direct naar inhoud van 4.2 Rijksbeleid
Plan: Usseler Es 2008
Status: onherroepelijk
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0153.20070132-0004

4.2 Rijksbeleid

De belangrijkste bronnen waarin het rijksbeleid met betrekking tot de ruimtelijke ordening en milieu tot uitdrukking komt zijn de nota's over de ruimtelijke ordening, structuurschetsen, structuurschema's en andere beleidsbeslissingen, die van belang zijn voor het nationaal ruimtelijk beleid.

4.2.1 Nota Ruimte

Op achtereenvolgens 17 mei 2005 en 17 januari 2006 hebben de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de Nota Ruimte “Ruimte voor ontwikkeling”. De Nota Ruimte is een strategische nota op hoofdlijnen, waarin het nationaal ruimtelijk beleid zoveel mogelijk is ondergebracht. Uitwerkingen van deze Nota zijn onder andere de Nota Mobiliteit, de Agenda Vitaal Platteland, de Nota Pieken in de Delta en het Actieprogramma Cultuur en Ruimte. De Nota Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen. De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. Het gaat om de inrichtingsvraagstukken die spelen tussen nu en 2020, met een doorkijk naar 2030. De tekst van de Nota Ruimte geldt als deel 4 van de PKB Nationaal Ruimtelijk Beleid en vervangt de ruimtelijk relevante rijksnota's, te weten de PKB's, behorend bij de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra en het Structuurschema Groene Ruimte. De Nota Ruimte is met het in werking treden van de (nieuwe) Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 aangemerkt als structuurvisie zoals bedoeld in artikel 2.3 van de wet.

De Nota Ruimte schept ruimte voor ontwikkeling uitgaande van het motto 'decentraal wat kan, centraal wat moet' en verschuift het accent van het stellen van ruimtelijke beperkingen naar het stimuleren van gewenste ontwikkelingen. De nota ondersteunt gebiedsgerichte ontwikkeling. Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat ons in Nederland ter beschikking staat. Meer specifiek richt het zich hierbij op vier algemene doelen: versterking van de Nederlandse economie en concurrentiepositie, bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland, waarborging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden, en waarborging van de veiligheid. In het resterende deel van deze paragraaf worden enkele belangrijke thema's uit de Nota Ruimte kort besproken.

Bundeling van verstedelijking en infrastructuur

Het Rijk wil verstedelijking en infrastructuur zoveel mogelijk bundelen in nationale stedelijke netwerken, economische kerngebieden en hoofdverbindingsassen. Nationale stedelijke netwerken zijn grote(re) en kleinere steden, gescheiden door open ruimten. De samenstellende steden en centra vullen elkaar aan en versterken elkaar, zodat zij samen meer te bieden hebben dan elk afzonderlijk. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de nationale stedelijke netwerken een nieuwe bestuurslaag gaan vormen. De samenwerking tussen de overheden binnen het netwerk is vrijwillig, flexibel en pragmatisch. Het Rijk verwacht dat de gemeenten afspreken hoe ze het bundelingbeleid zullen vormgeven, in overleg met de provincies en de WGR-plusregio's.

afbeelding "i_NL.IMRO.0153.20070132-0004_0012.jpg"

Figuur 11: Nationale ruimtelijke hoofdstructuur

Twente is aangewezen als nationaal stedelijk netwerk. 'Bundeling van verstedelijking en infrastructuur' en 'organiseren in stedelijke netwerken' zijn de beleidsstrategieën die het Rijk hanteert voor economie, infrastructuur en verstedelijking. De daaruit afgeleide beleidsdoelen zijn: ontwikkeling van nationale stedelijke netwerken en stedelijke centra, versterking van de economische kerngebieden, verbetering van de bereikbaarheid, verbetering van de leefbaarheid en sociaal-economische positie van steden, bereikbare en toegankelijke recreatievoorzieningen in en rond de steden, behoud en versterking van de variatie tussen stad en land, afstemming van verstedelijking en economie met de waterhuishouding, en waarborging van de milieukwaliteit en veiligheid. Het is in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van provincies en (samenwerkende) gemeenten om het generieke bundelingsbeleid uit te werken en uit te voeren met het oog op specifieke problemen en uitdagingen. Daarbij hecht het Rijk grote waarde aan samenwerking tussen gemeenten bij gemeentegrensoverstijgende vraagstukken op het raakvlak van verstedelijking, economie en vervoer.

Locatiebeleid voor bedrijven en voorzieningen

Nederland kende de afgelopen jaren een locatiebeleid, dat bedoeld was om de vestiging van bedrijven en voorzieningen te sturen, in overeenstemming met de aard van hun vervoersbehoefte. Dit ABC-beleid en het locatiebeleid voor Perifere en Grootschalige Detailhandelsvestiging wordt vervangen door een integraal locatiebeleid dat verschillende doeleinden dient: economische ontwikkelingsmogelijkheden, bereikbaarheid en leefbaarheid. Dit beleid wordt gedecentraliseerd naar provincies en WGR-plusregio's.

Groen in en om de stad

Stadsbewoners zoeken steeds vaker 'groene' recreatiemogelijkheden in en om de stad. De mogelijkheden daartoe hebben echter geen gelijke tred gehouden met deze toename in vraag: in de nationale stedelijke netwerken is de ontwikkeling van recreatievoorzieningen achtergebleven bij de verstedelijking. Het Rijk vindt het daarom van belang dat de betrokken overheden voldoende ruimte reserveren voor groengebieden en andere recreatiemogelijkheden om de stad, en dat duurzame recreatieve landschappen ontstaan en worden behouden. Een specifieke rol is daarbij weggelegd voor de voormalige Rijksbufferzones. Deze gebieden zijn in het verleden aangewezen om de stadsgewesten ruimtelijk van elkaar te scheiden en zijn sindsdien gevrijwaard van grootschalige bebouwing. Naast hun belangrijke 'bufferfunctie' hebben deze gebieden een toenemende rol gekregen als recreatiemogelijkheid voor de stedelijke bevolking. Gezien de grote tekorten op dit gebied is het belangrijk dat het accent nog meer komt te liggen op dagrecreatie. Ruimtelijke ontwikkelingen zijn in deze gebieden mogelijk, mits de landschappelijke en recreatieve kwaliteiten daardoor niet worden aangetast. De verantwoordelijkheid voor deze transformatie van de bufferzones ligt bij de provincies, WGR-plusregio's en samenwerkende gemeenten. Wel heeft het Rijk een stimulerende rol en zal het Rijk het planologisch regime voor de voormalige bufferzones toetsen. Het Rijk zal de eerder gemaakte investeringsafspraken voor de bufferzones nakomen. In het Meerjarenprogramma Vitaal Platteland wordt de inzet van rijksgelden verder uitgewerkt.

Milieu en veiligheid

Op het gebied van milieukwaliteit en veiligheid krijgen provincies en gemeenten meer ruimte voor lokaal en regionaal maatwerk. Het Rijk legt de basismilieukwaliteit vast in wet- en regelgeving en biedt kaders waarbinnen de decentrale overheden hun eigen afwegingen kunnen maken. Wel is daarbij van belang, dat zij milieu- en veiligheidsaspecten vroegtijdig en geïntegreerd in de planvorming opnemen.

4.2.2 Nota Belvedere

De Nota Belvedere (1999) omvat archeologie, monumentenzorg en het historisch cultuurlandschap. In het kader van Belvedere is een landsdekkend overzicht vervaardigd van de cultuurhistorisch meest waardevol geachte steden en gebieden (de cultuurhistorische waardenkaart). Op basis van de criteria zeldzaamheid, gaafheid en representativiteit is aangegeven vanuit elk van de drie cultuurhistorische sectoren (archeologie, historisch-bouwkundig, historisch-geografisch) welke gebieden van bijzondere waarde zijn.

Er worden in de Nota Belvedere twee categorieën gebieden onderscheiden: gebieden met hoge gecombineerde cultuurhistorische waarden en gebieden met hoge sectorale cultuurhistorische waarden. In totaal zijn er landelijk 70 gebieden en 105 steden aangemerkt als Belvedere-gebied. Rond Enschede zijn dat de volgende gebieden: noordoost-Twente (met onder andere het gehele gebied ten noorden van Enschede en Glanerbrug) en zuidoost-Twente (met het hele gebied gelegen ten zuidwesten van Enschede, inclusief de Usseler Es). Het enige gebied dat niet tot de Belvedere-gebieden wordt gerekend is de stad zelf en het deel ten zuiden van de wijken Helmerhoek, Wesselerbrink, en Stroinkslanden.

De nota geeft voor het Belvedere-gebied Zuid-Twente (waaronder de Usseler Es) de volgende dominante ruimtelijke ontwikkelingen aan: infrastructuur, waterbeheer, verstedelijking grootschalig, verstedelijking kleinschalig, natuurontwikkeling, recreatie en toerisme. Als beleidsstrategie m.b.t. Belvedere zet het Rijk ten aanzien van Zuid-Twente in op: ruimtelijk kader (streek- en bestemmingsplannen); PKB-bescherming op rijksniveau overwegen; aanvullende wettelijke bescherming overwegen; voor gebiedsgerichte aanpak aansluiten bij bestaand initiatief.

De opgave voor dergelijke gebieden voortvloeiend uit de Belvedere-nota is als volgt:

  • garandeer een vroegtijdige en volwaardige afweging van cultuurhistorisch kwaliteit bij ruimtelijke planvorming, inrichting en beheer, gericht op het versterken van de cultuurhistorische identiteit en de ruimtelijke samenhang;
  • volwaardig betrekken van cultuurhistorie bij planologische procedures en planvormingsprocessen;
  • stimuleer het gebruik van ondersteunende planfiguren;
  • optimaliseren en onderling afstemmen van het bestaande wettelijk beschermingsinstrumentarium;
  • onderzoek de wenselijkheid van herziening van het beheersinstrumentarium.

Als beleidsstrategie zet het Rijk ten aanzien van Zuid-Twente in op:

  • streek en bestemmingsplannen (toetsen op doorwerking van Belvedere);
  • overweeg bescherming via PKB (Rijk);
  • overweeg wettelijke bescherming (Rijk);
  • sluit aan bij bestaande initiatieven.

In de bijlage “gebieden” bij de nota is voor het Belvedere-gebied Zuid-Twente het volgende aangegeven: “De bijzondere waarde van dit gebied wordt bepaald door relatief gave delen van het kleinschalige kampontginningslandschap en esdorpenlandschap en door de zeer grote concentratie van landgoederen, historische buitenplaatsen en parken die het landschap domineren. Verspreid door het gebied liggen zeer veel kleine (eenmans)essen, oude hoeven en boerderijen met karakteristieke erfbeplantingen".

Fysieke dragers:

  • escomplexen en verspreid liggende essen met hoge archeologische verwachtingswaarde;
  • samenhangende kenmerken van het esdorpen en kampontginningslandschap;
  • landgoederen;
  • textielfabrieken en zouttorens.

Beleidskansen:

  • meer herkenbaar maken van cultuurhistorische waarden;
  • betere planologische bescherming van essen binnen het speerpuntprogramma van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB);
  • beperk negatieve effecten van landinrichtingsprojecten (zoals schaalvergroting, egalisering waterstandverlaging et cetera);
  • benut de kansen binnen landinrichtingsprojecten (binnen de gemeente Enschede zijn dit de landinrchtingsprojecten Enschede-noord en -zuid);
  • voortzetten herstel en restauratie van elementen met provinciale subsidieregelingen;
  • goed inpassen van de voortdurende stedelijke ontwikkelingen (o.a. N18);
  • schep duurzaam in stand te houden bufferzones tussen steden en waardevolle gebieden (grenszones eventueel actief ontwikkelen voor uitloop, stadslandbouw, nieuwe buitenplaatsen et cetera);
  • stimuleer agrarisch beheer;
  • houdt kleinschalige landschapselementen in stand;
  • stimuleer maatregelen voor optimale bescherming van archeologische waarden in esdekken;
  • instandhouden cultuurhistorische waarden door particuliere landgoedeigenaren;
  • kansen benutten op het vlak van toerisme.

Voorgestelde beleidsstrategie:

  • instandhouden cultuurhistorische identiteit op grond van streek- en bestemmingsplannen;
  • onderzoek wenselijkheid aanvullende PKB bescherming;
  • aansluiten hij bestaande initiatieven voor ontwikkeling van cultuurhistorisch identiteit.

4.2.3 Nota Mobiliteit

De Nota Mobiliteit is het nationale verkeers- en vervoerplan op grond van de Planwet Verkeer en Vervoer. Hierin is het ruimtelijk beleid, zoals beschreven in de Nota Ruimte, verder uitgewerkt en wordt het nationale verkeers- en vervoerbeleid beschreven. Centraal hierin staat de bereikbaarheid van economische centra. Het draait om betrouwbare en voorspelbare reistijden van deur tot deur, waarbij nadrukkelijk over beheersgrenzen en modaliteiten heen gekeken wordt.

De basisgedachte van de Planwet is dat alle overheden in onderling overleg de koers van het verkeers- en vervoerbeleid ontwikkelen en dus ook gezamenlijk verantwoordelijk zijn voor de uitvoering ervan. Hiertoe zijn in de Nota Mobiliteit ruimtelijke reserveringen voor de hoofdinfrastructuur opgenomen en zijn essentiële onderdelen van het beleid beschreven. Beide elementen moeten doorwerken in de regionale beleidsplannen.

Essentiële onderdelen van beleid

Een goed functionerend systeem voor het vervoer van personen en goederen is een essentiële voorwaarde voor de economische ontwikkeling. Het kabinet wil daarom de groei van mobiliteit, binnen de wettelijke kaders van onder meer veiligheid en leefomgeving geen beperkingen opleggen en de bereikbaarheid verbeteren. De betrouwbaarheid, snelheid en veiligheid van een reis moeten toenemen. Deze kwaliteitssprong moet in elk geval binnen de (inter)nationale wettelijke en beleidsmatige kaders van veiligheid en kwaliteit leefomgeving plaatsvinden.

De Nota Mobiliteit laat zien welke kwaliteit de gezamenlijke overheden kunnen bereiken in 2010 en 2020. Versterking van de economische concurrentiepositie van Nederland heeft hierbij prioriteit. Dit betekent onder meer dat bij alle infrastructurele ingrepen door het Rijk (via uitvoering van het MIT) de maatschappelijke kosten en baten in kaart worden gebracht conform de OEI-systematiek. De Nota Mobiliteit geeft aan welke bijdragen het rijk wil leveren aan het realiseren van de nationale doelen.

Provincies, WGR-plusregio's en gemeenten geven op basis van beschikbare middelen en instrumenten in de PVVP's en RVVP's alsmede in het gemeentelijk beleid aan welke bijdragen zij leveren aan de nationale doelen voor 2010 en 2020. Provincies en WGR-plusregio's alsmede de gemeenten stellen de PVVP's en RVVP's, respectievelijk het gemeentelijke beleid op conform de Planwet Verkeer en Vervoer. Tussen provincies en WGR-plusregio's en GSB-steden vindt over en weer afstemming plaats bij het opstellen van respectievelijk de PVVP's en RVVP's, de Meerjaren Ontwikkelingsprogramma's en de jaarlijkse bestedingsplannen voor verkeer en vervoer.

Samenhang tussen ruimte, economie en verkeer en vervoer

De samenhang tussen ruimte, verkeer en vervoer en economie wordt op elk niveau (gemeentelijk, regionaal en nationaal) vergroot. Het Rijk, de provincies, WGR-plusregio's en gemeenten gebruiken infrastructuur als structurerend principe in het ruimtelijk beleid. Dit betekent, dat bij de ontwikkeling van nieuwe uitbreidingen van steden en dorpen, en bij herstructurering, transformatie en centrumontwikkeling niet alleen gestreefd wordt naar relevante belangen als de ruimtelijke- en marktpotenties van de locatie en de ruimtelijke context, maar ook naar een optimale benutting van de bestaande infrastructuur en van de potenties van knooppunten in deze infrastructuur. Anderzijds wordt bij de ontwikkeling van infrastructuur geanticipeerd op mogelijkheden van verstedelijking en centrumvorming.

Bij het opstellen van ruimtelijke plannen (bestemmingsplan, structuurplan, streekplan) worden de gevolgen van de ruimtelijke functies op onder meer de bereikbaarheid en de infrastructuur in kaart gebracht. Voor alle beheerders geldt, dat ruimtelijke ingrepen op de eigen infrastructuur, anders dan om verkeersveiligheids- of milieutechnische redenen, geen dusdanige structurele effecten mogen hebben, dat de bereikbaarheid over de gehele reis verslechtert. Waar de consequenties de beheergrenzen van de eigen infrastructuur overschrijden, overleggen de beheerders met de andere infrastructuurbeheerders in het gebied. Het Rijk zal in zijn aansluitingenbeleid op de hoofdinfrastructuurnetten rekening houden met dit overleg.

4.2.4 Rijksbeleid en bedrijventerreinen

Het Rijk richt zich met name op gebieden en netwerken die tot de Nationale Ruimtelijke Hoofdstructuur behoren. Hierin wordt gestreefd naar meer dan basiskwaliteit. Op het gebied van economie, infrastructuur en verstedelijking gaat het met name om economische kerngebieden, mainports, brainports en greenports, nieuwe sleutelprojecten, hoofdverbindingsassen en de nationale stedelijke netwerken. Hiervan maakt de Usseler Es geen onderdeel uit.

Nederland staat voor de opgave om ruim een vijfde deel van het bedrijventerrein areaal – 21.000 ha – te herstructureren. Knelpunten zijn vaak bodemsanering, bereikbaarheid, bedrijfsverplaatsing, onveiligheid en criminaliteit. Tot en met 2020 is naar verwachting 23.000 ha nieuw bedrijventerrein nodig. De uitvoering van het beleid voor bedrijventerreinen is opgenomen in de "Uitvoeringsagenda van de Nota Ruimte" en in het "Actieplan Bedrijventerreinen 2004-2008".

Het ABC-locatiebeleid en het locatiebeleid voor Perifere en Grootschalige Detailhandelsvestiging is vervangen door een integraal locatiebeleid dat verschillende doeleinden dient:

  • economische ontwikkelingsmogelijkheden;
  • bereikbaarheid;
  • leefbaarheid.

Dit beleid is gedecentraliseerd naar de provincies. De bedoeling is dat elke regio voldoende vestigingsmogelijkheden biedt voor bedrijven en voorzieningen, zodat een optimale bijdrage wordt geleverd aan de versterking van steden en dorpen.

Actieplan Bedrijventerreinen 2004 - 2008

Nederland heeft bedrijventerreinen nodig voor een duurzame economische groei. Ruimte voor bedrijvigheid is een essentiële pijler van de economie en welvaart. Zonder voldoende bedrijfslocaties van een goede kwaliteit komt de concurrentiepositie en het duurzaam economisch groeivermogen van ons land in gevaar.

Het Ministerie van Economische Zaken (EZ) is voor bedrijventerreinen het coördinerende departement. Daarvoor is het "Actieplan Bedrijventerreinen 2004-2008" opgesteld. Het beleid voor bedrijventerreinen is langs drie sporen uitgewerkt:

  • herstructurering verouderde bedrijventerreinen;
  • voldoende ruimte (aanleg nieuwe terreinen, zorgvuldig ruimtegebruik);
  • kwaliteit en beheer.

In het "Actieplan Bedrijventerreinen" geeft het kabinet aan welke acties zij neemt om dit te stimuleren. Het scheppen van ruimte om te ondernemen betreft niet alleen het herstructureren van verouderde terreinen maar ook het aanleggen van nieuwe terreinen. 

In 2007 is door de Ministeries EZ en VROM een brief naar de Tweede Kamer gestuurd over de aanpak van de problematiek met betrekking tot bedrijventerreinen. In de brief wordt aangegeven hoe beide ministeries omgaan met het VROM-raad advies "Werklandschappen, een regionale strategie voor bedrijventerreinen". Uitgangspunt is dat in eerste instantie de planning van bedrijventerreinen op het niveau van de provincies en de samenwerkende gemeenten zijn beslag dient te krijgen, met toepassing van de zogenoemde SER-ladder (een model van de Sociaal Economische Raad voor het inpassen van de ruimtebehoeften voor de functies wonen, bedrijvigheid en infrastructuur). Voor de planning is ook een zorgvuldige behoefteraming noodzakelijk. De beide Ministeries geven aan dat dit een taak is van het Rijk. Om te zorgen voor een realistische en actuele prognose van de landelijke behoefte aan bedrijventerreinen, inclusief de vertaling naar de regio, is het Ruimtelijk Planbureau (RPB) gevraagd een prognose op te stellen voor de middellange termijn via de zogenoemde Bedrijfslocatiemonitor (BLM). Daarnaast is een Taskforce Herontwikkeling Bedrijventerreinen ingesteld. De taskforce adviseert over versnellingsprojecten voor herstructurering maar ook over de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen.