oprit (rechts).

Het straatbeeld ten noorden van het perceel is weergegeven in figuur 3.2.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0009.png"

Figuur 3.2: Links de Nieuwe Deventerweg 24, met ten noorden van het perceel een cluster rijtjeswoningen.

Het straatbeeld ten zuiden van het perceel is weergegeven in figuur 3.3.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0010.png"

Figuur 3.3. Rechts de Nieuwe Deventerweg 24, met ten zuiden daarvan een Chinees restaurant en een onbemand tankstation.

Achter de woning bevinden zich en een paardenbak (zie figuur 3.4). Hoewel de woning het karakter uitstraalt van een woonboerderij, kun je vanaf de Deventerweg niet zien, dat er nog bijna 2 hectare erf/weiland achter de woning aanwezig is. Een aantal percelen gelegen aan zowel de Nieuwe Deventerweg (ten oosten van plangebied) als aan de Monseigneur Nolensstraat (ten zuiden van plangebied) grenzen met hun achtertuin aan het plangebied en hebben daar vrij uitzicht over het weiland. Ten noorden van het plangebied liggen woonpercelen parallel aan de Nieuwe Deventerweg met daarachter volkstuinen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0011.png"

Figuur 3.4: Nieuwe Deventerweg 24, woning met daarachter een paardenbak en weilanden.

Groen en water

Het plangebied is deels begroeid met bomen en beplanting. Langs de spoorbaan ligt een dichtgegroeide spoorsloot. Deze is via een bestaande duiker onder het spoor door en een betonriool verbonden met oppervlaktewater op een afstand van circa 250 meter.

3.1.2 Toekomstige situatie

Bebouwing en gebruik

Het bouwplan bestaat uit 56 woningen, waarvan 27 rijtjeswoningen, 20 2-onder-1-kap woningen, 1 vrijstaand huis en 8 appartementen. Daarnaast worden 93 parkeerplaatsen en een speelterrein gerealiseerd.

Door een gelijkmatig uiterlijk van de architectuur zal een buurt als geheel ontstaan, de verschillende typologieën van de woningen zullen zorgen voor differentiatie binnen eenzelfde familie. Beeldbepalend zal de jaren-20 architectuur zijn, waarvan referenties zijn opgenomen in onderstaande figuur.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0012.png" 

Figuur 3.5: Referenties jaren-20 architectuur.

Beeldgrammaticaal zal de buurt aansluiten op de Nieuwe Deventerweg, terwijl zij tegelijkertijd door eigentijdse benadering een eigen karakter zal krijgen. Gedacht wordt aan degelijke vertrouwde baksteenarchitectuur, helder materiaalgebruik en detaillering verwijzend naar ambacht. Kapvormen en de variatie in goothoogten zijn hierin belangrijk alsmede secundaire kenmerken waarbij te denken valt aan erkers, raampartijen, balkons, carports en garages. Op buurtniveau mogen daaraan de beplanting, straatinrichting en tuinmuren ook niet ontbreken. Al deze elementen vormen tezamen het voorgenomen architectonisch beeld voor het nieuwe Ittersum.

De appartementen vormen samen de buurtentree aan de Nieuwe Deventerweg. Er is hierbij rekening gehouden met de verspringing in de rooilijn van de Nieuwe Deventerweg. Er is nauwlettend gekeken naar de naastliggende bebouwing die qua goothoogte aan de rechterzijde relatief laag ligt en aan de linkerzijde relatief hoog ten opzichte van de overige bebouwing. Een klein appartementengebouw moet hierin een passende aansluiting vormen en tevens een natuurlijk onthaal stimuleren voor de nieuw te bouwen buurt. Een markant punt is hier gewenst. Daarnaast is rekening gehouden met de oriëntatie van het gebouw zelf naar de Nieuwe Deventerweg, zoals dat te zien is bij de overige (meer voornamere) bebouwing. De goothoogte aan de linkerzijde geeft voldoende maat aan de richting het spoor lopende laan, en kondigt overduidelijk de achterliggende bebouwing aan.

In figuur 3.6 is de (indicatieve) verkaveling weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0013.png"

Figuur 3.6: Verkaveling (indicatief)

In figuur 3.7 is een impressie van de bebouwing weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0014.png"

Figuur 3.7: Impressie nieuwe buurt, bezien vanuit de zuidwest zijde.

Groen en water

Bomen worden geplant in de groenstrook aan de noordzijde van de weg die door de wijk loopt. Tevens worden rondom het speelterrein centraal in de buurt en langs het spoor ook bomen geplant (zie figuur 3.6). Het speelterrein zelf bestaat grotendeels uit een grasveld.

De spoorsloot aan de westkant van het plangebied wordt opgeschoond en opnieuw geprofileerd. De bestaande duiker onder het spoor door wordt vrijgemaakt, zodat deze (weer) kan dienen als noodoverloop tijdens extreme neerslag (zie paragraaf 3.6).

Afvalinzameling

In het plangebied worden ondergrondse afvalcontainers geplaatst. Hier is ruimte voor gereserveerd. Clico's of rolcontainers zullen indien nodig aan de weg worden aangeboden op de trottoirs of ter plaatse van de opritten van de woningen.

3.2 Archeologie

In 2002 is door de gemeente Zwolle een Archeologische Waarderingskaart Zwolle vervaardigd. Voor de waarderingskaart is gebruik gemaakt van informatie uit het Centraal Archeologisch Archief (CAA) bij de Rijksdienst voor het cultureel erfgoed in Amersfoort (RvCE), informatie van amateur-archeologen, gegevens van het team archeologie van de gemeente Zwolle, het kadastrale minuutplan uit 1832, de geomorfologische kaart en waarnemingen in het veld. Dit heeft geresulteerd in een analoge en digitale waarderingskaart. De digitale versie is door de gemeente verwerkt en toegankelijk gemaakt binnen het geografische informatiesysteem Geopoort. In 2002 is vastgelegd dat de kaart dynamisch is. Dit betekent dat de waarde van de gebieden kan veranderen.

In de Wet voor de archeologische monumentenzorg en het daarop gebaseerde archeologiebeleid binnen de gemeente Zwolle is vastgelegd dat de archeologische waarden in de bestemmingsplannen vastgelegd moeten worden met de erbij horende consequenties. Aan de verschillende waarden worden consequenties verbonden. Er zijn 5 waarden: 0%, 10%, 50%, 90% en 100%.

3.2.1 Huidige situatie

In mei 2016 heeft Antea Group een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 1 ).Het plangebied valt op de gemeentelijke Archeologische waarderingskaart Zwolle (AWZ) binnen een zone die is aangemerkt als 50% archeologisch waardevol (middelhoge archeologische verwachting). Gebieden die volgens de archeologische waarderingskaart een vondstkans hebben van 50% of meer hebben dienen bij de verstoringen in de bodem met een grotere diepte dan 0,5 meter en een groter oppervlakte dan 100 m2 archeologisch te worden onderzocht. Dit vrijgestelde oppervlakte zal in het onderhavig plan worden overschreden.

Uit het bureauonderzoek kan worden geconcludeerd, dat binnen het plangebied archeologische resten uit de periode vanaf het mesolithicum aanwezig kunnen zijn. Of er inderdaad sprake is van een hoge archeologische verwachting hangt echter in belangrijke mate af van de landschappelijke situatie. Als er binnen het plangebied een dekzandrug, rivierduin of crevasse aanwezig is, kan uitgegaan worden van een hoge verwachting. Indien binnen het plangebied daarentegen alleen rivierkomafzettingen zijn gelegen, is sprake van een lage archeologische verwachting.

Op basis van de resultaten van het bureauonderzoek is een inventariserend veldonderzoek (IVO) bestaande uit verkennende boringen uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 2 bijgevoegd. Het advies is ter beoordeling voorgelegd aan de gemeente.

Het doel van het veldonderzoek is om het gespecificeerde verwachtingsmodel uit het bureauonderzoek in het veld te toetsen middels een inventariserend veldonderzoek (IVO) bestaande uit verkennende boringen. Hiermee kan worden nagegaan welke van bovengenoemde afzettingen waar binnen het plangebied aanwezig zijn. Het veldonderzoek heeft aangetoond dat in het noordelijke deel van het plangebied inderdaad een (deels) intacte dekzandrug aanwezig is, alhoewel er geen sprake (meer) is van een podzolprofiel. Daarnaast heeft het veldonderzoek de aanwezigheid van een komkleivlakte in het zuiden van het plangebied bevestigd. Onder de komklei blijkt nog een dunne, sterk veraarde veenlaag met daaronder dekzand aanwezig te zijn. Gezien de aard van het dekzand en het ontbreken van een oude bodem of podzolprofiel lijkt het hier te gaan om een relatief laaggelegen en natte dekzandvlakte, die niet of nauwelijks geschikt zal zijn geweest voor bewoning. Het huiserf zelf, gelegen op een dekzandrug is dat wel. Hier kunnen wel degelijk archeologische resten aanwezig zijn zoals resten van de voorgangers van de huidige opstallen (uit de middeleeuwen/nieuwe tijd). Dergelijke waarden zijn echter niet aangetroffen. Het gaat hier echter wel om een verkennende fase van het inventariserend veldonderzoek door middel van boringen. Het doel van de verkennende fase van het veldonderzoek is het in kaart brengen van de bodemopbouw en het aantonen van eventuele bodemverstoringen. De afwezigheid van archeologische indicatoren kan dan ook niet worden beschouwd als indicatie voor de afwezigheid van een archeologische vindplaats in dit deel van het plangebied.

Op basis van de resultaten en conclusies van het veldonderzoek kan worden geconcludeerd dat in het noordelijke deel van het plangebied nog archeologische resten (uit met name de middeleeuwen en/of de nieuwe tijd) aanwezig kunnen zijn. Geadviseerd wordt dan ook om de hier geplande graafwerkzaamheden en de sloop van de opstallen (vanaf maaiveld) onder archeologische begeleiding uit te (laten) voeren. Daarnaast wordt geadviseerd om de rest van het plangebied vrij te geven ten gunste van de voorgenomen maatregelen.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0015.png"

Figuur 3.8: Situatie (selectie)advies

3.2.2 Uitgangspunt bestemmingsplan

In het bestemmingsplan is voor het rood gearceerde gedeelte gronden uit figuur 3.8 een dubbelbestemming Waarde - Archeologie opgenomen.

Bij de regeling voor de dubbelbestemming is nauwe aansluiting gezocht bij de Wet op de archeologische monumentenzorg.

Bij verstoringen in de bodem met een grotere diepte dan 0,5 meter en een grotere oppervlakte dan 100 m² zijn specifieke bouwregels en een omgevingsgunningenstelsel conform de regeling uit de Wet op de archeologische monumentenzorg van toepassing.

De in artikel omgevingsverguning zal worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan het belang van de archeologische monumentenzorg op grond waarvan de volgende regels van toepassing zijn. De de aanvrager van een omgevingsvergunning dient een rapport over te leggen waarin de archeologische waarden van het terrein dat blijkens de aanvraag zal worden verstoord naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Datbetreft het onderzoek zoals in bijlagen 1 en 2 zijn bijgevoegd. Aan de omgevingsvergunning zal de gemeente conform het (selectie)advies in het belang van de archeologische monumentenzorg de volgende regel verbinden: de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij de vergunning te stellen kwalificaties.

3.3 Cultuurhistorie

Cultuurhistorie is de afgelopen jaren beleidsmatig steeds meer in de belangstelling komen te staan. Overheden zien in toenemende mate de waarde in van cultuurhistorische objecten en structuren.

Er wordt daarom bij ruimtelijke ontwikkelingen meer en meer aandacht gevraagd voor behoud en/of herontwikkeling van cultuurhistorische waarden. De basis voor het huidige cultuurhistoriebeleid is gevormd door de Nota Belvedère (1999). Centraal in de Nota Belvedère stond het streven naar een duurzaam behoud van cultuurhistorische waarden, niet door statisch behoud, maar door een (nieuw) actief gebruik van de waarden (“ Behoud door ontwikkeling”).

Momenteel wordt het rijksbeleid ten aanzien van cultuurhistorie gevormd door de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR, 2012), de Visie Erfgoed en Ruimte (VER, 2011) en de Monumentenwet. Sinds 2014 is in het Besluit ruimtelijke ordening expliciet opgenomen, dat in ruimtelijke besluiten aandacht moet worden besteed aan cultuurhistorie. Met de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) en de aanstaande Erfgoedwet (verwacht in de loop van 2016) komt cultuurhistorie nog prominenter op de ruimtelijke ordeningsagenda te staan.

3.3.1 Huidige situatie

Binnen het plangebied zijn er geen panden aanwezig die op grond van de Monumentenwet 1988 en de gemeentelijke monumentenverordening beschermd zijn. Binnen het plangebied zelf zijn geen cultuurhistorische waarden aanwezig. De nadruk bij de herontwikkeling van het plangebied ligt op stedelijke vernieuwing waarbij het gaat om het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, door de investering in de stedenbouwkundige situatie, beeldkwaliteit en de groenstructuur van het plangebied.

3.3.2 Uitgangspunt bestemmingsplan

Het aspect cultuurhistorie is voor de herontwikkeling geen aandachtspunt.

3.4 Verkeer

3.4.1 Huidige situatie

Voor de Nieuwe Deventerweg en de daaraan gelegen parallelwegen geldt ter hoogte van het plangebied een maximumsnelheid van 30 km / uur. Het parkeren ten behoeve van de woning Nieuwe Deventerweg 24 vindt plaats op eigen terrein. Het parkeren bij de woningen ten noorden van Nieuwe Deventerweg 24 is onderdeel van het 30 km/u gebied.

3.4.2 Uitgangspunten bestemmingsplan

Met de realisatie van onderhavige herontwikkelingsvoornemen zullen nieuwe functies aan het plangebied worden toegevoegd. Hierdoor zal een toename aan verkeersbewegingen en parkeerbehoefte ontstaan. Voor een goede ruimtelijke ordening dient de ontsluitingsweg voldoende capaciteit te bevatten en dient voldoende parkeergelegenheid beschikbaar te zijn om de met de herontwikkeling ontstane toename op te vangen.

Voor de afwikkeling van verkeer binnen het plangebied is het realiseren van een ontsluitingsweg aan de Nieuwe Deventerweg een voor de hand liggende wijze voor de afwikkeling van het verkeer. Hiermee ontstaat een lange verbindingsweg (wat typisch is voor de stedenbouwkundige opzet van Oud Ittersum), waarmee de ontsluiting van de woningen geregeld is. Bij de vormgeving is rekening gehouden met de zogenoemde bochtstralen, vanwege de toegang van hulpdiensten zoals de brandweer). De gemeente Zwolle heeft voor het bepalen van de parkeeropgave bij fysieke ontwikkelingen de Regeling Parkeernormen 2016 vastgesteld. Uitgangspunt is dat op basis hiervan de bij het plan behorende parkeeropgave wordt berekend. Dit wordt getoetst bij de aanvraag omgevingsvergunning.

Binnen het plangebied bestaat genoeg ruimte om te kunnen voldoen aan de vereiste parkeernorm. De weg heeft voldoende capaciteit om de toename van de verkeersbewegingen als gevolg van het planvoornemen op te vangen. Binnen het plangebied is voldoende ruimte om de voorgeschreven maten van de ontsluitingsweg te kunnen realiseren.

In onderstaande afbeelding is de interne wegenstructuur weergegeven. De te realiseren parkeerplaatsen zijn indicatief aangegeven. Parkeren voor de rijenwoningen vindt plaats in de openbare ruimte. De locatie is onderdeel een verblijfsgebied. De maximum snelheid in het gebied en de omliggende wegen is 30 km/u. Bij de appartementen, de twee-onder-een-kappers en de vrijstaande woningen wordt parkeren op eigen terrein gerealiseerd. De ligging van de parkeerplaatsen is weergegeven in figuur 3.9. De maximum snelheid in de buurt is 30 km/u. De kruisingen in het plangebied zijn gelijkwaardige kruisingen; de aansluiting op de Nieuwe Deventerweg gaat via een gelijkwaardige aantakking op parallelweg. De Nieuwe Deventerweg is een voorrangsweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0016.png"

Figuur 3.9: Interne wegenstructuur en parkeren.

De wijze waarop wordt aangesloten op de Nieuwe Deventerweg is in onderstaande figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0017.png"

Figuur 3.10: Aansluiting op Nieuwe Deventerweg

3.5 Natuur

Ruimtelijke plannen dienen te worden beoordeeld op de uitvoerbaarheid in relatie tot actuele natuurwetgeving, de Wet natuurbescherming, die per 1 januari 2017 in werking is getreden en het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Er mogen geen ontwikkelingen plaatsvinden, die op onoverkomelijke bezwaren stuiten door effecten op beschermde natuurgebieden en/of flora en fauna. In dit kader is inzicht gewenst in de aanwezige natuurwaarden en de mogelijk daarmee samenhangende consequenties vanuit de actuele natuurwetgeving. Dit wordt gedaan op basis van een natuurtoets en een voortoets, die beide door Antea Group zijn uitgevoerd.

Het doel van de Wet natuurbescherming is het in stand houden van de inheemse flora en fauna (soortenbescherming). Vanuit deze wet is bij ruimtelijke ingrepen de initiatiefnemer verplicht op de hoogte te zijn van de mogelijk voorkomende beschermde natuurwaarden binnen het plangebied. De effecten op inheemse flora en fauna worden getoetst in een natuurtoets. Natura 2000-gebieden en Beschermde Natuurmonumenten worden ook beschermd middels de Wet natuurbescherming. Ddeze gebieden hebben daarmee een wettelijke beschermde status. Er zijn geen ontwikkelingen zonder Natuurbeschermingswetvergunning toegestaan als deze ontwikkeling de natuurlijke waarden en instandhoudingsdoelen van het gebied direct of indirect aantasten. De effecten op Natura 2000-gebieden worden getoetst in een voortoets. Als significante effecten niet met zekerheid kunnen worden uitgesloten, moet er op grond van de Wet natuurbescherming voor het bestemmingsplan een passende beoordeling worden opgesteld. Gevolgen zijn 'significant' wanneer de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura 2000-gebied op lange termijn niet gerealiseerd kunnen worden.

Het NNN is in provinciale structuurvisie uitgewerkt en vastgelegd in de ruimtelijke verordening. Ruimtelijke plannen moeten hieraan worden getoetst.

3.5.1 Huidige situatie

Natuurtoets

In het kader van onderhavig plan is in 2016 een natuurtoets uitgevoerd. Daarbij is het plan getoetst aan de Flora- en faunawet en Natuurnetwerk Nederlan en de Natuurbeschermingswet. Per 1 januari 2017 is de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming. Het regiem voor de soortenbescherming en de gebiedsbescherming is daarmee niet gewijizgd. Het onderzoek is daarom niet aangepast na 1 januari 2017.

De resultaten van deze toets zijn weergegeven in het rapport dat als bijlage 3 is bijgevoegd. Er is in het onderzoeksgebied gekeken naar de aanwezigheid van beschermde planten en dieren en beschermde nesten, holen, rust- en voortplantingslocaties die door de uitvoering van de voorgenomen activiteiten vernield of verstoord worden. Ook is onderzocht of de voorgenomen activiteit een negatief effect heeft op beschermd leefgebied van dieren in de directe omgeving van het plangebied, beschermd natuurgebied en het Nationaal Natuurnetwerk.

Het onderzoeksgebied behoort tot het functionele leefgebied van sommige beschermde amfibieën- ,grondgebonden zoogdier-, vleermuis- en vogelsoorten. De in het plangebied voorkomende amfibieën- en grondgebonden zoogdiersoorten staan hoofdzakelijk vermeld in tabel 1 van de Flora- en faunawet. De steenmarter, welke het plangebied mogelijk benut als foerageergebied, staat vermeld in tabel 2 van de Flora- en faunawet. De voorgenomen activiteit heeft geen wettelijke consequenties voor deze soorten.

Van de in het plangebied nestelende vogelsoorten zijn, met uitzondering van de huismus, alleen de bezette nesten (eieren en jonge vogels) beschermd, niet de oude nesten. Voor het verstoren/vernielen van bezette nesten (eieren) en het verwonden/doden van vogels kan geen ontheffing van de verbodsbepalingen van de wet verkregen worden, omdat de voorgenomen activiteit niet als een in de wet genoemd wettelijk belang wordt beschouwd. Werkzaamheden die leiden tot het verstoren/vernielen van vogelnesten, zoals het slopen van bebouwing en het rooien van beplanting, worden daarom buiten de voortplantingsperiode van vogels uitgevoerd.

Het plangebied wordt beschouwd als functioneel leefgebied van de huismus. Een ontheffing van de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming is vereist om de rust- en nestplaatsen en foerageergebied weg te mogen halen. De paardenstal vormt een paarverblijf en vermoedelijk ook een zomerverblijfplaats van de gewone dwergvleermuis. Deze verblijfplaats is jaarrond beschermd en om het gebouw te mogen slopen is een ontheffing van de Wetnatuurbescherming. Er wordt een ontheffing aangevraagd van de Wet natuurbeschermingswet.

Het plangebied ligt niet in, of direct naast het Natuurnetwerk Nederland of Natura2000-gebied. Door uitvoering van de voorgenomen activiteit wordt het areaal Natuurnetwerk Nederland of Natura2000-gebied niet verkleind en wordt de kwaliteit van deze gebieden niet aangetast.

Voortoets

Aanvullend aan bovengenoemd natuuronderzoek heeft Antea Group in mei 2016 een voortoets inclusief een stikstofonderzoek uitgevoerd (zie bijlage 4). In onderstaande figuur is aangegeven hoe het plangebied is gelegen ten opzichte van het nabijgelegen Natura 2000-gebied Rijntakken. Het plangebied ligt op minimaal 1,4 km afstand van het Natura 2000-gebied Rijntakken.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0018.png"

Figuur 3.11: Begrenzing Natura 2000-gebied Rijntakken in de omgeving van het plangebied (rode ster)

Uit de voortoets blijkt dat een (significant) negatief effect op Natura 2000-gebieden is uit te sluiten. Een nader onderzoek (passende beoordeling) vanuit de Natuurbeschermingswet 1998 is niet aan de orde.

  • In de voortoets (toets aan de Natuurbeschermingswet 1998) is voor elke relevante storingsfactor bepaald of een significant negatief effect met zekerheid uit te sluiten is.
  • De voorgenomen planontwikkelingen leiden gezien de aard en omvang van het voornemen en de afstand tot het Natura 2000-gebied niet tot mogelijk negatieve effecten, anders dan stikstofdepositie;
  • De depositie van stikstof op stikstofgevoelige habitattypen of stikstofgevoelige leefgebieden van soorten binnen het Natura 2000-gebied Rijntakken zal na oplevering van de woonwijk niet noemenswaardig stijgen (planbijdrage onder de grenswaarde). In het kader van het PAS (Programma Aanpak Stikstof) is depositieruimte gereserveerd voor autonome groei (onder andere voor projecten met een stikstoftoename onder de grenswaarde). De autonome groei zal - gelet op het gegeven dat aan het PAS inclusief de daarin beschikbaar gestelde ontwikkelingsruimte een passende beoordeling ten grondslag ligt - de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet aantasten.
  • De planbijdrage op de Beschermde Natuurmonumenten in de omgeving binnen de Natura 2000-gebieden is maximaal 0,02 mol/ha/jr. De wezenlijke kenmerken van de Beschermde natuurmonumenten worden niet aangetast gezien de geringe toename van stikstofdepositie door het beoogde plan ten opzichte van de gerealiseerde afname en de geringe toename van de stikstofdepositie.
  • Op basis van deze voortoets kan worden geconcludeerd dat verzekerd is dat – uitgaande van de maximale planmogelijkheden – er geen significante effecten zullen optreden c.q. dat er geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van enig Natura 2000-gebied zal plaatsvinden. Ook niet als het plan in cumulatie met andere plannen wordt beschouwd.
3.5.2 Uitgangspunt bestemmingsplan

De Wet natuurbescherming en de Omgevingsverordening Overijssel vormen (m.b.t. beschermde flora- en faunawaarden) geen belemmering voor uitvoering van de voorgenomen plannen. Gelet op de betreffende soorten en de te nemen mitigerende maatregelen is er geen reden om te veronderstellen dat de ontheffing niet verleend zou worden. Het is duidelijk dat de Wet natuurbescherming de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan niet in de weg staat. Er is geen nader onderzoek nodig in de vorm van een passende beoordeling. Hiermee is er ook geen sprake van een MER-plicht.

3.6 Water

In het kader van het bestemmingsplan dient onder andere het proces van de watertoets doorlopen te worden. De watertoets is in essentie een procesinstrument met als doel te komen tot een betere inbreng van wateraspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Dit vraagt dus om afstemming tussen initiatiefnemer en het bevoegd gezag voor wat betreft de waterhuishoudkundige aspecten. In dit geval zijn dat het waterschap Drents Overijsselse Delta en de gemeente Zwolle.

In dit hoofdstuk worden de effecten van de voorgenomen ontwikkeling op de verschillende waterhuishoudkundige aspecten beschreven.

Voor de waterhuishouding in het plangebied is door Buro Hoogstraat een waterhuishoudkundig plan opgesteld [Waterhuishoudings- en rioleringsplan 'Bouwplan Nieuwe Deventerweg' te Zwolle, Buro Hoogstraat, Projectnummer BBN00815, d.d. 15 maart 2017]. Op basis van dit plan is voorliggende waterparagraaf opgesteld. Opgemerkt wordt dat het betreffende plan op moment van ontvangst nog niet door de waterbeheerders is beoordeeld.

Het project is tevens via de digitale watertoets aangemeld. Via deze weg is een terugkoppeling ontvangen van het waterschap dat volstaan kan worden met de standaard waterparagraaf en dat dit beschouwd kan worden als een positief wateradvies. In voorliggende waterparagraaf zijn zowel de teksten uit de standaard waterparagraaf als de opmerkingen door de gemeente op het concept verwerkt.

3.6.1 Huidige situatie

Gebiedskenmerken

De bestaande gebiedskenmerken die betrekking hebben op het functioneren van het watersysteem ter plaatse zijn uitgebreid beschreven in bijlage 10. Dit betreft de beschrijving van de maaiveldhoogten, geologische en ondiepe bodemopbouw, grondwaterstanden, oppervlaktewater en riolering. Hieronder worden deze kenmerken kort beschreven.

Plangebied en hoogte

De hoogte ter plaatse van de aansluiting van het plangebied op de Nieuwe Deventerweg is ca. 1,50 m +NAP. Ter plaatse van de spoorlijn Deventer-Zwolle wordt de hoogte ca. 1,20 m +NAP. Dit betekent, dat het plan richting westelijke richting een hoogteverschil van maximaal 0,40 m heeft. De vastgestelde bouwpeilen variëren van 1,35 m tot 1,75 m +NAP.

Bodemopbouw

De bodemopbouw op het weiland binnen het plangebied bestaat tot 0,30 m onder maaiveld uit zanderig materiaal. Hieronder zit een kleilaag van ca 50cm dikte. Onder de kleilaag bevindt zich een laag veen met een dikte van ca. 40 cm. Onder de veenlaag wordt zand aangetroffen. De bodemopbouw op de rest van het perceel is meer zanderig van aard met een laag klei van ca. 50 cm dikte tot 1,40 m onder maaiveld. Hieronder wordt zand aangetroffen.

Grondwater

Er is een grondwaterstand aangetroffen over het plangebied variërend van 0,69 –NAP aan de weilandzijde tot 0,01 +NAP nabij de Nieuwe Deventerweg. Gemiddeld is de gemeten grondwaterstand 0,32 –NAP. De grondwatergegevens sluiten aan bij de te verwachten grondwaterstanden in dit gebied. Doordat in de toekomst de ondergrondse situatie wordt verbeterd door toepassing van zand op zand cunetten met verbindingen naar de watergang wordt uitgegaan van een gemiddeld hoogste grondwaterstand van 0,00m NAP.

Oppervlaktewater

Langs de spoorbaan ligt een dichtgegroeide spoorsloot. Deze zal worden opgeschoond, opnieuw worden geprofileerd en de bestaande duiker onder het spoor door zal worden vrijgemaakt, zodat deze (weer) kan dienen als noodoverloop tijdens extreme neerslag. Op een afstand van ca. 250 meter ten westen van het plangebied is het oppervlaktewater van gemeente Zwolle aanwezig. De spoorsloot staat in verbinding met dit water middels een betonriool ø800mm. Op een afstand van ruim 2 kilometer ten zuidwesten van de projectlocatie ligt rivier de IJssel, deze lijkt weinig invloed te hebben op de grondwaterstand ter plaatse. Daarnaast wateren de tuinen van de Monseigneur Nolenslaan af op een kleine greppel die water afvoert richting de spoorsloot.

Riolering

Voorheen stond er in het plangebied een boerderij met een aansluiting op het bestaande stelsel van de gemeente Zwolle langs de Nieuwe Deventerweg. In de parallelwegen van de Nieuwe Deventerweg is een gemengd stelsel aanwezig.

Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater

Bij de afvoer van overtollig hemelwater is het landelijk beleid dat het afstromend hemelwater ter plaatse in het milieu moet worden gebracht, dat wil zeggen lozen in de bodem (infiltratie) of in het oppervlaktewater. Het waterschap heeft de voorkeur om het hemelwater, daar waar mogelijk, te het infiltreren in de bodem. Oppervlakkige afvoer naar de infiltratievoorziening en infiltratie via wadi's geniet daarbij de voorkeur. Als oppervlakkige infiltratie niet mogelijk is, is ondergrondse infiltratie door middel van bijvoorbeeld een infiltratieriool (IT-riool) of infiltratiekratten een optie. Als infiltratie niet mogelijk is, kan hemelwater via een bodempassage worden geloosd op oppervlaktewater. De afvoer van overtollig hemelwater uit het plangebied mag, ongeacht de toegepaste methode, niet tot wateroverlast leiden op aangrenzende percelen. Schoon hemelwater (bijvoorbeeld vanaf dakoppervlakken) kan direct worden afgevoerd naar oppervlaktewater. Speciale aandacht wordt besteed aan duurzaam bouwen en een duurzaam gebruik van de openbare ruimte om een goede kwaliteit van het afgekoppelde hemelwater te garanderen.

Invloed op de waterhuishouding

Binnen het bestemmingsplan worden meer dan 10 wooneenheden gerealiseerd en de toename van het verharde oppervlak bedraagt meer dan 1.500 m2.

Binnen het plangebied en ook aangrenzend is sprake van (grond)wateroverlast. De aanleghoogte en toepassing van drainage verdienen daarom speciale aandacht.

Doordat binnen het plan de verharding toeneemt met meer dan 1500 m2 moet aandacht besteed worden aan compenserende waterberging en aan het zoveel mogelijk vasthouden van hemelwater binnen het plangebied. Als bergingsopgave op eigen terrein wordt verwezen naar het GRP; dat is minimaal 20 mm. In het Nationaal Bestuursakkoord Water is bepaald dat in bebouwde gebieden het waterpeil in het oppervlaktewater maar 1 keer per 100 jaar het laagste maaiveld van het bebouwde gebied (onder de weg) mag overschrijden. In verband met de klimaatverandering (G+) wordt de T=100 + 13 % neerslagreeks bij stedelijke inbreidingen aangehouden. Bij een beperkte hoeveelheid (gesloten) verhard oppervlak zou dit kunnen betekenen dat het hemelwater via een bodempassage wordt afgevoerd naar het oppervlaktewater of dat het hemelwater via een zakslootje zoveel mogelijk in de bodem wordt geïnfiltreerd met een lozingsmogelijkheid op oppervlaktewater. Dit is mede afhankelijk van de plaatselijke situatie (veel of weinig oppervlaktewater in de omgeving). Zie ook de voorgaande tekst in de waterparagraaf (Voorkeursbeleid hemel- en afvalwater). Tevens dienst afwenteling van overtollig hemelwater op de omgeving te worden voorkomen.

Indien er sprake is van nieuw aan te leggen oppervlaktewater dan dient dit in overleg met het waterschap te geschieden in verband met toekomstig beheer en onderhoud door het waterschap en aansluiting op het waterlopensysteem.

Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand (GHG) en het maaiveld. Bij het bouwen zonder kruipruimte kan worden volstaan met een geringere ontwateringsdiepte. Om een goed inzicht te krijgen in het grondwatersysteem wordt geadviseerd om in overleg met het waterschap zo spoedig mogelijk te starten met een grondwateronderzoek. Dit kan in eerste instantie op basis van bestaande peilbuizen binnen of in de omgeving van het plangebied. Indien noodzakelijk kunnen nieuwe peilbuizen worden geplaatst.

Om wateroverlast en schade in woningen en bedrijven te voorkomen wordt geadviseerd om een drempelhoogte van 20 à 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Ook voor lager, beneden het maaiveld, gelegen ruimtes (kelders, parkeergarages) moet aandacht worden besteed aan het voorkomen van wateroverlast door onder andere te voorkomen dat afstromend hemelwater vanaf het straatoppervlak naar binnen kan stromen. Bij de aanleg van kelderconstructies dient aandacht te worden geschonken aan de toepassing van waterdichte materialen en constructies.

Voor het dempen van watergangen / sloten (ook die niet in beheer zijn bij het waterschap) dient altijd een Watervergunning te worden aangevraagd bij het Waterschap Drents Overijsselse Delta.

In het plangebied worden 56 woningen gerealiseerd. Hierdoor bedraagt het toekomstig verhard oppervlak in het plangebied ca. 12.700 m². Het afstromende hemelwater van het verhard oppervlak wordt middels ondergrondse bergende voorzieningen geïnfiltreerd in de bodem. Voor het verhard oppervlak van uitgeefbare kavels worden op de uitgeefbare kavels infiltratievoorzieningen aangelegd. Eventueel overtollig hemelwater dat oppervlakkig tot afstroom komt wordt op de straat afgevoerd via kolken richting infiltratievoorzieningen onder de openbare groenvoorziening.

Het hemelwaterstelsel onder de openbare ruimte krijgt een overstortvoorziening richting de spoorsloot welke geschoond zal worden. In geval van extreme neerslag wordt het overtollige hemelwater dat niet infiltreert afgevoerd richting het oppervlaktewater dat in verbinding staat met de spoorsloot.

Bij de dimensionering van de infiltratievoorzieningen is uitgegaan van een (minimale) doorlatendheid van 1,5 m/dag. Om voldoende infiltratie te realiseren wordt aanbevolen om rond en onder de infiltratievoorzieningen grondverbetering toe te passen.

Ten behoeve van inspectie en onderhoud van de infiltratievoorzieningen worden op verscheidende locaties inspectieputtten aangebracht in het HWA stelsel.

Op basis van de gemeten grondwaterstanden voldoet het plangebied aan de ontwateringseisen. Wel is geconstateerd dat de percelen momenteel erg nat zijn. Aanbevolen wordt daarom om drainage aan te leggen om hoge grondwaterstanden af te vangen. De aan te leggen infiltratiebuizen die het hemelwater afvoeren en infiltreren kunnen voor hoge grondwaterstanden als drain werken. Geadviseerd wordt om de voldoende zandpakket op de kavels aan te brengen en de verbinding met het zandpakket in de openbare ruimte te maken om de ondergrondse afvoer van grondwater te verbeteren om grondwateroverlast te voorkomen.

De vuilwaterafvoer van het plangebied blijft gescheiden van het hemelwater. Het aanbod van vuilwater lijkt door de voorgenomen ontwikkeling licht toe te nemen. De verwachting is dat de toename van vuilwater vanuit het plangebied niet zal leiden tot overbelasting van het omliggende stelsel. Vanwege de lage ligging van het plangebied is een lozing onder vrij verval op het bestaande riool in de Nieuwe Deventerweg niet mogelijk. Daarom is gekozen voor lozing door middel van een rioolgemaal.

In het plangebied worden enkel woonhuizen gerealiseerd en vinden geen activiteiten plaats die een verhoogd risico op vervuiling van afstromende hemelwater en daarmee via infiltratie het grondwater vervuilen.

3.6.2 Overstromingsrisico

Overstroming

Zoals in paragraaf 2.1.2 is aangegeven is in de omgevingsverordening het plangebied aangeduid als 'overstroombaar gebied'. Op basis daarvan biedt deze paragraaf inzicht in de risico's bij overstroming en de maatregelen en voorzieningen die worden getroffen om deze risico's te voorkomen dan wel te beperken. Het plangebied ligt in een gebied dat is gekwalificeerd als een minder snel en ondiep onderlopend gebied. Voor de keringen is de overschrijdingskans genormeerd op 1/1.250e per jaar.

De risicokaart geeft bij overstromingen met een grote kans aan dat er geen overstromingsrisico is voor het plangebied. Bij een grote kans gaat om gebeurtenissen met een kans van ongeveer 1/10 per jaar. Bij overstromingen met een middelgrote kans (die voorkomt 1/100 jaar) is er een overstromingsrisico. De potentiële waterdiepte bedraagt daarbij in het plangebied 0,2 tot 0,8 meter. Bij een overstroming met een kleine kans (gedefinieerd als zeer onwaarschijnlijk, geen frequentie/kans aan gekoppeld) is de potentiële waterdiepte 0,8 tot 2 meter.

In het geval van een dergelijke overstroming bedraagt de tijd dat het water vanaf een bres locatie het projectgebied bereikt tussen de 6 en 24 uur. Zie hiervoor figuur 3.12.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0019.png"

Figuur 3.12: Minimale aankomsttijd eerste water bij overstroming

In onderstaande figuur is de potentiële waterdiepte bij een middelgrote kans weergegeven. Het plangebied is met een rode cirkel aangeduid.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0020.png"

Figuur 3.13: Potentiële waterdiepte, middelgrote kans

Het gaat om een kleinschalig plan met circa 60 woningen. Er zijn geen andere voorzieningen mogelijk, zoals scholen en kinderdagverblijven. De woningen zijn niet bedoeld voor specifieke bewoners die minder zelfredzaam zijn. Omdat geldt, dat er sprake is van minder snel en ondiep overstromingsrisico is er in het plangebied voldoende tijd om op basis van zelfredzaamheid te redden. Er worden geen maatregelen gesteld om het risico bij overstromingen te verminderen.

3.6.3 Uitgangspunt bestemmingsplan

Bij het opstellen van het stedenbouwkundig plan is rekening gehouden met de bovengenoemde wateraspecten. Water vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoering van het plan. Voor wat betreft het waterhuishoudkundig plan wordt verwezen naar bijlage 10.

3.7 Wonen

Aan artikel 3.1.6, lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is op 1 oktober 2012 de ladder voor duurzame verstedelijking (hierna te noemen: ladder) toegevoegd. Dit artikel bepaalde, dat bij nieuwe stedelijke ontwikkelingen gemotiveerd moet worden, dat er een regionale behoefte is aan die ontwikkeling en dat bovendien de gekozen locatie daarvoor geschikt is. Per 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd met als doel om de ladder te vereenvoudigen en de onderzoekslasten te verminderen, waarbij de effectiviteit van het instrument behouden blijft. Artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, een beschrijving bevat van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

In artikel 1.1.1 van het Bro is omschreven wat verstaan moet worden onder een stedelijke ontwikkeling. Namelijk een ruimtelijke ontwikkeling van bijvoorbeeld een woningbouwlocatie. Met het voorliggende bestemmingsplan worden in totaal maximaal 56 woningen planologisch mogelijk gemaakt.

Of bij de bovengenoemde voorzieningen sprake is van een stedelijke ontwikkeling, hangt af van de omvang en de gebruiksmogelijkheden. Uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1252 en ABRvS 16 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2921) ) laten zien dat woningbouwplannen met een omvang vanaf 14 woningen in ieder geval als stedelijke ontwikkeling kunnen worden gezien. Woningbouwplannen kleiner dan 12 woningen worden vanwege de beperkte omvang niet als stedelijke ontwikkeling gezien.

Dit betekent dat er sprake is een woningbouwlocatie, die aan te merken is als een stedelijke ontwikkeling. In deze paragraaf wordt voor wat betreft het woningbouwprogramma getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

3.7.1 Huidige situatie

Motivatie in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking

De ladder schrijft voor om te motiveren dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een behoefte. Om die behoefte te kunnen onderbouwen wordt in eerste instantie verwezen naar de in 2005 opgestelde Woonvisie 2005-2020. Vervolgens is deze woonvisie nadrukkelijk gekoppeld aan het Structuurplan 2020, die in juni 2008 werd vastgesteld. Ook hierin is te lezen dat er op regionaal niveau afstemming heeft plaatsgevonden over het woningbouwprogramma.

Maar de wereld om ons heen verandert snel. Zowel woonwensen veranderen, als ook de woningmarkt en de verhouding tussen partijen. Daarbij kwam bovendien het uitbreken van de crisis in 2008. Reden waarom de woonvisie uit 2005 geactualiseerd zou moeten worden. Daarbij is er echter niet gekozen voor het opstellen van een nieuwe visie, maar voor het opstellen van een zogenaamd Woonplan 2011-2015, waarin gekeken is naar de onderdelen die aan revisie of bijstelling toe zijn. De woonvisie 2005-2020 blijft dan ook gelden tot het einde van de looptijd, maar daarnaast gold tevens het Woonplan 2011-2015.

Daarnaast is er nog een uitvoeringsgerichte Woonagenda 2013-2017 (vastgesteld raad juni 2013). In de Woonagenda is onder meer vastgelegd dat voor ontwikkelaars op woningbouwlocaties in beginsel programmatische vrijheid bestaat, maar dat de plannen worden beoordeeld op basis van de 'kleurenwaaier'. De kleurenwaaier heeft als toekomstbeeld: toevoeging sociale huurwoningen, geen grootschalige clustering van koopwoningen met matige kwaliteit, toevoeging van de vrije sector huurwoningen, toevoeging ruime en goede middeldure koopwoningen, realiseren bijzondere architectuur en/of woonmilieus, realiseren functiemenging, realiseren pauzewoningen.

De Woonagenda is een actieplan voor de Zwolse woningmarkt, waarin analyse van en visie op het functioneren van de woningmarkt is vertaald in een aantal ambities, (bijgestelde) kaders en concrete uitvoeringsmaatregelen. Het is een dynamische agenda die, indien nodig, op elk moment geactualiseerd en aangevuld zal worden met aanvullende maatregelen. Met die Woonagenda wordt geen nieuw beleid omschreven, maar wordt voortgeborduurd - op basis van actuele inzichten - op de Woonvisie (2005) en het Woonplan (2011).

Omdat de gemeente wij goed wil kunnen schakelen tussen de lange termijn en de actualiteit van de korte termijn op de woningmarkt, is er sprake van een cyclus binnen het woonbeleid, waarbij de lange termijn doelen en ontwikkelingen, zoals zij verwoord zijn in de Woonvisie, via vijfjaarlijkse Woonplannen en jaarlijkse Woonprogramma's steeds kunnen worden bijgesteld en geactualiseerd.

De Woonagenda vormt, samen met de Woonvisie en het Woonplan de basis voor de Zwolse gebiedsontwikkelingen, stedelijke vernieuwingsopgaven en een nieuw partnership met de Zwolse woningcorporaties en de prestatieafspraken.

De prestatieafspraken liepen per 1 januari 2016 af. Het proces om te komen tot nieuwe prestatieafspraken is afgerond. Door de Stec groep is het rapport RWP West-Overijssel (Regionale Woon Programmering), (hierna te noemen "RWP") opgesteld. In dit document, dat als bijlage 7 bij de toelichting is gevoegd, is opgenomen wat de afspraken zijn in West-Overijssel en is voorgelegd aan de gemeentebesturen en provincie ter besluitvorming. De gemeenten en de provincie hebben op 27 januari 2016 een samenwerkingsovereenkomst getekend waarin afspraken zijn gemaakt over woonregio's en nadere afspraken over aantallen woningen en afstemming met de regio.

De gemeenten in West-Overijssel hebben de afspraak gemaakt afspraak, dat iedere gemeente maximaal 100% van de eigen vraag naar woningen als harde plancapaciteit beschikbaar maakt. Dat is in lijn met de Ladder voor duurzame verstedelijking en de visie van provincie. Daarnaast is de afspraak gemaakt om vraag en aanbod ten aanzien van uitbreiding en vervanging (sloop gevolgd door nieuwbouw) apart bij te houden. Monitoring van vraag en aanbod is een noodzakelijk en continu proces om gezamenlijke uitgangspunten actueel te houden. De gemeenten in het RWP West-Overijssel maken samen met de provincie de afspraak om, om de 2 jaar een gezamenlijke behoefteraming vast te stellen. Ieder jaar wordt door de gemeenten en provincie vastgesteld of de behoefteraming nog actueel is.

In het RWP is aangegeven dat veruit de meeste verhuisbewegingen plaats vinden binnen de gemeentegrenzen. Daarmee zijn woningmarkten in West-Overijssel in eerste instantie lokaal georiënteerd. West-Overijsel wordt onderscheiden in vier subregio's zodat op lager schaalniveau naar de marktsituatie kan worden gekeken en afstemming van plannen kan plaatsvinden. Zwolle valt in de subregio Kop Zuid (Zwolle, Kampen en Zwartewaterland)

Behoefte: PRIMOS 2013 aangevuld met scherpere sloopopgave

De West-Overijsselse gemeenten, waaronder Zwolle gebruiken de huishoudingsprognose van Primos 2013 als basis voor het vaststellen van de vraag naar nieuwe woningen en programmering. Primos wordt alom in Nederland hiervoor gebruikt. Zodra er goede inzichten ontstaan over Primos 2015 - in 2016 – kijkt West-Overijssel opnieuw naar de situatie. Zie tabel 1.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0021.png"

In Zwolle is sprake van een kwantitatieve actuele behoefte van 2311 woningen voor de periode 2016-2026. Hiertoe komen we door de vraag op basis van Primos 2013 te confronteren met het aanbod in harde plannen (directe bouwtitel en uitwerkingsplichten). De woningvraag in Zwolle bedraagt 6121 woningen. Het aanbod in harde plannen is 1790 woningen en voor woningen in uit te werken bestemmingsplannen 2010. Totaal bedraagt dit 3810 woningen. De resterende behoefte die hieruit volgt is 2311 woningen. Het aantal van 56 woningen maakt deel uit van de zachte plancapaciteit. Gelet op het feit dat er een ondercapaciteit is in de vraag naar het aantal woningen, is er ruim voldoende kwantitatieve ruimte voor de woningen.

Procedure regionale afstemming

Zoals aangegeven werken gemeenten in Overijssel met dezelfde uitgangspunten om overprogrammering te voorkomen. Binnen de RWP is de afspraak gemaakt maximaal 100% van de gemeentelijke vraag naar woningen beschikbaar te maken in harde plannen.

Door te programmeren voor de eigen behoefte zorgen gemeenten ervoor dat er geen overaanbod in harde plannen ontstaat op de (regionale) woningmarkt. Hierdoor gaat er in principe geen extra aanzuigende werking uit naar huishoudens van andere gemeenten. Daarbij zijn migratiecijfers verwerkt in de huishoudensprognose en daarmee ook de regionale behoefte.

In de samenwerkingsovereenkomst hebben de provincie en de gemeenten in West Overijssel opgenomen dat ten behoefte van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik en de regionale onderbouwing en afstemming voor de ladder van duurzame verstedelijking gemeenten en provincie afspraken maken over programmeren. Deze zijn verder uitgewerkt in rapport RWP.

De afspraken over de regionale afstemming zijn de volgende:

  • Gemeenten stemmen woningbouwplannen vanaf 25* woningen binnen bestaand stedelijk gebied af met gemeenten in de subregio. Er is sprake van een regionaal afgestemd plan zodra melding is gemaakt en mogelijkheid is geboden mee te denken over het woonplan.
  • Gemeenten stemmen woningbouwplannen vanaf 25* woningen buiten bestaand stedelijk gebied af met gemeenten in de subregio en andere planrelevante gemeenten.
  • Er is sprake van een regionaal afgestemd plan, zodra de meerderheid van de subregio en planrelevante gemeenten hebben ingestemd.

*Voor woningbouwplannen van de gemeenten Deventer en Zwolle ligt de ondergrens hoger. In deze gemeenten worden woningbouwplannen vanaf 50 woningen regionaal afgestemd.

Het bestemmingsplan is regionaal afgestemd.Gemeenten in de subregio vinden het plan daarmee ook passend binnen de Ladder en programmering in de regio.

Ook is onderzoek gedaan naar de kwalitatieve behoefte van Zwolle (WoOn 2012). Kwalitatief zien we met name een toenemend tekort bij de volgende categorieën:

  • Eengezinswoningen
  • Meergezinshuurwoningen
  • Huurwoningen in de goedkoopste prijsklasse en tevens in de vrije sector
  • Middeldure koopwoningen
  • Kleine woningen (tot 2 kamers) en grote woningen (5 kamers of meer)

In dit plan wordt voorzien in 8 meergezinswoningen en 48 eengezinswoningen in de koopsfeer. Op de plek van het erf worden verschillende type woningen gebouwd in de prijsklasse van €220.000,- tot €500.000,-.

Vanuit het woningbouwprogramma is de omslag gemaakt van programmeren naar stimuleren, zodat vanuit de kracht van de locatie en met de nodige flexibiliteit kan worden ingespeeld op de marktvraag. De gemeente schrijft niet vooraf in detail voor welke woningen, waar en wanneer gebouwd moeten worden. Maar vanuit haar publieke rol toetst de gemeente de plannen op ruimtelijke kwaliteit en het ontstaan van een mix van producten en woningtypen. Daarbij is de opgestelde Kleurenwaaier, onderdeel van de Woonagenda, een hulpmiddel. Deze inzichten zijn uitgewerkt in de Woonagenda 2013-2017 (vastgesteld raad juni 2013). In de Woonagenda is onder meer vastgelegd dat voor ontwikkelaars op woningbouwlocaties in beginsel programmatische vrijheid bestaat, maar dat de plannen worden beoordeeld op basis van de 'kleurenwaaier'. De kleurenwaaier heeft als toekomstbeeld: toevoeging sociale huurwoningen, geen grootschalige clustering van koopwoningen met matige kwaliteit, toevoeging van de vrije sector huurwoningen, toevoeging ruime en goede middeldure koopwoningen, realiseren bijzondere architectuur en/of woonmilieus, realiseren functiemenging, realiseren pauzewoningen.

Voor de woningen die binnen dit bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt betekent het dat deze (deels) zijn te categoriseren als geen grootschalige clustering van koopwoningen met matige kwaliteit en toevoeging ruime en goede middeldure koopwoningen (volgens de kleurenwaaier met een prijs van circa €180.000,- tot €265.000-), zoals die is terug te vinden in de kleurenwaaier. Er zijn 27 tot 30 woningen in de prijsklasse tot € 260.000,-.

Bestaand stedelijk gebied

De ladder voor duurzame verstedelijking vraagt tevens naar een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied. Daarbij wordt verstaan onder bestaand stedelijk gebied het bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur. De locatie waar de woningen zijn voorzien is bestaand stedelijk gebied.

3.7.2 Uitgangspunt bestemmingsplan

De ladder voor duurzame verstedelijking vormt geen belemmering voor de vaststelling van het plan.

3.8 Trillingen

Beoogde woningen liggen in de nabijheid van een spoor. Met name door goederenvervoer over het spoor kan er sprake zijn van trillingen.

Voor het aspect trillingen zijn geen wettelijke vereisten van toepassing. Wel zijn er in de door de Stichting Bouwresearch opgestelde 'Trillingsrichtlijn' toetswaarden opgenomen die gebruikelijk worden gehanteerd als eerste maat voor het in voldoende mate voorkomen van hinder dan wel schade door trillingen. De, vanwege het spoor, optredende trillingsniveau zullen ter hoogte van de beoogde woningen beperkt zijn, vanwege:

  • de relatief grote afstand tot het spoor van minimaal 30 meter tot de dichtstbijzijnde spoorstaaf;
  • de aanwezigheid van een sloot/greppel tussen het spoortalud en beoogde woningen, welke een trillingsdempende werking heeft;
  • in hoofdzaak zandige opbouw in de bovenlaag (eerste 50 cm) waarvan de overdrachtsfactor relatief beperkt is (spoortrillingen verplaatsen zich als Rayleigh golf vooral aan de oppervlakte, de opbouw van de toplaag is daardoor vooral bepalend voor de overdracht);
  • grondgebonden woningen, geen hoogbouw, waardoor de opslingering beperkt is;
  • nieuwbouw met naar verwachting relatief stijve (vloer)constructie, geen houten vloeren.

Gezien het bovenstaande is het de verwachting dat wordt voldaan aan de toetswaarden ingevolge de SBR Trillingsrichtlijn.

3.9 Milieu

In deze paragraaf wordt ingegaan op de milieuaspecten die van belang zijn bij het toekennen van bestemmingen.

3.9.1 Bodem

In het kader van onderhavig bestemmingsplan is een historisch bodemonderzoek uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 5 opgenomen. In het historisch onderzoek is het volgende geconcludeerd:

  • Aangezien de locatie binnen de bodemfunctieklasse wonen valt, wordt geadviseerd om de aangetroffen tolueen en minerale olieverontreiniging (klasse industrie) in de grond nader te onderzoeken naar de omvang in zowel horizontale als verticale richting ter afperking van de overschrijding van de klasse Wonen.
  • Aangezien bij het vm. toegangspad naar de vm. spoorwegovergang een puin-, ballast- en kolengruis houdende laag is aangetroffen wordt hierbij een verkennend of direct een nader asbestonderzoek geadviseerd conform de NEN5897. In combinatie met een nader asbestonderzoek kan meteen aanvullend onderzoek verricht worden naar de omvang van de bodemverontreiniging met overschrijding van de klasse Industrie. Tevens kan de omvang van de laag met bodemvreemd materiaal in beeld worden gebracht.
  • Om vast te stellen of de halfverharding bij het toegangspad en het erf asbesthoudend is wordt hierbij een nader asbestonderzoek geadviseerd conform de NEN5897. In combinatie met het asbestonderzoek kan tevens het milieuhygiënische bodemonderzoek conform de NEN-5740 worden uitgevoerd. Hierbij kan tevens de omvang van de halfverharding worden bepaald.
  • Ten behoeve van de toekomstige terreininrichting is aanvullend onderzoek naar de omvang van de verontreiniging met overschrijding van de klasse wonen op reeds onderzochte deel van het erf nodig om de omvang hiervan in beeld te brengen. Ook kan overwogen worden om bij de herinrichting de betreffende bodemlaag separaat op basis van bodemsoort en zintuigelijke waarnemingen te ontgraven en in depot te plaatsen. Middels een Partijkeuring kan dan de hergebruiksmogelijkheden bepaald worden.
  • Bij de ondergrond is geen aanvullend onderzoek benodigd.
  • Op basis van de resultaten van het uitgevoerde grondwateronderzoek is geen aanvullend onderzoek benodigd.

Op grond van het historisch onderzoek is nader onderzoek nodig. Dit onderzoek wordt uitgevoerd. In het kader van het bestemmingsplan is er echter voldoende onderzocht en is een nader onderzoek niet noodzakelijk.

3.9.2 Luchtkwaliteit

De ‘Wet luchtkwaliteit’ (incl. besluiten, richtlijnen en besluiten) geeft luchtkwaliteitseisen als grenswaarden, richtwaarden, plandrempels, alarmdrempels en informatiedrempels voor één of meer van de twaalf voor luchtkwaliteit relevante stoffen. De belangrijkste problemen met luchtkwaliteit in Nederland hebben te maken met stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Voor wat betreft de overige stoffen zijn de (achtergrond)concentraties in de lucht zodanig dat nu en in de toekomst geen overschrijdingen zijn te verwachten, behalve bij relevante industrieën. In ruimtelijke plannen dient rekening te worden gehouden met deze eisen voor luchtkwaliteit. Voor het plangebied zijn de eisen uit de Wet Milieubeheer en het Besluit gevoelige bestemmingen relevant.

Wet milieubeheer

Sinds 15 november 2007 zijn de belangrijkste bepalingen over luchtkwaliteitseisen opgenomen in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5, titel 5.2, Wm). Hiermee is het Besluit luchtkwaliteit 2005 vervallen. Artikel 5.16 Wm (eerste lid) geeft aan hoe en onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (opgesomd in het tweede lid) kunnen uitoefenen in relatie tot luchtkwaliteitseisen. Als aannemelijk is dat aan één of een combinatie van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid (Let wel op een zorgvuldige belangenafweging/goede ruimtelijke ordening, en het Besluit gevoelige bestemmingen):

  • a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit;
  • b. een project draagt ‘niet in betekenende mate’ bij aan de concentratie van een stof;
  • c. een project is genoemd of past binnen het NSL of binnen een regionaal programma van maatregelen. (Van dit onderdeel kan pas gebruik worden gemaakt als het NSL is vastgesteld.)

Van een verslechtering van de luchtkwaliteit "in betekende mate" als bedoeld onder c is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:

  • woningbouw: 1.500 woningen netto bij 1 ontsluitende weg of 3000 woningen bij 2 ontsluitende wegen;
  • infrastructuur: 3% concentratiebijdrage (verkeerseffecten gecorrigeerd voor minder congestie);
  • kantoorlocaties: 10.000 m2 brutovloeroppervlak bij 1 ontsluitende weg, 20.000 m2 brutovloeroppervlak bij 2 ontsluitende wegen.

Besluit gevoelige bestemmingen

Per 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AmvB wordt de vestiging van zogeheten ‘gevoelige bestemmingen’ – zoals een school – in de nabijheid van provinciale en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer (Wm), dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken en waarborgt dat deze mensen in specifieke (nieuwe) situaties niet worden geconfronteerd met een luchtkwaliteit die niet voldoet aan de grenswaarden. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg. Waar in zo’n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een ‘gevoelige bestemming’ niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo’n plek de vestiging van bijvoorbeeld een school niet toe te staan.

Het plangebied wordt ingericht worden als woongebied. Kijkend naar wet en regelgeving over luchtkwaliteit kan het planvoornemen worden geclassificeerd als een NIBM project (project dat niet in betekende mate bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit). Ook zijn er geen provinciale en rijkswegen in de nabijheid van het plangebied, waardoor het besluit gevoelige bestemmingen geen belemmeringen opleveren. Het aspect luchtkwaliteit behoeft verder geen aandacht.

3.9.3 Geluid

Kader

In de Wet geluidhinder is bepaald dat elke weg van rechtswege een geluidszone heeft (art. 74 lid 1). Een uitzondering hierop zijn wegen die zijn gelegen in een 30 km/uur-zone of in een woonerf. De breedte van de geluidszones is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van een weg. In stedelijk gebied gelden de navolgende maten: voor een weg bestaande uit 1 of 2 rijstroken: 200 meter; voor een weg bestaande uit 3 of meer rijstroken 350 meter. In geval van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen binnen zones langs wegen is akoestisch onderzoek vereist

Onderzoek

In het kader van het onderhavige bestemmingsplan is akoestische onderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage 9 bijgevoegd. Uit het onderzoek blijkt het volgende.

Wegverkeer

Uit de berekeningsresultaten blijkt dat ten gevolge van het wegverkeer op de Ittersumallee voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De geluidbelasting vanwege de Burgermeester de Vos van Steenwijklaan bedraagt ten hoogste 49 dB inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt daarmee overschreden. De maximaal toegestane geluidbelasting van 63 dB wordt echter niet overschreden. Gelet op de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde is onderzocht of er maatregelen ter beperking van het geluid mogelijk zijn. Geconcludeerd is, dat het toepassen van maatregelen niet mogelijk en/of doelmatig is.

Hoewel formeel niet van toepassing is de geluidbelasting vanwege de naastgelegen 30 km/uur weg ook getoetst aan de grenswaarden uit de Wet geluidhinder om iets te kunnen zeggen over de aanvaardbaarheid hiervan. De geluidbelasting vanwege de Nieuwe Deventerweg waarvoor een maximum rijsnelheid van 30 km/uur geldt, ligt beneden de voorkeursgrenswaarde van 48 dB, de geluidbelasting is daarmee in het kader van een goede ruimtelijke ordening op grond van de Wet ruimtelijke ordening als aanvaardbaar te beschouwen.

Voor de geluidbelasting van wegverkeer in zijn geheel, geldt dat wordt voldaan aan de grenswaarden uit het gebiedsgericht milieubeleid.

Spoorverkeer

De geluidbelasting vanwege spoorwegen op het plan bedraagt ten hoogste 64 dB. Hiermee wordt niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 55 dB. Aan de maximaal toegestane geluidbelasting van 68 dB wordt wel voldaan. Daarnaast voldoet de geluidbelasting aan de grenswaarden uit het gebiedsgericht geluidbeleid van de gemeente Zwolle.

Hogere grenswaarde

Omdat het toepassen van maatregelen niet mogelijk en/of doelmatig is, kan het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Zwolle overwegen om hogere waarden vast te stellen. Omdat de exacte invulling van het plangebied nog niet bekend is, kan nog niet bepaald worden voor hoeveel woningen er een hogere waarde moet worden afgegeven en hoe hoog deze waarde dient te zijn. In deze tabel is daarom per bouwvlak de hoogst berekende geluidbelasting weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0022.png"

1: De geluidbelasting Lcum is omgerekend naar de bronsoort railverkeer. Op de geluidbelasting Lcum is de aftrek ex artikel 110g Wgh die wordt gehanteerd op de geluidbelasting vanwege wegverkeer niet van toepassing.

2: Hogere waarde inclusief aftrek ex artikel 110g Wgh.

3: Omdat het hier een hogere waarde betreft vanwege wegverkeer is de gecumuleerde geluidbelasting ook omgerekend naar de bronsoort wegverkeer

Cumulatie

Indien een geluidgevoelige bestemming waarvoor een hogere grenswaarde wordt vastgesteld in de zone van meerdere geluidbronnen ligt, dient inzichtelijk gemaakt te worden hoe hoog de gecumuleerde geluidbelasting is. Het bevoegd gezag moet dan een oordeel vellen over de hoogte van deze geluidbelasting. Een wettelijke toets aan een grenswaarde is niet aan de orde. Voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de gecumuleerde geluidbelasting kan het advies uit het Reken- en meetvoorschrift als leidraad worden gehanteerd. Hierin is opgenomen dat voor een eerste indruk van de aanvaardbaarheid van de geluidsituatie, de gecumuleerde geluidbelasting kan worden vergeleken met de voor die bronsoort van toepassing zijnde normering. Hiervoor is de gecumuleerde geluidbelasting omgerekend naar zowel de bronsoort wegverkeer als railverkeer. De gecumuleerde geluidbelasting is voor beide bronsoorten lager dan de maximaal toegestane geluidbelasting voor de betreffende bron.

Geluidwering van de gevel

Voor de woningen/appartementen waarvoor het college van burgemeester en wethouders van Zwolle een hogere waarde vaststelt, is met behulp van een gevelgeluidweringsonderzoek onderzocht of deze woningen/appartementen aan de wettelijke geluidgrenswaarde voor het binnenniveau kunnen voldoen. Het geluidweringsonderzoek is geen onderdeel van het bestemmingsplan, maar wordt bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen bijgevoegd.

Conclusie

Het aspect geluid is geen belemmering voor de uitvoering van dit plan. De besluitvorming voor hogere waarden zal plaatsvinden in dezelfde raadsvergadering als de vaststelling van het bestemmingsplan.

3.9.4 Bedrijven en milieuzonering

Een goede ruimtelijke ordening houdt onder andere het voorkomen van voorzienbare hinder door milieubelastende activiteiten in. Functiescheiding en milieuzonering zijn hierbij leidende begrippen. Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld, waarin bedrijfsactiviteiten op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd (Bedrijven en milieuzonering, 2009). Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen activiteiten milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 6, met bijbehorende minimale afstanden tot twee omgevingstypen: 'rustige woonwijk/rustig buitengebied' en 'gemengd gebied'. In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering" (VNG, 2009) is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. De afstanden in bovengenoemde uitgaven moeten als indicatief gezien worden. Wanneer aan de afstanden wordt voldaan kan worden geconcludeerd dat het aannemelijk is dat het plan planologisch acceptabel is.

Onderzoek

Bij de beoordeling van het aspect bedrijven en milieuzonering is de planologische situatie maatgevend. De bedrijvigheid die zich volgens het planologische regime mogen vestigen zijn daarom beschouwd. Ten behoeve van beoordeling zijn de bedrijven gelegen binnen een afstand van 100 meter tot de begrenzing van het plangebied in beeld gebracht. Deze afstand is maatgevend voor bedrijven tot en met milieucategorie 3.2. De straal van 100 meter kan in deze situatie als toereikend aangemerkt worden. Een hogere categorie is enkel te verwachten binnen een industrieterrein. Het dichtstbijzijnde industrieterrein (De Marslanden) bevindt zich op ruim 700 meter waarmee deze voor het plangebied geen betekenis heeft. Voor de scan is het bestemmingsplan “Zwolle-zuidoost” het uitgangspunt geweest.

Omdat de Nieuwe Deventerweg wordt gekenmerkt door een afwisseling van milieugevoelige functies, zoals wonen en milieubelastende functies, zoals aan huis gebonden beroep /bedrijvigheid en andersoortige functies kan voor deze weg gezien worden als gemengd gebied. Om discussie te voorkomen is in eerste instantie uitgegaan van het meest ongunstige scenario: een 'rustige woonwijk'.

Voor de beoordeling is voor het aspect bedrijven en milieuzonering de milieubelasting afkomstig van buiten het plangebied geïnventariseerd. Op basis van de voor het perceel vigerende bestemmingsplan ´Zwolle-zuidoost´ is de aanwezigheid van milieubelastende functies in de nabijheid van het plangebied onderzocht. Aangegeven wordt of er sprake is van een overschrijding van de richtafstand uit de VNG brochure. Hiermee wordt inzichtelijk gemaakt welke bedrijven binnen een straal van 100 meter nader in beschouwing dienen te worden genomen. De resultaten hiervan zijn in onderstaande tabel en afbeelding weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0023.png"

Tabel 2: Milieubelastende functies in de nabijheid van het plangebied.

Aanvullend aan de beschreven bedrijfsactiviteiten in tabel 2 merken we op, dat op locatie Nieuwe Deventerweg 6 ook bedrijven zijn toegestaan die in het vigerende bestemmingsplan in de Staat van Bedrijfsactiviteiten bij functiemenging zijn genoemd. Het betreft de volgende milieucategorieën:

  • categorie A: voor activiteiten die zodanig weinig milieubelastend voor hun omgeving zijn, dat deze aanpandig aan woningen kunnen worden uitgevoerd. De eisen uit het Bouwbesluit voor de scheiding tussen wonen en bedrijven zijn daarbij toereikend.
  • categorie B: voor activiteiten die in een gemengd gebied kunnen worden uitgeoefend, echter met een zodanige milieubelasting voor hun omgeving dat zij bouwkundig afgescheiden van woningen en andere gevoelige functies dienen plaats te vinden.
  • categorie C: als categorie B, waarbij vanwege de relatief grote verkeersaantrekkende werking een ontsluiting op de hoofdverkeersinfrastructuur noodzakelijk is

Geconcludeerd wordt dat dit geen belemmeringen oplevert voor de uitvoering van dit plan. De bedrijven worden niet in hun bedrijfsvoering beperkt en er is sprake van een goed woon- en leef klimaat in het plangebied.

Bij het tankstation Nieuwe Deventerweg 28-30 is ook onderhoud en verkoop van auto's, motorfietsen, bromfietsen en fietsen en beperkte detailhandel toegestaan. Dit valt onder milieucategorie 2 met een minimale afstand van 30 meter. Hier wordt ruimschoots aan voldaan.

afbeelding "i_NL.IMRO.0193.BP16000-0004_0024.png"

Figuur 3.14 Milieubelastende functies in de nabijheid van het plangebied.

Voor het aspect bedrijven en milieuzonering is gebleken dat de functionele situatie buiten het plangebied voornamelijk bestaat uit milieubelastende functies in de milieucategorie 1 en 2. De milieucontouren van het restaurant en het tankstation liggen deels in het plangebied. Bij de situering van de nieuwe woningen zijn de richtafstanden in acht genomen. Hierdoor wordt voor alle bedrijven de minimale afstand, gemeten vanaf de perceelsgrens tot de gevel van de woningen gerespecteerd.

Conclusie

Onderhavig bestemmingsplan ondervindt geen belemmeringen vanuit het aspect 'bedrijven en milieuzonering'.

3.9.5 Externe veiligheid

Beleidskader
Bij Externe Veiligheid (EV) gaat het om de gevaren die de directe omgeving loopt in het geval er iets mis mocht gaan tijdens de productie, het behandelen of het vervoer van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's moeten aanvaardbaar blijven. Binnen de EV worden twee normstellingen gehanteerd:

  • het Plaatsgebonden Risico (PR) richt zich vooral op de te realiseren basisveiligheid voor burgers;
  • het Groepsrisico (GR) stelt beperkingen aan de maatschappelijke ontwrichting als gevolg calamiteiten met gevaarlijke stoffen.

Bebouwing is niet toegestaan binnen de zogenaamde 10-6 contour van het PR:

  • rond inrichtingen waarin opslag / verwerking gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • langs transportroutes (weg, spoor, water, buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd.

Risico's verbonden aan het transport gevaarlijke stoffen zijn in kaart gebracht in de diverse risicoatlassen. In het Besluit EV Inrichtingen (BEVI) is opgenomen dat voor iedere toename van het GR een verantwoordingsplicht geldt, ook als de verandering geen overschrijding van de norm veroorzaakt.

Risicobeschouwing

In de omgeving van het plangebied bevinden zich verschillende potentiële risicobronnen. In het kader van de ruimtelijke procedure dient de ontwikkeling in relatie tot deze risicobronnen beschouwd te worden. Antea Group heeft in dat kader een externe veiligheidsonderzoek uitgevoerd, dat als bijlage 6 is bijgevoegd. Er is daarbij gekeken naar de risicobronnen spoorlijn Zwolle – Deventer, Provinciale weg N337 (IJsselallee) en spoorlijn Zwolle – Groningen.

Spoorlijn Zwolle – Deventer

  • De maximale 10-6 plaatsgebonden risicocontour bedraagt 0 meter en levert derhalve geen belemmeringen op;
  • Uit de risicoberekeningen blijkt dat er geen groepsrisico wordt berekend voor de spoorlijn;
  • Beperkte verantwoording van het groepsrisico is conform artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes van toepassing.

Provinciale weg N337

  • Het invloedsgebied van deze weg bedraagt 355 meter en reikt daarmee niet tot het plangebied (onderlinge afstand bedraagt ongeveer 550 meter).

Spoorlijn Zwolle – Groningen

  • De maximale 10-6 plaatsgebonden risicocontour bedraagt 7 meter en reikt niet tot het plangebied;
  • De hoogte van het groepsrisico bevindt zich onder de oriëntatiewaarde, het groepsrisico neemt in de toekomstige situatie niet toe ten opzichte van de huidige situatie;
  • Beperkte verantwoording van het groepsrisico is conform artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes van toepassing.

Verantwoording van het groepsrisico is voor de spoorlijnen Zwolle – Deventer en Zwolle – Groningen verplicht. In onderstaande alinea en bijlage 6 zijn elementen ter verantwoording van het groepsrisico aangedragen. Aangezien er sprake is van een beperkte verantwoording zijn enkel de aspecten zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid beschouwd.

Verantwoording groepsrisico

In deze paragraaf worden elementen aangedragen voor de invulling van de verantwoordingsplicht door het bevoegd gezag: de gemeenteraad van Zwolle. Deze elementen zijn afgeleid uit het Bevt en de Handreiking verantwoordingsplicht groepsrisico (VROM, 2007). Ter verantwoording van het groepsrisico dienen, naast de hoogte van het groepsrisico, enkele kwalitatieve elementen beschouwd te worden. In deze paragraaf zijn alle elementen beschouwd.

Bij de groepsrisicoverantwoording is aangesloten op de geactualiseerde beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente Zwolle (2013). De voorgenomen ontwikkeling sluit aan op de kernwaarden van deze beleidsvisie voor stroomzones (waarin het plangebied is gelegen): voldoen aan de basisveiligheid (wettelijke vereisten) en uitvoeren groepsrisicoverantwoording.

Hierbij is de volgende indeling gehanteerd:

  • Algemene beschouwing veiligheidssituatie;
  • Zelfredzaamheid;
  • Bestrijdbaarheid.

Algemene beschouwing veiligheidssituatie

Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van twee spoorlijnen. Voor de spoorlijn Zwolle – Deventer is het plasbrandscenario relevant, bij de spoorlijn Zwolle – Groningen is alleen het toxisch scenario relevant (vanwege de afstand tot het plangebied: 850 meter). De gevolgen van deze scenario’s zijn verschillend. In deze paragraaf worden de scenario’s verduidelijkt.

Plasbrandscenario

Het effect dat optreedt bij een ongeval met enkel brandbare vloeistoffen is vooral warmtestraling door een (plas)brand. Het invloedsgebied is 35 meter (HART), uitgaande van een calamiteit waarbij de gehele wagen- of tankinhoud vrijkomt. De omvang van het effect wordt beïnvloed door de oppervlakte van de plasbrand. Er is geen sprake van een plasbrandaandachtsgebied ter plaatse van het plangebied, dus gelden er geen aanvullende bouwvoorschriften vanuit het Bouwbesluit. Dit betekent niet dat zich er geen plasbrandscenario kan voordien. Het stelt geen beperkingen aan het bouwen van woningen in het invloedsgebied van 35 meter. Wel moet een groepsriscoverantwoording worden vormgegeven (zie hieronder).

Toxisch scenario

Bij (zeer) toxische vloeistoffen is het scenario dat ten gevolge van een ongeval de wagon lek raakt en een vloeistofplas vormt. Vervolgens verdampen deze toxische vloeistoffen waardoor een gaswolk ontstaat (met dezelfde gevolgen als een gaswolk van toxisch gas). Bij een ongeval met een toxisch gas ontstaat direct een toxische gaswolk. Bij een percentage aanwezige personen zal letaal letsel optreden door blootstelling aan de gaswolk. Bij de toxische scenario's zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. De omvang, verplaatsingsrichting en verstrooiing van de gaswolk is mede afhankelijk van de weersgesteldheid op dat moment.

Zelfredzaamheid

Zelfredzaamheid is de mate waarin personen in staat zijn zichzelf (zonder hulp van buitenaf) in geval van een calamiteit in veiligheid te brengen. Het gewenste handelingsperspectief in geval van een calamiteit (schuilen en/of vluchten) is afhankelijk van het scenario.

Gerichte risicocommunicatie met bewoners (bijvoorbeeld via NL-Alert) kan ertoe bijdragen dat alarmering van het gebied sneller verloopt. Hierbij dient aan te worden gegeven wat het gewenste handelingsperspectief is (schuilen of vluchten) en op welke wijze hieraan invulling kan worden gegeven. In de beleidsvisie externe veiligheid van de gemeente wordt aangegeven dat de gemeente Zwolle inzet op verbetering van de risicocommunicatie richting de burger.

De geprojecteerde woningen voorzien in beginsel niet in het langdurig verblijf van groepen beperkt zelfredzame personen. De aanwezigheid van groepen beperkt zelfredzame personen kan incidenteel voorkomen, maar dit is niet betrokken bij de beschouwing van het aspect zelfredzaamheid in deze groepsrisicoverantwoording.

Mogelijkheden van zelfredzaamheid bij een plasbrandscenario

Bij een calamiteit met brandbare vloeistoffen moeten aanwezige personen zich in veiligheid brengen op een afstand van ten minste 35 meter (en bij voorkeur op een grotere afstand), buiten het invloedsgebied van brandbare vloeistoffen. Personen binnen deze zone kunnen ernstige (dodelijke)brandverwondingen oplopen. Toekomstige bewoners van de geprojecteerde woningen binnen dit invloedsgebied kunnen de omgeving ontvluchten via de nieuw aan te leggen ontsluitingsweg (die aansluit op de Nieuwe Deventerweg). Aandachtspunt hierbij is dat de woningen die nabij het spoor zijn geprojecteerd met de voorkant zijn georiënteerd op het spoor. Vanuit een natuurlijke reactie is er een mogelijkheid dat bewoners, wanneer er iets gebeurt op het spoor via de voordeur het huis uit vluchten, dus richting de gevaarlijke situatie. In dat kader is door de initiatiefnemer overwogen om die woningen met de achterzijde en de tuin richting het spoor te oriënteren. Bij die afweging is het belang betrokken, dat er bij de woningen sprake moet zijn van een goed woon- en leefklimaat. Hierbij geldt, dat wanneer de tuin van het spoor af is georiënteerd, de woning een geluidwerende werking heeft en dus een positief effect heeft op de geluidbelasting in de tuin vanwege het spoorweglawaai. Op basis hiervan is ervoor gekozen de woningen op het spoor te oriënteren. Om het risico van het vluchtgedrag richting in het spoor te voorkomen heeft de initiatiefnemer aangegeven, dat in de meterkast van de relevante woningen een instructie wordt opgehangen waarmee de bewoners worden geïnfomeerd over de wijze waarop bij een calamiteit op het spoor moet worden gehandeld.

Mogelijkheden van zelfredzaamheid bij een toxisch scenario

Bij een calamiteit waarbij toxische gassen vrijkomen is zo snel mogelijk schuilen in een gebouw het voorkeurscenario. Mensen op grotere afstand van de risicobron kunnen bij een tijdige waarschuwing het gebied op tijd ontvluchten. Bij een calamiteit met toxische gassen zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten en ramen en deuren sluiten is bij dit scenario dus van belang.

In geval van een calamiteit met toxische stoffen bij de spoorlijn is het van belang dat de woningen bescherming bieden, (nieuwe) woningen worden beschouwd als geschikte schuillocatie. Van belang daarbij is dat in dat geval de (eventueel aanwezige) mechanische ventilatie centraal afgesloten kan worden (via een noodschakelaar). Dit voorkomt dat bij het optreden van een incident de ramen en deuren gesloten zijn, maar toch toxische stoffen via de ventilatie (versneld) tot het gebouw toetreden. Het is een goedkope maatregel die bij een calamiteit met giftige stoffen zeer effectief kan zijn. Deze maatregel kan echter binnen een bestemmingsplan niet worden afgedwongen, zo blijkt uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie uitspraak ABRvS 23 april 2014, nr. 201310908/1/R6). De initiatiefnemer heeft aangegeven deze voorziening voor alle woningen aan te brengen.

Bestrijdbaarheid

Bestrijdbaarheid is de mate waarin een rampscenario door de brandweer te bestrijden is. Elk scenario vraagt een specifiek aanvalsplan. De mate waarin uitvoering aan deze aanvalsstrategieën kan worden gegeven hangt af van de capaciteit van de brandweer (opkomsttijd en beschikbare blusmiddelen) en de bereikbaarheid van het plangebied (opstelplaatsen). In het plan zijn 4 brandkranen opgenomen. Dit is voldoende voor wat betreft de bestrijdbaarheid. Tevens is de spoorsloot een echte sloot geworden met een behoorlijke inhoud die als bluswatervoorziening kan worden aangewend.

Ten aanzien van de bestrijdbaarheid is door de gemeente Zwolle in het kader van de bestemmingsplanprocedure advies ingewonnen bij de Veiligheidsregio IJsselland en het Team Risicobeheersing Brandweer IJsselland. Dit advies is als bijlage 8 bij de toelichting gevoegd en verwerkt in deze paragraaf.

Voor wat betreft de bereikbaarheid van het plangebied door hulpdiensten wordt opgemerkt dat er sprake is van één ontsluitingsweg. Dit is conform de afspraken die tussen de initiatiefnemer en de gemeente Zwolle zijn vastgelegd in een startnotitie. Gezien de eigendoms- en bebouwingssituatie rond het plangebied is het niet mogelijk een tweede ontsluitingsweg te realiseren. Om de bereikbaarheid van het gebied te borgen is daarom rekening gehouden met een ontsluitingsweg van 4,80 meter breed, met een trottoir aan de zuidkant van 1,80 meter breed, waarin geen obstakels worden geplaatst en waarlangs geen parkeerplaatsen worden gerealiseerd. Hierdoor ontstaat een ontsluitingsroute van 6,60 meter breed, waarbij twee vrachtwagens elkaar kunnen passeren. Daardoor is het plangebied goed bereikbaar voor hulpdiensten, ook als de ontsluitingsweg gedeeltelijk is geblokkeerd. Daarbij wordt tevens in acht genomen dat de aansluiting van de ontsluitingsweg op de Nieuwe Deventerweg een overzichtelijke en veilige aansluiting is, waarbij de Nieuwe Deventerweg, waar een maximum snelheid geldt van 30 kilometer per uur een voorrangsweg is. Om een tweede ontsluitingsweg in de toekomst mogelijk te maken bij een eventuele ontwikkeling van de gronden ten noorden van het plangebied is er bij het oostelijke deel van de ontsluitingslus geen bebouwing aan de noordzijde van die weg geplaatst. Op basis van deze motivatie en het feit dat het gaat om een relatief beperkt aantal woningen kan worden volstaan met één ontsluitingsweg.

Plasbrandscenario

Bij een ongeval met brandbare vloeistoffen, waarbij een plasbrand kan ontstaan, kan de brandweer snel ter plaatse zijn. Een plasbrand is dan goed te bestrijden. Door het tijdig arriveren van de brandweer wordt voorkomen, dat het vuur zich snel kan uitbreiden en kan overslaan op bebouwing of een nabijgelegen wagon/tank met brandbaar gas (en deze kan doen opwarmen en laten ontsteken).

Toxisch scenario

Bij een ongeval met toxische gassen en vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de aard van de stof en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.

Conclusie

Het aspect externe veiligheid is geen belemmering voor de uitvoering van het bestemmingsplan.

3.9.6 Vormvrije m.e.r.-beoordeling

Ingevolge het Besluit milieueffectrapportage (verder: Besluit m.e.r.) wordt getoetst of het plan voorziet in, of een kader vormt voor, activiteiten die (mogelijk) belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Hiervoor zijn in de bijlage bij het Besluit m.e.r. lijsten opgenomen waarin activiteiten zijn aangewezen die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu (lijst C) of ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (lijst D). In de lijsten zijn (indicatieve) drempelwaarden opgenomen. De realisatie van 56 woningen wordt beschouwd als een stedelijk ontwikkelingsproject, zoals dat is bedoeld in categorie D.11.2 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. Een stedelijk project valt onder een m.e.r-beoordelingsplicht in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:

  • een oppervlakte van 100 hectare of meer;
  • een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat; of
  • een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Dit betekent dat gelet op artikel 2 lid 5 onder b van het Besluit milieueffectrapportage het bevoegd gezag, op grond van de in bijlage III bij de EEG richtlijn 85/337/EEG (gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG en richtlijn 2003/35/EG) genoemde criteria, toepassing moeten geven aan een m.e.r. beoordeling als bedoeld in artikel 7.16 t/m 7.19 van de Wm als niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Bij deze criteria dient te worden gekeken naar:

  • 1. de kenmerken van het project,
  • 2. de plaats van het project,
  • 3. de kenmerken van het potentiële effect.

De kenmerken van het project

Bij de kenmerken van het project is in het bijzonder in overweging genomen de omvang van het project, de cumulatie met andere projecten, het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, de productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, risico van ongevallen met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën.

Gelet hierop geldt dat naar aanleiding van de kenmerken van het project, met name in relatie tot de omvang van het project, kan worden uitgesloten dat de aangevraagde activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Dit volgt uit de beschreven omgevingsaspecten in dit hoofdstuk 3.

De plaats van de uitbreiding (ligging ten opzichte van gevoelige gebieden)

Het plangebied ligt in een stedelijke omgeving met daaromheen (spoor)wegen, wonen en bedrijven. Het plangebied ligt niet in de nabijheid van beschermde natuurgebieden. Het plan betreft het realiseren van 56 woningen op een braakliggende kavel in Zwolle. Het perceel grenst aan bestaande bebouwing en een spoorweg. Gelet hierop geldt naar aanleiding van de plaats van het project kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Kenmerken van het potentiële effect

Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project is in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder in overweging genomen het bereik van het effect (geografische zone en grootte van de getroffen bevolking), het grensoverschrijdende karakter van het effect, de orde van grootte en de complexiteit van het effect, de waarschijnlijkheid van het effect, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect.

De onderhavige plannen vinden plaats op een schaalniveau, dat niet gesproken kan worden van belangrijke nadelige effecten voor het milieu. Gelet hierop geldt dat naar aanleiding van de kenmerken van het potentiële effect kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben.

Conclusie

Nu uitgesloten kan worden dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, is er geen aanleiding om een m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure uit te voeren. Voor wat betreft de MER-plicht die kan ontstaan vanwege de Natuurbeschermingswet wordt verwezen naar paragraaf 3.5.

3.10 Duurzaamheid

De woningen voldoen aan de epc van 0,4. Dit wordt bereikt door onder andere toepassing van PV-panelen. Daarnaast zal de initiatiefnemer de kopers duurzaamheidspakketten aanbieden.

Tevens worden op gebied van flora en fauna extra middelen ingezetten, boven het wettelijk vereiste. Denk hierbij aan extra voorzieningen voor de vleermuizen.

Daarnaast wordt het hemelwater geïnfiltreerd middels infiltratiekratten.

Hoofdstuk 4 Juridische aspecten

4.1 Inleiding

Dit bestemmingsplan is gemaakt conform het 'Handboek bestemmingsplannen Zwolle' versie 21. Dit handboek is gebaseerd op de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen SVBP2012, zoals vastgelegd in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2012. De regels zijn binnen de systematiek van de SVBP2012 aangepast aan de Zwolse situatie en uitgebreid met extra standaardbestemmingen, waaraan in Zwolle behoefte is.

De regels van Zwolle-zuidoost, Nieuwe Deventerweg 24 zijn voor zover nodig op hun beurt weer aangepast aan specifieke situaties in het plangebied van het bestemmingsplan Zwolle-zuidoost, Nieuwe Deventerweg 24.

De regels van het bestemmingsplan bestaan uit de volgende hoofdstukken:

Hoofdstuk 1 Inleidende regels

De inleidende regels zijn van algemene aard en bestaan uit de volgende regels:

Artikel 1 Begrippen

Artikel 2 Wijze van meten

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels

Toelichting op de regels voor de enkelbestemmingen:

Het gehele plangebied is onderverdeeld in enkelbestemmingen. Dit in tegenstelling tot een bestemming die andere bestemmingen als dubbelbestemming overlapt. De dubbelbestemmingen behoeven niet in het gehele plangebied voor te komen.

Een enkelbestemming kan in het plangebied op één plaats, maar ook op meerdere plaatsen voorkomen. De bij deze bestemmingen behorende regels zijn per bestemming in een apart artikel ondergebracht.

Alle regels die op een bepaalde bestemming van toepassing zijn, worden zoveel mogelijk in de bestemmingsregels zelf geregeld. Op deze wijze wordt bij de digitale versie van het plan bij het aanklikken op adres of bestemmingsvlak zo veel mogelijk informatie gegeven zonder dat er verder doorgeklikt behoeft te worden.

De opbouw van een bestemmingsregel is als volgt:

  • 1. Bestemmingsomschrijving;
  • 2. Bouwregels;
  • 3. Nadere eisen;
  • 4. Afwijken van de bouwregels;
  • 5. Specifieke gebruiksregels;
  • 6. Afwijken van de gebruiksregels;
  • 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden;
  • 8. Wijzigingsbevoegdheid.

Per bestemmingsonderdeel wordt hierna een korte toelichting wordt gegeven.

  • 1. Bestemmingsomschrijving:

In de bestemmingsomschrijving wordt een nadere omschrijving gegeven van de aan de gronden toegekende functie(s). De hoofdfunctie wordt als eerste genoemd. Indien van toepassing, worden ook aan de hoofdfunctie ondergeschikte functies mogelijk gemaakt. De ondergeschiktheid wordt aangegeven door de zin 'met daaraan ondergeschikt'. De ondergeschikte functies staan ten dienste van de hoofdfunctie in de bestemming. De bestemmingsomschrijving is niet alleen functioneel maar bevat ook inrichtingsaspecten.

  • 2. Bouwregels: 

In de bouwregels worden voor alle bouwwerken de van toepassing zijnde bebouwingsregels geregeld.

Bij woningen wordt een onderscheid gemaakt tussen 'hoofdgebouwen', 'bijbehorende bouwwerken' en 'bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zonder dak'. Een 'bijbehorend bouwwerk' is een 'uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel een functioneel met een zich op het zelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd en met de aarde verbonden bouwwerk met een dak'. Deze definitie is gelijk aan de definitie in het Besluit omgevingsrecht (Bor).

De maatvoering waaraan een (hoofd)gebouw, bijbehorend bouwwerk c.q. bouwwerk zonder dak, dient te voldoen wordt in deze regel opgenomen.

De hoogte van de gebouwen wordt op de kaart aangegeven, indien er geen uniforme hoogteregels voor de gehele bestemming van toepassing zijn. Dit wordt in de verbeelding op papier van het plan gedaan door middel van een symbool in de vorm van een rondje verdeeld in een matrix met 2 of 3 vlakken. Linksboven staat bijvoorbeeld de maximum goothoogte in meters vermeld, rechtsboven de maximum bouwhoogte in meters en onderaan staat zo nodig het maximum bebouwingspercentage aangegeven. Het symbool is gekoppeld aan het bouwvlak, of indien er geen bouwvlak aanwezig is, aan het bestemmingsvlak.

  • 3. Nadere eisen:

Op grond van artikel 3.6, eerste lid onder d, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat door burgemeester en wethouders nadere eisen kunnen worden gesteld. Het betreft hier nadere eisen ten behoeve van bepaalde doorgaans kwalitatief omschreven criteria, zoals stedenbouwkundig beeld, woonsituatie, en verkeersveiligheid. De nadere eisenregeling biedt de mogelijkheid om in concrete situaties in het kader van het verlenen van een omgevingsvergunning sturend op te treden door het stellen van nadere eisen. De criteria zijn in de bepaling van nadere eisen zelf opgenomen.

De procedure voor het stellen van nadere eisen is in deze bestemmingsregels omschreven in Hoofdstuk 3 Algemene regels Artikel 12 Algemene procedureregels

  • 4. Afwijken van de bouwregels:

Op grond van artikel 3.6, eerste lid onder c, van de Wro kan in het bestemmingsplan worden bepaald dat bij een omgevingsvergunning van het bestemmingsplan kan worden afgeweken. In deze bepaling wordt een opsomming gegeven van de bouwregels waarvan kan worden afgeweken. Een afwijkingsmogelijkheid van de bouwregels wordt alleen opgenomen, indien dit noodzakelijk wordt geacht in verband met het gewenste beleid en het een afwijking of verduidelijking betreft van de algemene afwijkingsregels. De criteria zijn in de afwijkingsregel zelf opgenomen.

De procedure voor het afwijken van de bouwregels is omschreven in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

  • 5. Specifieke gebruiksregels:

In artikel 2.1, eerste lid onder c, van de Wabo wordt aangegeven dat het verboden is zonder omgevingsvergunning gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. Ter verduidelijking worden in een aantal bestemmingen in de specifieke gebruiksregels specifieke vormen van gebruik met name uitgesloten. Dit zijn gebruiksvormen, waarvan het op voorhand gewenst is aan te geven dat deze in ieder geval niet zijn toegestaan.

  • 6. Afwijken van de gebruiksregels:

Bij specifieke gebruiksregels wordt in een aantal bestemmingen een daarop gerichte afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Bij zo'n specifieke afwijkingsbevoegdheid zijn ook hier de criteria opgenomen. Ook deze afwijkingsbevoegdheid is gebaseerd op artikel 3.6, eerste lid onder c, van de Wro

De procedure voor het afwijken van de gebruiksregels is omschreven in de Wabo.

  • 7. Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden:

Door het opnemen van de eis voor een omgevingsvergunning overeenkomstig artikel 2.1, eerste lid onder b, van de Wabo, kunnen specifieke inrichtingsactiviteiten aan een omgevingsvergunning worden verbonden. Het betreft het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden. Het bouwen wordt niet aangemerkt als zo'n inrichtingsactiviteit. De eis voor een dergelijke omgevingsvergunning wordt opgenomen om extra bescherming aan een specifieke waarde van de bestemming te bieden, zoals de landschappelijke of cultuurhistorische waarde. De eis voor deze omgevingsvergunning wordt met de criteria voor vergunningverlening in de bestemmingsregel opgenomen.

  • 8. Wijzigingsbevoegdheid:

Het gaat hier om een specifieke op een bepaalde bestemming gerichte wijzigingsbevoegdheid als bedoel in artikel 3.6, eerste lid onder a, van de Wro. Hierin wordt aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven om de betreffende bestemming op de aangegeven punten te wijzigen.

Op het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid is de Uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Uov) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing.

Toelichting op de regels voor dubbelbestemmingen:

Een dubbelbestemming wordt opgenomen in een bestemmingsplan wanneer er sprake is van twee functies die onafhankelijk van elkaar op dezelfde plaats voorkomen. Het opnemen van een dubbelbestemming zorgt met het oog op een specifiek belang voor bescherming van het betreffende gebied.

in dit plan zijn geen dubbelbestemmingen opgenomen.

Hoofdstuk 3 Algemene regels

In de algemene regels zijn de volgende regels in onderstaande volgorde opgenomen:

Artikel 10 Anti-dubbeltelregel

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels

Artikel 12 Algemene procedureregels

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels

In het laatste hoofdstuk komen de overgangsregels en de slotbepaling aan de orde.

4.2 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Hierin worden de in de regels gebruikte begrippen gedefinieerd. Ze zijn alfabetisch gerangschikt met uitzondering van de begrippen plan en bestemmingplan die als eerste zijn genoemd.

Het doel van deze regels is om misverstanden of verschillen in interpretatie te voorkomen. Dit als aanvulling op de gevallen waarbij het woordenboek van Van Dale geen uitsluitsel geeft.

Artikel 2 Wijze van meten 

Dit is de handleiding voor de manier van meten van diverse in het plan bepaalde maten.

4.3 Bestemmingsregels

Hierna wordt - voor zover nog nodig - een toelichting op een aantal artikelen van de bestemmingsregels gegeven:

Artikel 3 Groen

Uitgangspunten:

  • Het structuurgroen en het buurtgroen is bestemd tot 'Groen'. De overige groengebieden zijn bij de bestemming 'Verkeer - Erftoegangsweg' gevoegd. In de bestemming Groen zijn paden voor langzaam verkeer toegestaan maar geen wegen en parkeervoorzieningen voor snelverkeer. Dit is vast beleid waar niet van zal worden afgeweken.
  • Bermen en groenstroken langs wegen, die geen structuur- of buurtgroen zijn, zijn opgenomen in de verkeersbestemmingen. Binnen deze laatste bestemmingen is een uitwisseling van groen, verkeer en parkeren overal toegestaan.
  • Binnen de bestemming 'Groen' zijn overal trapveldjes en speelvoorzieningen mogelijk.
  • Binnen deze bestemming mogen overal gebouwtjes voor openbare nutsvoorzieningen en maatschappelijke voorzieningen tot 50 m² en met een goothoogte tot 3 meter en een nokhoogte tot 6 meter worden gebouwd.

Artikel 4 Tuin

Binnen deze bestemming mogen geen gebouwen en carports bij recht worden gebouwd. Via een afwijking zijn bij een aangrenzend hoofdgebouw behorende bouwwerken wel mogelijk, mits geen aantasting plaatsvindt van de in de afwijkingsbevoegdheid genoemde criteria. Het gaat hier om bebouwing ten behoeve van uitbreiding van hoofdgebouwen, bij een aangrenzend hoofdgebouw behorende bijgebouwen en carports. Tevens moet zo nodig rekening worden gehouden met de Wet geluidhinder.

Artikel 5 Verkeer - Erftoegangsweg

Deze bestemming is opgenomen voor het verkeers- en verblijfsgebied met een erftoegangsfunctie. Het heeft een inrichting gericht op gemengd verkeer in een 30 kilometer gebied. Behalve de rijbanen zelf worden ook de bijbehorende bermen, voetpaden, fietspaden en parkeerplaatsen in de bestemming opgenomen. Ook groenvoorzieningen en speelvoorzieningen zijn als onderdeel van de verblijfsfunctie mogelijk in deze bestemming. Binnen deze bestemming mogen ook gebouwtjes voor openbare nutsvoorzieningen en maatschappelijke voorzieningen tot 50 m² en met een goothoogte tot 3 meter en een nokhoogte tot 6 meter worden gebouwd

Artikel 6 Water

Deze bestemming omvat al het water dat van belang is voor de waterhuishouding van het gebied. Water dat voor de waterhuishouding niet van belang is, is opgenomen in de bestemmingsomschrijving van andere bestemmingen.

Artikel 7 Wonen

Deze bestemming is bedoeld voor de eengezinshuizen. Dit zijn gebouwen, welke één woning omvatten.

Uitgangspunten:

  • Alle bestaande eengezinshuizen in het plangebied worden als zodanig bestemd.
  • Binnen het bouwvlak mogen hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zonder dak worden gebouwd.
  • Op het erf binnen deze bestemming, dat buiten het bouwvlak is gelegen, mogen bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zonder dak worden gebouwd, maar geen zelfstandige hoofdgebouwen, waarvan situering niet ondenkbaar wordt bij het toestaan van grotere oppervlakten.
  • In het kader van de deregulering mag het erf binnen deze bestemming aan de zijkant en de achterkant van het bouwvlak zonder afwijking worden bebouwd met bijbehorende bouwwerken tot maximaal 50% en 100 m².
  • Ter wille van de openheid in het stedenbouwkundig beeld blijft het uitgangspunt waar mogelijk van toepassing om bijbehorende bouwwerken in de zijtuin achter de voorgevel van het hoofdgebouw te plaatsen.
  • Bij de bepaling van de voorzijde wordt gekeken waar de naar de weg toegekeerde grens van een bouwvlak en de naar de weg toegekeerde grens van de gevel van een hoofdgebouw is gelegen. Hierbij is de zijde van de hoofdtoegang van het hoofdgebouw bepalend.
  • In de voortuinen komt de bestemming 'Tuin', waar in principe geen gebouwen en carports zijn toegestaan.
  • Zo nodig kunnen nadere eisen worden gesteld aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, zodat bij het ontwikkelen van ongewenste situaties nog kan worden ingegrepen.

Beroep aan huis:

Volgens vaste jurisprudentie moet binnen een woonbestemming ook een aan huis verbonden beroep worden toegelaten. Uit de jurisprudentie kan als enige ruimtelijk relevant criterium worden afgeleid het hebben van 'een ruimtelijke uitwerking of uitstraling, die in overeenstemming is met de woonfunctie van het betrokken perceel'.

Er is in dit plan een regeling opgenomen voor het gebruik van een deel van een woning voor een aan huis verbonden beroep en/of bedrijf, zoals in de gemeente Zwolle bij deze bestemming gebruikelijk is. De beperking van het ruimtebeslag van de woning met inbegrip van de bijgebouwen tot 30% van het vloeroppervlak van de woning (met een absoluut maximum van 50 m²) dient om het verlies of de bovenmatige aantasting van de woonfunctie of van het woonkarakter tegen te gaan. Op deze wijze wordt tevens voorkomen dat de verkeersaantrekkende werking te groot zal worden.

Het verhuren of anderszins beschikbaar stellen van woonruimte aan derden voor de uitoefening van een beroep of bedrijf, hoe gering ook van omvang, is zonder meer als strijdig met de woonbestemming aan te merken.

In de begrippen is een definitie opgenomen over wat onder een aan huis verbonden beroep en/of bedrijf moet worden verstaan. Een aan huis verbonden beroep gaat om een dienstverlenend beroep. De definitie van beroep aan huis is gelijk aan de landelijk gehanteerde standaarddefinitie. Indien er personeel in dienst wordt genomen kan er eerder sprake zijn van een ruimtelijke uitwerking of uitstraling die niet met de woonfunctie in overeenstemming is. Een aan huis verbonden bedrijf is een bedrijf, dat in of bij een woning wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is.

Bouwwerken, zonder dak:

Bij de regeling van deze bouwwerken is geen verschil gemaakt tussen verschillende soorten bouwwerken. Elk bouwwerk dat functioneel past in de bestemming kan worden toegelaten. Volstaan is met algemene bepalingen omtrent de maximum hoogte. Daarbij is voor erf- of perceelafscheidingen aansluiting gezocht bij het criterium voor vergunningvrij bouwen van het Bor en voor de afwijking bij het criterium van de Bouwverordening.

Artikel 8 Wonen - Meergezinshuis

Deze bestemming is bedoeld voor meergezinshuizen. Dit zijn flats en andere gebouwen met meerdere naast en/of boven elkaar gelegen woningen, welke in tegenstelling tot het eengezinshuis qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kunnen worden. De definitie van eengezinshuis en meergezinshuis is opgenomen in de begrippen. Voor deze bestemming gelden de zelfde uitgangspunten en regels als voor de bestemming 'Wonen'.

Bijgebouwenregeling:

De regels voor bijbehorende bouwwerken wijken af van de regeling voor de eengezinshuizen. Per afzonderlijke gestapelde woning mag buiten het bouwvlak 25 m² worden gebouwd. Daarnaast mag er een onbeperkte oppervlakte worden gebouwd ten behoeve van algemene voorzieningen voor het meergezinshuis. Dit voorzover het bestemmingsvlak dit toelaat.

4.4 Algemene regels

Artikel 10 Anti-dubbeltelregel

De anti-dubbeltelregel moet op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) worden opgenomen om bijvoorbeeld te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een perceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 11 Algemene afwijkingsregels

In deze regels wordt de bevoegdheid gegeven om bij een omgevingsvergunning af te wijken van bepaalde in het bestemmingsplan geregelde onderwerpen. Hierbij gaat het om afwijkingsregels die gelden voor alle bestemmingen in het plan. Deze regels zijn niet van toepassing, indien en voor zover er specifieke in de bestemming zelf geregelde afwijkingsregels van toepassing zijn. Ten slotte zijn de criteria voor de toepassing van deze afwijkingsregels hier opgenomen.

Artikel 12 Algemene procedureregels

Hierin wordt de standaardprocedure bij Zwolse bestemmingsplannen voor de voorbereiding van een besluit tot het stellen van een nadere eis beschreven.

Artikel 13 Overige regels

In dit artikel wordt geregeld dat een bouwplan moet voorzien in voldoende ruimte voor parkeren, laden en lossen. Wat voldoende is, wordt op basis van het algemene parkeerbeleid van de gemeente Zwolle bepaald tijdens de beoordeling van een bouwplan. Bij een omgevingsvergunning kan hiervan worden afgeweken, indien anderszins in voldoende ruimte kan worden voorzien. Ten slotte kan bij een omgevingsvergunning worden afgeweken in bijzondere omstandigheden, onder andere op basis van criteria van het algemene parkeerbeleid. In dit artikel wordt op dezelfde wijze geregeld dat moet worden voorzien in voldoende ruimte voor parkeren, laden en lossen. Deze regel is tevens opgenomen om bij wijziging van gebruik dat binnen de bestemming is toegestaan zonder vergunning aan de parkeerregels te kunnen blijven toetsen.

4.5 Overgangs- en slotregels

Artikel 14 Overgangsrecht

Het overgangsrecht is vastgelegd in de vorm zoals in het Bro is voorgeschreven. Tevens is een hardheidsclausule opgenomen in de vorm van persoonsgebonden overgangsrecht op de wijze zoals door de regering bij de totstandkoming van het Bro werd aanbevolen.

Artikel 15 Slotregel

Als laatste wordt de slotregel opgenomen. Deze regel bevat zowel de aanhalingstitel van het plan, de aanhalingstitel van de regels van het plan als de vaststellingsregel van het plan.

Hoofdstuk 5 Economische uitvoerbaarheid

In artikel 3.1.6, sub f van het Besluit op de ruimtelijke ordening is vastgelegd dat inzicht gegeven moet worden over de uitvoerbaarheid van het plan. De gemeente Noordenveld en de initiatiefnemer sluiten voor dit plan een anterieure overeenkomst met betrekking tot de financiële afhandeling van het plan. In deze overeenkomst worden afspraken gemaakt aangaande de realisatie van de nieuwe functie en de kosten voor het opstellen en procedureel begeleiden van het bestemmingsplan en verzoek(en) om planschade en eventuele planschade zelf. Het uitgangspunt voor de overeenkomst vanuit het perspectief van de gemeente is dat er geen financiële gevolgen voor de gemeente voortvloeien uit de planvorming, de realisatie en eventuele planschade van dit bestemmingsplan.

Omdat het verhaal van exploitatiekosten en planschade is verzekerd door de gesloten overeenkomsten met de initiatiefnemer, is het vaststellen van een exploitatieplan niet nodig.

Het plan is economisch uitvoerbaar.

Hoofdstuk 6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.1 Vooroverleg

Het voorontwerp bestemmingsplan is op grond van artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening in het kader van het vooroverleg toegezonden aan de volgende instanties:

  • Provincie Overijssel;
  • Waterschap Drents Overijsselse Delta;
  • ProRail;
  • Veiligheidsregio IJsselland;
  • Vitens;
  • Gasunie;
  • Gemeente kampen;
  • Gemeente Zwartwaterland.

Er zijn vier reacties ontvangen die hieronder worden behandeld.

Veiligheidsregio / Brandweer

Samenvatting reactie

  • 1. In de paragraaf zelfredzaamheid wordt ingegaan op het plasbrandscenario. De paragraaf roept vragen op over de situering van de woningen en over welk invloedsgebied het hier gaat. Vanwege het vervoer van brandbare vloeistoffen moet rekening worden gehouden met een plasbrand. Dit staat ook aangegeven in de tekst. Maar er is volgens het rapport van Antea, geen sprake van een plasbrandaandachtsgebied (PAG). Over welk invloedsgebied gaat het hier dan wel? Daarnaast lijkt de tekst te suggereren dat de woningen binnen het invloedsgebied worden gesitueerd. Mochten de woningen binnen het invloedsgebied staan dan is dat vanuit externe veiligheid mogelijk ongewenst.
  • 2. Vanwege de mogelijkheid van een plasbrand bij het spoor zou het goed zijn om bij de woningen het dichtst op het spoor het glasoppervlak aan de spoorkant te beperken vanwege de hittestraling die bij een plasbrand ontstaat.
  • 3. Aangegeven is dat bij een ongeval waarbij een plasbrand kan ontstaan de brandweer snel ter plaatse kan zijn en dat een plasbrand dan snel te bestrijden is. Dat laatste is wat te kort door de bocht. Voor een snelle bestrijding is meer nodig dan snel ter plaatse zijn. Bluswater is ook noodzakelijk. Op dit moment is niet bekend of er in de toekomstige situatie voldoende bluswater is om een plasbrand te bestrijden.
  • 4. Aangegeven is dat het toepassen van een afsluitbare mechanische ventilatie als maatregel niet afdwingbaar is binnen een bestemmingsplan. Inhoudelijk is dat correct. Maar los van de juridische kant is er ook vooroverleg mogelijk met de initiatiefnemer waarin dit soort dingen aangegeven kunnen worden. Het zou goed zijn om dit onderwerp alsnog met de initiatiefnemer te bespreken en de uitkomsten in de tekst te vermelden.

Reactie gemeente

  • 1. Het invloedsgebied van een plasbrandscenario is 35 meter. Dit invloedsgebied volgt uit de Handleiding Risicoanalyse Transport. Er geldt voor het plangebied echter geen (beleidsmatig) plasbrandaandachtsgebied (PAG) vanuit de Regeling basisnet, omdat het totaal aantal transportbewegingen relatief beperkt is.
  • 2. Maatregelen aan de geprojecteerde bebouwing (gevel, dak) zijn mogelijk (zie aanvullende bouwvoorschriften vanuit het Bouwbesluit voor het bouwen binnen een PAG), maar niet verplicht in het kader van de ruimtelijke procedure. Belangrijk is dat de (beperkte) verantwoording groepsrisico zich richt op zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid.
  • 3. In het plan zijn 4 brandkranen opgenomen. Tevens is de spoorsloot een echte sloot geworden met een behoorlijke inhoud.
  • 4. De gemeente heeft met de initiatiefnemer de mogelijkheden van een automatisch afsluitbare mechanische ventialtie besproken. De initiatiefnemer heeft aangegeven deze voorziening voor alle woningen aan te brengen.

Provincie Overijssel

Samenvatting reactie

  • Binnen het plan wordt de ontwikkeling van 56 nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Dit plan is niet in strijd met het provinciale beleid en er is nog voldoende ruimte in de gemaakte woonafspraken.
  • In de toelichting wordt in de paragraaf over de Ladder niet gesproken over de meest recent gemaakte woonafspraken. Graag zien wij in het ontwerp een stuk terug wat verwijst naar de gemaakte woonafspraken die ondertekend zijn in 2016.
  • In het ontwerp zien we graag het advies van de Veiligheidsregio terug, dit onderzoek mist nu in de bijlage.
  • In het algemeen wordt verwezen naar gedateerde onderzoeken, bijvoorbeeld het onderzoek van WoOn (2012) naar de kwalitatieve behoefte.

Reactie gemeente

  • In de toelichting is de paragraaf over de ladder aangepast en is rekening gehouden met de meest recent gemaakte woonafspraken en onderzoeken.
  • Het advies van de veiligheidsregio is verwerkt en en als bijlage opgenomen.

Waterschap Drents Overijsselse Delta

Samenvatting reactie

Het waterschap is reeds van het begin af betrokken geweest bij het plan. In overleg is het waterhuishoudkundig- en rioleringsplan opgesteld. Het waterschap heeft het Wateradvies in gevolge van de Digitale Watertoets verstrekt. Het waterschap heeft geen opmerkingen op dit plan.

Reactie gemeente

Hier wordt kennis van genomen.

Prorail

Samenvatting reactie

Omdat de beoogde nieuwe woning dichtbij het spoor zijn gepland kan trillinghinder voor de toekomstige bewoners ontstaan als gevolg van treinverkeer. Hoewel er geen wettelijke normen bestaan voor trillinghinder in dit soort situaties acht ProRail het gewenst dat er in de planvorming wel aandacht voor is. Wij raden u dan ook aan om het aspect trillingen te betrekken bij het Ontwerp-bestemmingsplan.

Reactie gemeente

In de toelichting is een trillingparagraaf opgenomen.

6.2 Inspraak

De initiatiefnemer heeft 14 maart 2016 een centrale informatiebijeenkomst georganiseerd. Daarnaast heeft hij in de periode maart - augustus 2016 diverse individuele gesprekken gehad met omwonenden. Op 8 november 2016 is door de initiatiefnemer een extra informatiebijeenkomst gehouden.