Buitengebied Emmen, Oosteindsche veen    

Toelichting     

1 Inleiding     

1.1 Aanleiding     

Het Oosteindsche veen wordt heringericht. Het voornaamste doel van de herinrichting is het vernatten van het nog aanwezige veen zodat het veen behouden kan worden en zich mogelijk in de toekomst weer kan herstellen. Daarnaast vormt het plangebied de westgrens van het voormalige hoogveengebied dat zich uitstrekte tot ver in Duitsland. Het Oosteindsche veen wordt via de Ecologische Verbindingszone Koelveen verbonden met het op ongeveer 2 kilometer oostelijker gelegen Natura 2000 gebied Bargerveen. De verbindingszone kan soorten van zowel natte als droge leefgebieden faciliteren. Planten, reptielen, amfibieën, insecten, zoogdieren en vogels kunnen vrij gemakkelijk hun weg vinden langs de Ecologische Verbindingszone naar het Oosteindsche Veen.

Het gebied is voor een groot deel eigendom van Staatsbosbeheer. Het is een veengebied dat verdroogt door een sterke ontwatering van de afgelopen anderhalve eeuw. Door het verlagen van de grondwaterstand verdroogt en oxideert het veen. Hierdoor komen broeikasgassen vrij. De uitstoot hangt sterk af van de ontwateringsdiepte van het veen. Hoe dieper de grondwaterstand, hoe meer CO2 wordt uitgestoten.

Een deel van de percelen is al bestemd en ingericht voor de natuur. Een aantal percelen hebben nog de agrarische bestemming en krijgen met dit wijzigingsplan een natuurbestemming zodat ze ook als zodanig gebruikt kunnen worden.

1.2 Ligging plangebied     

Het Oosteindsche veen is een gebied van ruim 128 ha ten oosten van Schoonebeek in de gemeente Emmen.

Figuur 1.1 Globale ligging plangebied

Het plangebied bevindt zich tussen de Valendisweg en de Veenschapsweg in Schoonebeek.

  • Westelijk perceel: 8,1 ha; kadastraal perceel Schoonebeek-C-2486, C-4019 en C-4020; centrumcoördinaat X = 258.530 / Y = 520.830.
  • Centraal perceel: 3,3 ha; kadastraal perceel Schoonebeek-D-614; centrumcoördinaat X = 259.190 / Y = 520.980.
  • Oostelijk perceel: 6,9 ha; kadastraal perceel Schoonebeek-D-647; centrumcoördinaat X = 259.410 / Y = 520.640.

Figuur 1.2 Percelen waar bestemming wordt gewijzigd (groen gemarkeerd)

De planlocatie is in gebruik als weiland en bouwland en heeft voor zover bekend altijd (grotendeels) een agrarische bestemming gehad. Het plangebied is geheel onbebouwd en onverhard.

1.3 Bestemmingen en aanduidingen     

De gronden waarop dit wijzigingsplan betrekking heeft zijn opgenomen in het geldende bestemmingsplan 'Buitengebied 2011'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 30 oktober 2014. In dit bestemmingsplan hebben de gronden de bestemming 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen'. Daarnaast geldt het bestemmingsplan Emmen, Archeologie, vastgesteld op 28 april 2022. In dit plan hebben de gronden de dubbelbestemming Waarde – Archeologie 4 (gedeeltelijk). Dit wijzigingsplan voorziet in de wijziging van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen' naar de bestemming 'Natuur - Veengebieden en Beekdalen'. Figuur 1.3 betreft een uitsnede uit het bestemmingsplan Buitengebied 2011 en geeft het plangebied en de bestemmingen weer.

Figuur 1.3 Uitsnede plangebied (Bestemmingsplan Buitengebied 2011)

1.4 Strijdigheid     

Het plangebied ligt binnen het bestemmingsplan 'Buitengebied 2011' vastgesteld op 30 oktober 2014. De betreffende percelen liggen binnen de bestemming 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen'. Dit wijzigingsplan voorziet in de wijziging van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen' naar de bestemming 'Natuur - Veengebieden en Beekdalen' met de dubbelbestemming Waarde – Archeologie 4.

Voor een drietal percelen is een bestemmingsplanwijziging procedure noodzakelijk (figuur 1.3). Op het meest westelijk perceel waarvan de bestemming gewijzigd wordt, vinden geen werkzaamheden plaats. Op de overige twee percelen wordt de bouwvoor afgegraven en langs de randen worden sloten gedempt of wordt een kade/ ophoging aangebracht. Voor de overige percelen binnen het plangebied geldt dat de geplande inrichtingsmaatregelen binnen de huidige bestemming passen. Voor alle werkzaamheden is een omgevingsvergunning noodzakelijk.

1.5 Leeswijzer     

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, de Provincie Drenthe en de gemeente Emmen beschreven. Hoofdstuk 4 gaat in op de juridische planbeschrijving. In hoofdstuk 5 komen alle relevante milieuthema's aan bod. Hoofdstuk 6 gaat in op de economische en maatschappelijke haalbaarheid.

2 Planbeschrijving     

2.1 Ontstaansgeschiedenis     

Schoonebeek is ontstaan op oost-west gerichte zandruggen tussen het veengebied het Bourtangermoeras aan de noordkant en beekdalgebied het Schoonebeekerdiep aan de zuidkant. Op de zandruggen lagen vier verschillende bebouwingslinten; Westeinde, Kerkeinde, Middendorp en Oosteinde. Het Oosteinde is het tegenwoordige Oostersebos, gelegen ten zuiden van het Oosteindsche Veen. Op de uitsnede van de kaart uit 1900 is het karakteristieke landschap goed te herkennen. De boerderijen lagen nagenoeg willekeurig langs het bebouwingslint en de grondeigenaren hadden het ‘recht van opstrek.’ Dit recht hield in dat de grondeigenaar het recht had op de onontgonnen gronden voor en achter zijn boerderij. Hierdoor ontstond er een karakteristieke strokenverkaveling.

Figuur 2.1 Topografie 1900

Ten noorden van het Oosteinde, waar het Oosteindsche Veen ligt, wordt een slagenlandschap genoemd; een landschap waarbij vanuit een hoger gelegen gebied, in dit geval een zandrug, het veen wordt ingetrokken waardoor er smalle langgerekte kavels ontstaan. Rond 1900 is er een duidelijke strokenverkaveling in het landschap te zien die van noord naar zuid loopt. Om het veen ten noorden van Schoonebeek in het Schoonebeekerveld te ontginnen werd in 1918 een commissie opgericht. Voor het ontginnen van het veen was er een kanaal nodig; in 1919 Kanaal A werd gegraven. Het kanaal werd aangesloten op het Stieltjeskanaal dat tussen Coevorden en Nieuw-Amsterdam ligt. Kanaal A werd dwars door het slagenlandschap van het Oosteindsche Veen aangelegd en vormt een oost-west lijn in het landschap. Deze lijn sluit eerder aan bij het noordelijker gelegen Amsterdamscheveld. In dit gebied is ook een duidelijk oost-west lijn te zien waarbij het Dommerskanaal aansluit op het Stieltjeskanaal. Tien jaar nadat besloten was om kanaal A te graven, werd besloten om vanaf kanaal A nog een kanaal te graven dat uit moest komen in het oosten van het Oostersebos. Het kanaal werd aangelegd met een weg, trekpad, haven en losplaats. Lefert Hekman schonk grond aan de gemeente om dit kanaal te realiseren. Als dank kreeg het kanaal de naam Hekmanskanaal. Overigens heeft het Hekmanskanaal geen directe relatie tot de Hekmansboo, behalve de familienaam.

Figuur 2.2 Topografie 1955

Uiteindelijk bleek de haven geen succes door de opkomst van het vrachtverkeer dus werd de haven samen met een deel van de Hekmanskanaal in 1962 alweer gedempt. Tegenwoordig ligt er een rechthoekig bosje op de plek waar de haven ooit heeft gelegen als aandenken. Ondertussen kreeg het Oosteindsche veen steeds meer de vorm die we tegenwoordig terug herkennen. Het gebied werd ook steeds beter ontsloten. Dit kwam mede door de komst van de NAM. De NAM legde wegen aan om bij de NAM-locaties te komen. Rond het Oosteindsche Veen lagen meerdere locaties die tegenwoordig opgeruimd worden.

Naast de betere ontsluiting langs het gebied is er nog iets opvallends te zien op de uitsnede van ca. 1975. Het Oosteindsche Veen wordt vanaf deze tijd namelijk veel bosrijker met aangelegde paden in het westelijke gedeelte van het gebied. Dat dit rond 1970 gebeurt, heeft misschien te maken met de verschuiving in natuurbeleving die rond deze tijd plaatsvond; “Vanaf 1970 neemt de maatschappelijke belangstelling voor natuurbescherming en de kwaliteit van de leefomgeving toe. Het bosbeheer evolueerde tot een multifunctionele benadering waarbij de houtproductie minder dominant en maatgevend werd. Andere bosfuncties werden minstens zo belangrijk. Daarbij speelde een rol dat het economisch rendement van houtproductie laag was door lage houtprijzen en hoge productiekosten. In Nederland was eerder veel aandacht voor de recreatieve functie en de landschapsbeleving.

Figuur 2.3 Topografie 1975

Op de uitsnede van 2020 is het natuurgebied te zien dat lijkt op de situatie van ca. 1975. De paden in het westen van het gebied zijn er nog steeds en ook de stukjes heide zijn aangegeven op de kaart. Daarnaast wordt het bos nog steeds afgewisseld met gras/ bouwland. Sinds een aantal jaar ligt er een waterplas in het noordoosten van het gebied. Het oude slagenlandschap is in en rond het Oosteindsche Veen nog steeds herkenbaar. Dit is bijvoorbeeld nog te zien in de slagen naast het Hekmanskanaal.

Figuur 2.4 Topografie 2020

2.2 Huidige situatie plangebied     

Het Oosteindsche Veen is een gebied van ruim 128 ha ten oosten van Schoonebeek in de gemeente Emmen. Het gebied is voor een groot deel eigendom van Staatsbosbeheer. Het is een veengebied dat verdroogt door een sterke ontwatering van de afgelopen anderhalve eeuw.

Figuur 2.5 Impressie beelden Oosteindsche veen

Een groot deel van het restveen in het Oosteindsche veen steekt boven de omgeving uit. Ook grenzen delen van het veen aan verstoorde bodems (zoals dalbodems) of aan greppels/watergangen. Door de opbouw van het veen vindt horizontale afstroom van het water in het veenpakket plaats. In het gebied is sprake van afstroom van water over het maaiveld. Hierdoor verdroogt het veen en de daarop aanwezige vegetatie, met als gevolg een toename van pijpenstrootje en bosopslag. Door toetreding van zuurstof in het veen vindt oxidatie plaats waardoor het veen veraardt. Door veraarding en de veranderende vegetatie (toename verdamping) nemen de laterale afstroom en verdroging verder toe. Ook kan door verdroging scheuring van het veen optreden, wat eveneens een verdrogend effect heeft. Hieronder worden maatregelen voorgesteld om de aanwezige veenbodem te behouden en te versterken door vernatting.

Het plangebied bestaat uit een mengelmoes van bospercelen, akkers, graslanden en heide en veen. Op de randen van enkele percelen is sprake van struweel en / of singels. Verder is er oppervlaktewater aanwezig in de vorm van het Hekmanskanaal, diverse sloten en greppels, veenputten en een grotere veenplas. Bebouwing ontbreekt binnen de begrenzing van het plangebied, wel wordt het gebied doorkruist door enkele wandelpaden.

2.3 Toekomstige situatie     

Het Oosteindsche veen wordt via de Ecologische Verbindingszone (EVZ) Koelveen verbonden met het op ongeveer 2 kilometer oostelijker gelegen Bargerveen. De verbindingszone moet soorten van zowel natte als droge leefgebieden faciliteren. Meer mobiele soorten als insecten, zoogdieren en vogels zullen vrij gemakkelijk hun weg vinden langs de EVZ. In bijlage 1 zijn de geplande maatregelen ruimtelijk weergegeven.

Figuur 2.6 Plangebied wijzigen bestemming (rood gearceerde percelen)

Door het verlagen van de grondwaterstand verdroogt en oxideert het veen. Hierdoor komen broeikasgassen vrij. De uitstoot hangt sterk af van de ontwateringsdiepte van het veen. Hoe dieper de grondwaterstand, hoe meer CO2 wordt uitgestoten. Met de maatregelen in het Oosteindsche Veen wordt die uitstoot gestopt of misschien zelfs omgekeerd door te zorgen dat er weer CO2 in de bodem vastgelegd wordt. Door het gebied te vernatten zal het veel minder CO2 afgeven en bij goed beheer, komt er ook niet veel methaan meer vrij. Dit draagt bij aan de globale opgave om broeikasgassen te verminderen. De vernatting vertraagt de afbraak van plantenresten, waardoor minder voedingsstoffen beschikbaar komen. Daarnaast blijkt dat daarmee de stikstofgevoelige natuur behouden kan blijven. Hydrologische maatregelen kunnen gelijktijdig een bijdrage leveren aan het oplossen van de stikstofprobleem voor de natuur.

Het voornaamste doel van de herinrichting is het vernatten van het nog aanwezige veen zodat het veen behouden kan worden en zich mogelijk in de toekomst weer kan herstellen. Daarnaast vormt het plangebied de westgrens van het voormalige hoogveengebied dat zich uitstrekte tot ver in Duitsland. Planten, reptielen, amfibieën, insecten, zoogdieren en vogels kunnen vrij gemakkelijk hun weg vinden langs de EVZ naar het Oosteindsche veen. Belangrijk dus dat het Oosteindsche Veen geschikt is voor deze planten- en diersoorten om er te kunnen overleven.

Figuur 2.7 Ontwerp interne maatregelen gebied

3 Beleidskader     

3.1 Gemeentelijk beleid     

Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef

De Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef, is 24 september 2009 vastgesteld. De structuurvisie is opgesteld als ruimtelijke vertaling van de ambities gesteld in de Strategienota Emmen 2020 (vastgesteld september 2001). De structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Emmen weer. Tevens dient de structuurvisie om bedrijven, instellingen en andere overheden uit te nodigen tot en te stimuleren om passende, gewenste activiteiten en investeringen te doen die aansluiten op de weergegeven ambities en ruimtelijke mogelijkheden. In de structuurvisie wordt de ruimtelijke structuur van 2020 geschetst aan de hand van een aantal thema's, te weten landschap, duurzaamheid, verkeer, werken, wonen, voorzieningen en veiligheid.

De ruimtelijke hoofdstructuur in de structuurvisie is gestoeld op de 'lagenbenadering'. Deze benadering gaat uit van een logische opbouw van het landschap in drie lagen:

Laag 1: de ondergrond: de natuurlijke basis; water, bodem, landschap en natuur.

Laag 2: de netwerklaag: verbindingen; systeem van wegen, kanalen, spoorlijnen en andere verbindingen.

Laag 3: de occupatielaag: wonen, werken, recreëren en voorzieningen.

Het Bargerveen en haar omgeving vormt een gedeelte van de eerste laag. Eén van de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in de eerste laag is het versterken van het Bargerveen. Deze verbindingszone is in overeenstemming met deze doelstelling want het versterkt de mogelijkheden voor dieren om zich veilig van en naar het Bargerveen te trekken.

Voor het Bargerveen richt de inzet zich op een ruimtelijke overgangszone in noordelijke en westelijke richting tussen de natuur van het Bargerveen en de omliggende agrarische functie. In deze overgangszone is naast landbouw ook ruimte voor recreatie of recreatief medegebruik. Daar waar landbouw onrendabel wordt, kan extensivering en/of recreatief medegebruik een plek krijgen. Hierbij kan zelfs gedacht worden aan een nieuwe veenomgeving, zodat de natuur in het Bargerveen ontlast wordt.

Ruimtelijke waardenkaart

In het uitvoeringsprogramma behorende bij de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef is de Ruimtelijke waardenkaart opgenomen. In september 2011 is de Ruimtelijke waardenkaart vastgesteld door de gemeenteraad. De Ruimtelijke waardenkaart belicht de cultuurhistorische en de landschappelijke waarden van het grondgebied van de gemeente Emmen. Het geeft een beschrijving van het ontstaan van het landschap en stelt de belangrijkste karakteristieken van het landschap vast, geeft de knelpunten aan met betrekking tot hedendaagse ruimtelijke ontwikkelingen en stelt een strategie op voor behoud, versterking en ontwikkeling van landschap in relatie tot cultuurhistorie. De Ruimtelijke waardenkaart biedt een beleidskader voor landschap en cultuurhistorie; de 'onderlegger' voor het ruimtelijk beleid en beheer binnen de gemeente. Het document biedt concrete handvatten voor de ontwikkeling van het landschap in relatie tot cultuurhistorie en geeft aan met welke aspecten in de planvorming rekening dient te worden gehouden.

Deelgebieden en kenmerken per deelgebied

De Ruimtelijke waardenkaart maakt een onderscheid in deelgebieden. Het plangebied ligt binnen het deelgebied 'Randveenontginning Schoonebeek' (kleinschalige veenontginningen). Het landschap van de hoogveenontginningen gaat naar het zuiden over in het Bargerveen, één van de laatste levende hoogveengebieden van het land. Aan de zuidzijde ligt het Schoonebeekerdiep, met daarin de Wilms Boo, en op de overgang naar het (voormalig) veencomplex uitzonderlijk gaaf bewaarde middeleeuwse dorpen als Westerse Bos, Middendorp en Oosterse Bos. Het landschap van Schoonebeek bestaat uit een reeks van zeer smalle oost-west gerichte dekzandruggen/dekzandkopjes welke langs het beekdal liggen. Op deze ruggen / koppen zijn de buurtschappen tot ontwikkeling gekomen. Daarmee weerspiegelt de bebouwing de opbouw in de ondergrond. Kenmerkend is de lichte waaiervorm van de percelering.

Het Oosteindsche veen is onderdeel van het Schoonebeekerveld. Aan dit gebied is de hoogste waarde toegekend door onder andere het karakteristieke landschap, de buurtschappen en de herkenbare smalle strokenverkaveling. Vooral het ensemble en de zeldzaamheid van het randveenontginningslandschap zijn belangrijk.

De Ruimtelijke waardenkaart omvat een drietal kaarten.

  1. Ruimtelijke aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    1. lintdorp/veendorp/nederzetting op zandopduiking;
  2. Visuele aspecten, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    1. robuuste ruimte veenontginning
    2. veenrestant
  3. Elementen, genoemd voor de omgeving van het plangebied:
    1. markegrens

De Ruimtelijke waardenkaart geeft accenten voor behoud, versterking en ontwikkeling van nieuwe waarden. Voor de randvervening Schoonebeek is behoud en ontwikkeling onder andere gericht op het microreliëf van de zandkoppen, boerenerven en erfbeplanting, opstrekkende verkaveling en in samenhang daarmee een opstrekkend sloten- en houtwallenpatroon.

Cultuurhistorische Waardenkaart en Erfgoednota 2017-2022

De Cultuurhistorische Waardenkaart Emmen betreft een inventarisatie en waardering van de cultuurhistorische waarden en bestaat uit een beleidskaart, bronnenkaart en een toelichtende rapportage. Aansluitend is een beleidsnota geschreven: Erfgoednota Emmen 2017-2022. De Cultuurhistorische Waardenkaart en Erfgoednota 2017-2022 zijn op 28 september 2017 door de gemeenteraad vastgesteld.

De Cultuurhistorische Waardenkaart en Erfgoednota hebben de volgende systematiek gebaseerd op beleidskeuzes. Er is op basis van analyse gekozen voor een drietal beleidskeuzen met bijbehorend maatregelenpakket, welke afloopt naar zwaarte:

  • Beschermen;
  • Herkenbaar houden;
  • Respecteren en rekening mee houden.

De maatregel 'Beschermen' heeft betrekking op erfgoed met een zeer hoge cultuurhistorische waarde, zoals monumenten (Rijk, provincie, gemeente), monumentale en waardevolle bomen en beschermde dorpsgezichten (Rijk).

'Herkenbaar houden' heeft betrekking op gebieden en structuren van hoge cultuurhistorische waarde, te weten:

  • Landschappelijke gebieden en structuren van hoge cultuurhistorische waarde
  • Stedenbouwkundige gebieden en structuren van hoge cultuurhistorische waarde
  • Groenstructuren van hoge cultuurhistorische waarde
  • Infrastructuur en waterwegen van hoge cultuurhistorische waarde

Ten slotte is de maatregel 'Respecteren en rekening mee houden' geformuleerd. Deze maatregel heeft betrekking op beeldbepalende bouwwerken, Canon van Emmen, inventarisatie ErfgoedNetwerk, tradities en de top vijf bewonersavonden. Op de Cultuurhistorische Waardenkaart is het plangebied aangeduid als gelegen binnen het randveenontginningslandschap – hoogveen.

Het veenkoloniale landschap van Emmen is rijk aan veenresten; gebieden die uiteindelijk niet in cultuur zijn gebracht. Oosterbos, Berkenrode en het Bargerveen zijn hiervan voorbeelden. Het Bargerveen is het laatste overgebleven gedeelte van formaat, dat deel uitmaakte van het Bourtangerveen. Ooit vormde dit moeras het grootste aaneengesloten hoogveengebied van Europa. Het gebied heeft, voordat het grootschalig is verveend, een periode gekend van kleinschalige vervening. Nadat de markegronden van de boeren van Noord- en Zuidbarge waren verdeeld, hadden zich in het Barger-Oosterveen enkele kleinschalige verveners c.q. boeren gevestigd. In de periode 1900–1935 nam hun aantal zelfs toe en was het gebied relatief dicht bevolkt. Na 1935 is het merendeel van het Barger-Oosterveen grootschalig verveend door middel van het bloksysteem met wijken.

Op grond van de Erfgoednota Emmen 2017-2022 valt het plangebied binnen de beleidskeuze 'herkenbaar houden'. Als maatregel is in de Erfgoednota genoemd: herkenbaar houden van de historische en ruimtelijke structuur en samenhang. De gemeentelijke opgave in deze categorie luidt ontwikkelingen zodanig vroegtijdig te begeleiden dat deze aansluiten of inspelen op de cultuurhistorische kwaliteiten. In de verdere toelichting wordt nader ingegaan op de inpassing van het plan.

Bestemmingsplan Buitengebied 2011

Het bestemmingsplan Buitengebied Emmen heeft als uitgangspunt dat een vitaal platteland van groot belang is voor de ontwikkeling van het omvangrijke buitengebied van Emmen. In het bestemmingsplan is aansluiting gezocht bij de lagenbenadering die in de Structuurvisie gemeente Emmen 2020, Veelzijdigheid troef wordt gehanteerd. De onderste lagen van landschap, natuur en bodem zijn in de Structuurvisie bepalend voor de ontwikkelingsmogelijkheden in de netwerk- en occupatie laag. Landschap is ook in de Structuurvisie de onderlegger voor het ruimtelijke, economische beleid.

Het bestemmingsplan kiest landschap als randvoorwaarde voor ontwikkelingsmogelijkheden van de aanwezige functies. Begrip en inzicht in de landschappelijke opbouw kan als inspiratiebron werken bij landschappelijke ingrepen. Het rapport “De Gemeente Emmen in het perspectief van het landschap", als bijlage bij de regels van het bestemmingsplan, biedt een handvat voor het uitwerken van nieuwe ontwikkelingen. De opgave is ontwikkelingen zodanig te geleiden dat kwaliteiten behouden blijven, knelpunten tot een oplossing worden gebracht, nieuwe kwaliteiten aan het landschap worden toegevoegd en dat alles zodanig dat het landschap 'zijn verhaal' kan blijven vertellen. Het plangebied is gelegen binnen het landschap van de kleinschalige veenontginningen. Het wordt gerekend tot het gebied Schoonebeek en omgeving.

Geconcludeerd wordt dan ook dat deze natuurontwikkeling passend is binnen het algemene beleid van de gemeente Emmen.

Conclusie toetsing aan gemeentelijk beleid

De ontwikkeling is passend binnen de uitgangspunten van de hiervoor behandelde gemeentelijke beleidsdocumenten.

3.2 Provinciaal beleid     

Omgevingsvisie Drenthe

Provinciale Staten van Drenthe hebben op 3 oktober 2018 de Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De actualisatie ‘Omgevingsvisie Drenthe 2022’ is vastgesteld op 28 september 2022. De missie uit de Omgevingsvisie is het waarderen van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe passend bij deze kernkwaliteiten. De provincie streeft naar een robuuste ontwikkeling van de ruimtelijke dragers: de sociaaleconomische structuur, het landbouwsysteem, het watersysteem en het natuursysteem.

Combinatiemodel

Het doel is om functies, kwaliteiten en strategische opgaven met elkaar te combineren. In het combinatiemodel is er sprake van een gelaagde aanpak. De basis wordt gevormd door de kernkwaliteiten. Daarop liggen de robuuste systemen, waarin de strategische opgaven voor 2030 landen. De combinatie van opgaven en robuuste systemen binnen de context van de Drentse identiteit geeft invulling aan de visie van een bruisend Drenthe.

Figuur 3.1 Combinatiemodel Omgevingsvisie Drenthe 2018

Omgevingsverordening

De Omgevingsvisie is verder vertaald naar een verordening, voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. De Omgevingsverordening is op 3 oktober 2018 vastgesteld. In de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe is opgenomen dat in een ruimtelijk plan uiteengezet wordt hoe het desbetreffende plan zich verhoudt tot het behoud en de ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid, en de strategische opgaven en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de omgevingsvisie. Verder maakt het desbetreffende ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die de kernkwaliteiten significant aantasten.

Kernkwaliteiten

In artikel 2.6 van de Provinciale Omgevingsverordening is aangegeven dat, als bij een ruimtelijk plan kernkwaliteiten betrokken zijn, in het ruimtelijk plan uiteengezet wordt hoe het desbetreffende plan zich verhoudt tot het behoud en ontwikkeling van de bij het plan betrokken kernkwaliteiten conform het provinciaal beleid, en de strategische opgaven en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de omgevingsvisie. In de verordening is voorts opgenomen dat een ruimtelijk plan geen nieuwe activiteiten dan wel wijziging van bestaande activiteiten mogelijk die deze kernkwaliteiten significant aantasten.

Ten aanzien van de inrichting van het gebied is rekening gehouden met de kernkwaliteiten zoals de provincie (en ook de gemeente) bepaald hebben. De langgerekte kavels worden zo min mogelijk aangetast.

Voor het plangebied is de kernkwaliteit Natuur van toepassing. Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een samenhangende structuur van gebieden met een speciale natuurkwaliteit, deze zijn nader beschreven in het robuust natuursysteem. Het NNN vormt de ruggengraat van het Drentse natuurnetwerk en waarborgt biodiversiteit en duurzame natuur. Voor de ruimtelijke identiteit van Drenthe is de belevingswaarde en de mogelijkheid tot benutten van de natuur van groot belang. De provincie is direct verantwoordelijk voor de kwaliteit en kwantiteit van de natuur binnen het Natuurnetwerk Nederland. Gemeenten en waterschappen zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor natuur buiten het Natuurnetwerk Nederland. Het plangebied ligt binnen NNN.

Robuust systeem

Duurzame levensgemeenschappen (ecosystemen) zijn bestand tegen het wegvallen of het wijzigen van een enkele factor. Voor dergelijke systemen wordt ook wel de term ‘robuust’ gebruikt. Biodiversiteit betreft de verscheidenheid aan soorten en genen en is een indicatie voor de gezondheid van een ecosysteem. Hoe groter de diversiteit binnen een systeem, hoe beter het systeem zich kan aanpassen aan klimaatverandering. Een weinig complex systeem kan relatief eenvoudig hersteld worden. Een complex systeem als levend hoogveen, vraagt om een geschikte waterhuishouding rondom maar ook in de wijde omgeving van het soort. De beoogde ontwikkeling ter plaatse draagt indirect bij aan een robuust en vitaal systeem en past binnen de doelstelling van de provincie Drenthe.

Het plan houdt rekening met de voor de locatie relevante kernkwaliteiten en de bestaande situatie. Aan de combinatie van opgaven en robuuste systemen wordt op passende wijze invulling gegeven. Het plan is in overeenstemming met het provinciaal beleid uit de Omgevingsvisie en Omgevingsverordening. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten op de beleidsuitgangspunten zoals opgenomen in de provinciale omgevingsvisie.

De ontwikkeling is dan ook in overeenstemming met de provinciale belangen in het gebied.

Cultuurhistorie

Het beleid van de provincie Drenthe ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in het Cultuurhistorisch kompas. Het plangebied is gelegen binnen het gebied Emmen en haar venen. Het generieke beleid 'respecteren' is van toepassing. Het is bedoeld om de cultuurhistorische samenhang, zoals die is vastgelegd in de hoofdstructuur, te borgen.

Het beleid van de provincie Drenthe ten aanzien van cultuurhistorie is beschreven in de beleidsnota Cultuurhistorisch Kompas Drenthe. Het plangebied is gelegen binnen het gebied Emmen en haar venen.

Bepalend in dit gebied is de positie van Emmen als naoorlogse stad, in een veengebied dat vrij laat is ontgonnen en nog de concrete sporen toont van de machinale veenontginningen. Emmen, oorspronkelijk een esdorp op een uitloper van de Hondsrug, bezit rondom de oude kern een krans van woonwijken en industriegebieden, die representatief zijn voor de opeenvolgende fasen in het naoorlogse planningsdenken. Daarbuiten zijn in het gebied van het Amsterdamscheveld de verschillende facetten en fasen van de machinale veenontginning in één gebied zichtbaar. De zuidelijke strook langs de grens met Duitsland heeft een eigen karakter, gevormd door de randveenontginningen en hun wegdorpen en de esgehuchten.

Structuren van provinciaal belang

Voor het gebied als totaal:

  • De veelzijdigheid van ruimtelijke inrichting in fasen en in tijd, met structuren van esdorpen, veenontginningen, wegdorpen en naoorlogse planning;
  • De verschillende zones die zich door hun autonome ontwikkeling sterk van elkaar onderscheiden.
  • De karakteristieken van elk van de zones

Emmen

  • Hoofdstructuur van naoorlogse uitleg met daarbinnen de functiescheiding wonen, werken, recreatie en verkeer;
  • De naoorlogse woonwijken Emmermeer, Angelslo en Emmerhout als gave representanten van stedenbouwkundige concepten;
  • De aanwezigheid van (restanten van) esdorpstructuren van (het centrum van) Emmen, Barge en Westenesch en prehistorische sporen die de route van Coevorden naar Groningen over de Hondsrug weerspiegelen.

Veengebied

  • Meervoudig systeem van kanalen en wijken;
  • Rond het Amsterdamscheveld en het Bargerveen zijn verschillende fasen van veenontginning zichtbaar door strakke interne ontginningslijnen, aan de randen rafelige grenzen tussen wel en niet afgegraven en in cultuur gebracht hoogveen, machinale sporen in het veen en de turfstrooiselfabriek en gerelateerde dorpsbebouwing bij het gebied van Van Griendtsveen.

Ambitie

Bepalend voor dit deelgebied is de stad Emmen als naoorlogse groeikern op de rand van de Hondsrug met een omringend veengebied.

In dit deelgebied wil de provincie specifiek sturen op:

  • Het behouden van de kenmerkende stedenbouwkundige concepten van de naoorlogse wijken van Emmen als representanten van opeenvolgende fasen in het denken over wonen en de stad;
  • Bij nieuwe ontwikkelingen van Emmen consequent vasthouden aan het wijkontwerp als totaalbeeld en als uitdrukking van een vernieuwend denkbeeld over de wijze van wonen;
  • Het zichtbaar houden van de machinale veenwinning en veenverwerking op het Amsterdamscheveld en het Bargerveen, zowel in het landschap als in de bebouwing;
  • Het benadrukken van het lineair patroon van hunebedden, grafheuvels en andere zichtbare en onzichtbare prehistorische relicten die samenhangen met de prehistorische route over de Hondsrug;
  • Het herkenbaar houden van de lintstructuur van de randveenontginningen met een variatie aan bebouwing langs de slingerende oost-west georiënteerde wegen.

Vanuit provinciaal cultuurhistorisch belang kent dit gebied de sturingscategorie 'respecteren'. Bij ontwikkelingen ligt de inzet bij het waarborgen van de cultuurhistorische samenhang voor de toekomst. Initiatiefnemers hebben de verantwoordelijkheid om de cultuurhistorische hoofdstructuur als inspiratiebron te benutten voor ontwikkelingen.

Archeologie

De inhoudelijke kaart Archeologie geeft een overzicht van de archeologische waarden en verwachtingen die de provincie van provinciaal belang achten. In gebieden of terreinen met een archeologische verwachting op de archeologiekaarten, wordt gestuurd op een goede uitvoering van archeologisch onderzoek. Niet voor alle bodemingrepen is archeologisch onderzoek vereist. Dit hangt af van de omvang en aard van de ingreep, de waarde/verwachting van de locatie en het vrijstellingenbeleid zoals dat is uitgewerkt in de gemeentelijke archeologiekaarten.

Landschap

Het plangebied is gelegen binnen het een randveenontginningslandschap. Behoud en versterking van de kavelstructuur en de openheid is als doel benoemd. Kenmerkend voor de randveenontginningen is het ontstaan langs de randen van de Veenkoloniën door het ontginnen van de randen van het toenmalige immense hoogveenpakket. Het kleinschalige, meer onregelmatige beeld van dit landschapstype wordt bepaald door de dorpen: langgerekte bebouwingslinten met dwars daarop een smalle, onregelmatig opstrekkende verkaveling. Typisch is de ligging op de lichtglooiende rand van een hoogveenontginning en veelal een stroomdal.

Van provinciaal belang is de typische langgerekte en slingerende ontsluitingsstructuur. Veelal is deze aan weerszijden beplant. Het is de hierop dwarsliggende, onregelmatige verkavelingsstructuur die de maat en schaal van de omliggende openheid bepaalt. Aan deze structuur wijzigt met de voorgenomen ontwikkelingen niets.

Aardkundige waarden

Het plangebied is onderdeel van De Hondsrug UNESCO GLOBAL GEOPARK. De Hondsrug is een markant en dominerend onderdeel van het Drents Plateau. Het landschappelijk contrast met het naastgelegen Hunzedal is beeldbepalend. De bijzondere geologie van de Hondsrug is de inspiratie geweest voor het ontwikkelen van een geopark. De Hondsrug is het eerste gebied in Nederland dat is erkend als UNESCO Global Geopark. Dat is een gebied met bijzondere geologische kwaliteiten en, daarmee samenhangende, cultuurhistorische en ecologische waarden.

In dit gebied zijn de kernkwaliteiten archeologie, landschap en cultuurhistorie onlosmakelijk gekoppeld aan het (economische) vestigingsklimaat en de vrijetijdseconomie. De provincie zet deze gebiedskwaliteiten in voor een duurzame economische ontwikkeling van het gebied. De Hondsrug UNESCO Global Geopark draagt bij aan bewustwording, kennisverbreding en een inspirerend kader van kernkwaliteiten voor nieuwe initiatieven.

Voor delen van het plangebied geldt een hoog beschermingsniveau voor aardkundige waarden. In gebieden met een hoog beschermingsniveau heeft de provincie de ambitie om de context en het referentiebeeld van de aardkundige eenheid te behouden of te herstellen. In deze gebieden staat de provincie ontwikkelingen alleen toe als aardkundige kwaliteiten en kenmerken worden behouden. Het zorgvuldig en verantwoord omgaan met de aardkundige waarden vormt voor de provincie vertrekpunt bij planvorming.

Conclusie toetsing aan het provinciaal beleid

De ontwikkeling is in overeenstemming met de provinciaal beleid zoals verwoord in de Omgevingsvisie Drenthe 2018 en verankerd in de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

3.3 Rijksbeleid     

Structuurvisie infrastructuur en ruimte

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is de visie van de rijksoverheid op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 aangegeven. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:

  • vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • verbeteren van de bereikbaarheid;
  • zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.

Met de hiervoor genoemde rijksdoelen zijn dertien nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio's. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen; het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.

Bij gebiedsontwikkeling is 'een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten' van belang. Hierbij hanteert het Rijk de ladder van duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening heeft het Rijk voorts enkele nationale belangen voorzien van bindende regels. Deze dienen bij ruimtelijke plannen in acht te worden gehouden. Het plangebied ligt niet in een gebied waarvoor bindende regels zijn opgenomen.

Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) in werking getreden. In de SVIR schetst het Rijk ambities van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid voor Nederland in 2040. De SVIR vervangt verschillende nota’s, zoals de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak, de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Verder vervallen met de SVIR de ruimtelijke doelen en uitspraken uit de Agenda Landschap, Agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta. Het Rijk richt zich met de SVIR op het versterken van de internationale concurrentiepositie. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat, de bereikbaarheid verbeteren en zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden. Het plangebied is gelegen in de MIRT-regio (Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport) Oost-Nederland. In het SVIR zijn geen relevante opgaven benoemd die betrekking hebben op de ontwikkelingen.

Water

Op Europees en nationaal niveau heeft water een eigen plaats gekregen in de ruimtelijke besluitvorming via de verplichte 'watertoets'. Deze watertoets vormt een waarborg voor de inbreng van water in de ruimtelijke ordening. Sinds 2011 wordt de watertoets toegepast op plannen die gevolgen voor de waterhuishouding kunnen hebben. Een watertoets is verplicht als het gaat om een functieverandering en/of bestemmingswijziging. Op basis van informatie en randvoorwaarden van uit de waterbeheerders, het waterbeleid en relevante bodemgegevens zijn de verschillende wateraspecten uitgewerkt in de waterparagraaf 4.8.

Conclusie toetsing aan het Rijks beleid

Het voorgenomen plan raakt geen van de nationale belangen en is niet in strijd met het rijksbeleid.

4 Juridische planbeschrijving     

4.1 Inleiding     

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

In dit geval is sprake van een wijzigingsplan. In het moederplan zijn voorwaarden voor medewerking opgenomen (art. 17.7.1, lid c van het bestemmingsplan Bestemmingsplan 2011).

Voorwaarden zijn:

  1. de ontwikkeling bijdraagt aan de verdere ontwikkeling van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS);
  2. de uitbreiding is passend binnen de landschappelijke structuur;
  3. er is geen sprake van onevenredige aantasting van gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.

Aan deze voorwaarden wordt voldaan.

4.2 Planopzet     

4.2.1 Algemeen     

In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) die op 1 juli 2008 in werking is getreden, is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten digitaal vast te stellen. De digitaliseringsverplichting geldt vanaf 1 januari 2010. In de ministeriële Regeling standaarden ruimtelijke ordening is vastgelegd dat de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) de norm is voor de vergelijkbaarheid van bestemmingsplannen. Naast de SVBP zijn ook het Informatiemodel Ruimtelijke Ordening en de Standaard Toegankelijkheid Ruimtelijke Instrumenten normerend bij het vastleggen en beschikbaar stellen van bestemmingsplannen. De SVBP geeft normen voor de opbouw van de planregels en voor de digitale verbeelding van het bestemmingsplan. Dit bestemmingsplan is opgesteld conform de normen van de SVBP2012.

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels dienen in samenhang te worden bekeken.

4.3 Bestemmingen     

Er is sprake van een wijzigingsplan en dat houdt in dat slechts een gedeelte van het geldende

bestemmingsplan ‘Buitengebied 2011’ op onderdelen wordt gewijzigd. Voor de te wijzigen percelen gelden de volgende bestemmingen.

4.3.1 Enkelbestemming 'Natuur - Veengebieden en Beekdalen'     

Beschermde hoogveengebieden (o.a. het Bargerveen) en beekdalen welke zijn aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur zijn ondergebracht in de bestemming "Natuur - Veengebieden en Beekdalen". Binnen deze bestemming is extensief recreatief medegebruik toegestaan.

Bestaande recreatieve functies zoals fiets- en voetpaden maken deel uit van de bestemmingen. In de bestemmingen is een regeling opgenomen voor een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde. Hiermee kunnen o.a. nieuwe fietspaden een dergelijke worden aangelegd, en kunnen nieuwe sloten worden gegraven. De voorwaarden waaraan getoetst moet worden zijn in de planregels aangegeven.

4.3.2 Dubbelbestemming 'Archeologie 4'     

‘Waarde - Archeologie 4’ zijn gebieden waar op basis van de geologische en bodemkundige opbouw en reeds aangetroffen archeologische resten een (middel)hoge kans op het aantreffen van (intacte) archeologische vindplaatsen bestaat. Deze zones worden gekenmerkt door een - al dan niet verscholen onder het huidige maaiveld - redelijk gaaf landschap met dekzandruggen en dekzandkoppen. Van concrete vindplaatsen is hier echter vooralsnog geen sprake. In hoofdzaak geldt een grote trefkans op nederzettingen, grafvelden, losse boerderijen, wegen, dijken, linies, kleine jachtkampen en losse vondsten uit alle perioden. In Emmen zijn dit globaal het gedeelte op de Hondsrug, de beekdalen en de delen van het veengebied dat niet tot in de ondergrond zijn ontgonnen.

Voor deze categorie is een minimumoppervlak voor bodemverstoringen opgenomen van 1.000 m² en een diepte van 30 cm onder maaiveld. Bij terreinen met een agrarische bestemming geldt een vrijstelling van de onderzoeksplicht voor niet-bodemkerende werkzaamheden ten behoeve van het oplossen van een verdichte bodemstructuur (niet-kerend woelen) tot maximaal 10 centimeter onder de bouwvoor, de zogenaamde woellaag. Algemeen aanvaard is een bouwvoordiepte van 30 cm (30 cm +10 cm principe). Voor het normaal agrarische gebruik van de gronden geldt geen enkele vergunning of onderzoekverplichting.

4.3.3 Overgangsrecht en naam     

In het overgangsrecht is een regeling opgenomen voor bebouwing en gebruik dat al bestond bij het opstellen van het plan, maar dat strijdig is met de opgenomen regeling. Onder bepaalde voorwaarden mag deze strijdige bebouwing en/of strijdig gebruik worden voortgezet of gewijzigd. Tot slot is in de slotregel de officiële naam van het plan bepaald. Onder deze naam kan het wijzigingsplan worden aangehaald.

5 Milieu- en omgevingsaspecten     

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting bij ruimtelijke plannen een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een ruimtelijke onderbouwing vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening.

In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar de milieukundige uitvoerbaarheid beschreven. Het betreft de thema's archeologie & cultuurhistorie, ecologie, bodem, lucht, geluid, milieuzonering, Besluit milieueffectrapportage, externe veiligheid en water.

5.1 Archeologie en cultuurhistorie     

5.1.1 Wettelijk kader     

Archeologie

De gemeente heeft een archeologische verwachtings- en beleidskaart opgesteld. Het plangebied, de drie percelen, zijn gelegen binnen de bestemming Agrarisch. Volgens het facetbestemmingsplan ‘Emmen, archeologie’ valt het plangebied deels binnen de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 4’. In deze gebieden dient bij planvorming en voorafgaand aan vergunningverlening bij bodemingrepen groter dan 1.000 m² en dieper dan 30 cm vroegtijdig een inventariserend archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. Binnen het plangebied bevindt zich echter ook een groot gebied zonder dubbelbestemming archeologie.

Cultuurhistorie

Op basis van de cultuurhistorische waardenkaart van de provincie Drenthe zijn de cultuurhistorische waarden in beeld gebracht voor het plangebied. Binnen het plangebied bevinden zijn cultuurhistorische waarden aanwezig. Het gebied is vanuit cultuurhistorisch perspectief waardevol. Algemeen is het gebied wel kenmerkend als gebied met voormalige veenontginningen. De langgerekte percelen zijn hier een overblijfsel van.

5.1.2 Beoordeling     

Archeologie

Op basis van het archeologisch bureauonderzoek (Econsultancy, Rapport 10347.011 versie 3, 9 september 2022) heeft het plangebied een middelhoge verwachting op het voorkomen van archeologische resten uit de perioden (Laat-)Paleolithicum t/m Mesolithicum en een lage verwachting voor de perioden Neolithicum – Nieuwe tijd. De archeologische resten worden vooral verwacht in de top van het dekzand, afgedekt door een pakket (rest-)veen. Het archeologisch bureauonderzoek is opgenomen in bijlage 2.

In het westen van het plangebied, perceel nummers C-4019, 4020 en 2486, heeft al natuurontwikkeling plaats gevonden en worden geen verdere ingrepen gedaan. Voor het overige plangebied staan nog wel ingrepen geplant. Dit betreft het afgraven en afvoeren van de bouwvoor (perceel nr. D614, 642, noordelijk deel van 575, 578 en 581) en het dempen van watergangen. Daarnaast zullen op diverse plekken kades worden aangelegd en worden er stuwputten gegraven waarbij de balen tot een diepte van 2 m -mv reiken. Van de drie stuwputten is van één bekend dat het veen daar tot 200 cm - mv reikt. Voor de overige twee stuwputten is de dikte van het veen, op moment van schrijven, onbekend. De aanleg van de kades zullen niet dieper rijken dan het veen, waardoor er niet gegraven zal worden in het dekzand. Daarnaast wordt er een 30 cm veiligheidszone gehanteerd om de onderkant van het veen niet te raken. In bijlage 6 van het archeologisch rapport is informatie te vinden over de dieptes van het veen en de werkzaamheden die plaats vinden binnen het plangebied. Het veen pakket loopt van het zuidwesten naar het noordoosten af (> 350 cm - <= 50 cm). Bestaande paden in het westen worden of verhoogd of opgeheven. De verstoring die plaats zal vinden met de aanleg van de stuwputten zal gering zijn, waardoor eventuele aanwezige archeologische resten in de bodem geen gevaar lopen.

Advies

Aan de hand van metingen in het gebied zijn de dieptes van het veenpakket onderzocht. Hierdoor weet de opdrachtgever tot welke diepte de geplande kades moeten komen. De aanleg van de kades zullen niet dieper reiken dan het veenpakket, waardoor de aanwezige dekzandruggen intact zullen blijven. Het oorspronkelijke advies was een vervolg onderzoek in de vorm van een verkennend booronderzoek, op de plekken waar de graafwerkzaamheden dieper gaan dan het veen.

Het uitgangspunt van de graafwerkzaamheden is niet tot door de onderste veenlaag, de Gliedelaag, heen te graven. Om dit zo goed mogelijk te kunnen waarborgen wordt een veiligheidszone van 30 cm gehanteerd. Daar waar niet door het veenpakket wordt gegraven hoeft ook geen vervolgonderzoek plaats te vinden. Wanneer vondsten gedaan worden tijdens graafwerkzaamheden en de afwezigheid van een archeoloog, dan dient dit gemeld te worden.

Na overleg met Prolander en met instemming van het bevoegd gezag, is een tweede advies opgenomen in het rapport. Geadviseerd wordt om bij de graafwerkzaamheden waar wel door het veenpakket wordt gegraven een vervolgonderzoek plaats te vinden in de vorm van een archeologische opgraving – variant begeleiding. Dit vervolg onderzoek is niet noodzakelijk voor de drie percelen waar de bestemming wordt gewijzigd. Voor de percelen waarvan de bestemming wordt gewijzigd, geldt dat er uitsluitend de bouwvoor (dalgrond) wordt afgegraven. Voor deze percelen kan worden uitgesloten dat door de gliedelaag wordt gegraven.

Cultuurhistorie

Het gebied is vanuit cultuurhistorisch perspectief waardevol. Algemeen is het gebied wel kenmerkend als gebied met voormalige veenontginningen. De langgerekte percelen zijn hier een overblijfsel van. De langgerekte kavels worden zo min mogelijk aangetast door deze ontwikkeling. Het ontwerp houdt rekening met de kernkwaliteiten van het landschap. Zoals blijkt uit het specifiek uitgevoerde archeologisch onderzoek zijn er ter plekke geen waarden aangetroffen die beschermd moeten worden.

5.1.3 Conclusie     

Het plan is uitvoerbaar ten aanzien van het thema Archeologie en cultuurhistorie.

5.2 Ecologie     

5.2.1 Wettelijk kader     

Op voorgenomen ontwikkelingen is wetgeving met betrekking tot de bescherming van de natuur van toepassing. Deze wetgeving richt zich op twee hoofdthema's. Het gaat hierbij om de bescherming van plant- en diersoorten (soortbescherming) en de bescherming van natuurgebieden (gebiedsbescherming). Beide thema's zijn vastgelegd in de Wet natuurbescherming (Wnb).

Soortenbescherming

In de wet is een aantal planten en dieren aangewezen als beschermd. Deze beschermde organismen mogen niet zonder reden in hun bestaan worden aangetast. Belangrijk is het feit dat beschermde organismen ook buiten natuurgebieden voorkomen. De wet maakt een onderscheid tussen licht en zwaar beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik dan wel van ruimtelijke ontwikkeling of inrichting, gelden voor sommige, licht beschermde soorten, de verbodsbepalingen van de Wet natuurbescherming niet. Voor (zwaar) beschermde soorten dient een ontheffing te worden aangevraagd bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).

Gebiedsbescherming en stikstofdepositie

Ruimtelijke projecten kunnen niet zonder meer worden gerealiseerd in beschermde natuurgebieden, zijnde Natura 2000 gebieden en gebieden onderdeel van het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Projecten die in de nabijheid van beschermde natuurgebieden worden geprojecteerd, dienen te worden getoetst op de mogelijke negatieve effecten die zij op deze gebieden kunnen hebben en of zij verstoring zullen veroorzaken (externe werking). Als sprake is van externe werking kan het noodzakelijk zijn dat bij de provincie (bevoegd gezag) een vergunning in het kader van de gebiedsbescherming aangevraagd moet worden.

5.2.2 Beoordeling     

Omdat uitvoering van de geplande inrichtingsmaatregelen negatieve gevolgen kan hebben voor beschermde natuurwaarden, dient dit initiatief getoetst te worden aan het natuurbeschermingsrecht. In opdracht van Prolander heeft Ecogroen (21-602, 2 juni 2022) een natuurtoets uitgevoerd om inzicht te krijgen in mogelijke effecten op aanwezige beschermde natuurwaarden.

Houtopstanden en NNN

De te vellen houtopstanden binnen het plangebied vallen onder de bescherming van de Wet natuurbescherming (art. 4.1-4.5). Voor de werkzaamheden geldt een meldings- en herplantplicht en mogelijk een ontheffing en compensatie. Naast bescherming van houtopstanden onder de Wnb, gelden ook regels zijn in de provinciale omgevingsverordeningen en gelden gemeentelijke beschermingsregels. Mogelijk is een omgevingsvergunning noodzakelijk.

Als gevolg van het uitvoeren van het beoogde maatregelpakket treden naar verwachting geen significant negatieve effecten op, op de kernkwaliteiten van het NNN. Verdere vervolgstappen zijn niet aan de orde.

Het NNN, Natuurnetwerk Nederland, is een beleidsmatige, planologische bescherming van bestaande en nieuw te ontwikkelen natuur. Het plangebied maakt onderdeel uit van het NNN. Figuur 4.1 toont de ligging van de voorgenomen maatregelen ten opzichte van het NNN.

Afbeelding 5.1 Ligging van het plangebied ten opzichte van het NNN

Voor drie percelen is het noodzakelijk de bestemming te wijzigen. Voor de overige percelen wordt niet afgeweken van het vigerende bestemmingsplan. In de provincie Drenthe gelden de regels met betrekking tot het NNN op gronden die in het natuurbeheerplan zijn begrensd als bestaande of nieuwe natuur. De drie percelen waarvan de bestemming gewijzigd moet worden liggen volledig binnen deze begrenzing (zie figuur 5.1). Voor deze gronden geldt dat een ruimtelijk plan geen bestemmingen en regels bevat die omzetting naar de natuurfunctie onomkeerbaar belemmeren en de wezenlijke kenmerken en waarden van het NNN significant aantasten. De wezenlijke kenmerken en waarden zijn uitgewerkt in kernkwaliteiten in het natuurbeheerplan. De kernkwaliteiten betreffen de onderdelen stilte, archeologie, aardkundige waarden, cultuurhistorie en landschap

Natura 2000

Het plangebied ligt buiten Natura 2000-gebied. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied is ‘Bargerveen’ dat op een afstand van >1,5 kilometer ten oosten van het plangebied ligt. Doordat het plangebied buiten de begrenzing van Natura 2000-gebieden is gelegen, zijn directe negatieve effecten als oppervlakteverlies op voorhand uitgesloten. Indirecte (uitstralende) effecten door bijvoorbeeld licht of geluid worden gezien de aard van de voorgenomen plannen, de afstand en tussenliggende infrastructuur met zekerheid uitgesloten.

Figuur 5.2 Ligging plangebied ten opzichte van Natura 2000 gebieden (rood gearceerd is plangebied)

Per 1 juli 2021 is de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) in werking getreden. Door het in werking treden van deze wet en bijbehorende besluit (Bsn) en regeling (Rsn) worden gevolgen van stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden veroorzaakt door aanlegactiviteiten/ uitvoeren van een werk (aanlegfase) buiten beschouwing gelaten voor plannen en projecten. Op 2 november 2022 is door de Raad van State een uitspraak gedaan, waardoor het noodzakelijk is de stikstofdepositie inzichtelijk te maken. Gelet op deze uitspraak is een stikstofberekening voor de gebruiksfase van onderhavig plan uitgevoerd.

In deze rapportage opgenomen in bijlage 3b is de stikstofdepositie voor de gebruiksfase van het beheer van het Oosteindsche veen inzichtelijk gemaakt. Uit de berekening van de gebruiksfase (met kenmerk RpCWhPWd37Hb) blijkt dat er geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden binnen omliggende Natura 2000-gebieden. Zodoende is geen sprake van negatieve effecten door stikstofdepositie op de instandhoudingsdoelen van deze Natura 2000-gebieden. Omdat negatieve gevolgen ten aanzien van stikstof zijn uitgesloten is voor wat betreft het onderdeel stikstofdepositie geen passende beoordeling en/ of vergunning op grond van de Wet natuurbescherming nodig.

Soortenbescherming

Binnen het plangebied is een dassenburcht aanwezig. Daarnaast is er één enkele pijp aanwezig in het westelijke deel van het plangebied. De burchten blijven gehandhaafd. Van essentieel leefgebied is geen sprake.

Binnen het plangebied is de boommarter waargenomen op een incidentele rustplaats. De incidentele

rustplaats blijft gehandhaafd. Van essentieel leefgebied is geen sprake.

In het plangebied is één bezette jaarrond beschermde nestlocatie van havik en één van buizerd aanwezig. Beide nestlocaties blijven gehandhaafd. Van essentieel foerageergebied is geen sprake.

Door de aanwezigheid van bos, struweel, singels, graslanden en oevers binnen het plangebied is broedbiotoop aanwezig voor diverse algemene vogelsoorten waaronder blauwborst, boompieper, fitis, heggenmus, houtduif, nachtegaal, roodborst, grasmus, koolmees, pimpelmees, grote bonte specht, tjiftjaf, vink, merel, winterkoning, zwarte roodstaart, meerkoet, zwartkop en wilde eend.

In het oostelijke deel van het plangebied vindt voortplanting en overwintering plaats van heikikker en poelkikker en van adder en levendbarende hagedis. Daarnaast vindt ook voortplanting en overwintering plaats van levendbarende hagedis in het westelijke deel van het plangebied.

Langs de oostelijke grens van het plangebied is voortplantingsbiotoop (boswilgen) van grote weerschijnvlinder aanwezig. Het aanwezige voortplantingsbiotoop wordt volledig ingepast in de plannen.

Vaste verblijfplaatsen of onmisbaar leefgebied van overige beschermde soorten die zijn opgenomen in de Habitatrichtlijn, de Verdragen van Bern en Bonn en nationaal beschermde soorten (zonder provinciale vrijstelling) worden op basis van het veldonderzoek, terreinkenmerken en bekende verspreidingsgegevens (NDFF, 2022) niet verwacht.

Conclusie

Als gevolg van de geplande maatregelen gaan voortplantingsplekken en overwinteringsplekken van heikikker, poelkikker, levendbarende hagedis en adder tijdelijk verloren. Bij het verlies van voortplantingsplekken en overwinteringsplekken van deze soorten is sprake van een overtreding van de verbodsbepalingen uit de Wet natuurbescherming waardoor het aanvragen van een ontheffing bij de provincie Drenthe noodzakelijk is. De ontheffing Wnb is verleend door de provincie Drenthe.

Wanneer de werkzaamheden binnen de periode van 15 februari tot begin december worden gestart – wordt geadviseerd om een broedvogelcontrole uit te voeren. Tijdens de broedvogelcontrole wordt gekeken of zich broedende vogels ophouden binnen de invloedsfeer van de werkzaamheden. Bij het aantreffen van nesten van vogels wordt in overleg met de ecologisch toezichthouder bepaald hoe de werkzaamheden op een zorgvuldige wijze binnen de kaders van de Wet natuurbescherming kunnen worden uitgevoerd.

De natuurtoets is opgenomen in bijlage 3a.

5.2.3 Conclusie     

Het plan is uitvoerbaar ten aanzien van het thema natuur.

5.3 Bodem     

5.3.1 Wettelijk kader     

Alvorens de ontwikkeling kan worden gerealiseerd, zal mogelijk vooraf een onderzoek (historisch onderzoek, locatieonderzoek, verkennend onderzoek en eventueel een nader onderzoek en saneringsonderzoek) worden verricht conform de richtlijnen NEN 5740 ter plaatse van alle geconstateerde potentiële bodemverontreinigende activiteiten. In een beperkt aantal gevallen is reeds onderzoek voorhanden. In het vervolgonderzoek zal de beschikbare informatie worden mee gewogen of eventuele verontreinigingen voldoende in beeld zijn gebracht en of een sanering (na het volgen van de juiste procedures) dient te worden uitgevoerd.

Grond afkomstig van wbb-locaties (locaties waarop de Wet bodembescherming van toepassing is) moet op verantwoorde wijze worden afgevoerd. Grond afkomstig van overige locaties moet zoveel mogelijk ter plaatse worden hergebruikt (gesloten grondbalans). In die situaties, waar grond gaat vrijkomen, wordt sterk aanbevolen om de kwaliteit van de vrijkomende bodem, conform het Besluit bodemkwaliteit, analytisch vast te stellen. Uiteraard dient het onderzoek representatief te zijn voor de hele vrijkomende partij.

Aanbevolen wordt om, indien grond vrijkomt van diverse locaties, conform de hiernavolgende punten te handelen:

  • Indien grond vrijkomt, dient deze bij voorkeur binnen het betreffende perceel te worden verwerkt.
  • Grond waarvan zintuiglijk (op basis van geur en visuele waarneming) wordt geconstateerd dat deze mogelijk is verontreinigd, wordt uitgesloten van direct hergebruik als bodem. De toepasser dient de grond te laten onderzoeken middels een aanvullend onderzoek. Op basis daarvan kan de gemeente beoordelen of hergebruik mogelijk is. Om deze reden moet het uitvoerende personeel bij grondverzet goed zijn geïnstrueerd voor het herkennen van afwijkende bodemomstandigheden, die te maken kunnen hebben met verontreinigingen. Bij een herkenning van een verontreiniging dient een gecertificeerd milieukundig begeleider te worden ingeschakeld, die zorgt voor het laten uitvoeren van nader onderzoek.

In de volgende voorkomende gevallen dient contact te worden opgenomen met de gemeente Emmen:

  • indien graafwerkzaamheden worden gestart op en/of nabij locaties met een potentiële bodemverontreiniging;
  • indien verontreinigde grond en/of verontreinigd grondwater vrijkomt;
  • indien een partij grond in een hoeveelheid groter dan 50 m3, wat niet op de percelen zelf kan worden verwerkt, vrijkomt;
  • indien tijdens graafwerkzaamheden een brandstofgeur, verfgeur, andere bodemvreemde geuren of bijzonderheden (bijzonderheden die mogelijk duiden op de aanwezigheid van een mogelijke bodemverontreiniging zoals ondergrondse tanks of leidingen) worden waargenomen;
  • indien tijdens graafwerkzaamheden asbest wordt waargenomen.

5.3.2 Beoordeling     

In opdracht van Prolander heeft Econsultancy (10347.008, 20 januari 2022) een verkennend milieukundig bodemonderzoek verricht. Het onderzoeksrapport is opgenomen in bijlage 4. Het verkennend milieukundig bodemonderzoek is uitgevoerd ter plaatse van verdachte locaties. Het is niet nodig om de deelgebieden in het plangebied, die op basis van het vooronderzoek niet verdacht zijn voor bodemverontreiniging, aanvullend te onderzoeken.

Bij het uitvoeren van graafwerkzaamheden t.z.t. in deelgebieden die op basis van het vooronderzoek niet verdacht zijn voor bodemverontreiniging, kan gebruik worden gemaakt van de gemeentelijke bodemkwaliteitskaart als bewijsmiddel van de bodemkwaliteit. Hier hoeft daarom geen aanvullend bodemonderzoek plaats te vinden.

  • Het vastleggen van de nulsituatie van de bodem voor aanvang van het in gebruik nemen van het terrein als grondopslag.
  • Het vaststellen in hoeverre er bodemvreemde stoffen aanwezig zijn en de mogelijke veiligheidsmaatregelen als gevolg hiervan vaststellen ter plaatse.

Oostelijk perceel (D-647) (deelgebied A)

Voor het oostelijk perceel (D-647) is door Econsultancy in januari 2022, een milieuhygiënisch vooronderzoek (water)bodem uitgevoerd (project: 10347.008 versie D2, 27 januari 2022). Op basis van de informatie uit het vooronderzoek is een aantal deellocaties geïdentificeerd. Er zijn geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de onderzoekslocatie te verwachten.

Geadviseerd is om ter plaatse van deellocatie LB-A (voormalige NAM-locatie S341) een (actualiserend) bodemonderzoek uit te voeren. Bij verwijdering of grondroerende werkzaamheden ter plaatse van de dammen (LB-B1 en LB-B2), is geadviseerd om, voorafgaand aan de werkzaamheden, ter plaatse een verkennend bodemonderzoek uit te voeren. De gedempte sloten (LB-B3) en de overige terreindelen van het agrarische perceel (LB-B4) zijn als separate, onverdachte, deellocaties aangemerkt. Op basis van het vooronderzoek is destijds geconcludeerd dat de onverdachte delen van de onderzoekslocatie onderzocht dienen te worden volgens de strategie "(grootschalig) onverdacht, (niet) lijnvormig" (ONV-(GR)-(N)L). De RUD Drenthe heeft ingestemd met de onderzoeksopzet.

Centraal perceel (D-614) (deelgebied B)

Voor het centraal perceel (D-614) is door Sweco in 2016 een milieuhygiënisch vooronderzoek uitgevoerd (project 353447, 19 december 2016). Destijds zijn een voormalig pad en een maaiveldverhoging aangetroffen. Zowel het voormalig pad als de maaiveldverhoging zijn destijds als onverdachte

locaties beschouwd. RUD Drenthe heeft aangegeven dat het vooronderzoek nog geldig is, als er sinds de uitvoering geen bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden binnen het destijds onderzochte gebied.

Westelijk perceel (C-2486, C-4019 en C-4020) (deelgebied C)

Ter plaatse van de percelen C-2486, C-4019 en C-4020 zijn voor zover bekend geen onderzoeken uitgevoerd. Op deze percelen worden vooralsnog geen werkzaamheden uitgevoerd. Bij de RUD Drenthe zijn geen historische bodembedreigende activiteiten bekend en is het niet noodzakelijk om voor deze percelen een vooronderzoek uit te voeren.

De omgeving van Schoonebeek is bekend (geweest) met olie- en of aardgaswinning. In de directe omgeving van de onderzoekslocatie zijn diverse (voormalige) NAM-locaties aanwezig (geweest).

Prolander heeft aan Econsultancy opdracht verleend voor het uitvoeren van een verkennend

(water)bodemonderzoek (10347.010, 28 juni 2022) voor een agrarisch perceel (Schoonebeek, sectie D, nummer 647) aan de Veenschapsweg (ong.).

De bodem bestaat voornamelijk uit zwak tot matig siltig, zeer fijn tot matig fijn zand. De bovengrond is

bovendien zwak tot matig humeus. De ondergrond is plaatselijk zwak tot matig veenhoudend, matig oerhoudend en/of zwak tot matig roest houdend. Plaatselijk bestaat de ondergrond uit (zwak tot sterk zandig) veen. De bovengrond is lokaal zwak baksteen houdend. De ondergrond is lokaal zwak tot sterk plastic houdend. Verder zijn er zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen.

Op de onderzoekslocatie zijn de volgende deellocaties onderzocht:

Verkennend bodemonderzoek NEN 5740 Deellocatie A1: vml. NAM-locatie (S341)

Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd, dat deze deellocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie voor een "verdachte locatie met diffuse bodembelasting

en een heterogene verontreiniging op schaal van monsterneming, niet lijnvormig" (VED-HE-NL).

De bovengrond is licht verontreinigd met PCB. De lichte verontreiniging met PCB is niet eenduidig te

relateren aan bodemvreemde bijmengingen. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetoond. In het grondwater is een licht verhoogde concentratie aan barium aangetoond. Deze metaalverontreiniging is hoogstwaarschijnlijk te relateren aan het regionaal voorkomen van verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater.De hypothese dat de onderzoekslocatie ter plaatse van deellocatie A1 als "verdacht" ten aanzien van minerale olie dient te worden beschouwd, wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, verworpen. Er zijn geen aanwijzingen gevonden dat ter plaatse van de voormalige NAM-locatie een bodemverontreiniging met minerale olie aanwezig is. De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot nader onderzoek.

Deellocatie A2 en A3: dammen (2x) in oostelijke kavelsloot

Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd dat deze deellocaties

onderzocht dienen te worden volgens de strategie "verdacht, plaatselijke bodembelasting, uitgezonderd ondergrondse opslagtanks" (VEP). In de bovengrond zijn analytisch geen verontreinigingen aangetoond. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie ter plaatse van de deellocaties A2 en A3 als “plaatselijk verdacht” kan worden beschouwd, wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, verworpen

Deellocatie A4: gedempte sloten (3x)

Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd dat deze deellocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht, niet lijnvormig" (ONV-NL). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. In de bovengrond zijn analytisch geen verontreinigingen aangetoond. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie ter plaatse van deellocatie A4 als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de onderzoeksresultaten, bevestigd.

Deellocatie A5: overige terreindelen

Op basis van het milieuhygiënisch vooronderzoek bodem is geconcludeerd dat deze deellocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "grootschalig onverdacht, niet lijnvormig" (ONV-GRNL). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. In de bovengrond zijn analytisch geen verontreinigingen aangetoond. De ondergrond is lokaal licht verontreinigd met kobalt. Voor de lichte kobaltverontreiniging heeft Econsultancy vooralsnog geen verklaring. Het grondwater is over het algemeen licht verontreinigd met barium. Plaatselijk is het grondwater tevens verontreinigd met cadmium, koper en/of benzeen. De metaalverontreinigingen (barium, cadmium, koper) zijn hoogstwaarschijnlijk te relateren aan het regionaal voorkomen van verhoogde achtergrondconcentraties van metalen in het grondwater. Voor de lichte benzeenverontreiniging heeft Econsultancy vooralsnog geen verklaring. De vooraf gestelde hypothese, dat deellocatie A5 als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, niet geheel bevestigd. Echter, gelet op de aard en mate van verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek. Waterbodemonderzoek NEN 5720

Deellocatie A6 en A7: oostelijke en westelijke kavelsloten

Het watertype van de onderzoekslocatie betreft "lintvormig water". Op basis van het vooronderzoek zijn de deellocaties onderzocht conform de onderzoeksinspanning "lintvormig water, normale onderzoeksinspanning" (LN). Tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden bevond de waterbodem zich op een diepte varierend van circa 0,0 tot 0,58 m -waterspiegel. De waterbodem bestaat uit zwak tot sterk siltig, zwak tot sterk humeus, zwak slibhoudend en/of zwak veenhoudend, zeer fijn zand. Een sliblaag is niet aangetroffen. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Ter plaatse van deellocatie A6 is in de waterbodem (toplaag) geen verontreiniging aangetoond. Ter plaatse van deellocatie A7 is de waterbodem (toplaag) plaatselijk licht verontreinigd met minerale olie. De toplaag is plaatselijk beoordeeld als toepasbaar op landbodem klasse industrie / ontvangende landbodem klasse wonen / toepassing ontvangende waterbodem klasse A (MMA7-1wb). De overige delen van de waterbodem voldoen aan de Achtergrondwaarde en zijn vrij toepasbaar. De waterbodem is verspreidbaar op aangrenzende percelen. Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de deellocatie te verwachten. Met dit onderzoek is de milieuhygiënische kwaliteit van de waterbodem ter plaatse van deellocatie A6 en A7 vastgesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er géén reden voor een aanvullend waterbodemonderzoek.

Gelet op de aard en mate van de aangetoonde lichte verontreinigingen, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de (water)bodem géén belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging van de onderzoekslocatie.

5.3.3 Conclusie     

Het plan is uitvoerbaar ten aanzien van het thema bodem.

5.4 Lucht     

5.4.1 Wettelijk kader     

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen).

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.4.2 Beoordeling     

Op de planlocatie vinden tijdelijke werkzaamheden plaats om de voorgenomen maatregelen uit te voeren. Er is geen sprake van het oprichten van functies met permanente of blijvende luchtemissie. Vandaar dat de voorgenomen ontwikkeling niet getoetst wordt aan het vigerende beleid middels berekeningen.

5.4.3 Conclusie     

Het plan is uitvoerbaar ten aanzien van het thema Lucht.

5.5 Geluid     

5.5.1 Wettelijk kader     

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning indien het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of indien het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.5.2 Beoordeling     

Het plan maakt geen oprichting van geluidgevoelige objecten mogelijk. De werkzaamheden binnen de inrichting vinden plaatsen in de periode tussen 07.00 en 19.00 uur. Calamiteiten voorbehouden. Gezien de afstand ten opzichte van de gevoelige objecten en tijdelijke aard van het project, is geen sprake van negatieve effecten op het woon- en leefklimaat ter plaatse. Verwacht wordt dat de voorgenomen ontwikkeling geen directe geluidhinder veroorzaakt ten aanzien van de nabijgelegen woningen. De activiteiten vinden op aanzienlijk grotere afstand plaats binnen de inrichting ten opzichte van de omliggende gevoelige objecten.

5.5.3 Conclusie     

Het plan is uitvoerbaar wat betreft het thema geluid. Ter plaatse worden geen geluidgevoelige objecten opgericht en de werkzaamheden die uitgevoerd worden zijn van tijdelijke aard.

5.6 Milieuzonering     

5.6.1 Wettelijk kader     

In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in ruimtelijke plannen rekening te worden gehouden met afstemming tussen gevoelige functies en milieuhinderlijke functies. Uitgangspunt daarbij is dat nieuwe en bestaande bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt en dat ter plaatse van woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Voor de afstemming tussen functies kunnen de richtlijnen in de VNG-handreiking "Bedrijven en milieuzonering" (2009) gehanteerd worden om de afstand te bepalen tussen woningen en de verschillende milieucategorieën van bedrijven. Deze afstemming beperkt zich tot de volgende milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie: geluid, geur, gevaar en stof.

Met Milieuzonering Nieuwe stijl (publicatie Mei 2019) wordt specifiek dit onderdeel van de goede ruimtelijke ordening anders ingevuld. In plaats van een milieuzonering aan de hand van zones met oplopende milieucategorieën en een Staat van bedrijfsactiviteiten, krijgt de milieuzonering nieuwe stijl vorm door zones die bij grotere afstand tot de woonomgeving voorzien in een oplopende gebruiksruimte voor geluid en geur per bedrijf, zonder een Staat van bedrijfsactiviteiten. De regelingen in de publicatie richten zich niet op het buitengebied met zijn focus op de agrarische sector. Wel kan de in deze publicatie opgenomen methodiek als eerste aanzet worden gebruikt voor de planregels voor niet-agrarische bedrijfsactiviteiten in het buitengebied. Onlangs heeft de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State in een uitspraak (17-06-2020, 201909275/1/R3) aangegeven dat een gemeente gebruik kan blijven maken van de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 2009 en niet verplicht is de Handreiking Milieuzonering nieuwe stijl van mei 2019 toe te passen.

Voor verschillende milieucategorieën zijn conform de VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 2009 richtafstanden weergegeven. De milieucategorieën zijn ingedeeld in een range van 1 tot en met 6. Bedrijven met categorie 1 hebben een kleine hindercirkel. Categorie 6 bedrijven zijn in het algemeen zware industriële bedrijven met relatief grote hindercirkels. De hindercirkels zijn weergegeven in richtlijnen. Door het treffen van maatregelen kan het zijn dat de werkelijke hinderafstand kleiner is dan de afstanden uit de richtlijnen. Er kan dan ook gemotiveerd worden waarom wordt afgeweken van de richtlijnen.

5.6.2 Beoordeling     

In de nabije omgeving van het plangebied zijn geen gevoelige objecten gelegen die hinder ondervinden van de functiewijziging van Agrarisch naar Natuur. De voorgenomen ontwikkeling zorgt hierdoor niet voor negatieve effecten op het woon- en leefklimaat ter plaatse.

5.6.3 Conclusie     

Gezien de tijdelijke aard van het project en de afstand tot de gevoelige objecten kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkelingen geen negatieve effecten hebben op het woon- en leefklimaat ter plaatse. Op basis van deze conclusie wordt gesteld dat het plan uitvoerbaar is.

5.7 Besluit Milieueffectrapportage     

5.7.1 Wettelijk kader     

In de Wet milieubeheer en in het Besluit m.e.r. wordt onderscheid gemaakt tussen activiteiten die m.e.r.-plichtig zijn (de zogenaamde bijlage C-activiteiten) en activiteiten, die m.e.r.-beoordelingsplichtig zijn (de zogenaamde bijlage D-activiteiten). M.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten zijn activiteiten waarvoor de beslissing of de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen, niet bij wet vastligt, maar door het bevoegd gezag moet worden genomen. Bevoegd gezag moet bepalen of er sprake is van "belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu", die het doorlopen van de m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

5.7.2 Beoordeling     

Er is een m.e.r.-beoordeling opgesteld. Het rapport ' Oosteindsche veen, aanmeldingsnotitie m.e.r.-beoordeling, d.d. 28 september 2023' geeft de resultaten weer. De aanmeldingsnotitie m.e.r. beoordeling is opgenomen als bijlage 5 bij deze toelichting.

Voor deze categorie D9 (landinrichtingsprojecten) uit de bijlage bij het Besluit m.e.r. geldt een ondergrens voor een m.e.r.-beoordelingsplicht. De activiteit die middels een wijziging in het bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt blijft ruim onder deze drempelwaarde van D9 zie kolom 'gevallen'). De activiteit beperkt zich tot een functiewijziging met een oppervlakte van minder dan 125 hectare. Dit betekent dat er in dit geval geen m.e.r.-beoordeling, maar een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd dient te worden. In deze beoordeling is geconstateerd dat door de maatergelen er geen sprake is van nedelige milieugevolgen die verder onderzoek moeten worden.

5.7.3 Conclusie     

Voor de voorgenomen ontwikkeling, geldt dat er geen belangrijk nadelige milieugevolgen worden verwacht. Er is dan ook geen aanleiding om een m.e.r.-procedure te voeren voor deze ontwikkeling. Het m.e.r.-beoordelingsbesluit is opgenomen in bijlage 5b.

5.8 Externe veiligheid     

5.8.1 Wettelijk kader     

Landelijk beleid

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's Zware Ongevallen 2015 (Brzo 2015;
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen, per buisleiding of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in:

  • het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de Regeling basisnet;
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

De gemeente hanteert de veiligheidsafstanden die moeten worden aangehouden tussen een buisleiding en bijvoorbeeld woningen, scholen en ziekenhuizen conform de huidige circulaires. Momenteel is het Rijk bezig met het opstellen van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Buisleidingen. Deze AMvB zal nieuwe regels gaan stellen aan risiconormering en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen et cetera. Een en ander zal worden vastgelegd in een nieuwe circulaire en vervolgens in een wettelijke regeling. De gemeente is voornemens aan te sluiten bij de nieuwe wetgeving waarbij de aandacht voor het groepsrisico meer nadruk zal krijgen.

De gemeente hanteert de oriëntatiewaarde van het groepsrisico niet als harde norm, dan wel dat een overschrijding van de oriënterende waarde pas acceptabel wordt bevonden als optimaal aan alle aspecten, zoals zelfredzaamheid, beheersbaarheid en hulpverlening wordt voldaan. Deze insteek wil de gemeente ook toepassen bij toenames van het groepsrisico die onder de oriënterende waarde blijven. Dit betekent dat de toename van het groepsrisico altijd goed zal worden gemotiveerd, waarbij de gemaakte keuzes worden verantwoord en vastgelegd in het bijbehorende document, bijvoorbeeld het bestemmingsplan of de omgevingsvergunning.

5.8.2 Beoordeling     

Binnen het plangebied zijn geen risicobronnen aanwezig, dit wordt weergegeven op figuur 5.3. Daarnaast worden geen risicobronnen opgericht middels de voorgenomen ontwikkelingen.

Figuur 5.3 Risicokaart plangebied (bron: Risicokaart Nederland)

Xplosure heeft in opdracht van Prolander een vooronderzoek naar de aanwezigheid van ontplofbare

oorlogsresten uitgevoerd. Het doel van het vooronderzoek is om aan de hand van een breed scala aan historisch feitenmateriaal een zo genuanceerd mogelijk beeld met betrekking tot het onderzoeksgebied te verkrijgen. Aan de hand van deze gegevens wordt een antwoord gegeven op de vraag of en zo ja in welke delen van het onderzoeksgebied er sprake is van een verhoogd risico op het aantreffen van ontplofbare oorlogsresten. Er wordt daarnaast ingegaan op de te verwachten soort(en) ontplofbare oorlogsresten, de verschijningsvorm en de mogelijke hoeveelheid. De beoogde projectlocatie wordt aangemerkt als zijnde niet verdacht. Op basis van het uitgevoerde onderzoek bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat er sprake is van een aantoonbaar verhoogd risico op het aantreffen van achtergebleven munitieartikelen. Voor de geplande werkzaamheden wordt geadviseerd om gebruik te maken van het Protocol Toevalsvondst. Indien dit protocol door het onverhoopt aantreffen van munitie(gelijkende) vondsten in werking is getreden, zal bezien moeten worden of voortzetting/uitbreiding van het opsporingsproces

wenselijk is. Het volledige rapport is opgenomen in bijlage 6.

5.8.3 Conclusie     

Geconcludeerd wordt dat er geen risicobronnen in de directe omgeving van de projectlocatie aanwezig zijn. Ook liggen er geen overige externe veiligheidscontouren (PR 10-6) ter hoogte van het plangebied (denk aan buisleidingen of vervoer gevaarlijke stoffen). Het onderzoek naar de aanwezigheid van ontplofbare oorlogsresten geeft geen verdachte omstandigheden weer. Geconcludeerd wordt dat het plan uitvoerbaar is voor het thema externe veiligheid.

5.9 Water     

5.9.1 Wettelijk kader     

Op grond van artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen welke een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient te worden uiteengezet of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen'.

Het kader voor de watertoets is het vigerend beleid (onder andere Nationaal Waterplan, Waterbeleid 21e eeuw, Europese Kaderrichtlijn water). De watertoets wordt uitgevoerd binnen de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en water. Een aantal relevante beleidsdocumenten wordt hierna kort besproken.

Nationaal Waterplan

De Vierde Nota Waterhuishouding is op 22 december 2009 vervangen door het Nationaal Waterplan. Dit is de nieuwe planvorm op Rijksniveau op basis van de nieuwe Waterwet. Het Nationaal Waterplan vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding, waarbij veel van het ingezette beleid uit deze nota's wordt voortgezet. Het Nationaal Waterplan heeft de status van een structuurvisie voor de ruimtelijke aspecten op basis van de Wet ruimtelijke ordening. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Er komen nieuwe normen op basis van overstromingskansen die per dijkringgebied zullen worden vastgesteld.

Waterbeleid 21e eeuw

Met het Waterbeleid 21e eeuw wordt ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen die hogere eisen stellen aan het waterbeheer. Het gaat hierbij om onder andere de klimaatverandering, bodemdaling en zeespiegelrijzing. Het Waterbeleid 21e eeuw heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd, te weten de tritsen:

  • vasthouden, bergen en afvoeren;
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren.

De trits vasthouden, bergen en afvoeren houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij de trits schoonhouden, scheiden en zuiveren gaat het erom dat het water zoveel mogelijk wordt schoongehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Omgevingsvisie

Het provinciaal waterbeleid is opgenomen in de Omgevingsvisie Drenthe. Het regionaal waterplan zet sterker in op het op orde krijgen en houden van een watersysteem dat in staat is de gevolgen van klimaatveranderingen op te vangen. Het herstellen van het systeem en de waterhuishouding hierbij een belangrijke rol.

Van provinciaal belang zijn:

  • een robuust watersysteem, dat zodanig is ingericht dat de risico's op wateroverlast en watertekort tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau beperkt blijven, met bijzondere aandacht voor de beekdalen;
  • een goede kwaliteit van het oppervlaktewater, gebaseerd op de normen van de Kaderrichtlijn water (KRW).
  • een zo groot mogelijke voorraad zoet grondwater van een goede kwaliteit, beschikbaar voor mens en natuur;
  • een zodanige kwaliteit van het grondwater dat het zonder ingrijpende en kostbare zuivering geschikt is voor de bereiding van drinkwater;
  • de waterbergingsgebieden.

Het dagelijkse en operationele waterbeheer wordt afgestemd op de aanwezige functies. Het waterbeleid richt zich op het versterken van de samenhang tussen de functies landbouw en natuur. Binnen de gebieden met als hoofdfunctie natuur gaat het om het behouden, herstellen of ontwikkelen van natuurwaarden.

Waterbeheerplan 2016-2021 Vechtstromen

Het plangebied maakt deel uit van het beheergebied van het Waterschap Vechtstromen. In het Waterbeheerprogramma 2016-2021 beschrijft het Waterschap Vechtstromen wat de inzet zal zijn om de ingezetenen van veilig, voldoende en schoon water te voorzien.

5.9.2 Beoordeling     

De toepassing van het watertoetsproces vindt plaats op basis van bestuurlijke afspraken tussen het Rijk, de provincies, de gemeenten en de waterschappen. Het doel van het watertoetsproces is te waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze meewegen bij alle ruimtelijke plannen en besluiten die relevant zijn voor de waterhuishouding.

Vergunningsplicht voor maatregelen

Voor de ontwikkelingen in het plangebied heeft afstemming plaatsgevonden tussen gemeente Emmen en het waterschap Vechtstromen om te bepalen aan welke eisen het plan moet voldoen met betrekking tot het opvangen en afhandelen van hemelwater.

Op grond van artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen welke een beschrijving bevat van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient te worden uiteengezet of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets: 'het hele proces van vroegtijdig informeren, adviseren (door de waterbeheerder), afwegen en beoordelen van waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen'.

Het kader voor de watertoets is het vigerend beleid (onder andere Nationaal Waterplan, Waterbeleid 21e eeuw, Europese Kaderrichtlijn water). De watertoets wordt uitgevoerd binnen de bestaande wet- en regelgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en water. Een aantal relevante beleidsdocumenten wordt hierna kort besproken.

Samengevat wordt gestreefd naar een robuust watersysteem; voldoende water op een veilige manier.

Nationaal Waterplan

De Vierde Nota Waterhuishouding is op 22 december 2009 vervangen door het Nationaal Waterplan. Dit is de nieuwe planvorm op Rijksniveau op basis van de nieuwe Waterwet. Het Nationaal Waterplan vervangt alle voorgaande Nota's Waterhuishouding, waarbij veel van het ingezette beleid uit deze nota's wordt voortgezet. Het Nationaal Waterplan heeft de status van een structuurvisie voor de ruimtelijke aspecten op basis van de Wet ruimtelijke ordening. Het Nationaal Waterplan beschrijft de hoofdlijnen van het nationale waterbeleid. Er komen nieuwe normen op basis van overstromingskansen die per dijkringgebied zullen worden vastgesteld.

Waterbeleid 21e eeuw

Met het Waterbeleid 21e eeuw wordt ingespeeld op toekomstige ontwikkelingen die hogere eisen stellen aan het waterbeheer. Het gaat hierbij om onder andere de klimaatverandering, bodemdaling en zeespiegelrijzing. Het Waterbeleid 21e eeuw heeft twee principes voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd, te weten de tritsen:

  • vasthouden, bergen en afvoeren;
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren.

De trits vasthouden, bergen en afvoeren houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren, wordt het water afgevoerd. Bij de trits schoonhouden, scheiden en zuiveren gaat het erom dat het water zoveel mogelijk wordt schoongehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste wanneer schoonhouden en scheiden niet mogelijk is, komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.

Omgevingsvisie Drenthe

Het provinciaal waterbeleid is opgenomen in de Omgevingsvisie Drenthe. Het regionaal waterplan zet sterker in op het op orde krijgen en houden van een watersysteem dat in staat is de gevolgen van klimaatveranderingen op te vangen. Het herstellen van het systeem en de waterhuishouding hierbij een belangrijke rol.

Van provinciaal belang zijn:

  • een robuust watersysteem, dat zodanig is ingericht dat de risico's op wateroverlast en watertekort tot een maatschappelijk aanvaardbaar niveau beperkt blijven, met bijzondere aandacht voor de beekdalen;
  • een goede kwaliteit van het oppervlaktewater, gebaseerd op de normen van de Kaderrichtlijn water (KRW).
  • een zo groot mogelijke voorraad zoet grondwater van een goede kwaliteit, beschikbaar voor mens en natuur;
  • een zodanige kwaliteit van het grondwater dat het zonder ingrijpende en kostbare zuivering geschikt is voor de bereiding van drinkwater;
  • de waterbergingsgebieden.

Het dagelijkse en operationele waterbeheer wordt afgestemd op de aanwezige functies. Het waterbeleid richt zich op het versterken van de samenhang tussen de functies landbouw en natuur. Binnen de gebieden met als hoofdfunctie natuur gaat het om het behouden, herstellen of ontwikkelen van natuurwaarden.

Waterbeheerplan 2016-2021 Vechtstromen

Het plangebied maakt deel uit van het beheergebied van het Waterschap Vechtstromen. In het Waterbeheerprogramma 2016-2021 beschrijft het Waterschap Vechtstromen wat de inzet zal zijn om de ingezetenen van veilig, voldoende en schoon water te voorzien.

Vergunningsplicht voor maatregelen

Voor de ontwikkelingen in het plangebied heeft afstemming plaatsgevonden tussen gemeente Emmen en waterschap Vechtstromen om te bepalen aan welke eisen het plan moet voldoen met betrekking tot het opvangen en afhandelen van hemelwater.

Huidige situatie

Het projectgebied is een oude veenrestant. Het is deels hoger gelegen dan de omgeving. Het is deels bebost en deels open landschap. De aanwezige veenlaag is op een groot oppervlak nog redelijk van kwaliteit en dikte. De veenlaag gaat sterk achteruit door verdroging. Daarbij stoot het ook CO2 uit. Deze achteruitgaan heeft nadelige gevolgen voor de ecologie van het gebied en voor het klimaat. Maar de huidige ontwikkeling zal ook zorgen dat steeds meer water uit het gebied snel wordt afgevoerd omdat het niet meer door het aanwezige veen wordt vastgehouden. Uiteindelijk gaat het gebied steeds meer reageren als het omringende landbouwgebied.

Gewenste effecten

  • behoud van veen, minder tot geen CO2 uitstoot
  • verhoging ecologische kwaliteit

Toekomstige situatie

Om de achteruitgang van het veen tegen te gaan is een maatregelenpakket opgesteld. De maatregelen in het gebied zijn erop gericht zo veel mogelijk het neerslagoverschot in het gebied vast te houden. Hierdoor zal de grondwaterstand in het veen verhogen zodat de achteruitgang van het veen als gevolg van verdroging tegen wordt gegaan. Hiervoor worden twee maatregelen toegepast:

  • Dempen van afwateringssloten
  • Hoge veengronden omzomen door kaden met stuwen

Hiermee wordt de waterstand waarbij wordt afgevoerd verhoogd. Het niveau van de toekomstige peilen staan in onderstaande kaart.

Het dempen van de sloten zorgt ervoor dat er minder en langzamer water uit het gebied wordt afgevoerd naar het omringende oppervlaktewater. De aanleg van kades rondom de hoge veengronden moet ervoor zorgen dat de horizontale afstroming van regenwater over maaiveld en de stroming door de veenlaag wordt verminderd. Er ontstaat op deze manier een ‘bakje’ waarbinnen het neerslagoverschot wordt vastgehouden (figuur 5.4). Hierdoor zal de grondwaterstand in de veenlaag stijgen.

Figuur 5.4 Schematisering maatregel kade rondom hoge veengronden. Met bruin is de (waterremmende) veenlaag weergegeven, met geel de waterdoorlatende zandlaag. De stippellijnen geven de grondwaterstanden weer.

De effectiviteit van deze maatregel is sterk afhankelijk van de verticale weerstand in de veenlaag. Bij een hoge weerstand van het veen zal het ‘bakje’ nagenoeg waterdicht zijn, terwijl het bij een lage weerstand sneller zal leeglopen door wegzijging naar het diepere grondwater. Uit de beschikbare boringen in het projectgebied komt naar voren dat het veen wordt ingeschat met een redelijk hoge verticale weerstand. Deze is (per meter) wel wat lager dan in het Bargerveen, omdat de toplaag wat verder is aangetast op plekken. De weerstand van het veen in het landbouwgebied is gelijk gehouden aan wat uit de modellen rondom het Bargerveen is gekomen.

Door Fugro is een grondwater effectstudie uitgevoerd (6422-217069-R02, 21-10-2022). De met MIPWA berekende effecten van de peilverandering op de grondwaterstand (GHG en GLG) in de omgeving van Oosteindsche Veen minimaal (<0,05 m). Enkel tussen het Oosteindsche Veen en de omliggende watergangen worden modelmatig op pixelniveau grotere veranderingen berekend (maximaal 0,2 m). Deze hebben gezien de hoogteligging geen negatieve gevolgen. Ook als de veenlaag maar de halve weerstand tegen grondwaterstroming heeft dan wordt verwacht is het effect op de GHG en GLG buiten het Oosteindsche Veen minimaal. Het invloedsgebied breidt zich uit tot ca. 25 m rondom het Oosteindsche Veen. De minimale effecten en het beperkte invloedsgebied worden veroorzaakt door de watergangen welke rondom het Oosteindsche Veen tot in de zandlaag zijn gelegen. De ingrepen in het Oosteindsche veen hebben een nihil effect op de grondwaterstand in de omgeving, effecten op omgevingsaspecten zijnde landbouw en/of zettingen worden derhalve uitgesloten.

Geadviseerd het daadwerkelijke effect van de peilverhoging in Oosteindsche Veen op de

grondwaterstand in de omgeving te meten door het meten van de grondwaterstand in vijf paar

van peilbuizen. Vier paar peilbuizen dienen rondom het plangebied te worden geplaatst en één

peilbuis in het plangebied. Per peilbuispaar dient er een filter onder en een filter in de veenlaag

te worden geplaatst.

Dit betekent dat de neerslag naar verwachting goed kan worden vastgehouden in het gebied en dat er nauwelijks wegzijging naar het diepere grondwater plaatsvind. De maatregelen zullen dus naar verwachting zorgen voor een geringe stijging van de diepere grondwaterstand onder het veen. Onder de waterremmende veenlaag bevindt zich een waterdoorlatende zandlaag. De grondwaterstand/stijghoogte in deze laag wordt vooral bepaald door de in de omgeving aanwezige watergangen. Rondom het projectgebied zijn sloten aanwezig die insnijden in deze zandlaag. Eventuele (minimale) effecten van de maatregelen op de grondwaterstand worden door de invloed van deze sloten begrensd tot het veengebied.

2 Peilbuizen

Modellen zijn een inschatting van de situatie. Om onzekerheden en eventuele zorgen van rondom het projectgebied gelegen grondeigenaren weg te nemen is Prolander voornemens om enkele peilbuizen te plaatsen in het projectgebied en ter hoogte van de agrarische percelen rondom het projectgebied en daarin de grondwaterstand te meten (vanaf heden tot 5 jaar na uitvoering). Na 5 jaar worden de metingen stopgezet en worden de peilbuizen verwijderd.

Wanneer vanuit de omgeving klachten met betrekking tot natschade komen zal op basis van de metingen worden geëvalueerd of daadwerkelijk een significante verandering van de grondwaterstand is opgetreden en of dit is veroorzaakt door de projectmaatregelen. Bij zorgelijke stijgingen vindt overleg plaats met de provincie Drenthe en eigenaren/ beheerders om indien nodig aanpassingen in het systeem of het beheer te doen. Dat kan via de stuwen die worden geplaatst.

3 Waterberging / maximale uitstroom

Door de maatregelen in het projectgebied zal de grondwaterstand in het gebied stijgen en zal lokaal mogelijk (tijdelijk) water op het maaiveld komen te staan. Hierdoor is er minder ruimte in de ondergrond om water te bergen. Bij extreme neerslag is dit verschil iets kleiner, omdat in de huidige situatie de ondergrond ook verzadigd zal zijn. Hoeveel kleiner hangt ook af van het deel wat dan reeds geïnundeerd is in de piek.

In de zomer zal de grondwaterstand mogelijk iets hoger zijn dan nu, maar dan is er voldoende bergingsruimte over in zowel de grond als ook oppervlakkig.

In het uiterste geval kan het projectgebied al bijna volledig verzadigd zijn met water en plekken geïnundeerd. In dat geval zal neerslag direct afstromen naar de omliggende watergangen, wat tot extra belasting van het watersysteem kan leiden. Om deze reden heeft het waterschap een norm gesteld voor de maximale toegestane afvoer uit het projectgebied naar de omliggende watergangen bij een T=100 situatie. Het overige water moet geborgen worden. Een T=100 situatie betekent dat rekening moet worden gehouden met een hoeveelheid neerslag die 1 x in de 100 jaar voorkomt.

Om het waterpeil in de verschillende compartimenten te kunnen reguleren zullen stuwputten worden aangelegd. Deze stuwputten dienen daarnaast ook om te zorgen dat de afvoer beperkt blijft tot de norm van het waterschap. De stuwputten zullen zo worden gedimensioneerd dat het uitstroomdebiet beperkt blijft tot onder de norm van het waterschap. In bijlage 7 zijn de berekeningen hiervoor opgenomen.

Watertoetscriteria

Het waterschap heeft een aantal criteria opgesteld waar zij inzicht in willen hebben en waaraan getoetst moet worden om te bepalen of er sprake is van nadelige gevolgen voor de waterhuishouding. Onderstaand wordt hierop ingegaan:

Veiligheid

Er vindt in het gebied een peilwijziging plaats. De kaden die worden aangelegd keren echter geen open water. Hoogstens zal lokaal bij piekneerslag tegen de kade water op maaiveld staan.

De grondwaterstanden in het gebied worden door de maatregelen zoveel mogelijk richting maaiveld gebracht. Waar nu dieper water is zal dieper water blijven. De plassen die gaan ontstaan zullen over het algemeen niet diep zijn (gemiddeld 30cm). In water dieper dan 50 cm kan veen zich namelijk niet goed ontwikkelen. Bestaande veenputten worden gedeeltelijk gedempt met veen wat vrij komt bij de aanleg van de kaden. Hiermee zal het gebied in het algemeen wat natter zijn, maar diepere delen zijn beperkter, behalve bij extreem weer omdat dan meer water wordt vast gehouden. Hiermee is er door het jaar heen een afname van de kans op verdrinking.

Het huidige wandelpad in de veenkern kan straks waarschijnlijk alleen in drogere tijden belopen worden. Een nieuw pad zal via de kaden gaan lopen. Het bestaande pad aan de zuidwest zijde wordt waar nodig aangepast n zodat er geen gevaarlijke situatie ontstaat.

Binnen het plangebied staat geen bebouwing en er wordt ook niet extra gebouwd. Er zal in de omgeving geen hinder ontstaan (o.a. funderingen) van de inrichtingsmaatregelen. Nieuwe wandelpaden komen op gestabiliseerde kaden. Een deel van de nieuwe padenstructuur gaat over oude landbouwgrond. Deze is al gestabiliseerd door vroegere landbouwkundige werkzaamheden.

Overlast

Door het dempen van interne sloten, het verlagen van het maaiveld (plaggen), en plaatselijk doortrekken, herstellen van grondwalletjes en het aanleggen van kaden wordt beoogd verdroging nu en in de toekomst te beperken- en tegen te gaan. Regenwater wordt hiermee langer vastgehouden in het gebied.

Door de constructie van de nieuwe stuwen wordt de totale maximale afvoer van het gebied bij een T100 situatie beperkt tot 1,2 l/s/ha (zie bijlage 7). Opstuwing en tijdelijk hogere waterstanden worden toegestaan.

Regenwater wordt zoveel mogelijk vastgehouden binnen het gebied. Met de kaden proberen we de afstroming over maaiveld naar buiten het gebied te beperken. De stuwen zorgen voor plas-dras situaties op delen, en periodiek langere nattere situaties in de rest van het gebied. De vegetatie structuur zorgt voor remming in de afstroming, en daardoor tijd voor infiltratie van regenwater. De bodemberging neemt op een deel af, maar omdat met de kunstwerken meer water in het gebied kan worden vastgehouden is er meer berging op maaiveld. Indien veengroei zal ontstaan zal er nog meer water worden vastgehouden. Veen zwelt namelijk op indien er veel water is.

Overlast van grondwater in de omgeving wordt niet berekend (zie rapport Fugro – Grondwatereffectenstudie Oosteindsche Veen). Het voorstel is om ter controle hiervoor peilbuizen te plaatsen.De invloed via het grondwater is zeer beperkt omdat van het water wat nog (extra) infiltreert in het gebied, voor hett grootste deel in de waterlopen komt. Dat zal niet veranderen, waardoor dit ook in droge situaties geen verandering geeft. De grondwaterstanden in omgeving in de winter en zomer zijn afhankelijk van het weer en waterbeheer (wateraanvoer) van het waterschap. De mogelijkheden van beinvloeding van de grondwaterstanden zijn begrensd.

Volksgezondheid

Overlast richting de omgeving door muggen zal niet aan de orde zijn. Er verandert niets. Er zullen net zoals nu muggen zijn, maar in een goed functionerend ecosysteem is dit beperkt (veenmuggen zijn er in mei) en is hierin een evenwicht met de overige flora en fauna. Daarnaast overbruggen muggen geen grote afstanden en is in en rondom het gebied veel open ruimte die niet wordt overgestoken. De vernatting/ moerasnatuur zorgt niet direct voor meer muggenoverlast in de bebouwde omgeving. Uit onderzoek van Altenburg en Wymenga in het Bargerveen is gebleken dat de muggen in het veen/moeras andere soorten steekmuggen zijn dan die bij woonhuizen voorkomen.

Watervoorziening

Het natuurgebied zelf wordt nu en in de toekomst niet van water voorzien. Het watergangen stelsel van de landbouw wordt niet gewijzigd. De watervoorziening voor de landbouw rondom blijft gehandhaafd.

Bodemdaling

Het langer vasthouden van regenwater om de veenoxidatie tegen te gaan draagt bij aan het beperken van bodemdaling in het natuurgebied.

Waterkwaliteit

De maatregelen hebben geen invloed op de waterkwaliteit. Het systeem is afhankelijk van regenwater. De waterkwaliteit in het systeem is en blijft zurig door de aanwezigheid van veen.

Verdroging

De maatregelen zijn er op gericht om regenwater langer vast te houden en hiermee verdroging van het gebied tegen te gaan. Door de gliede (waterremmende laag onderin het veenprofiel) wordt de wegzijging beperkt. Verdere maatregelen dan die genomen worden zijn ook niet mogelijk. Wateraanvoer is funest voor het veen omdat dit versnelde afbraak van het veen tot gevolg heeft.

Natte natuurgebieden

Het tegengaan van verdroging en het ecologisch verbeteren van het gebied is het doel van het project. De geplande maatregelen zijn hiervoor noodzakelijk.

De maatregelen zullen voor iets meer plas-dras situaties zorgen. Lokaal kan het bos verdwijnen of versneld verjongt worden (de kaden worden vrij gehouden van bosgroei). Mogelijk komt de veengroei weer op gang. De verwachting is dat de bij het veen horende vegetatie zal toenemen. Het toekomstbeeld geeft deze verwachting weer.

Riolering

Er is in het gebied geen riolering en er wordt ook niets aangelegd. Dit toetsingsaspect is niet van toepassing. Indien er nog oude drainage is wordt deze weggehaald.

Beheer- en onderhoud

Voor het waterschap wijzigt er ten aanzien van het beheer en onderhoud van de hoofdwatergangen niets. Het Hekmanskanaal (leggerwaterloop) is en blijft door het gebied stromen.

5.9.3 Conclusie     

De werkzaamheden die uitgevoerd worden, hebben geen negatieve invloed op de oppervlaktewaterkwaliteit of het watersysteem binnen de plangrenzen als voor de functies in de nabije omgeving. De te dempen waterlopen maken geen onderdeel uit van de Legger van waterschap, maar wel van de Keur. Voor het uitvoeren van de beoogde maatregelen dient een watervergunning aangevraagd te worden. Geconcludeerd wordt dat het plan uitvoerbaar is ten aanzien van het thema Water.

6 Uitvoerbaarheid     

6.1 Economische uitvoerbaarheid     

De initiatiefnemer Prolander en het bevoegd gezag de gemeente Emmen hebben overeenstemming bereikt over het voorgenomen plan. Voor het opstellen van een wijzigingsplan is een bedrag opgenomen in de legesverordening. De planontwikkelingskosten komen geheel voor rekening van de aanvrager. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid voldoende geborgd.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid     

Met ingang van 29 november 2023 tot en met 9 januari 2024 heeft het ontwerp wijzigingsplan voor een ieder ter inzage gelegen. Tegen het ontwerp wijzigingsplan zijn geen zienswijzen ingediend. De zienswijzen leiden niet tot aanpassing van het wijzigingsplan.

Regels     

Dit plan betreft het wijzigingsplan Buitengebied Emmen, Oosteindsche veen met planidentificatienummer NL.IMRO0114.2022033-W201 van de gemeente Emmen.

Dit wijzigingsplan voorziet in:

de wijziging van de bestemming 'Agrarisch met waarden - Kleinschalige Veenontginningen' naar de bestemming 'Natuur - Veengebieden en Beekdalen'. Op dit wijzigingsplan zijn de desbetreffende regels van artikel 48 van de bestemming 'Natuur - Veengebieden en Beekdalen' en artikel 72 van de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4 uit het bestemmingsplan Buitengebied 2011 (met identificatienummer NL.IMRO.0114.2009072-0710) van toepassing.

1 Overgangs- en slotregels     

1 Overgangsrecht     

1.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het wijzigingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van artikel 1.1, onder a, een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in artikel 1.1, onder a, met maximaal 10%.
  3. artikel 1.1, onder a, is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

1.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het wijzigingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het wijzigingsplan strijdige gebruik, bedoeld in artikel 1.2, onder a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in artikel 1.2, onder a, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. artikel 1.2 is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende wijzigingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

2 Slotregel     

Deze regels worden aangehaald als:

Regels van het bestemmingsplan Buitengebied Emmen, Oosteindsche veen.