direct naar inhoud van Artikel 16 Wonen
Plan: Zuideropgaande 2011
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0118.BP20118023001-VG02

Artikel 16 Wonen

16.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. woningen al dan niet in combinatie met ruimte voor een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf;
  • b. aan- en uitbouwen en bijgebouwen;
  • c. een recreatiewoning ter plaatse van de functieaanduiding 'recreatiewoning';

met de daarbij behorende:

  • d. andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
  • e. andere werken;
  • f. tuinen en erven.

een en ander met dien verstande dat op het bouwperceel ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'waarde - natuur en landschap' een inpassingsplan wordt overgelegd waarbij het behoud en herstel van de landschapswaarden naar het oordeel van Burgemeester en wethouders in voldoende mate is aangetoond.

16.2 Bouwregels
16.2.1 Bebouwing
  • a. Voor het oprichten van bebouwing is, tenzij uit archeologisch onderzoek anders is gebleken of het perceel een lage verwachtingswaarde heeft op basis van de IKAW kaart, verkennend archeologisch onderzoek noodzakelijk indien de bebouwing meer bedraagt dan 500 m² en de bodemingreep dieper is dan 30 cm;
  • b. Indien uit het in lid 16.2.1 onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen worden verstoord, kunnen één of meerdere van de volgende voorwaarden worden verbonden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen;
    • 3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van archeologische monumentenzorg die voldoet aan de bij vergunning te stellen kwalificaties;

met dien verstande dat:

16.2.2 Hoofdgebouwen

Voor het bouwen van hoofdgebouwen de volgende bepalingen gelden:

  • a. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd;
  • b. de hoofdgebouwen dienen qua bouwaanduiding zoals weergegeven op de verbeelding en welke overeenkomt met de bouwaanduiding zoals genoemd in onderstaande matrix, en de daarbij behorende woningtype, aantal bouwlagen, kapvorm en maatvoering te voldoen aan de eisen die in de volgende matrix zijn gesteld;

bouw- aanduiding   woning- type*   Goothoogte (m)   Bouwhoogte (m)   Dakhelling (O)   Kapvorm **  
    min   max   min   max   min   max    
sba-1   vrij     3,5     10   40   60   D/LA  
sba-2   vrij     3,5     10   40   60   D  
sba-3   vrij   4,5   6     10   40   60   D/LA  
sba-4   vrij/tae     3,5     10   40   60   D/LA  
sba-5   tae     3,5     10   40   60   LA  
sba-6   aeg     3,5     10   40   60   D  

Woningtype*       Kapvorm **    
vrij   vrijstaand     D   dwarskap  
tae   twee-aan-een     LA   langskap  
aeg   aaneengebouwd        

  • c. in afwijking van het bepaalde onder b mag de goothoogte, van het hoofdgebouwmet de specifieke bouwaanduiding sba-1 en 2 en sba-4 t/m 6, van ten hoogste 25% van de gootlengte van het hoofdgebouw maximaal 4,5 meter bedragen;
  • d. de afstand van het hoofdgebouw tot een niet aangebouwde zijdelingse perceelgrens dient minimaal 3 meter te bedragen, tenzij op de verbeelding anders is weergegeven;
  • e. de oppervlakte van een vrijstaande woning mag niet meer bedragen dan 200 m², dan wel mag niet meer bedragen dan de bestaande oppervlakte van de woning;
  • f. op het bouwperceel met de specifieke bouwaanduiding sba-1 t/m 5 dient ruimte te worden gereserveerd voor tenminste twee parkeerplaatsen per vrijstaande/ twee-aaneengebouwde woning;
  • g. op het bouwperceel met de specifieke bouwaanduiding sba-6 dient ruimte te worden gereserveerd voor tenminste 1,8 parkeerplaatsen per aaneengebouwde woning;
  • h. waarbij ter plaatse van de bouwaanduiding 'karakteristiek' de instandhouding van de bestaande karakteristieke hoofdvorm wordt nagestreefd.
16.2.3 Bijgebouwen

Voor het bouwen van bijgebouwen, waaronder begrepen aan- en uitbouwen, de volgende bepalingen gelden:

  • a. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen per hoofdgebouw bedraagt maximaal;
    • 1. 100 m² bij bouwpercelen met een oppervlakte tot 750 m²;
    • 2. 125 bij bouwpercelen met een oppervlakte vanaf 750 m² tot 1.000 m²;
    • 3. 150 m² bij bouwpercelen met een oppervlakte vanaf 1.000 m² tot 1.500 m²;
    • 4. 175 bij bouwpercelen met een oppervlakte vanaf 1.500 m² tot 2.000 m²;
    • 5. 200 m² bij bouwpercelen met een oppervlakte vanaf 2.000 m²;

met dien verstande dat ten hoogste 50% van het bij het hoofdgebouw aansluitende erf mag worden bebouwd;

  • b. in aanvulling op het bepaalde in sub a zijn ter plaatse van de aanduiding 'bijgebouw' bijgebouwen toegestaan;
  • c. de afstand tussen de dichtst bijzijnde punten van het hoofdgebouw en de bijgebouwen mag niet meer dan 30 meter bedragen;
  • d. de afstand van het bijgebouw per hoofdgebouw met de specifieke bouwaanduiding sba-1 t/m 3 tot een niet aangebouwde zijdelingse perceelsgrens dient minimaal 3 meter te bedragen;
  • e. de afstand van het bijgebouw per hoofdgebouw met de specifieke bouwaanduiding sba-4 en sba-5 tot een niet aangebouwde zijdelingse perceelsgrens dient minimaal 1 meter te bedragen;
  • f. de bijgebouwen dienen minimaal 3 meter achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw te worden gebouwd;
  • g. de goothoogte mag niet meer dan 3 meter bedragen;
  • h. de bouwhoogte mag niet meer dan de bouwhoogte van het hoofdgebouw bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte niet hoger mag zijn dan 8 meter;
  • i. vrijstaande bijgebouwen worden voorzien van een kap waarvan de dakhelling niet minder dan 40° en nietmeer dan 60° mag bedragen;
  • j. in aanvulling op het bepaalde onder sub a tot en met sub i is de bestaande maatvoering toegestaan, met uitzondering van op het tijdstip van inwerking treden van het plan bestaande maatvoering die is gebouwd zonder vergunning en in strijd is met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan. Wanneer dit bestaande bijgebouw wordt gesloopt is voor de bebouwing het bepaalde onder sub a tot en met sub i van toepassing.
16.2.4 Recreatiewoning
  • a. een dienstwoning mag uitsluitend binnen een bouwvlak worden gebouwd en ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'recreatiewoning';
  • b. de goothoogte van de recreatiewoning mag niet meer dan 3 meter bedragen;
  • c. de bouwhoogte van de recreatiewoning mag niet meer dan 6 meter bedragen;
  • d. de dakhelling van de recreatiewoning mag niet minder dan 40° en niet meer dan 60o bedragen.
16.2.5 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde

De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, niet meer dan 3 meter mag bedragen, met dien verstande dat voor erf- of perceelsafscheidingen geldt dat de hoogte:

  • a. maximaal 1 meter mag bedragen; of
  • b. maximaal 2 meter mag bedragen, mits meer dan 1 meter achter het verlengde van de voorgevel van het hoofdgebouw wordt gebouwd;
16.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:

  • a. een samenhangend straat- en bebouwingsbeeld;
  • b. een goede woonsituatie;
  • c. de verkeersveiligheid;
  • d. de sociale veiligheid; en
  • e. gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
16.4 Afwijken van de bouwregels
  • a. Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
    • 1. lid 16.2.2 sub a en toestaan dat een hoofdgebouw (gedeeltelijk) buiten het bouwvlak wordt gebouwd, mits de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op die hoofdgebouwen niet hoger zal zijn dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde;
    • 2. lid 16.2.2 sub b en lid 16.2.3 sub a, b en c voor het splitsen van een voor 1 januari 2005 bestaand hoofdgebouw met een oppervlakte van meer dan 180 m², waarbij het aantal woningen niet meer dan twee mag bedragen, met dien verstande dat:
      • de hoofdvorm van het hoofdgebouw wordt gehandhaafd;
      • het een voormalige agrarische bedrijfswoning betreft;
      • een doeltreffende uitweg van beide woningen naar de openbare weg is verzekerd;
      • de gezamenlijke oppervlakte van het hoofdgebouw en de bijgebouwen per woning niet meer mag bedragen dan 250 m² en waarbij ten hoogste 50% van het bij het hoofdgebouw aansluitende erf mag worden bebouwd;
    • 3. lid 16.2.3 sub d en e en toestaan dat de afstand van het bijgebouw tot een niet aangebouwde perceelsgrens 0 meter bedraagt mits de stedenbouwkundige eenheid van het gebied niet wordt aangetast.
  • b. De in lid 16.4 sub a genoemde vergunningen kunnen slechts worden verleend, indien geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    • 1. het straat- en bebouwingsbeeld;
    • 2. de woonsituatie;
    • 3. de verkeersveiligheid;
    • 4. de sociale veiligheid;
    • 5. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
16.5 Specifieke gebruiksregels
  • a. Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming zoals bedoeld in lid 16.1 jo artikel 7.2 van de Wet ruimtelijke ordening, wordt in ieder geval gerekend:
    • 1. het gebruik van vrijstaande bijgebouwen voor bewoning;
    • 2. het gebruik of laten gebruiken van gronden als standplaats voor kampeermiddelen;
    • 3. het gebruiken of laten gebruiken van de gronden ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'waarde - natuur en landschap' zonder landschappelijke inpassing te realiseren en in stand te houden, waarbij het inpassingsplan als uitgangspunt wordt genomen;
    • 4. het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning ter plaatse van de specifieke functieaanduiding 'recreatiewoning'.
  • b. Het gebruik of laten gebruiken van gronden voor een paardenbak wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt, mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
    • 1. de afstand van de paardenbak tot het bebouwde erf van de bijbehorende woning niet meer dan 30 meter bedraagt;
    • 2. de afstand tussen de paardenbak en een bestaande woning van een derde minimaal 15 meter bedraagt;
    • 3. de oppervlakte van de paardenbak niet meer dan 800 m2 bedraagt;
    • 4. een open omheining wordt toegepast met een maximale hoogte van 2 meter;
    • 5. de paardenbak niet is voorzien van bestrating of verharding;
    • 6. de hoogte van de lichtmasten niet meer dan 3,5 meter bedraagt, met dien verstande dat lampen moeten worden voorzien van een afschermende kap, waardoor de lichtbundel uitsluitend is gericht op de paardenbak zodat de omgeving gevrijwaard blijft van lichthinder;
    • 7. de landschappelijke inpassing voldoet aan de in paragraaf 4.1.6.1 genoemde uitgangspunten.
  • c. Gebruik van ruimten binnen de woning of in de daarbij behorende bijgebouwen ten behoeve van de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep of bedrijf, wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt, voor zover dit gebruik ondergeschikt blijft aan de woonfunctie en mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
    • 1. maximaal 35% van het vloeroppervlak van de woning met bijbehorende bijgebouwen mag, indien dat niet meer dan 75 m² betreft, worden gebruikt voor aan-huis-verbonden beroeps- of bedrijfsactiviteiten;
    • 2. de activiteit dient qua aard, omvang en uitstraling te passen in de woonomgeving;
    • 3. de activiteit dient te behoren tot categorie 1 en 2 genoemd in de 'Staat van bedrijfsactiviteiten', met dien verstande dat geen sprake is van detailhandelsactiviteiten;
    • 4. er mag geen detailhandel ter plaatse plaatsvinden, uitgezonderd beperkte verkoop als ondergeschikte activiteit van de aan-huis-verbonden activiteit of e-commerce;
    • 5. ten behoeve van e-commerce is geen toonzaal aanwezig en worden geen goederen afgehaald.
  • d. Gebruik van ruimten binnen voormalige agrarische bebouwing die tenminste drie jaar ten behoeve van het agrarische gebruik in gebruik zijn geweest, ten behoeve van opslag en stalling, wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt, met dien verstande dat buitenopslag van goederen en materialen niet is toegestaan en dat maximaal 4 dagen per jaar incidentele verkoop van goederen is toegestaan.
  • e. Gebruik van een al dan niet vrijstaand bijgebouw als afhankelijke woonruimte wordt als gebruik overeenkomstig de bestemming aangemerkt mits voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
    • 1. een dergelijke bewoning is noodzakelijk vanuit een oogpunt van mantelzorg;
    • 2. de zorgbehoefte kan worden aangetoond;
    • 3. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
16.6 Afwijken van de gebruiksregels

Burgemeester en wethouders kunnen bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 16.5 sub a onder 2 en verblijfsrecreatie met een kleinschalig karakter toestaan, met dien verstande dat:

  • a. het aantal kampeerplaatsen ten hoogste 25 mag bedragen en uitsluitend zijn toegestaan in de periode van 15 maart tot 31 oktober;
  • b. stacaravans, chaletten en blokhutten niet zijn toegestaan;
  • c. het kampeerterrein moet worden voorzien van een afschermende groenstrook van minimaal 8 meter breed, waarbij alleen gebruik mag worden gemaakt van inheemse struik- en boomvormers. Tevens dient deze groenstrook op een zodanige wijze te worden onderhouden dat een goede landschappelijke inpassing wordt gewaarborgd;
  • d. het inrichten van een verblijfsrecreatieterrein met een kleinschalig karakter uitsluitend is toegestaan op erven behorende bij woningen;
  • e. het groepsrisico in verband met de gastransportleiding verantwoord is.
16.7 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
  • a. Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van Burgemeester en wethouders de navolgende werken of werkzaamheden uit te voeren:
    • 1. het ontgronden, afgraven, egaliseren en ophogen van gronden en/of anderszins ingrijpend wijzigen van de bodemstructuur;
    • 2. het graven en dempen van waterpartijen en watergangen;
    • 3. het aanleggen van ondergrondse energie-, transport- en of communicatieleidingen; of
    • 4. overige activiteiten die de bodemopbouw ter plaatse verstoren.
  • b. De omgevingsvergunning kan slechts worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van de gronden.
  • c. Een vergunning als bedoeld in lid 16.7 sub a kan, tenzij uit archeologisch onderzoek anders is gebleken of het perceel een lage archeologische verwachtingswaarde heeft op basis van de IKAW kaart, alleen worden verleend nadat door de aanvrager een rapport is overgelegd waarin:
    • 1. de archeologische waarden van de gronden die blijkens de aanvraag kunnen worden verstoord in voldoende mate zijn vastgesteld; en
    • 2. in voldoende mate is aangegeven op welke wijze de archeologische waarden worden bewaard en/of gedocumenteerd.
  • d. Aan de in lid 16.7 sub a genoemde omgevingsvergunning kunnen de volgende regels worden verbonden:
    • 1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor de archeologische waarden in de bodem kunnen worden behouden;
    • 2. de verplichting tot het doen van opgravingen; of
    • 3. de verplichting de activiteit die tot bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij de vergunning te stellen kwalificaties.
  • e. Het in lid 16.7 sub a vervatte verbod is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
    • 1. het normale onderhoud en gebruik betreffen;
    • 2. het aanbrengen van drainage;
    • 3. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerpplan;
    • 4. in het kader van archeologisch onderzoek en het doen van opgravingen worden uitgevoerd, mits verricht door een daartoe bevoegde instantie;
    • 5. niet dieper gaan dan 30 cm beneden maaiveld;
    • 6. niet bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het verbeteren van de verdichte bodemstructuur tot maximaal 10 cm onder de ploegdiepte van maximaal 30 cm;
    • 7. een kleiner oppervlak dan 500 m2 beslaan.
16.8 Omgevingsvergunning voor het slopen van een bouwwerk
16.8.1 Vergunningsplichtige werkzaamheden

Ter plaatse van de bouwaanduiding 'karakteristiek' is het verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke omgevingsvergunning van Burgemeester en wethouders gebouwen (gedeeltelijk) te slopen.

16.8.2 Toegestane werkzaamheden

Het bepaalde in lid 16.8.1 is niet van toepassing op werkzaamheden, die:

  • a. het normale onderhoud betreffen;
  • b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van het plan.
16.8.3 Toetsing

De in lid 16.8.1 genoemde omgevingsvergunning kan slechts worden verleend, indien:

  • a. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de karakteristieke hoofdvorm van de bebouwing;
  • b. de karakteristieke hoofdvorm niet langer aanwezig is en niet zonder ingrijpende wijzigingen aan het pand kan worden hersteld;
  • c. de karakteristieke hoofdvorm in redelijkheid niet te handhaven is;
  • d. het delen van een pand of bijgebouwen betreft, die op zichzelf niet als karakteristiek vallen aan te merken, en door sloop geen onevenredige aantasting van de karakteristieke hoofdvorm plaatsvindt.
16.9 Wijzigingsbevoegdheid
16.9.1 Wijzigingsgebied 4
  • a. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming Wonen ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 4' te wijzigen in de bestemming Bedrijf, met inachtneming van de volgende regels:
    • 1. de gewenste bedrijfsvoering en de uitvoerbaarheid daarvan wordt aangetoond door middel van een bedrijfsplan;
    • 2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    • 3. de functie ondergebracht wordt in de bestaande voormalig agrarisch gebruikte gebouwen, die aanwezig zijn op het moment van toepassing van deze wijziging en die tenminste drie jaar ten behoeve van het agrarisch gebruik in gebruik zijn geweest, met dien verstande dat met uitzondering van buitenopslag en buitenstalling zoals auto's, motorfietsen, boten en caravans, bedrijfsactiviteiten kunnen worden uitgeoefend op het bijbehorende erf;
    • 4. het een bedrijf betreft behorende tot categorie 1 of 2 genoemd in de 'Staat van bedrijfsactiviteiten';
    • 5. de woonfunctie behouden blijft;
    • 6. in afwijking van onderdeel 3, bij noodzakelijke bouwkundige aanpassingen van de gebouwen, de bestaande gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen éénmalig met 10% mag worden uitgebreid met een maximum van 100 m2 ;
    • 7. in afwijking van onderdeel 3, mag de functie worden ondergebracht in nieuwbouw, mits:
      • bestaande gebouwen worden afgebroken en het vloeroppervlak van de nieuwbouw niet meer bedraagt dan het vloeroppervlak van de afgebroken gebouwen;
      • de ruimtelijke samenhang van het perceel wordt verbeterd;
      • de goothoogte niet meer dan 3,5 meter bedraagt;
      • de bouwhoogte niet meer dan 10 meter bedraagt;
      • de dakhelling niet minder dan 15o en niet meer dan 45o bedraagt;
    • 8. zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing als bedoeld in paragraaf 4.1.2.4 van de toelichting;
    • 9. voldaan moet worden aan de gemeentelijke parkeernormen; en
    • 10. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
  • b. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming Wonen ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 4' te wijzigen ten behoeve van maatschappelijke voorzieningen, verblijfsrecreatie, verblijfsrecreatieve voorzieningen en de vestiging van een kinderboerderij, met in achtneming van de volgende regels:
    • 1. de gewenste bedrijfsvoering en de uitvoerbaarheid daarvan wordt aangetoond door middel van een bedrijfsplan;
    • 2. er geen sprake is van onevenredige schade voor de aangrenzende (agrarische) bedrijven, in die zin dat de bedrijven in hun ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt;
    • 3. de functie ondergebracht wordt in de bestaande, voormalig agrarisch gebruikte gebouwen, die aanwezig zijn op het moment van toepassing van deze wijziging en die tenminste drie jaar ten behoeve van het agrarisch gebruik in gebruik zijn geweest;
    • 4. de woonfunctie behouden blijft;
    • 5. in afwijking van onderdeel 3, bij noodzakelijke bouwkundige aanpassingen van de gebouwen, de bestaande gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen éénmalig met 10% mag worden uitgebreid met een maximum van 100 m2 ;
    • 6. in afwijking van onderdeel 3, mag de functie worden ondergebracht in nieuwbouw, mits:
      • bestaande gebouwen worden afgebroken en het vloeroppervlak van de nieuwbouw niet meer bedraagt dan het vloeroppervlak van de afgebroken gebouwen;
      • de ruimtelijke samenhang van het perceel wordt verbeterd;
      • de goothoogte niet meer dan 3,5 meter bedraagt;
      • de bouwhoogte niet meer dan 10 meter bedraagt;
      • de dakhelling niet minder dan 15o en niet meer dan 45o bedraagt;
    • 7. zorg wordt gedragen voor een goede landschappelijke inpassing als bedoeld 4.1.2.4 van de toelichting;
    • 8. voldaan moet worden aan de gemeentelijke parkeernormen; en
    • 9. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
  • c. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bestemming ter plaatse van de aanduiding 'Wro–zone - wijzigingsgebied 4' te wijzigen ten behoeve van de bouw van één woning uitsluitend als compensatie voor de afbraak van alle op 2 juni 2010 bestaande landschappelijk ontsierende voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, met inachtneming van de volgende regels:
    • 1. de gezamenlijk af te breken gebouwen bedraagt minimaal 750 m2 en tevens worden alle andere bestaande landschappelijk ontsierende bebouwing, zoals toren- en mestsilo's, verhardingen en mestplaten verwijderd;
    • 2. de woning inclusief aanbouwen en bijgebouwen wordt gebouwd ter plaatse van de af te breken gebouwen en/ of bebouwing;
    • 3. de ruimtelijke samenhang op het perceel wordt verbeterd en er wordt zorggedragen voor een goede landschappelijke inpassing als bedoeld in paragraaf 4.1.2.4.1 van de toelichting;
    • 4. dat na het wijzigen het bepaalde in artikel 13 en 16 van toepassing is op de voor Tuin en Wonen aangewezen gronden;
    • 5. geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de woonsituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden; en
    • 6. het groepsrisico in verband met aanwezige gastransportleiding verantwoord is.