Plan: | Buitengebied Noord Hoogeveen, Nuil 6, Pesse |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0118.2023PB9006009-VG01 |
Initiatiefnemer is voornemens een bijgebouw te realiseren ten noorden van de woning gelegen aan Nuil 6 te Pesse. In de huidige situatie staat op het perceel een woning met omliggende tuin. Bestemmingsplan-technisch ligt het plangebied in het buitengebied. Het plangebied wordt omringt door agrarische bedrijfsbestemmingen, woonbestemmingen, agrarische velden en natuurbestemmingen. Onderstaande figuur 1.1 toont de beoogde situatie.
In het vigerende bestemmingsplan de beheersverordening 'buitengebied Noord Hoogeveen, 2022' is het plangebied bestemd als 'Agrarisch – 1' en 'grondgebonden agrarisch bedrijf met intensieve tak'. Met omgevingsvergunning Z.233235 van 7 april 2021 is de bedrijfswoning met aangebouwde schuur verleend tot woonhuis. Het perceel wordt op dit moment ten dienste van wonen gebruikt, dit terwijl het perceel nog de aanduiding voor een grondgebonden agrarisch bedrijf heeft. Er mag volgens de beheersverordening alleen ten dienste van een grondgebonden agrarische bedrijf gebouwd worden.
Om het gebruik van het voorgenomen bijgebouw mogelijk te maken is een omgevingsvergunning 'planologisch strijdig gebruik' op basis van artikel 2.12, lid 1, sub a onder 3 Wet Algemene bepalingen (Wabo) vereist. Deze aanvraag dient o.a. te bestaan uit een ruimtelijke onderbouwing waarin wordt gemotiveerd dat het besluit tot het afwijken van het bestemmingsplan in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening'.
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing toont aan dat het planvoornemen in overeenstemming is met een 'goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord is.
Figuur 1.1: Beoogde nieuwe situatie na realisatie van nieuw bijgebouw
Het plangebied is gelegen in het buitengebied van de kern Pesse in de gemeente Hoogeveen. Zoals beschreven ligt de locatie in het buitengebied. Het plangebied beperkt zich tot het kadastrale perceel gemeente Hoogeveen, sectie T, nummer 2178. Het perceel heeft een oppervlak van circa 26.120 m2, het woonerf op dit perceel heeft een oppervlakte van circa 5.360m2 en wordt aan de noord-, oost- en zuidzijde begrensd door agrarisch gebied. Langs de westzijde is het woonerf gelegen aan de weg Nuil, verder wordt het woonerf omringt door weiland. In figuur 1.2 is het plangebied op het woonerf aangeduid middels de blauwe stippellijn.
Figuur 1.2 Ligging en begrenzing plangebied
Bestemmingsplan 'BG Noord Hoogeveen, 2022'
Het vigerende planologische regime ter plaatse van het plangebied betreft de beheersverordening 'BG Noord Hoogeveen, 2022'.
Op basis van dit plan zijn de gronden ter plaatse van het plangebied bestemd als 'Agrarisch I', daarnaast gelden de volgende dubbelbestemmingen:
Het bouwen van bijgebouw is middels de algemene regels van de beheersverordening niet mogelijk, het is derhalve noodzakelijk van het bestemmingsplan af te wijken. In figuur 1.3 is de ligging van het plangebied in het bestemmingsplan weergegeven.
Figuur 1.3 Uitsnede bestemmingsplan 'BG Noord Hoogeveen, 2022'
Strijdigheden
Het bouwplan is getoetst aan het vigerende bestemmingsplan, uit deze toetsing blijkt dat het voorgenomen plan op het volgende punt strijdig is met de regels:
Om het afwijkende gebruik van het bijgebouw juridisch-planologisch te regelen wordt middels een omgevingsvergunning buitenplanse (project) afwijking afgeweken van het vigerende bestemmingsplan.
Bestemmingsplan 'Buitengebied Noord Hoogeveen 2017'
Dit is het vorig vigerende bestemmingsplan voor het plangebied. Grotendeels vervangen en aangevuld door de beheersverordening 'BG Noord Hoogeveen, 2022'.
Bestemmingsplan 'Buitengebied, parapluherziening externe veiligheid en overige milieucontouren'
Dit bestemmingsplan omvat regels omtrent de actualisatie van een aantal milieucontouren van gasleidingen, hoogspanningsleidingen en bedrijven in het buitengebied van de gemeente Hoogeveen. Dit plan is niet relevant voor voorliggend plan.
Bestemmingsplan 'Buitengebied, parapluherziening recreatie en toerisme'
Dit bestemmingsplan omvat een aantal kleine aanpassingen en toevoegingen aan de regels op het gebied van recreatie en toerisme voor het buitengebied van de gemeente Hoogeveen. Dit plan is niet relevant voor voorliggend plan.
Bestemmingsplan 'Buitengebied, parapluherziening aan- en bijgebouwenregeling'
Dit bestemmingsplan omvat regels voor een geactualiseerde aan- en bijgebouwenregeling voor percelen met een woonbestemming gelegen in het buitengebied. Dit plan is niet relevant voor voorliggend plan.
Hoofdstuk 2 gaat in op het geldende beleid waaraan getoetst wordt. De voorgenomen ontwikkeling wordt uiteengezet in hoofdstuk 3 middels een uitgebreide beschrijving van het planvoornemen waarin onder andere wordt ingegaan op de landschappelijke inpassing van het geheel. In hoofdstuk 4 worden de milieu- en omgevingsaspecten behandeld. De economische uitvoerbaarheid komt in hoofdstuk 5 aan de orde en tot slot de planologische procedure in hoofdstuk 6.
De Nationale Omgevingsvisie (NOVI) biedt een duurzaam perspectief voor de Nederlandse leefomgeving. Hiermee moet ingespeeld worden op de grote uitdagingen die te wachten staan. De NOVI biedt een kader, geeft richting en maakt keuzes waar dat kan. Tegelijkertijd is er ruimte voor regionaal maatwerk en gebiedsgerichte uitwerking. Omdat de verantwoordelijkheid voor het omgevingsbeleid voor een groot deel bij provincies, gemeenten en waterschappen ligt, kunnen inhoudelijke keuzes in veel gevallen het beste op regionaal niveau worden gemaakt. Met de NOVI zet de Rijksoverheid een proces in gang waarmee keuzes voor onze leefomgeving sneller en beter gemaakt kunnen worden.
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. In de NOVI benoemt het Rijk 21 nationale belangen voor het omgevingsbeleid, inclusief de opgaven en de rol van het Rijk in het realiseren van deze opgaven. Deze opgaven komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven vanuit de NOVI is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren. In sommige gevallen moeten belangen worden afgewogen en scherper keuzes worden gemaakt. Hiertoe gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In voorliggend plan is sprake van een lokale ontwikkeling waarmee geen Rijksbelangen zijn gemoeid. Het plan is dan ook niet in strijd met het Rijksbeleid zoals verwoord in de NOVI.
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. De SVIR biedt een integraal kader voor het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid op rijksniveau. Het Rijk schetst in de SVIR zijn ambities voor 2040 om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. Deze ambities zijn in de SVIR als volgt vertaald in (rijks)doelen, -belangen en -opgaven voor de middellange termijn tot 2028:
Het Rijk verplaatst in de SVIR bevoegdheden op het gebied van ruimtelijk beleid en mobiliteitsbeleid naar de provincie en de gemeenten, bijvoorbeeld voor wat betreft verstedelijking, landschap en natuur. In de SVIR is vastgelegd dat provincies en (samenwerkende) gemeenten verantwoordelijk zijn voor programmering van verstedelijking. De gemeenten zorgen voor (boven)lokale afstemming van woningbouwprogrammering passend binnen provinciale kaders. Ook zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de woningprogramma's. In de SVIR geeft het Rijk aan dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de situatie op regionaal niveau evenals de behoeften van bewoners, bedrijven en maatschappelijke organisaties. Daardoor zijn zij beter in staat om regionale beleidsafwegingen te maken.
Doorwerking in onderhavig plan en conclusie
Het initiatief heeft geen betrekking op één van de rijksbelangen die zijn opgenomen in de SVIR. Het initiatief past dan ook binnen de beleidskader van de SVIR.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) geeft richtlijnen voor de inhoud van bestemmingsplannen voor zover het gaat om ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang. Deze vorm van normstelling sluit aan op de vroegere planologische kernbeslissingen (pkb's) met concrete beleidsbeslissingen en beslissingen van wezenlijk belang die ook van betekenis waren voor de lagere overheden.
De normering uit het Barro werkt zoveel mogelijk direct door op het niveau van de lokale besluitvorming. Bij besluitvorming over bestemmingsplannen moeten de regels worden gerespecteerd. Het merendeel van de regels legt beperkingen op, daarin is een gradatie te onderkennen. Deze zijn geformuleerd als een 'ja-mits', een 'ja, voor zover', een 'nee-tenzij', een 'nee-als' of een stringente 'nee' bepaling.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het Barro bevat geen regels die van toepassing zijn voor het onderhavige plan. Het Barro heeft dan ook geen invloed op de beoogde ontwikkeling.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), artikel 3.1.6., tweede lid, zijn eisen opgenomen waaraan een bestemmingsplan moet voldoen als dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt. Nieuwe stedelijke ontwikkelingen, zoals een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen kunnen ingrijpende gevolgen hebben voor de omgeving.
In oktober 2012 is het besluit aangevuld met de ruimtevraag voor de onderwerpen veiligheid op rijkswegen, toekomstige uitbreiding van infrastructuur, de elektriciteitsvoorziening, de EHS, de veiligheid van primaire waterkeringen, reserveringsgebieden voor hoogwater, maximering van de verstedelijkingsruimte in het IJsselmeer en is het onderwerp duurzame verstedelijking in regelgeving opgenomen. Per 1 juli 2016 zijn er nog enkele wijzigingen van de Barro van kracht geworden. Deze wijzigingen hebben geen directe invloed op het voorliggende plan. Wel is de term 'Ecologische Hoofdstructuur' gewijzigd in 'Natuurnetwerk Nederland' ('NNN').
Daarom is het noodzakelijk dat in een bestemmingsplan, maar ook in een inpassingsplan van rijk of provincie of bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan, nadrukkelijk wordt stilgestaan bij de vraag of er behoefte is aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling.
Ruimtebeslag
Beoordeeld moet dan worden of sprake is van een nieuw beslag op de ruimte. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
In het voorliggende plan wordt één bijgebouw gerealiseerd. Dit is minder dan de ontwikkeling van 11 woningen. Blijkens jurisprudentie wordt een dergelijke kleinschalige ontwikkeling niet aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling in de zin van de Bro.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.
Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.
Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.
In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:
Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
De Laddertoets geldt alleen voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen. Daarvan is in het beginsel sprake als het nieuwe ruimtelijke besluit meer bebouwing mogelijk maakt dan er op grond van het voorheen geldende planologische regime aanwezig was, of kon worden gerealiseerd. In het Bro is geen ondergrens voor de minimale omvang vastgelegd. Inmiddels heeft jurisprudentie reeds bepaald bij welke minimale omvang sprake is van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling'. Conform jurisprudentie is bij 11 woningen geen sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 16 september 2015; ECLI:NL:RVS:2015:2921) en bij 12 woningen wel sprake van een 'nieuwe stedelijke ontwikkeling' (ABRvS 25 maart 2015; ECLI:NL:RVS:2015:953).
Voorliggend initiatief betreft de realisatie van één bijgebouw, dit is minder dan 11 woningen en er is derhalve geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. De laddertoets is daarmee niet van toepassing.
Voorliggend plan voorziet niet in ruimtelijke ontwikkelingen waarmee Rijksbelangen gemoeid zijn, of belemmerd worden.
Met de Omgevingsvisie 2022 geeft de Provincie Drenthe invulling aan de verplichte strategische visie voor de lange termijn voor de gehele fysieke leefomgeving op grond van de Omgevingswet. De Omgevingsvisie gaat in op de samenhang tussen landbouw, natuur, water, wonen, werklocaties, verkeer en vervoer, landschap en cultureel, aardkundig en archeologisch erfgoed. De visie beschrijft de provinciale belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing, beschrijft het beleid en schetst de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van Drenthe richting 2030. De Omgevingsvisie 2022 is een geactualiseerde versie van de Omgevingsvisie 2018. De maatschappij verandert snel, en het beleid van de provincie verandert mee. Al het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving dat sinds 2018 nieuw of gewijzigd is vastgesteld, is doorgevoerd in de Omgevingsvisie 2022. Daarnaast zijn enkele omissies en fouten hersteld, is gewijzigd EU- en Rijksbeleid doorgevoerd en is de leesbaarheid van de teksten verbeterd. Alleen het beleid voor bedrijventerreinen en de vestigingsmogelijkheden voor grote ruimtevragers en datacenters is nieuw.
De omgevingsvisie is gestoeld op de ambitie om 'Ontwikkeling van robuuste systemen mét ruimtelijke kwaliteit' mogelijk te maken. De provincie Drenthe ordent de ruimte in vier functies: natuur, landbouw, water en sociaal-economisch. Voor deze functies wordt gestreefd naar robuustheid. Dit betekent dat een functie zo stevig is, dat het weinig gevoelig is voor verstoringen. Hieronder staan de beoogde robuuste systemen weergegeven. Nieuwe ontwikkelingen mogen geen significant effect hebben op het functioneren van het systeem. De robuuste systemen zijn niet af: De provincie werkt aan de verdere ontwikkeling ervan.
Nieuwe ontwikkelingen mogen geen significant effect hebben op het functioneren van het systeem. De robuuste systemen zijn niet af: De provincie werkt aan de verdere ontwikkeling ervan. De provincie Drenthe richt zich op haar kerntaken. Deze kerntaken zijn in de Omgevingsvisie verwoord als provinciale belangen. Daarbij wordt op hoofdlijnen gestuurd: decentraal wat kan, centraal wat moet.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Onderhavig plan betreft de realisatie van één bijgebouw. Er is sprake van een dermate kleinschalige ontwikkeling dat deze geen betrekking heeft op de doelen en ambities vermeld in de Omgevingsvisie 2022.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Drenthe. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.
In de omgevingsverordening zijn regels en bepalingen over inrichting en beheer van de ruimtelijke omgeving vastgelegd. In de omgevingsverordening staan regels met betrekking tot Landbouwgebied. Landbouw krijgt maximale speelruimte daar waar gebieden op Kaart D9 als 'Landbouwgebied' zijn aangeduid. Tegelijkertijd moet deze bepaling in redelijkheid gelezen worden. Bij elke ontwikkeling die een andere is dan landbouw kan een vorm van beperkend effect worden verondersteld. Het gaat hier om effecten die het huidige functioneren en de toekomstbestendigheid van landbouwbedrijven ter plaatse aantoonbaar aantasten. Dit is vastgelegd in art. 2.12:
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Het plangebied situeert zich in gebied dat op Kaart D9 is aangeduid als 'Landbouwgebied'. Voorliggend plan voorziet in de realisatie van één bijgebouw. Gelet op dermate kleine schaal van de beoogde ontwikkeling wordt gesteld dat deze niet voorziet in een structureel negatief effect op het functioneren van de agrarische sector in het gebied.
Voorliggend plan voorziet niet in ruimtelijke ontwikkelingen waarmee provinciale belangen belemmerd worden.
In het kader van de regionale afstemming is met de buurgemeenten De Wolden, Westerveld en Meppel overleg gevoerd over het woningbouwprogramma. De uitkomst van de afstemming heeft geresulteerd in een regionale woonvisie.
Op 30 oktober 2012 is de Regionale Woonvisie Zuidwest Drenthe, Groeimodel, deel I door het college van de gemeente Hoogeveen en de andere betrokken gemeenten vastgesteld. Voor deze woonvisie is de bevolkingsprognose XVIII van de provincie Drenthe, maart 2012, een belangrijke onderlegger. De Regionale Woonvisie scherpt de indicatieve aantallen uit de Woonvisie 2011-2020 aan.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Met voorliggend bestemmingsplan wordt geen nieuwe woning mogelijk gemaakt. De Regionale woonvisie is daarmee niet van toepassing.
Voorliggend plan voorziet niet in ruimtelijke ontwikkelingen waarmee provinciale belangen belemmerd worden.
In juni 2000 is de Toekomstvisie voor Hoogeveen vastgesteld door de gemeenteraad. De Toekomstvisie strekt zich uit tot 2030 en gaat over de ontwikkeling van Hoogeveen in brede zin. Voor de dorpen van Hoogeveen ligt de nadruk op wonen in het groene Drenthe dichtbij alle voorzieningen van de stad. De Toekomstvisie verkiest kwaliteit boven kwantiteit en het versterken van het bestaande boven groei. In de Toekomstvisie wordt ingezet op beheerste groei om in de toekomst de aanwezige voorzieningen in stand te kunnen houden. Deze doelstelling kan alleen worden gehaald, indien een kwaliteitsimpuls wordt bewerkstelligd. Deze kwaliteitsimpuls heeft vooral betrekking op het wonen, de voorzieningen en het landschap. Dit betekent het aanbieden van hoogwaardiger woonmilieus, verbeteren van de kwaliteit van de winkels en sportaccommodaties en het behoud en versterken van de cultuurlandschappen.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de Toekomstvisie 2030.
Als vervolg op de Toekomstvisie is op 23 december 2004 door de gemeenteraad de Structuurvisie Hoogeveen 2015–2030 vastgesteld. Deze Structuurvisie is eigenlijk de ruimtelijke vertaling van de Toekomstvisie. Hij spreekt zich uit over de ruimtelijke ontwikkeling van de gehele gemeente en beschrijft de huidige en gewenste waarden en kwaliteiten voor het buitengebied, de dorpen en de stad. De Structuurvisie is een voorbeeld van planning van onderop, vanuit het lokale denken. Deze Structuurvisie heeft daarom het oude POP II niet als vertrekpunt genomen, maar nam een voorschot op de nieuwe Omgevingsvisie Drenthe. Deze aanpak past overigens goed binnen de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte van het Rijk. Het Rijk laat meer over aan gemeenten en provincies.
In de Structuurvisie geeft de ambitie van de gemeente voor de komende 15 jaar, met een doorkijk naar het jaar 2030 neergelegd te aanzien van veel beleidsterreinen, waaronder het wonen. Het doel van de gemeente was om de woningvoorraad tussen 2000 en 2015 te laten groeien met 3.200 woningen, waarvan 510 in de dorpen
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Onderhavig plan voorziet niet in een ontwikkeling die in strijd is met de Structuurvisie Hoogeveen 2015 – 2030.
De Structuurvisie uit 2004 wordt door de gemeente beoordeeld als een inspirerende, ambitieuze, integrale ruimtelijke visie, deze visie blijft in stand met “Structuurvisie Hoogeveen 2.0”. De visie is enkele onderdelen bijgesteld. De visie geeft aan hoe Hoogeveen tot 2030 omgaat met thema's als wonen, voorzieningen, bedrijvigheid, bereikbaarheid, landschap en duurzaamheid. Duurzame kwaliteit is en blijft daarbij de rode draad.
De geactualiseerde structuurvisie is op 13 december 2012 door de gemeenteraad vastgesteld. In de visie kiest Hoogeveen voor beheerste groei waarbij de focus van woningbouw ligt op inbreiding in de stad. Daarnaast wordt gekozen voor geconcentreerde groei bij de dorpen en het landelijke gebied, passend bij de vraag. Voor het landelijk wonen zijn er kansen in de landgoederenzone en de kanalenzone.
In de geactualiseerde structuurvisie is de visie op de bedrijvigheid op de volgende punten aangevuld en bijgesteld: Hoogeveen beschikt over voldoende bedrijven- en kantorenterreinen. In de stadsrandzone is geen behoefte meer aan een extra bedrijventerrein middels de Hellende Velden. Dit komt te vervallen. Ruimte om te ondernemen wordt ook geboden door verruiming van functies in vrijkomende agrarische bebouwing en via werken aan huis. Bij bedrijvigheid wordt rekening gehouden met landelijke normen wat betreft regionale afstemming en hergebruik van bestaande bebouwing. Of er behoefte zal zijn aan woon-werklocaties in de Groene Ketting van de stadsrandzone is nog niet te voorzien. Afhankelijk van de behoefte wordt dit in een gebiedsontwikkeling opgepakt.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Onderhavig plan voorziet in een ontwikkeling die geen betrekking heeft op de onderwerpen uit de Structuurvisie Hoogeveen 2.0. De beoogde ontwikkeling is daarom niet in strijd met de Structuurvisie Hoogeveen 2.0.
Met de woonvisie zet de gemeente de koers uit op het gebied van wonen voor de komende jaren. De visie bevat concrete ambities en acties voor de korte termijn. Deze ambities voor de komende vijf jaar zijn wel geplaatst in de ontwikkelingen en trends voor een langere termijn. Deze woonvisie vervangt het beleidskader dat werd vastgesteld in 2011. De richting ingezet in 2011 wordt doorgezet voor de periode richting 2025.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
De beoogde ontwikkeling voorziet niet in belangen gemoeid vanuit de Woonvisie Hoogeveen 2017-2020.
De Nota Ruimtelijke kwaliteit geeft uitdrukking aan de huidige wens van de samenleving om anders om te gaan met ruimtelijke kwaliteit. Uitgangspunt vanuit de nota is minder regelgeving en meer ruimte bieden daar waar het kan. In de nota wil de gemeente alleen die gebieden en gebouwen beschermen die echt waardevol zijn, namelijk (cultuurhistorische) waardevolle gebieden en gebouwen. Het plangebied bevindt zich in het buurtschap Nuil wat onderdeel uitmaakt van de categorie: 'Dorpen op het zand'. Voor onder andere het buurtschap Nuil zijn toetsingscriteria voor plannen weergegeven.
Doorwerking in het onderhavige plan en conclusie
Onderstaande figuur 2.1 geeft de geldende toetsingscriteria weer.
Figuur 2.1 Toetsingscriteria plannen
De beoogde ontwikkeling sluit in grote mate aan bij de gegeven toetsingscriteria. Zo komt de bebouwing overwegend met de nokrichting haaks op de weg, krijgt het bijgebouw een zwart 'uiterlijk', beschikt het bijgebouw over een rieten dak en is de detaillering eenvoudig. Een uitgebreidere beschrijving van de elementen staan beschreven in hoofdstuk 3.2.
Voorliggend plan voorziet niet in een ruimtelijke ontwikkeling welke strijdig, dan wel belemmerend voor het gemeentelijk beleid is.
Het plangebied ligt in het noordwesten van de gemeente Hoogeveen, ten noorden van de kern Pesse. Dit gebied wordt gevormd door de zandgronden van het Drents Plateau en het voor Drenthe kenmerkende esdorpenlandschap. Nuil is ontstaan bij een van de uitlopers van de Ruiner Aa, langs een oude weg tussen Spier en Pesse. Het plangebied wordt omringt door typerend agrarisch landschap, zo bevat dit landschap veel weiland met enkele woonbestemmingen en enkele stukken natuur. Het plangebied is gelegen op een woonerf. Dit woonerf grenst westelijk aan Nuil en is met een inrit verbonden aan deze weg. Aan de noord- oost- en zuidzijde grenst het woonerf aan weiland. Onderstaande figuur 3.1 toont de bestaande situatie met het specifieke plangebied.
In de bestaande situatie kent het woonerf één woning, Nuil 6. Overig gebied van het woonerf is ingericht als tuin, inclusief een speelplek voor kinderen.
Figuur 3.1 Plangebied bestaande situatie
In de beoogde situatie wordt één bijgebouw gerealiseerd. Met betrekking tot de architectuur is rekening gehouden met de toetsingscriteria uit de Nota Ruimtelijke kwaliteit. Figuur 3.2 toont een schets van de beoogde situatie en inrichting van het plangebied. Het beoogde bijgebouw gaat plek bieden voor een garage, motorenberging, hondenhok, techniekplaats en een algemene opslagruimte. Figuur 3.2 toont de indeling van het bijgebouw, deze is afkomstig van de bouwtekening. De volledige bouwtekening is opgenomen in Bijlage 1 Bouwtekening.
Figuur 3.2 beoogde situatie
Figuur 3.3 Indeling bijgebouw begane grond
Figuur 3.4 Indeling tweede verdieping
Kozijnen
De kozijnen, ramen en deuren worden uitgevoerd conform KVT'95. Dit houdt in dat de kozijnen tenminste voldoen aan weerstandsklasse 2 (NEN 5096), hang- en sluitwerk voldoen tenminste aan SKG 2 sterren. De kozijnen van de gehele woning worden voorzien van isolerende beglazing zoals omschreven in het bestek. Waar nodig wordt geacht wordt gebruik gemaakt van letselbeperkend veiligheidsglas volgens NEN 3569 & 6702. De onderdorpel van de voordeur wordt uitgevoerd in DTS-BI, hierbij is de bovenzijde niet hoger dan 0,02 meter ten opzichte van de afgewerkte vloer. De onderdorpels van naar buiten draaiende deuren zijn conform DTS-BU, ter plaatse van buitenkozijnen met schuivende onderdelen wordt de onderdorpel uitgevoerd in DTS. Draaiende delen lager dan 600 millimeter zonder balkon of balustrade worden voorzien van doorvalbeveiliging.
Installaties
Water, elektra, cai, en telefoon worden middels voorgeschreven schutbuizen en volgens voorschriften van de nutsbedrijven, gemeente en de NEN-normen aangelegd.
Rieten dak
Het beoogde bijgebouw beschikt over een rieten dak. De bovenzijde van een dak van een bouwwerk is, op basis van NEN 6063, niet brandgevaarlijk indien het bouwwerk een voor personen bestemde vloer heeft die hoger ligt dan 5 meter boven het meetniveau en de brandgevaarlijke delen van het dak ten minste 15 meter vanaf de perceelsgrens liggen. Het rieten dak wordt daarnaast of behandeld met brandvertragend middel of uitgevoerd als schroefdak zodat het dak geen brandgevaar vormt.
Ventilatie
Het gehele bijgebouw wordt geventileerd volgens NEN 1087. Precieze afstemming verloopt in samenwerking met de installateur.
Riolering
Het bijgebouw wordt ingericht met een leidingverloop voor vuilwaterafvoer en hemelwaterafvoer, deze worden aangesloten op de bestaande situatie. Daarnaast wordt ook een leidingverloop drainage aangelegd, de situering is echter nog onbekend.
Aanzicht
Zoals beschreven worden de gegeven toetsingscriteria uit de nota ruimtelijke kwaliteit gehonoreerd. In onderstaande figuur 3.4 is te zien dat de nokrichting overwegend haaks op de weg staat, de kap is dominant in beeld en er is geen toegevoegd element zoals een serre of erker. De overige figuren tonen het aanzicht vanuit verschillende invalspunten.
Figuur 3.5 aanzicht voorgevel
Figuur 3.5 aanzicht achtergevel
Figuur 3.6 aanzicht linker zijgevel
Figuur 3.6 aanzicht rechter zijgevel
Ingevolge artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening wordt in dit hoofdstuk een beschrijving opgenomen van de wijze waarop de milieu- en omgevingsaspecten bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de in dit kader van belang zijnde milieu- en omgevingsaspecten.
In de Wet op de archeologische monumentenzorg (2007) zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta (1992) binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De wet regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen, waarbij in beginsel geldt: "de veroorzaker betaalt". Het belangrijkste doel van de wet is het behoud van het bodemarchief "in situ" (ter plekke), omdat de bodem de beste garantie biedt voor een goede conservering van de archeologische waarden. Het is verplicht om in het proces van ruimtelijke ordening tijdig rekening te houden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor overweging van archeologie vriendelijke alternatieven.
Sinds 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Zolang de Omgevingswet nog niet in werking is getreden, vallen de artikelen waarin de omgang met archeologie in de fysieke leefomgeving zijn vastgelegd, nog in de overgangsregeling van de Erfgoedwet.
Het plangebied heeft een 'Waarde – Archeologie' 3. Dit betekent dat voor het bouwen overeenkomstig de regels voor de andere op deze gronden voorkomende bestemmingen, dient de aanvrager van een omgevingsvergunning, voor een of meerdere bouwwerken waarbij grond geroerd wordt met een (gezamenlijk) geroerde oppervlakte groter dan 1000 m2 en een diepte van 0,3 m. Met de beoogde ontwikkeling wordt geen oppervlakte groter dan 1000m2 geroerd. De drempelwaarden worden niet overschreden. Een aanvullend archeologisch onderzoek is daarmee niet noodzakelijk, de beoogde ontwikkeling doet geen afbreuk aan het aspect archeologie.
Conclusie
Vanuit het aspect archeologie bestaan er geen belemmeringen voor de ontwikkeling die met deze ruimtelijke onderbouwing wordt mogelijk gemaakt.
In de visie erfgoed en ruimte 'Kiezen voor karakter' (juni 2011) zet het Rijk uiteen hoe cultureel erfgoed wordt geborgd in de ruimtelijke ordening voor de periode 2011-2015. De moderne monumentenzorg is ontwikkelings- en gebiedsgericht. Bovendien vindt het Kabinet samenwerking met publieke en private partijen van belang.
In de visie wordt het karakter van Nederland gevat in vier kenmerkende eigenschappen: waterland, stedenland, kavelland en vrij land. De gebiedsgerichte omgang met erfgoed vergt dat deze karakteristieken worden verbonden met opgaven uit andere sectoren en dat de economische, sociaal-culturele en ecologische kracht van het erfgoed beter wordt uitgebaat.
Veranderingen in de monumentenzorg en de ruimtelijke ordening geven burgers en bedrijven meer ruimte en geven decentrale overheden meer vrijheden en verantwoordelijkheden. Iedere overheidslaag staat voor de taak zijn belangen zo veel mogelijk vooraf kenbaar te maken en waar nodig met regels te borgen. Het rijk is daarnaast verantwoordelijk voor een goed functionerend stelsel. Provincies krijgen een centrale rol in de gebiedsgerichte belangenafweging en gemeenten verbinden gevolgen aan een gebiedsgerichte analyse van erfgoedwaarden bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
Het Rijk heeft gekozen voor vijf prioriteiten van het gebiedsgerichte erfgoedbeleid in de komende jaren:
1. werelderfgoed: de samenhang borgen en de uitstraling vergroten;
2. eigenheid en veiligheid: zee, kust en rivieren;
3. herbestemming als (stedelijke) gebiedsopgave: met focus op groei en krimp;
4. levend landschap: synergie tussen erfgoed, economie en ecologie;
5. en wederopbouw: het tonen van een tijdperk.
Het plangebied ligt in het buitengebied van Pesse. Onderstaande figuur 4.1 toont een uitsnede van de Cultuurhistorische waardenkaart van Hoogeveen, het plangebied ligt binnen het vierkant. Met betrekking tot het ensemble historische geografie en bebouwing geldt een hoge waarde. De beoogde ontwikkeling is echter dermate klein van schaal dat de cultuurhistorische waarden in de omgeving niet worden aangetast.
Figuur 4.1 Uitsnede cultuurhistorische waardenkaart
Conclusie
Vanuit het aspect cultuurhistorie bestaan er geen belemmeringen voor de ontwikkeling die met deze ruimtelijke onderbouwing wordt mogelijk gemaakt.
Milieubelastende activiteiten (zoals bedrijven) in de directe omgeving van zogenoemde milieuhinder gevoelige bestemmingen (zoals wonen) kunnen hinder vanwege geur, stof, geluid, gevaar en dergelijke veroorzaken. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening, zoals dat uitgangspunt is van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), dient te worden aangetoond dat ter plaatse van milieuhinder gevoelige bestemmingen sprake is van een 'goed woon- en leefklimaat'.
VNG-publicatie 'Bedrijven & milieuzonering”
Om niet alle ontwikkelingen bij voorbaat te onderwerpen aan een onnodig langdurig en kostbaar onderzoek is door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) de publicatie 'Bedrijven en milieuzonering' uitgebracht. Deze uitgave maakt gebruik van het principe 'functiescheiding'. Door voldoende afstand aan te houden tussen nader bepaalde milieubelastende activiteiten en milieugevoelige bestemmingen kan eenvoudigweg in veel gevallen worden aangetoond dat sprake is een 'goed woon- en leefklimaat'. De VNG-publicatie betreft zgn. pseudowetgeving (geen wetgeving maar een algemeen door de rechter aanvaarde methode).
De VNG-publicatie maakt gebruik van een basiszoneringslijst waarin voor nader gedefinieerde bedrijfscategorieën richtafstanden zijn bepaald. Een richtafstand wordt beschouwd als de minimaal aan te houden afstand tussen een milieubelastende activiteit en de milieuhinder gevoelige bestemming waarbij onaanvaardbare milieuhinder als gevolg van milieubelastende (bedrijfs)activiteiten betreffende geluid, geur, stof en gevaar redelijkerwijs kan worden uitgesloten. De genoemde maten zijn indicatief; met een goede motivering (waaronder een onderzoek naar de feitelijke milieubelastende activiteiten) kan hiervan worden afgeweken.
Naast de gegeven richtafstanden hanteert de VNG-publicatie twee omgevingstypen, namelijk: een rustige woonwijk/buitengebied en een gemengd gebied. In een rustige woonwijk of buitengebied (omgevingstype 1) wordt functiescheiding nagestreefd. Tussen milieuhinder gevoelige functies en bedrijven dient de minimaal aan te houden 'richtafstand' in acht te worden genomen. In geval van een gemengd gebied (omgevingstype 2), waar sprake is van functiemenging, kan een verkleinde richtafstand worden gehanteerd. In tegenstelling tot rustige woongebieden worden in dergelijke levendige gebieden milieubelastende activiteiten op kortere afstand van milieuhinder gevoelige functies acceptabel geacht. De richtafstand mag in deze gebieden met één afstandsstap worden verkleind (10 meter behorende bij milieucategorie 1 wordt 0 meter, 30 meter van milieucategorie 2 wordt 10 meter van milieucategorie 1, etc.).
Tabel 4.1: Richtafstanden en omgevingstype
Het plangebied bevindt zich op een erf in het buitengebied. Dit woonerf is als geschikt beoordeeld voor wonen in omgevingsvergunning Z.233235 van 7 april 2021. Het bouwen van bijgebouw in het kader van milieuzonering is daarmee ook toegestaan. Het bijgebouw zorgt daarnaast ook niet voor milieuhinder ten opzichte van omliggende bestemmingen.
Conclusie
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor onderhavige ontwikkeling.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader s als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object (zoals een woning) in vier situaties, deze zijn weergegeven in de volgende tabel.
binnen bebouwde kom | buiten bebouwde kom | ||
concentratiegebieden | 3,0 (in ou/m3) | 14,0 (in ou/m3 | |
niet concentratiegebieden | 2,0 (in ou/m3) | 8,0 (in ou/m3) |
Geurnormen Wet geurhinder en veehouderij
In artikel 14 van de Wgv staat een regeling voor de minimumafstand voor ruimte-voor-ruimtewoningen. Er geldt een minimumafstand van het emissiepunt van het dierenverblijf tot de buitenzijde van de ruimte-tot-ruimtewoningen (en soortgelijke geurgevoelige objecten). Deze geldt voor alle diercategorieën (met en zonder geuremissiefactor). Het emissiepunt van het dierenverblijf moet op voldoende afstand liggen van de gevel van ruimte-voor-ruimtewoningen (en soortgelijke geurgevoelige objecten. De minimumafstand is 100 meter binnen de bebouwde kom en 50 meter buiten de bebouwde kom.
Het beoogde bijgebouw situeert zich op een woonerf. Gezien de geschiktheid van dit erf met betrekking tot de functie wonen in het kader van geur is dit woonerf ook geschikt voor een bijgebouw in het kader van geur.
Conclusie
Het aspect geur vormt geen belemmering voor onderhavig plan.
4.6.1 Algemeen
De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.
Wegverkeerslawaai
Met betrekking tot geluid veroorzaakt door het wegverkeer is in de Wet geluidhinder de verplichting opgenomen tot het verrichten van onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van (nieuw geprojecteerde) woningen en andere geluidgevoelige objecten. Op grond van artikel 74 van de Wet geluidhinder (Wgh) hoofdstuk VI, afdeling 1 bevindt zich aan weerszijden van een weg een zone. Als in deze zone geluidgevoelige bebouwing wordt geprojecteerd dan dient akoestisch onderzoek te worden uitgevoerd. De breedte van deze zone is afhankelijk van:
In stedelijk gebied worden twee typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
In buitenstedelijk gebied worden drie typen wegen onderscheiden, met aan weerszijden van de weg de volgende zonebreedtes:
De volgende wegen hebben op grond van artikel 74 Wgh geen zone:
Spoorweglawaai
Spoorwegen hebben een zone, waarvan de breedte afhankelijk is van de hoogte van het geluidsproductieplafond. In artikel 1.4 van het Besluit geluidhinder is de breedte van de zone aangegeven. De zonebreedte varieert van 100 tot 1.200 meter. Bij ontwikkelingen rond geluidsgevoelige bestemmingen in de zone of wijzigingen aan de spoorlijn moet akoestisch onderzoek worden gedaan. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 55 en 68 dB (Lden), afhankelijk van de situatie.
Industrielawaai
Rondom industrieterreinen waarop de mogelijkheid aanwezig is tot vestiging van zogenaamde grote lawaaimakers, is op grond van art. 41 van de Wgh een geluidszone vastgesteld. In geval van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen binnen de zone of een wijziging aan het industrieterrein of de geluidszone is een akoestisch onderzoek vereist. Op basis van de uitkomsten kunnen zo nodig maatregelen worden overwogen.
De voorkeursgrenswaarde en maximaal toegestane geluidsbelasting bedragen respectievelijk 50 en 65 dB(A) (Letm), afhankelijk van de situatie. Buiten de zone mag de geluidsbelasting nooit meer dan 50 dB(A) (Letm) bedragen. Er dient te worden gewaarborgd dat deze waarde, en de eventuele vastgestelde hogere grenswaarden niet worden overschreden. Middels zogenaamd zonebeheer wordt daarvoor continu de totale vergunde geluidsbelasting vanwege het industrieterrein beheerd.
Het beoogde bijgebouw situeert zich op een woonerf. Gezien de geschiktheid van dit erf met betrekking tot de functie wonen in het kader van geluid is dit woonerf ook geschikt voor een bijgebouw in het kader van geluid.
Conclusie
Vanuit het aspect geluid wegverkeer zijn er geen belemmeringen voor deze ontwikkeling.
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe functies in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico's voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Bovendien dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden indien gebouwen worden gerealiseerd voor menselijk verblijf.
Het beoogde bijgebouw situeert zich op een woonerf. Gezien de geschiktheid van dit erf met betrekking tot de functie wonen in het kader van bodem is dit woonerf ook geschikt voor een bijgebouw in het kader van bodem.
Conclusie
Het aspect bodem(kwaliteit) vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
Externe veiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag of handelingen met gevaarlijke stoffen. Dit kan betrekking hebben op inrichtingen (bedrijven) of transportroutes. Bij de realisatie van (beperkt) kwetsbare objecten zoals onder meer woningen, dient de invloed van deze aspecten in beeld te worden gebracht.
Het beoogde bijgebouw situeert zich op een woonerf. Gezien de geschiktheid van dit erf met betrekking tot de functie wonen in het kader van externe veiligheid is dit woonerf ook geschikt voor een bijgebouw in het kader van externe veiligheid.
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
De 'Wet milieubeheer' is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de 'Wet milieubeheer' voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
NIBM-grens woningbouwlocatie, 3% criterium:
Het initiatief betreft de realisatie van één bijgebouw. Dit betekent dat de ontwikkeling ruim onder de NIBM-grenzen valt en dus niet in betekenende mate bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
Conclusie
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffect-rapportage in aanraking komen:
In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.
Een belangrijk element in het Besluit m.e.r. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). In het geval dat een activiteit wel genoemd staat in de D-lijst maar onder de genoemde drempelwaarde blijft, is een vormvrije m.e.r.-beoordeling nodig.
In het voorliggende geval is geen sprake van activiteiten die op grond van onderdeel C van het Besluit milieueffectrapportage m.e.r.-plichtig zijn. Wel is sprake van een activiteit die is opgenomen in onderdeel D van het Besluit m.e.r., namelijk: 'de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.
Daarom dient te worden getoetst of er sprake is van m.e.r-beoordelingsplicht. Hier is sprake van indien de activiteiten de volgende drempelwaarden uit onderdeel D overschrijden:
Gezien de drempelwaarden wordt geconcludeerd dat voor deze ruimtelijke onderbouwing geen sprake is van een m.e.r. beoordelingsplicht. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.
Gelet op de aard- en omvang van de voorgenomen ontwikkeling is het de vraag of er sprake is van een 'stedelijk ontwikkelingsproject' als bedoeld in onderdeel D 11.2 van het Bestluit milieueffectrapportage. Uit jurisprudentie (ABRvS 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:694) volgt dat het antwoord op deze vraag afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van de voorziene ontwikkeling moet worden beoordeeld of sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject. Niet relevant is of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan.
Gelet op de kenmerken van het project (zoals het karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de verwachte milieuhinder en cumulatie met andere projecten), de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen significant nadelige milieugevolgen optreden. Eén en ander is tevens bevestigd in de in hoofdstuk 4 opgenomen milieu- en omgevingsaspecten en de daarvoor, indien van toepassing, uitgevoerde onderzoeken. Hoofdstuk 4 wordt in dit geval beschouwd als de vormvrije m.e.r.-toets.
Conclusie
Voorliggende ruimtelijke onderbouwing is niet m.e.r.-plichtig. Tevens zijn geen significant nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de beoogde ontwikkeling.
Wet natuurbescherming
De natuurwetgeving voor Nederland is per 1 januari 2017 vastgelegd in de Wet natuurbescherming. Binnen de wet zijn de beschermingsregimes voor Natura 2000-gebieden, soortbescherming en houtopstanden opgenomen als afzonderlijke hoofdstukken, waardoor de wet via duidelijke en eenvoudige regels voorziet in een heldere implementatie van de Europese natuurbeschermingsrichtlijnen. Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken.
Natura 2000
De wetgeving met betrekking tot Natura 2000-gebieden is vastgelegd in Hoofdstuk 2 van de Wet Natuurbescherming. Natura 2000-is de overkoepelende naam voor gebieden die op Europees niveau worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Vanuit deze richtlijnen worden specifieke diersoorten en hun habitat beschermd om de biodiversiteit te behouden, te herstellen of uit te breiden. Het ondernemen van projecten, plannen of activiteiten in en in de omgeving van een Natura 2000-gebied kan mogelijkerwijs leiden tot (significant) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. Indien het niet mogelijk is om negatieve effecten op voorhand uit te sluiten, dan is er sprake van een vergunningsplicht en moet een habitattoets uitgevoerd worden. In een habitattoets worden de projecten, plannen of activiteiten getoetst op hun invloed op de instandhoudingsdoelstellingen en of (onder bepaalde voorwaarden) toestemming voor de uitvoering kan worden verleend.
Soortbescherming
De Wet natuurbescherming kent naast het beschermingsregime voor Natura 2000-gebieden drie beschermingscategorieën onder het hoofdstuk 'soortbescherming':
De Soortbescherming is alleen (met uitzondering van de zorgplicht) van toepassing op soorten genoemd onder deze drie beschermingscategorieën.
Natuurnetwerk Nederland (NNN)
Naast de Wet natuurbescherming bestaat in Nederland het Natuur Netwerk Nederland (NNN), waarvoor de provincies beleid maken. Het NNN is ruimtelijk in de Provinciale Structuurvisie vastgelegd. Het vormt een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit netwerk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindingszones tussen deze gebieden.
Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer behoren tot het NNN. De planologische verankering van het NNN vindt plaats in (gemeentelijke) bestemmingsplannen. Wanneer bij ruimtelijke ontwikkelingen een bestemmingsplan wijziging moet worden doorgevoerd dient altijd een 'Nee, tenzij'- toets te worden uitgevoerd. Hierin wordt beoordeeld of er als gevolg van de voorgenomen maatregelen significante effecten op de wezenlijke waarden en kenmerken van het netwerk optreden.
Met de beoogde ontwikkeling wordt een bijgebouw gerealiseerd op een bestaand woonerf in de tuin, een kleinschalige ingreep. Gezien de locatie van het plangebied en de aard van de ingreep kan geconcludeerd worden dat het planvoornemen geen significant negatieve gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen ten behoeve van gebiedsbescherming, soortenbescherming en houtopstanden.
Uit het bovenstaande blijkt dat de ontwikkeling geen afbreuk doet aan het bepaalde in de Wet Natuurbescherming. Vanuit het oogpunt van de Wet Natuurbescherming bestaan er geen belemmeringen voor dit initiatief.
De watertoets, die wettelijk is verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), vormt het hele proces van informeren, adviseren, afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is dat de waterbelangen evenwichtig worden meegewogen bij de totstandkoming van een plan. De watertoets verplicht tot het opnemen van een beschrijving in de ruimtelijke onderbouwing van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Deze paragraaf gaat daar nader op in. Via de 'De Digitale Watertoets' (www.dewatertoets.nl) kan een automatisch gegenereerd advies worden opgevraagd waaruit blijkt of overleg met het waterschap noodzakelijk is. Wanneer het plan uit deze toets het advies 'geen belang' krijgt, hoeft het plan niet meer aan het waterschap voorgelegd te worden.
In het kader van de beoogde ontwikkeling is de watertoets uitgevoerd. De watertoets is opgenomen in Bijlage 2 Watertoets. De watertoets geeft aan dat de korte procedure moeten worden gevolgd. Verder overleg met het waterschap Drents Overijsselse Delta is niet noodzakelijk. Verplichte elementen staan hieronder toegelicht.
Invloed op waterhuishouding
Het plan heeft geen schadelijke gevolgen voor de waterkwaliteit en ecologie. Voor de aanleghoogte wordt een ontwateringsdiepte geadviseerd van minimaal 80 centimeter. Dit is de afstand tussen de gemiddelde hoogste grondwaterstand en onderzijde bouwvloer. Om wateroverlast binnen woningen en bedrijven te voorkomen adviseert het waterschap een drempelhoogte van 30 centimeter boven het straatpeil te hanteren. Aan bovenstaande uitgaanspunten wordt voldaan.
Voorkeursbeleid hemelwater
Hemelwaterafvoer wordt via een leiding afgevoerd. Deze leiding wordt aangesloten op bestaande afvoeren. De afvoer van dit water is zo minimaal dat dit niet zal leiden tot wateroverlast op omliggende percelen.
Conclusie
Het aspect water vormt geen belemmering voor onderhavig planvoornemen.
In het kader van de ruimtelijke onderbouwing dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
In het kader van de ruimtelijke onderbouwing dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden.
Aardgastransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen aardgastransportleidingen.
Hoogspanningsleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen hoogspanningsleidingen.
Rioolleidingen
De rioolleidingen leiden voor dit plan leidt dit niet tot enige belemmering.
Watertransportleidingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen watertransportleidingen.
Straalverbindingen
In het plangebied of in de nabijheid hiervan bevinden zich geen straalverbindingen.
Kabels en niet planologisch relevante leidingen
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning wordt de wettelijk verplichte KLIC-melding uitgevoerd. Een dergelijke melding zorgt ervoor dat netwerkbeheerders van kabels en leidingen een melding krijgen van geplande werkzaamheden in de ondergrond. Aan de hand van de melding sturen netwerkbeheerders tekeningen naar de aanvrager. De tekeningen kunnen vervolgens gebruikt worden om na te gaan of er kabels en leidingen aanwezig zijn op de plaats waar gegraven gaat worden. Tijdens het bouwrijp maken van het plangebied worden deze bestaande kabels en leidingen verwijderd dan wel omgelegd.
Conclusie
In en nabij het plangebied van deze ruimtelijke onderbouwing zijn geen planologisch relevante leidingen en/of verbindingen aanwezig. Er zijn daarom geen belemmeringen te verwachting. Bij graafwerkzaamheden op het terrein dient wel rekening te worden gehouden met eventueel aanwezige kabels en niet-planologische leidingen.
Om te bepalen of het plan geen negatieve effecten heeft op omliggende wegen en de parkeersituatie, worden in deze paragraaf de effecten beschreven van het plan op het verkeer en de parkeersituatie. Voor parkeren wordt getoetst aan de voor het plangebied geldende parkeernormen. Benadrukt moet worden dat bij de berekening van verkeersgeneratie en parkeerbehoefte is uitgegaan van een worst-case scenario. Dat wil zeggen dat de daadwerkelijk aantallen naar verwachting aanzienlijk lager zullen uitvallen.
Verkeer
Middels de beoogde ontwikkeling wordt een bijgebouw gerealiseerd. Dit bijgebouw hoort bij het huis op het woonerf. De verkeersgeneratie neemt niet toe. Het aspect verkeren vormt daarom geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Parkeren
Middels de beoogde ontwikkeling wordt een bijgebouw gerealiseerd. Dit bijgebouw hoort bij het huis op het woonerf. De parkeerbehoefte neemt niet toe. Het aspect verkeren vormt daarom geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Conclusie
Het aspect verkeer en parkeren vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke procedure dient op grond van artikel 3.1.6 lid f van het Bro onderzoek plaats te vinden naar de economische uitvoerbaarheid van het plan.
Met de inwerkingtreding van de Wro op 1 juli 2008 is de gemeente verplicht, op grond van artikel 6.12 lid 1 van die wet, tot kostenverhaal bij grondexploitatie. Deze verplichting houdt in dat als de gemeente er bij een ruimtelijke ontwikkeling niet in slaagt met alle particuliere eigenaren in het gebied een overeenkomst te sluiten over grondexploitatie, de gemeente publiekrechtelijk de kosten moet verhalen bij alle eigenaren in het exploitatiegebied waarmee niet is gecontracteerd. Gemaakte kosten (limitatief opgesomd in artikelen 6.2.3 tot en met 6.2.5 van het Bro) zoals plankosten, onderzoekskosten, kosten van inrichting van de openbare ruimte etc. kunnen worden verhaald door middel van een exploitatieplan dat gelijktijdig met het bestemmingsplan moet worden vastgesteld.
De toepassing voor het afdwingbare kostenverhaal richt zich op bouwplannen. De definitie van wat onder een bouwplan wordt verstaan is opgenomen in artikel 6.2.1 Bro (o.a. bouw van 1 of meer woningen, bouw van 1 of meer hoofdgebouwen). De ruimtelijke onderbouwing voorziet in de ontwikkeling van een bijgebouw. Deze ontwikkeling maakt daarmee een bouwplan mogelijk in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
De gemeente Hoogeveen en de initiatiefnemers sluiten een anterieure overeenkomst met betrekking tot de financiële afhandeling van het plan. In de overeenkomst worden afspraken gemaakt aangaande de realisatie van de plannen en het verhalen van ambtelijke kosten. Het vaststellen van een exploitatieplan is derhalve niet meer nodig; het kostenverhaal is namelijk anderszins verzekerd.
Voor het aanvragen van een omgevingsvergunning, waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, wordt de uitgebreide procedure uit de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) gevolgd. De procedure hiervoor is opgenomen in artikel 2.12 eerste lid sub a onder 3 van de Wabo. Binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag moet het college van burgemeester en wethouders beslissen over het verlenen van de vergunning. Tijdens deze periode moet de aanvraag zes weken ter visie worden gelegd, waarbij de mogelijkheid aan een ieder wordt geboden voor het indienen van zienswijzen. Na de bekendmaking van het besluit kan door belanghebbenden die een zienswijze hebben ingediend beroep worden ingesteld.
In voorliggende ruimtelijke onderbouwing is aangetoond dat er vanuit beleidsmatig- (hoofdstuk 2), bouwvoorschriftelijk (hoofdstuk 3) en milieu- en omgeving (hoofdstuk 4) oogpunt geen belemmeringen zijn voor de bouw en gebruik van het bijgebouw voor woondoeleinden aan Nuil 6, te Pesse. Het initiatief is in overeenstemming met een 'goede ruimtelijke ordening' en vanuit ruimtelijk en planologisch oogpunt verantwoord.