a. De voor “Groen” aangewezen gronden zijn bestemd voor:
1. groenstroken, groenvoorzieningen, weilanden, plantsoenen, waterpartijen, -lopen, -bergingen, sloten, beken, wadi's, vijvers en poelen, infiltratiestroken en andere voorzieningen in het kader van de waterbeheersing;
2. ecologische zones;
3. ecologische tunnels (ecotunnels);
4. natuurgebieden en natuurbeheer;
5. houtwallen;
6. boomsingels,
7. bos;
8. vleermuisbunkers;
9. oeverzwaluwwanden;
10. in- en uitritten, en toegangswegen;
11. extensieve recreatie;
12. wandel- en fietspaden;
13. een fietsbrug;
14. speelvoorzieningen, en picknickplaatsen;
15. amfibiepoelen;
16. bluswatervoorzieningen;
17. kunstobjecten;
18. ondergrondse infrastructurele voorzieningen (hoogspanningsleidingen en hoge druk aardgastransportleidingen uitgezonderd);
19. nutsvoorzieningen;
20. bij deze doeleinden behorende bouwwerken en overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, straatmeubilair en andere werken.
b. De gronden zijn tevens bestemd voor de ondergrondse winning van zout, met de daarbij behorende bouwwerken en voorzieningen, met dien verstande dat het boorpunt met bijbehorende bebouwing uitsluitend aanwezig mag zijn ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf, boorpunt zoutwinning".
c. Ter plaatse van de aanduiding 'parkeerterrein' zijn parkeervoorzieningen toegestaan.
7.2 Bouwregels
a. Op de voor “Groen” aangewezen gronden mogen uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van deze bestemming, zoals straatmeubilair, nutsvoorzieningen en speelvoorzieningen;
b. Voor het bouwen van gebouwen en overige bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
1. de bouwhoogte van speelvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de extensieve recreatie mag maximaal 3 meter bedragen;
2. de oppervlakte van speelvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de extensieve recreatie mag per bouwwerk maximaal 20 meter² bedragen;
3. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag maximaal 2 meter bedragen;
4. de bouwhoogte van nutsvoorzieningen mag maximaal 3 meter bedragen;
5. de oppervlakte van nutsvoorzieningen mag per bouwwerk maximaal 25 meter² bedragen;
6. de bouwhoogte van een fietsbrug dient zodanig te zijn dat de doorrijhoogte voor het wegverkeer minimaal 5 meter is;
7. de hoogte van bouwwerken ten behoeve van de zoutwinning mag maximaal 3 meter bedragen en de oppervlakte daarvan mag maximaal 25 meter² bedragen;
8. de bouwhoogte van kunstobjecten, vlaggenmasten en lichtmasten mag maximaal 6 meter bedragen;
9. de bouwhoogte van andere overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 3 meter bedragen.
7.3 Nadere eisen
a. Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van de bebouwing ten behoeve van:
1. de situering, de oppervlakte, en de (goot)hoogte van bebouwing;
2. de aard, hoogte en de situering van erf- en terreinafscheidingen.
b. De in lid 7.3, onder a, genoemde nadere eisen mogen uitsluitend worden gesteld:
1. indien dit noodzakelijk is voor een verantwoorde stedenbouwkundige, cultuurhistorische en/of landschappelijke inpassing;
2. ter voorkoming van onevenredige aantasting van de omliggende waarden;
3. ter verbetering van de gebiedskwaliteit ten behoeve van duurzaam grondgebruik;
4. ten behoeve van de verkeersveiligheid;
5. ten behoeve van de sociale veiligheid;
6. in verband met de brandveiligheid, externe veiligheid en rampenbestrijding;
7. ten behoeve van de milieusituatie;
8. ten behoeve van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
a. Het is verboden om zonder of in afwijking van een door Burgemeester en Wethouders verleende omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren, te doen of te laten uitvoeren:
1. het ontginnen, bodemverlagen, afgraven, ophogen en egaliseren van gronden;
2. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie- of telecommunicatieleidingen en de daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur;
3. het aanleggen of verharden van wegen, paden, en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, buiten een agrarisch bouwperceel en met een oppervlakte van meer dan 50 meter2;
4. het verrichten van onderzoeks- en exploitatieboringen ten behoeve van de winning van delfstoffen, water en andere bodemschatten;
5. het graven en/of dempen van sloten en het door afwateren, ontwateren of afdammen wijzigen van de grondwaterstand;
6. het leggen van drainagebuizen;
7. het vellen, rooien, of verwijderen van houtwallen, boomsingels en houtopstanden.
b. De in lid 7.4 onder a, bedoelde verboden zijn niet van toepassing op werken of werkzaamheden, die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen of die reeds in uitvoering waren op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan.
c. De omgevingsvergunningen genoemd in lid 7.4, onder a, worden geweigerd, indien door de uitvoering van de aldaar genoemde werken of werkzaamheden, danwel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen, de aanwezige landschapselementen en/of de natuurlijke waarden en/of de aanwezige archeologische, c.q. cultuurhistorische waarden in onevenredige mate worden of kunnen worden aangetast.