Plan: | TAM-omgevingsplan Brink 9 Sleen |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0109.003OP00008-0002 |
Aan de Brink 9 in Sleen is een groepsaccomodatie gevestigd. Hoewel de groepsaccommodatie al geruime tijd op deze locatie aanwezig is, is het gebruik juridisch-planologisch niet afdoende geborgd in het (tijdelijk deel van het) omgevingsplan. Om ervoor te zorgen dat recht wordt gedaan aan het historische en huidige gebruik, maar ook aan de ruimtelijke inpassing in relatie tot de omgeving, wordt het omgevingsplan gewijzigd. Deze Tijdelijke alternatieve maatregel (TAM) wijziging van het omgevingsplan biedt het juridisch-planologische kader voor deze inpassing. Hierbij wordt zoveel mogelijk aangesloten bij het reeds geldende planologische regime.
Volledigheidshalve wordt hierbij gememoreerd dat dit TAM-omgevingsplan er niet toe leidt dat 'alles kan', maar dat er sprake is van een restrictieve planologische inpassing. In de kern gaat het daarbij om het bestendigen van het (laten) gebruiken van het pand als accommodatie (onderkomen) voor recreatief nachtverblijf voor een groep of groepen. Dit betreft het bebouwingsdeel dat nu is aangeduid als 'overige zone - horeca' (zie ook onderstaande paragraaf). Het bovenstaande is in juni 2024 door het college aan betrokken omwonenden en ondernemer schriftelijk medegedeeld.
Het projectgebied is gelegen in het centrum van Sleen. Het projectgebied wordt omgeven door veel verschillende functies. Zo bevinden zich woningen, bedrijven en maatschappelijke organisaties in de omgeving van het projectgebied. De achterkant van het perceel ligt tegen agrarische gronden aan. De percelen zijn kadastraal bekend als Sleen K 1211 en 1590. Zie figuur 1 voor een globale ligging van het projectgebied.
Figuur 1: Globale ligging plangebied (bron: luchtfoto pdok.nl)
Voor het plangebied geldt het gemeentelijk omgevingsplan van de gemeente Coevorden. De regels van het bestemmingsplan 'Veegplan bestemmingsplan Kernen' (vastgesteld 18 juni 2024) zijn onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan en van toepassing in het projectgebied.
Op grond van het geldende omgevingsplan heeft het projectgebied de enkelbestemming 'Centrum' en dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie' en 'Waarde - Archeologie 4'. Ook heeft het projectgebied de functieaanduiding 'horeca'. Hierbinnen is horeca in de vorm van een hotel, café, restaurant of cafetaria toegestaan. Een deel van het projectgebied kent de bouwaanduiding 'specifieke bouwaaanduiding - beeldbepalend object'. Ten slotte gelden ter plaatse van het projectgebied de gebiedsaanduidingen 'vrijwaringszone - laagvliegroute' en 'vrijwaringszone - molenbiotoop - De Hoop, Sleen'. Zie figuur 2 en 3 voor een uitsnede van het geldende planologisch regime.
Figuur 2: Uitsnede projectgebied 'Veegplan bestemmingsplan Kernen' (bron: regels op de kaart).
Figuur 3: Uitsnede (ingezoomd) projectgebied 'Veegplan bestemmingsplan Kernen' (bron: regels op de kaart).
In Hoofdstuk 2 van deze motivering wordt het voornemen beschreven. Hoofdstuk 3 gaat in op het relevante beleid van rijk, provincie en gemeente. In Hoofdstuk 4 worden de aspecten van de fysieke leefomgeving besproken. Hoofdstuk 5 behandelt de juridische vormgeving van de wijziging omgevingsplan. Hoofdstuk 6 gaat in op de financieel economische uitvoerbaarheid van het voornemen. Tot slot wordt de voorbereiding en participatie behandeld in Hoofdstuk 7.
PLANOLOGISCH REGIME
In de huidige situatie is in het projectgebied een groepsaccomodatie gevestigd, maar is hier niet de juiste juridisch-planologische basis voor.
RUIMTELIJK EN FUNCTIONEEL
Het pand Brink 9 is gesitueerd in het dorp Sleen, en wordt omringd door (karakteristieke) en met name oudere woonbebouwing, een monumentale kerk met bijbehorende gebouwen en overige functies. In het beeldbepalende pand was een café gevestigd.
De Brink heeft een groen en dorps karakter waarin de oude bomen beeldbepalend zijn. In de directe omgeving van het pand zijn parkeerplaatsen voor onder meer het bezoek aan de kerk gesitueerd. Op onderstaande afbeeldingen wordt dit zichtbaar (bron: Google Maps).
In de beoogde situatie is het gebruik van het projectgebied als groepsaccomodatie geborgd, maar is ook geborgd dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ontstaat voor de bewoners. Hiertoe is een akoestisch onderzoek ter plaatse verricht. Deze leidt tot aanvullende gebruiksregels en maatregelen zoals hieronder beschreven:
Deze punten zijn opgenomen in de regels van het omgevingsplan. Voor een nadere duiding wordt verwezen naar 4.8.
Met de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) geeft het Rijk een langetermijnvisie op de toekomst en de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland. Uitgangspunt in de nieuwe aanpak is dat ingrepen in de leefomgeving niet los van elkaar plaatsvinden, maar in samenhang. Om dit te kunnen bewerkstelligen laat het Rijk de inrichting van de fysieke leefomgeving meer over aan de decentrale overheden en komt de gebruiker centraal te staan.
Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem de fysieke leefomgeving. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:
Aan de hand van een toekomstperspectief op 2050 brengt de NOVI de langetermijnvisie in beeld. Op nationale belangen wil het Rijk sturen en richting geven. Die komen samen in vier prioriteiten:
De druk op de fysieke leefomgeving in Nederland is zo groot, dat belangen soms botsen. Het streven is om combinaties te maken en win-win situaties te creëren, dit is echter niet altijd mogelijk. In die gevallen dienen belangen te worden afgewogen. Hiervoor gebruikt de NOVI drie afwegingsprincipes:
Toetsing
Dit plan zorgt voor een juridisch-planologische borging van een reeds bestaande groepsaccomodatie. Deze ontwikkeling past daarmee binnen het beleid van de NOVI.
In hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan instructieregels voor een omgevingsplan. Het grootste deel heeft betrekking op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties (afdeling 5.1 Bkl). Deze instructieregels zijn van toepassing op het stellen van regels in het omgevingsplan als bedoeld in artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Aan deze regels mogen geen economische motieven ten grondslag liggen, die leiden tot strijd met de dienstenrichtlijn (artikel 5.1a Bkl).
Het Bkl bevat instructieregels voor de volgende hoofdonderwerpen:
Daarnaast bevat afdeling 5.2 van het Bkl instructieregels voor de uitoefening van taken voor de fysieke leefomgeving. Daarbij gaat het onder meer om het voorkomen van belemmeringen van gebruik en beheer van spoorwegen en rijkswegen.
In heel bijzondere gevallen kan het college van burgemeester en wethouders de Minister vragen om een ontheffing van bepaalde instructieregels te verlenen. Dit volgt uit afdeling 5.3 van het Bkl.
Instructieregels van afdeling 5.1 Bkl gelden, zoals gezegd, alleen voor de omgevingsplanregels die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het grootste deel van de Bkl-instructieregels is dus niet van toepassing op omgevingsplanregels met een ander oogmerk. Over de onderwerpen waarvoor het Bkl geen instructieregels heeft opgenomen (onderwerpen die buiten het toepassingsbereik van de instructieregels vallen) is de gemeente vrij om regels te stellen, mits dat past binnen de andere kaders.
Het Rijk hanteert verschillende typen instructieregels, die meer of minder afwegingsruimte bieden:
Een belangrijke verbeterdoelstelling van de Omgevingswet is dat decentrale overheden meer bestuurlijke afwegingsruimte krijgen. Deze afwegingsruimte is in de instructieregels van het Bkl vormgegeven door voor een aantal thema´s (geluid, geur en trillingen) standaardwaarden en grenswaarden op te nemen. Overname van de standaardwaarde kan in beginsel zonder aanvullende motivering. Gebruikmaking van de ruimte tussen standaard- en grenswaarde vergt wel een aanvullende motivering. Samenvattend is de afwegings- of beslisruimte afhankelijk van:
Toetsing
In Hoofdstuk 4 worden de aspecten behandeld die relevant zijn voor het aantonen van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de relevante instructieregels zoals genoemd in het Bkl.
Als het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) voor een bepaalde activiteit geen regels stellen, heeft de gemeente in principe de beleidsvrijheid om in het omgevingsplan daar zelf regels over te stellen. Daarbij gelden uiteraard grenzen:
Als het Bal of Bbl voor bepaalde activiteiten of bouwwerken wel regels stellen, is het mogelijk dat er maatwerkregels kunnen worden opgenomen in het omgevingsplan, bijvoorbeeld om cumulatie van de gevolgen van effecten van Bal-activiteiten te beperken. Maatwerkregels zijn gebiedsgerichte algemene regels in het omgevingsplan waarmee wordt afgeweken van Bal- of Bbl-regels of waarmee een nadere invulling of concretisering wordt gegeven van Bal- of Bbl-regels. Bij de regels uit het Bal is generiek maatwerk mogelijk, tenzij er specifieke uitzonderingen worden aangegeven. Bij de regels in het Bbl is dat andersom: maatwerkregels zijn alleen mogelijk als dat specifiek wordt toegestaan, zoals bij de eisen aan Bijna Energie Neutraal Bouwen (BENG). Als maatwerkregels mogelijk zijn, geven Bal en Bbl aan binnen welke grenzen daarmee kan worden afgeweken of nader worden ingevuld ten opzichte van de Bal-/Bbl-regels.
De gemeente heeft op grond van het Bal en Bbl vaak ook de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften landen niet in het omgevingsplan, maar zijn afzonderlijke besluiten die gericht zijn tot één initiatiefnemer. Toch zijn ook verleende maatwerkvoorschriften van belang bij het opstellen van het omgevingsplan. In ieder geval moet de gemeente, bij het beoordelen of maatwerkregels zullen worden gesteld, ook nagaan of over het betreffende onderwerp al eerder maatwerkvoorschriften zijn gesteld. Die maatwerkvoorschriften kunnen mogelijk worden geïntegreerd in de maatwerkregels, en dan (na inwerkingtreding van de wijziging van het omgevingsplan) worden ingetrokken. Met name als er voor een bepaald onderwerp in het verleden veel maatwerkvoorschriften zijn gesteld, is het aan te raden om te bekijken of maatwerkregels in het omgevingsplan niet tot een evenwichtiger en toekomstbestendiger resultaat kunnen leiden.
Toetsing
De regels uit het Bal en Bbl worden, voor zover relevant bij dit plan, behandeld in Hoofdstuk 4.
Het plan is niet in strijd met beleid en regelgeving op rijksniveau.
De Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe 2022 is vastgesteld op 28 september 2022. Dit is de provinciale Omgevingsvisie. De Omgevingsvisie Drenthe is een centraal visiedocument. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein.
De Omgevingsvisie is het kader voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe. De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe voor de periode tot 2030, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode erna. Als in de tekst wordt gesproken over ‘lange termijn’, betreft het de periode na 2030. De Omgevingsvisie heeft voor de provincie vooral een interne binding. Dit betekent dat de provincie bij de uitoefening van haar taken aan de Omgevingsvisie gebonden is.
Missie
De volgende missie is geformuleerd: ‘Het waarderen van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe, passend bij deze kernkwaliteiten.’
Onder de Drentse kernkwaliteiten worden landschap, cultuurhistorische waarden, archeologische waarden, aardkundig erfgoed, natuur, stilte en duisternis verstaan. De missie draagt uit dat we bij nieuwe ontwikkelingen bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van provincie Drenthe. Onder ‘bruisend Drenthe’ verstaan we een provincie waar het goed wonen en werken is en waar voor jong en oud veel te beleven valt. Een provincie waar ondernemerschap, cultuur en sport floreren.
Het provinciaal belang ligt in het behouden en, waar mogelijk, ontwikkelen van de kernkwaliteiten. In hoofdstuk 4 van de Omgevingsvisie is voor alle kernkwaliteiten een uitwerking naar meer concrete indicatoren gemaakt, namelijk landschap, cultuurhistorie, aardkundige waarden, archeologie, rust en natuur.
Zorgvuldig Ruimtegebruik
In Drenthe kunnen mensen nog ruimte beleven. Dat wil de provincie bewaken, ook wanneer er nieuwe ontwikkelingen zijn. Zorgvuldig ruimtegebruik is van provinciaal belang en hiervoor zijn in de omgevingsverordening regels opgenomen ten aanzien van woningbouw.
Milieu- en leefomgevingskwaliteit
De provincie streeft naar een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier. Het beschermen van de kwaliteit van milieu en leefomgeving is veelal op Europees en nationaal niveau geregeld. Daarbij zijn diverse taken en verantwoordelijkheden bij de provincies neergelegd. Deze taken, gericht op het beschermen van de kwaliteit van lucht, water en bodem en het verbeteren van de verkeersveiligheid, waterveiligheid en externe veiligheid, zijn daarmee van provinciaal belang. In deze motivering wordt het plan op deze aspecten getoetst (zie Hoofdstuk 4).
Kaarten en doelstellingen
Op kaarten behorende bij de Omgevingsvisie Drenthe zijn de kernkwaliteiten nader weergegeven. Op een aantal kaarten (wanneer relevant) is het werkingsgebied als volgt aangeduid:
Landschap
Landschap is één van de zes kernkwaliteiten van Drenthe. Het werkingsgebied van het initiatief is gelegen binnen het esdorpenlandschap. Het Drents Plateau bestaat voornamelijk uit esdorpenlandschap. Dit landschapstype bevat enkele telkens terugkerende onderdelen: het dorp, de es, het beekdal en de velden/bossen/heide.Het esdorpenlandschap is een agrarisch cultuurlandschap ten voeten uit. Elk onderdeel van het landschap komt voort uit het agrarisch gebruik en is gerelateerd aan het functioneren van de lokale agrarische dorpsgemeenschap, met de boermarken als het oorspronkelijke gezag. De esdorpen vormen vanouds de ontginningsbasis van het landschap. Ze liggen veelal op landschappelijke overgangen van nat (beekdal) naar droog (es/heide/bos).
Het landelijke gebied dringt tot diep in de dorp structuur door. De brink vormt nu vaak het centrum van het dorp. De brinken waren (zijn) beplant met opgaande bomen, veelal eiken. Rond de brink werden de boerderijen gegroepeerd. Brinken lagen van oorsprong aan de rand van het dorp. De open ruimten worden gevormd door één of meer brinken, erven, kleine akkers en weilanden tussen de bebouwing. Van oudsher is er een functionele samenhang tussen deze ruimten en de bebouwing. Het wegenpatroon is een vervlechting van bochtige wegen, bestaande uit één of enkele doorgaande wegen en enkele minder belangrijke wegen die daarop aansluiten. De nu nog zichtbare klinkerbestrating is hiervoor kenmerkend. Waar het nog gaaf is, maakt het dorpssilhouet de indruk van een hoogstaand bos met daartussen en aan de randen lage dorpsbebouwing. De bebouwing is landelijk van karakter en bestaat vooral uit typische boerderijen die schijnbaar willekeurig geplaatst zijn. Soms steekt een kerktoren of molen boven het silhouet uit.
Van provinciaal belang zijn de essen en de beekdalen. Het provinciaal beleid is gericht op het behoud van de open ruimte en het versterken van esrandbeplanting. Daarnaast is het provinciale beleid gericht op het behoud van het onbebouwde karakter en het versterken van karakteristieke beekdal(rand) beplanting.
Met dit plan (juridisch-planologische borging van een groepsaccomodatie) wordt de kernkwaliteit landschap niet belemmerd.
Cultuurhistorie
Het cultuurlandschap, met daarin het gebouwde erfgoed als ankerpunten, is sterk bepalend voor hoe men de leefomgeving ervaart. Er wordt onderscheidt gemaakt in twee sturingsniveau's: Betrekken bij, en rekening houden met.
Betrekken bij geldt in gebieden waar de provincie wil dat de cultuurhistorische samenhang als randvoorwaarde dient voor ontwikkelingen. De provincie vraagt initiatiefnemers om dit vroeg in het planproces inzichtelijk te maken; en zet zelf in op begeleiding van dat proces.
Rekening houden met in deze gebieden verwacht de provincie dat initiatiefnemers de cultuurhistorische samenhang als dé drager voor nieuwe plannen gebruiken en bedingen hiervoor vanaf het begin een plek in het planproces. In het Cultuurhistorisch Kompas worden het beleid, de Cultuurhistorische Hoofdstructuur nader toegelicht, o.a. ook met nadere gebiedsinformatie.
Het werkingsgebied is gelegen binnen het deelgebied 7.A: Esdorpenlandschap rond Mars- en Westerstroom. De beschermingscategorie is hiervoor: Betrekken bij.
Karakteristieken van dit deelgebied in het werkingsgebied zijn:
Bepalend voor dit deelgebied is het zichtbaar houden en verder versterken van de karakteristieke compacte structuren van dit esdorpenlandschap, zoals die tot uitdrukking komt in een centrale positie van de dorpen ingeklemd tussen het beekdal en de essen. Daarom stuurt de provincie specifiek op specifiek op:
Daarnaast is het voorste deel van het werkingsgebied gelegen in de cultuurhistorische hoofdstructuur. Het beleid hiervoor is beschreven in de beleidsnota 'Cultuurhistorisch Kompas Drenthe'.
Twee doelstellingen staan hierin centraal:
De voorgenomen wijziging van het omgevingsplan belemmert niet bovengenoemde ambities.
Aardkundig erfgoed
Drenthe heeft een eigen karakter, een eigen (ruimtelijke) identiteit, die door inwoners en bezoekers hoog wordt gewaardeerd. Het aardkundige landschap van Drenthe is hiervoor in belangrijke mate bepalend. Aardkundige waarden die bijdragen aan het specifieke Drentse karakter wil de provincie behouden en, waar mogelijk, herstellen. Het provinciaal belang ligt in het behouden en, waar mogelijk, ontwikkelen van de kernkwaliteit aardkundige waarden. De provincie wil inhoud geven aan ruimtelijke kwaliteit, om de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe te behouden en te versterken. Het doel is de archiefwaarde van de bodem te behouden en de landvormen, die karakteristiek zijn voor het Drentse landschap, te behouden en te versterken, als onderdeel van de kernkwaliteit oorspronkelijkheid.
Het werkingsgebied heeft een generiek beschermingsniveau voor aardkundig erfgoed. In deze gebieden kunnen aardkundige kwaliteiten als inspiratiebron bij ontwikkelingen worden gebruikt. De provincie verwacht van gemeenten dat zij in deze gebieden nagaan welk kenmerkend aardkundig erfgoed aanwezig is en dat zij hieraan bescherming geven via de gemeentelijk omgevingsvisie en plannen en initiatieven daarop beoordelen.
Daarnaast is het werkingsgebied gelegen binnen de gebiedsbegrenzing 'De Hondsrug UNESCO Global Geopark' gesitueerd. In dit gebied zijn de kernkwaliteiten aardkundige erfgoed, archeologie, landschap en cultuurhistorie onlosmakelijk gekoppeld aan het (economische) vestigingsklimaat en de vrijetijdseconomie. De provincie zet deze gebiedskwaliteiten in voor een duurzame economische ontwikkeling van het gebied. De Hondsrug UNESCO Global Geopark draagt bij aan bewustwording en kennisverbreding en biedt een inspirerend kader van kernkwaliteiten voor nieuwe initiatieven.
De voorgenomen wijziging van het omgevingsplan heeft geen invloed op aardkundig erfgoed van de provincie Drenthe.
Robuust landbouwsysteem
Het achterste gedeelte van het werkingsgebied ligt binnen de gebiedsbegrenzing 'Robuuste Landbouw'. Bij de te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw, wordt zo veel mogelijk rekening gehouden met de robuuste systemen en kernkwaliteiten. In het robuust landbouwgebied heeft de landbouw het primaat. Ontwikkelingen worden hier afgestemd op de landbouw. Het waterhuishoudkundige beleid is uitgewerkt in het Regionaal Waterprogramma Drenthe 2022-2027. Hierin is opgenomen dat de waterhuishouding in gebieden met een landbouwfunctie, binnen de mogelijkheden van het watersysteem, is afgestemd op de landbouw. Hierbij wordt de grondwatervoorraad zoveel mogelijk vergroot door ondiep af te wateren. De provincie stimuleert maatregelen voor het vasthouden van water en efficiënter watergebruik op landbouwbedrijven met het Deltaplan Agrarisch Waterbeheer.
De voorgenomen wijziging van het omgevingsplan heeft geen invloed op de ambitie van een robuust landbouwgebied.
Water in de stad
De provincie vindt dat bij de ontwikkelingen van steden en bebouwd gebied rekening moet worden gehouden met de effecten van klimaatverandering. Belangrijk is dat huiseigenaren, bedrijven en instellingen terughoudend zijn met het aanleggen van meer verhard oppervlak. Het aanleggen van vegetatiedaken en het opvangen en hergebruiken van regenwater kunnen bijdragen aan de stedelijke wateropgave. Bij aanpassing van gebouwen en infrastructuur wordt rekening gehouden met vitale functies; de infrastructuur is dusdanig ingericht dat kwetsbare groepen ook bij wateroverlast geëvacueerd of geholpen kunnen worden.
De voorgenomen wijziging van het omgevingsplan verandert niets aan de watersituatie in het werkingsgebied.
Toetsing
Voor dit omgevingsplan zijn de kernkwaliteiten aardkundige waarden, cultuurhistorie, robuust landbouwsysteem, water in de stad en landschap relevant. Dit plan betreft het juridisch borgen van een bestaande groepsaccomodatie. Het maakt geen (nieuwe) activiteiten mogelijk die de kernkwaliteiten significant aantasten.
In de Omgevingsverordening provincie Drenthe (15 februari 2024) is het beleid uit de Actualisatie Omgevingsvisie Drenthe 2022 vertaald naar juridische regels. De toetsing aan de kernkwaliteiten heeft al plaatsgevonden in 3.2.1. Het werkingsgebied ligt voor het grootste gedeelte in 'Bestaand Stedelijk Gebied'. Het achterste gedeelte ligt in 'Landelijk Gebied'. De omgevingsverordening kent geen specifieke regels over het toestaan van een groepsaccommodatie. Daarmee is de voorliggende wijziging van het omgevingsplan in overeenstemming met de geldende omgevingsverordening.
Op 17 oktober 2023 is de Omgevingsvisie Coevorden vastgesteld. De Omgevingsvisie is een visie op de leefomgeving in de gemeente Coevorden. De Omgevingsvisie geeft het toekomstbeeld van en voor de gemeente en geeft aan waar de gemeente kansen zien en met welke opgaven de gemeente aan de slag wil. Het toekomstbeeld kijkt ver vooruit, de kansen en opgaven zijn de eerste stappen om ons toekomstbeeld te realiseren. Om de visie een stap concreter te maken zijn er gebiedskompassen uitgewerkt: een koers op maat voor verschillende gebieden, zodat ze de veelzijdigheid van de gemeente recht kunnen doen.
De gemeente Coevorden ziet op basis van deze grote ontwikkelingen voor de toekomst van Coevorden in de leefomgeving drie grote ambities. Activiteiten op deze gebieden zijn cruciaal om het gewenste toekomstbeeld te verwezenlijken.
Onderdeel van de ambitite voor het economisch regionaal knooppunt is duurzaam toerisme dat banen schept. De gemeente Coevorden heeft een hoog aantal toeristische overnachtingen en is daar trots op.
Het toekomstbeeld en de ambitites zijn vertaald naar gebiedskompassen. Het werkingsgebied is onderdeel van het gebiedskompas 'Centrum van de boermarken'.
Als waarden van het gebied worden genoemd:
Sleen wordt gemarkeerd als levendige kern. Levendige kernen hebben een functie als voorzieningenkern, ook voor omliggende, kleinere dorpen. De gemeente Coevorden wil dit graag zo houden. De gemeente ziet in deze dorpen graag een mengeling van horeca, winkels, bedrijven en andere (zorg)voorzieningen, die samen een stevig en toekomstbestendig fundament vormen.
Conclusie
Gezien de ambities in de omgevingsvisie en markering van Sleen als levendige kern, is dit voornemen in overeenstemming met de omgevingsvisie van de gemeente Coevorden.
De wetgeving omtrent de milieueffectrapportage (m.e.r.) is opgenomen in afdeling 16.4 van de Omgevingswet en in hoofdstuk 11 en bijlage V van het Omgevingsbesluit.
Of een besluit over een project m.e.r.-plichtig of m.e.r.-beoordelingsplichtig is, kan worden afgeleid uit bijlage V van het Omgevingsbesluit, in samenhang met de artikelen 11.6 en 11.8 van het Omgevingsbesluit. Bijlage V heeft als ingang (eerste kolom) de omschrijving van het project. In de vierde kolom staan de besluiten genoemd waarvoor m.e.r.-verplichtingen gelden. Het gaat om besluiten waarmee de toestemming voor het project wordt verleend. In dit geval is dat het omgevingsplan.
Of er voor het besluit een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt, volgt uit de tweede en derde kolom. Als het project voldoet aan de voorwaarden van de tweede kolom, geldt een m.e.r.-plicht. Anders geldt een m.e.r.-beoordelingsplicht, tenzij ook in de derde kolom voorwaarden staan.
Deze wijziging van het omgevingsplan ziet op het juridisch borgen van de groepsaccomodatie in het omgevingsplan. Deze wijziging maakt geen ontwikkelingen mogelijk waarvoor een m.e.r.-plicht of een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt.
Het aspect m.e.r.-beoordeling vormt geen belemmering voor het project.
De ladder voor duurzame verstedelijking is een instructieregel voor zorgvuldig ruimtegebruik en tegengaan van leegstand. Artikel 5.129g Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) regelt dat bij een wijziging van het omgevingsplan voor een nieuwe stedelijke ontwikkeling toepassing van de ladder is vereist. Een stedelijke ontwikkeling is gedefinieerd als "de ontwikkeling of uitbreiding van een bedrijventerrein, een zeehaventerrein, een woningbouwlocatie, kantoren, een detailhandelvoorziening of een andere stedelijke voorziening en die voldoende substantieel is."
Als een omgevingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wordt rekening gehouden met:
Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:
Ad 1 en 2.
Of er sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van de ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Het plan maakt een groepsaccomodatie mogelijk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft bepaald dat bij enkel een planologische functiewijziging in beginsel geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, tenzij die planologische functiewijziging een zodanige aard en omvang heeft dat desalniettemin sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling (ABRvS 20 april 2016; ECLI:NL:RVS:2016:1075). In dit geval is geen sprake van een nieuwe stedelijke ontwikkeling en hoeft de ladder niet verder te worden doorlopen.
Het plan past binnen de Ladder van duurzame verstedelijking.
In bijlage 1 van de Omgevingswet (Ow) is het begrip duurzame ontwikkeling gedefinieerd. Het gaat om "een ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generatie zonder de mogelijkheden voor toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen." Artikel 1.3 en 2.1 Ow borgen het belang van duurzaamheid. In artikel 1.3 zijn de maatschappelijke doelen van de wet verwoord:
"Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
Artikel 2.1 geeft aan dat een bestuursorgaan zijn taken en bevoegdheden op grond van de wet uitoefent met het oog op de doelen van de wet, tenzij daarover specifieke regels zijn gesteld.
Artikel 1.3 geeft ook richting aan de voor burgers en bedrijven opgenomen zorgplicht in artikel 1.6 Ow, namelijk dat men "voldoende zorg draagt voor een goede leefomgeving". Met deze bepalingen wordt een duurzame ontwikkeling voor het gehele domein van de fysieke leefomgeving geborgd. Het vergt een samenhangende benadering vanaf het begin van de planvorming van alle relevante belangen, waaronder: ruimte, water, natuur, gezondheid en wonen.
Doordat de groepsaccomodatie juridisch wordt geborgd en deze functie wordt gereguleerd, wordt voorzien in goed woon- en leefklimaat voor de omwonenden en heeft de ondernemer duidelijkheid over de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel. Dit draagt bij aan een duurzame ontwikkeling, omdat hiermee wordt beoogd om voor nu en de toekomst een veilige en gezonde fysieke leefomgeving met goede omgevingskwaliteit tot stand te brengen.
Het voornemen is in lijn met de doelen van een duurzame ontwikkeling, zoals bedoeld in de Omgevingswet. Hiermee is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft duurzaamheid.
Een van de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet (Ow) is een gezonde fysieke leefomgeving (artikel 1:3 Ow, zie ook 4.3.1). In artikel 2.1 lid 4 Ow is bepaald dat het bevoegd gezag bij de evenwichtige toedeling van functies (in het omgevingsplan) in ieder geval rekening houdt met het belang van het beschermen van de gezondheid. Voorzorg kan daarbij een rol spelen. Naast de gezondheidsbescherming kan het bevoegd gezag het belang van gezondheidsbevordering meewegen. Zo heeft de fysieke leefomgeving positieve gezondheidseffecten als deze uitnodigt tot gezond gedrag en mensen stimuleert tot meer bewegen, gezonder eten en elkaar ontmoeten. De GGD kan hierbij adviseren.
Het Rijk stelt ondergrenzen voor de bescherming van de gezondheid. Bijvoorbeeld via instructieregels of omgevingswaarden voor geluid, luchtkwaliteit, geur en waterkwaliteit. In het omgevingsplan werken deze randvoorwaarden door.
Dit plan heeft betrekking op het juridisch en planologisch borgen van een reeds bestaande groepsaccomodatie. Dit plan draagt bij aan een gezonde fysieke leefomgeving, zoals blijkt uit de in dit hoofdstuk opgenomen onderzoeksresultaten.
Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft gezondheid.
De regels in het omgevingsplan moeten leiden tot een evenwichtige toedeling van functie aan locaties (artikel 2.1 Omgevingswet). Bij een voorgenomen ontwikkeling moet daarom onder meer beoordeeld worden wat de effecten zijn op de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid binnen en rond het plangebied. Het kader voor die beoordeling wordt gevormd door de kencijfers van het CROW zoals ook opgenomen in het geldende (tijdelijke) omgevingsplan zoals genoemd onder paragraaf 1.3.
Parkeren
Ten aanzien van het parkeren bij een groepsaccommodatie zijn geen specifieke kencijfers in het CROW opgenomen. Om te komen tot een juiste parkeernorm kan een groepsaccommodatie gelijk gesteld worden met een 3 sterrenhotel. De gemeente Coevorden wordt gezien als niet-stedelijk. Op grond van de parkeerkencijfers van een 3 sterrenhotel in een niet stedelijk gebied in het centrum geldt een parkeernorm van 2,7 parkeerplaatsen per 10 kamers.
De groepsaccomodatie beschikt over 79 bedden. Op basis van een worst-case scenario betekent dit dat er 40 kamers zijn (er wordt uitgegaan van 2 bedden per kamer). De berekening hiervoor is als volgt: 40 kamers betekent 4 x 2,7 parkeerplaatsen = 11 parkeerplaatsen. De parkeeropgave is hiermee 11 parkeerplaatsen. Deze parkeerplaatsen dienen op eigen terrein gerealiseerd te worden. Dit is in de regels als zodanig opgenomen.
Verkeersgeneratie
Volgens de publicatie is de verkeersgeneratie 7,8 per 10 kamers. Dit betekent dat dit plan zorgt voor 4 x 7,8 = 32 extra verkeersbewegingen per etmaal. Deze verkeersbewegingen worden ontsloten op de Brink. Gezien de capaciteit van deze bestaande weg, wordt de toename aan verkeersbewegingen aanvaardbaar geacht.
De aspecten verkeer en parkeren vormen geen belemmering voor het voornemen. Hiermee is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft verkeer en parkeren.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn diverse regels ter bescherming van de natuur opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de voormalige Wet natuurbescherming. Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van plant- en diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.
Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).
Gebiedsbescherming
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn beschermt Natura 2000-gebieden. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wijst de Natura 2000-gebieden aan. Op grond van artikel 2.43 Omgevingswet legt hij ook de instandhoudingsdoelstellingen vast. Dit gebeurt in een aanwijzingsbesluit. Als er naar aanleiding van projecten, plannen en activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze bij de voorbereiding van een omgevingsplan in kaart te worden gebracht en beoordeeld. Natura 2000-gebieden hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze gebieden plaatsvinden en verstoring kunnen veroorzaken, moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats. Een omgevingsplan dat significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied kan alleen worden vastgesteld indien uit een passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten. Indien deze zekerheid niet is verkregen, kan het plan worden vastgesteld, indien wordt voldaan aan de volgende drie voorwaarden:
In afdeling 8.6 Bkl staat het beoordelingskader voor de omgevingsvergunning voor Natura 2000-activiteiten.
Stikstof
Stikstofdepositie is geregeld in artikel 22.20 van de Omgevingswet (Ow). De regels van artikel 5.5a van de Wet natuurbescherming (Wnb) blijven gelden tot een bij koninklijk besluit te bepalen datum. Hier vindt, vooralsnog, dus geen verandering plaats ten opzichte van oorspronkelijke wet- en regelgeving. Na de -nog te bepalen- datum dient stikstof te worden gemonitord als omgevingswaarde.
Soortenbescherming
Onder de Ow zijn veel dier- en plantsoorten beschermd. De bescherming richt zich op soorten van Europees belang, die onder de reikwijdte van de Vogel- en Habitatrichtlijn vallen, als om bepaalde soorten van nationaal belang. Soortenbescherming vindt plaats binnen en buiten het Natuurnetwerk Nederland. Dit vorm krijgen in wet- en regelgeving, maar in fysieke maatregelen die bescherming, vestiging of uitbreiding van een soortenpopulatie stimuleren. Op grond van artikel 2.18 lid 1 sub f Ow zijn in beginsel de provincies hiervoor verantwoordelijk. Echter, ook decentrale overheden kunnen hiervoor actief beleid voeren. Gedacht kan worden aan het vaststellen van bijvoorbeeld een programma voor soortenbescherming.
Door strikte formulering van een flora- en fauna-activiteit moet bij vrijwel alle activiteiten in de fysieke leefomgeving nagegaan worden of:
In hoofdstuk 11 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt bepaald wanneer een vergunning nodig is.
Soortenbescherming
Deze wijziging van het omgevingsplan voorziet in het toestaan van een groepsaccomodatie in het werkingsgebied. Deze wijziging maakt geen ontwikkelingen mogelijk die van significante invloed zijn op beschermde dier- en plantsoorten. Deze wijziging voorziet namelijk niet in ruimtelijke ingrepen met uitzondering van oprichting van geluidswerende voorzieningen. In het kader van een eventueel benodigde aanvraag voor een omgevingsvergunning wordt dit nader opgepakt.
Stikstof
Voor het werkingsgebied is het wel relevant om te onderzoeken in hoeverre het gebruik van het perceel als groepsaccomodatie negatieve effecten op Natura-2000 gebieden veroorzaakt als gevolg van stikstofdepositie. Om dit te onderzoeken is een stikstofberekening opgesteld. Deze bijlage is als Bijlage 1 bij deze motivering gevoegd. Uit deze berekening volgt dat er geen stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden zijn met een overschrijding van een planbijdrage van meer dan 0,00 mol N/ha/jaar. Er treedt door de stikstofdepositie geen negatief effect op in het kader van de Omgevingswet beschermde Natura 2000-gebieden. Het aspect stikstof staat nadere besluitvorming niet in de weg.
Het aspect natuur vormt geen belemmering voor het voornemen. Hiermee is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft natuur.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn instructieregels opgenomen voor luchtkwaliteit. Deze regels zijn gesteld ter bescherming van de gezondheid. In paragraaf 5.1.4.1 Bkl zijn omgevingswaarden voor onder andere stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) opgenomen. Een activiteit is toelaatbaar als aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
Uit artikel 5.53 en 5.54 Bkl volgt dat een project niet in betekende mate bijdraagt aan de luchtkwaliteit als de toename van de concentratie NO2 en PM10 niet hoger is dan 1,2 ug/m3. Dat is 3% van de omgevingswaarde voor de jaargemiddelde concentraties. Er zijn twee mogelijkheden om aannemelijk te maken dat een project binnen de NIBM-grens blijft:
In artikel 5.51 lid 2 Bkl zijn aandachtsgebieden aangewezen. Dit zijn locaties met hoge concentraties stikstofdioxide (NO2) en/of fijnstof (PM10). De gemeente Coevorden is niet aangewezen als concentratiegebied.
Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil de nibm-tool ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald. Hierbij is de verkeersgeneratie uit paragraaf 4.5 aangehouden.
Figuur 4: NIBM-tool
Het aspect luchtkwaliteit is geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
In de Bruidsschat (BS) is het onderdeel 'geluid' geregeld in paragraaf 22.3.4. Daarin staan regels over geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In de Bruidsschat zijn waarden bepaald (zie artikel 22.57 Bruidsschat waar waarden gelden). Daarbij is onderscheid gemaakt in geluid door de volgende activiteiten:
De instructieregels uit afdeling 3.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van toepassing op de beheersing van geluid door een weg, spoorweg of industrieterrein (artikel 3.18 lid 1 Bkl). De wetgever maakt onderscheid tussen geluidsbronnen met een geluidproductieplafond als omgevingswaarde (gpp) en bronnen met een basisgeluidemissie (bge). Geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen heeft invloed op de omgeving. Het bevoegd gezag beoordeelt geluid van deze bronnen bij geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl).
Het rijk stelt voor een aantal gebouwen specifieke regels. Deze instructieregels van het Bkl voor geluid zijn gericht op aangewezen geluidgevoelige gebouwen (artikel 3.20 Bkl) en stiltegebieden (artikel 7.11 Bkl). In de aanwijzing van geluidgevoelige gebouwen is de functie (zoals wonen, onderwijs of zorg) bepalend (artikel 3.20 Bkl). Voor andere gebouwen of locaties bepaalt de gemeente zelf de mate van bescherming tegen geluid. Dat doet de gemeente vanuit haar taak 'evenwichtige toedeling van functies aan locaties'.
Geluid door activiteiten
Om na te gaan of het geluid door activiteiten afkomstig van het projectgebied aanvaardbaar is, is ervoor gekozen om, zolang de VNG-publicatie ‘Milieuzonering nieuwe stijl’ nog niet definitief is vooralsnog gebruik te maken van de huidige VNG handreiking 'Bedrijven en milieuzonering'. Om hinder tussen bedrijven en gevoelige functies zoals woningen te voorkomen, is het wenselijk dat tussen beide functies voldoende ruimte is.
In het handboek 'Bedrijven en milieuzonering' worden milieuaspecten als geluid, geur, stof en gevaar uitgedrukt in richtlijnafstanden die wenselijk worden geacht tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. De richtlijnafstand is gebaseerd op een minimale afstand tot aaneengesloten woonbebouwing. Het betreffen indicatieve afstanden die bij voorkeur worden aangehouden, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.
ONDERZOEK
Ten behoeve van een goede motivatie is ter plaatse akoestisch onderzoek verricht (Bijlage 3). Onderzocht is of er met de inpassing van de groepsaccommodatie voldaan wordt aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties, waarbij er sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omgeving. In de afweging is geluid een belangrijke component. Daarnaast is nagegaan in hoeverre de inrichting voldoet aan de geldende geluidsgrenswaarden. Op grond van een aantal vervoersbewegingen en het gebruik van de terrassen bij de inrichting zijn berekeningen naar de omgeving uitgevoerd.
Bij de woningen kan aan de richtwaarden worden voldaan wanneer de rijbewegingen binnen de nachtperiode tussen 23:00 en 07:00 uur worden uitgesloten. Aangezien deze rijbewegingen zijn uitgezonderd voor het beoordelen van de maximale geluidsniveaus (Bruidsschat) zou dit met gedragsregels al dan niet kunnen worden toegestaan.
Gebruik van het terras van de Honinggraat direct naast de woning aan de Brink 8 moet worden beperkt, met name in de avond- en nachtperiode is gebruik niet mogelijk. Voor gebruik in de dagperiode kan eventueel een geluidsscherm worden geplaatst.
Gebruik van de overige terrassen is mogelijk, mits het terras van de Vlindertuin wordt voorzien van een afscherming in zuidelijke richting.
Duidelijk is dat de gekozen aanpak met bepaalde uitgangspunten voor stemgeluid en het ‘schreeuwen’ van de bezoekers een bepaalde mate van redelijkheid verondersteld. Excessen zijn daarin niet betrokken en moeten altijd voorkomen worden.
Door het nemen van gerichte maatregelen zoals hierboven beschreven en doorvertaald in de regels is er sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties en een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omgeving. Voor de exacte vertaling in de regels zie paragraaf 5.2 en 2.2 van de motivering en artikel 6.4 van de regels.
In het omgevingsplan moet rekening worden gehouden met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Dit volgt uit artikel 5.92 lid 1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Rekening houden met geur werkt twee kanten op:
Er moet dus overwogen worden wat de beste locatie is voor een geurveroorzakende activiteit. Of de beste locatie voor een geurgevoelig gebouw.
De geur van een activiteit op een geurgevoelig gebouw moet aanvaardbaar zijn (artikel 5.92 lid 2 Bkl). Dit betekent dat beoordeeld moet worden of waarden, afstanden en gebruiksregels in het omgevingsplan leiden tot een aanvaardbaar hinderniveau. De gemeente heeft beleidsvrijheid om te bepalen welke mate van geurhinder aanvaardbaar is.
Bij het bepalen of geurregels in het omgevingsplan worden vastgelegd, spelen de volgende aspecten een rol:
Er moet ook rekening worden gehouden met mogelijke cumulatie van geur door meerdere activiteiten.
Voor een aantal activiteiten moet de gemeente geurregels opnemen in het omgevingsplan. Hiervoor staan instructieregels in het Bkl. Dit geldt voor rioolwaterzuiveringsinstallaties (rwzi's), het houden van landbouwhuisdieren en andere agrarische activiteiten. Voor andere geurveroorzakende activiteiten kan de gemeente kiezen welke geurregels ze in het omgevingsplan geurregels stelt. De locatiekeuze bepaalt welke regels moeten gelden.
Als in het omgevingsplan regels over geur vanwege rwzi's of agrarische activiteiten zijn opgenomen, dan moet er ook een bebouwingscontour geur worden vastgelegd. Binnen de bebouwingscontour geldt een 'hoge bescherming', daarbuiten een 'lage bescherming' (artikel 5.97 Bkl). De gemeente wijst in ieder geval een bebouwingscontour aan rond het stedenbouwkundig samenstel van bebouwing. Het gaat hierbij om bebouwing voor:
Ook de openbare of sociaal-culturele voorzieningen en infrastructuur die bij deze bebouwing horen, vallen onder dit samenstel.
Zolang het tijdelijke omgevingsplan geldt, zijn voor 'geur' de regels uit de Bruidsschat (BS) van toepassing. En dus ook de regels over de bebouwde kom (paragraaf 22.3.6 BS), in plaats van een bebouwingscontour geur. De Bruidsschat bevat regels over:
Op circa 73 meter is een agrarisch bouwvlak gesitueerd. Hoewel een groepsaccomodatie kan worden aangemerkt als een geurgevoelig object (ECLI:NL:RVS:2024:1065), is de huidige functie van het werkingsgebied ook al geurgevoelig. Hierdoor zorgt deze wijziging van het omgevingsplan niet voor het toevoegen van een extra geurgevoelig object en worden agrarische bedrijven niet belemmerd in hun bedrijfsvoering. Eveneens zorgt de groepsaccomodatie niet voor onevenredige geurhinder voor de omgeving .Dit mede met in achtnememing van de oorspronkelijke en huidige situatie op deze locatie.
Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor wat betreft geur.
Omgevingsveiligheid beschrijft de risico's die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in paragraaf 5.1.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). De paragrafen 5.1.2.2 tot en met 5.1.2.6 van het Bkl gaan over het toelaten van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties in verband met het externe veiligheidsrisico van een activiteit die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Plaatsgebonden risico
Grenswaarden en standaardwaarden voor het Plaatsgebonden Risico (PR) ten aanzien van (zeer) (beperkt) kwetsbare gebouwen en (beperkt) kwetsbare locaties zijn opgenomen in artikel 5.6 tot en met artikel 5.11a van het Bkl. Grenswaarden voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties (art. 5.7 lid 1 Bkl) worden in een omgevingsplan in acht genomen. Dat geldt ook voor standaardwaarden voor beperkt kwetsbare gebouwen en locaties (art. 5.11 Bkl). Voor het plaatsgebonden risico gelden, afhankelijk van de activiteit, vastgestelde afstanden of te berekenen afstanden (bijlage VII Bkl).
Groepsrisico
Bij groepsrisico is sprake van 'aandachtsgebieden'. Risicovolle activiteiten hebben van rechtswege aandachtsgebieden (art. 5.12 Bkl). Het opnemen van aandachtsgebieden in een omgevingsplan is niet verplicht.
Aandachtsgebieden zijn gebieden rond activiteiten met gevaarlijke stoffen die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen onvoldoende beschermd zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Het gaat om ongevallen vanwege brand, explosie en een gifwolk. Afhankelijk van het type activiteit met gevaarlijke stoffen, zijn voor het aandachtsgebied in de regelgeving vaste afstanden vastgesteld of zijn deze afstanden rekenkundig te bepalen (bijlage VII Bkl). Aandachtsgebieden worden zichtbaar gemaakt in het Register externe veiligheidsrisico's (REV).
Binnen een aandachtsgebied kan sprake zijn van een voorschriftengebied. Een gemeente kan in het omgevingsplan afzien van aanwijzing van een brand- of explosievoorschriftengebied of een kleiner brand- of explosievoorschriftengebied aanwijzen (art. 5.14 Bkl). Als het initiatief ligt in een voorschriftengebied, dan gelden voor nieuwbouw aanvullende bouweisen uit het Besluit bouwwerken leefomgeving (art. 4.90 tot en met 4.96 Bbl.) Voor zeer kwetsbare gebouwen, zoals scholen, kinderdagopvang, en verzorgingshuizen, geldt altijd een voorschriftengebied, en gelden dus aanvullende bouweisen bij nieuwbouw (art. 5.14 Bkl).
Los van een eventueel voorschriftengebied kan de gemeente aanvullende eisen stellen, bijvoorbeeld aan vluchtroutes en de bereikbaarheid van het gebied door hulpdiensten. Dergelijke eisen worden dan opgenomen in de omgevingsvergunning.
Een berekening van het groepsrisico is onder de Omgevingswet optioneel; het is niet meer verplicht om het groepsrisico te bepalen, maar een gemeente mag hier nog wel om vragen (via een voorschrift) om de toelaatbaarheid van de situatie te beoordelen.
Overige bepalingen
Naast bovengenoemde regels over veelvoorkomende situaties zijn voor een aantal specifieke situaties nog de volgende delen van het Bkl van belang:
Op ca. 1,6 en 1,8 kilometer afstand van het werkingsgebied zijn buisleidingen van de Gasunie gesitueerd. Daarnaast is op ca. 250 meter en 1,8 kilometer, een opslagtank voor propaan aanwezig. Het werkingsgebied ligt niet binnen de aandachtsgebieden van deze risicobronnen. Het aspect omgevingsveiligheid is geen belemmering voor deze ontwikkeling. Zie hiervoor figuur 4.
Figuur 5: Uitsnede ev-signaliseringkaart met het werkingsgebied aangeduid met rode ster. (Bron: ev-signaliseringskaart.nl, d.d. 18-09-2024)
Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor wat betreft omgevingsveiligheid.
Het aspect 'trillingen' is geregeld in paragraaf 22.3.5 van de Bruidsschat (BS). Daarin worden regels gesteld aan trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, die op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Er gelden maximale waarden voor continue trillingen en voor herhaald voorkomende trillingen. De maximale waarden zijn opgenomen in de tabellen in artikel 22.88 en 5.87a BS.
Er zijn geen bronnen van trillingen in de omgeving van het plangebied.
Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wat betreft trillingen.
Welstand gaat over hoe de uiterlijke kenmerken van een bouwwerk in de omgeving passen. Denk hierbij aan vorm, kleur of gebruik van materialen. De redelijke eisen van welstand zijn uitgewerkt in de welstandsnota van de gemeente. In de Bruidsschat (BS) zijn regels opgenomen met betrekking tot repressief welstandstoezicht (art. 22.7 BS), oftewel de excessenregeling en de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk (art. 22.29 BS).
Artikel 22.29 lid 1 onder b BS bepaalt dat een omgevingsvergunning met betrekking tot een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerken alleen wordt verleend als het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota. Tijdelijke bouwwerken, niet zijnde seizoensgebonden werken zijn uitgesloten van deze welstandstoets.
De excessenregeling ziet erop toe dat de gemeente een eigenaar kan verplichten om aanpassingen aan het bouwwerk te verrichten waarmee de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand wordt opgeheven. Onder de Omgevingswet gebeurt dit middels een maatwerkvoorschrift (art. 22.4 BS).
Deze wijziging van het omgevingsplan betreft enkel de (juridische) toevoeging van de functie groepsaccomodatie aan het werkingsgebied. Het maakt verder geen nieuwe bebouwing mogelijk. Bij ontwikkelingen waar nieuwe bebouwing mogelijk wordt gemaakt is de welstandnota van de gemeente Coevorden het toetsingskader.
Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor wat betreft welstand.
In het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn ter bescherming van archeologische en cultuurhistorische waarden een aantal beginselen geformuleerd (art. 5.130 Bkl). Deze beginselen richten zich op de omgang met monumenten die op grond van het omgevingsplan zijn beschermd, archeologische monumenten, (voorbeschermde) rijksmonumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en beschermde cultuurlandschappen. Daarnaast zijn in afdeling 8.8 Bkl regels gesteld voor de beoordeling van rijksmonumentenactiviteit en het verplaatsen van gebouwde monumenten.
Het gemeentelijk beleid over archeologie en cultuurhistorie is vooruitlopend op de Omgevingswet opgenomen op de archeologische beleidskaart en de cultuurhistorische waardenkaart. Deze archeologische waarden en verwachtingen en de cultuurhistorische waarden zijn veelal doorvertaald in respectievelijk archeologische dubbelbestemmingen en cultuurhistorische dubbelbestemmingen opgenomen in het (tijdelijk) omgevingsplan of activiteitgericht in het gemeentebrede omgevingsplan. Indien het initiatief in deze (werkings)gebieden is gelegen, wordt hieraan getoetst.
Beeldbepalend object
In Nederland kennen we verschillende soorten monumenten of ‘beschermde statussen’. Bij wijzigingen aan deze panden of objecten, moet rekening worden gehouden met de waarden van dat pand of object. In de gemeente Coevorden is sprake van rijksmonumenten, provinciale monumenten, karakteristieke objecten, beeldbepalende objecten en beschermde stads- en dorpsgezichten. Deze staan op de gemeentelijke lijst van karakteristieke panden en objecten.
Het voorste gedeelte van het gebouw waarin de groepsaccomodatie mogelijk wordt gemaakt, is een beeldbepalend object. Dit is vastgelegd door middel van de bouwaanduiding 'specifieke bouwaanduiding - beeldbepalend object'. Ter plaatse van deze aanduiding dient de uitwendige hoofdvorm, bestaande uit groot- en bouwhoogte en dakhelling te worden gehandhaafd.
Deze wijziging van het omgevingsplan zorgt niet voor een wijziging van de hoofdvorm, nu enkel het gebruik als groepsaccomodatie wordt geborgd. Deze aanduiding wordt ook in dit TAM-omgevingsplan overgenomen op deze bebouwing.
Waarde - Cultuurhistorie
Op het werkingsgebied is ook de functie 'Waarde - Cultuurhistorie' van toepassing. Deze functie is bedoeld om de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden te behouden en/of versterken. Primair is het een beschermingsregeling. Binnen deze functie wordt bebouwing niet uitgesloten. De mogelijkheden die passen binnen de andere functies zijn richtinggevend voor bebouwing. De voorwaarden die in de functie 'Waarde - Cultuurhistorie' zijn opgenomen zijn in alle gevallen van toepassing voor het bouwen.
Bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden zijn toegestaan, maar hiervoor is wel een omgevingsvergunning nodig. Deze is gebonden aan voorwaarden, waaraan voldaan moet worden voordat de vergunning verleend kan worden. Bepaalde werken en werkzaamheden zijn hiervan uitgezonderd, bijvoorbeeld het reguliere onderhoud en beheer. Andere ingrepen zijn uitgesloten als gevolg van de te beschermen cultuurhistorische waarden. Met deze wijziging van het omgevingsplan worden geen ruimtelijke ingrepen gedaan en daarmee cultuurhistorische waarden aangetast. De cultuurhistorische waarden blijven geborgd doordat deze functie ook in dit TAM-omgevingsplan wordt opgenomen.
Waarde - Archeologie
In het werkingsgebied is ook de functie 'Waarde - Archeologie 4' van toepassing. Deze functie is bedoeld om archeologische waarden te behouden en te beschermen, zoals deze blijken uit de aanwezigheid van historische kernen. Met deze wijzigingen wordt geen ruimtelijke ingrepen mogelijk gemaakt waarbij archeologische waarden kunnen worden aangetast. De archeologische waarden blijven geborgd doordat deze functie met bijbehorende regels worden overgenomen in dit TAM-plan.
Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor wat betreft archeologie en cultuurhistorie.
Ter bescherming van de gezondheid en het milieu zijn voor het aspect bodem instructieregels in het Bkl opgenomen. De inhoud van deze regels is via het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (AbO) opgenomen in paragraaf 5.1.4.5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het AbO bepaalt voor welke activiteiten kan worden volstaan met een melding. Er worden drie basisvormen van bodemgebruik onderscheiden: landbouw/natuur, wonen en industrie. De kaders die de Omgevingswet voor deze vormen van gebruik stelt, zijn gebaseerd op de risicogrenswaarden die voor de betreffende situaties zijn afgeleid.
De algemene doelstelling van het bodembeleid is het waarborgen van de gebruikswaarde van de bodem en het faciliteren van het duurzaam gebruik van de functionele eigenschappen van de bodem, door:
Artikel 5.89i Bkl bepaalt dat waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, opgenomen worden in het definitieve omgevingsplan. Deze waarden kunnen per gebied of per gebruiksfunctie verschillen. Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde (zie art. 5.89i Bkl) is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als de in het omgevingsplan voorgeschreven sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen (art. 5.89K Bkl, art. IIIa onder 2 AbO).
Daarnaast zijn er specifieke regels over bodem opgenomen in het AbO en het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal):
Bij wijzigingen van activiteiten geldt dat de bodem geschikt moet zijn voor het beoogde gebruik. Dit kan betekenen dat een onderzoek moet worden verricht naar de bodem- en grondwaterkwaliteit.
Dit plan maakt geen nieuwe bodemgevoelige functies mogelijk. Nader onderzoek is daarom niet noodzakelijk.
Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor wat betreft bodem.
Artikel 5.37 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) stelt dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met de gevolgen voor het beheer van watersystemen. Naast de specifieke regels als gesteld in paragraaf 5.1.3 Bkl over onderdelen van het watersysteem in het omgevingsplan, worden voor een duiding van de gevolgen voor het beheer van het watersysteem, de opvattingen van het bestuursorgaan dat is belast met het beheer van die watersystemen betrokken. Denk bijvoorbeeld aan (instructie)regels uit de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening. Daarnaast bevatten de artikelen 5.38 t/m 5.49 Bkl regels met betrekking tot:
Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen hoe andere bestuursorganen bij de besluitvorming worden betrokken bij de weging van het waterbelang. Zodoende is de oorspronkelijke watertoets niet langer voorgeschreven en is de gemeente vrij om hier zelf invulling aan te geven.
Ten slotte zijn de regels van art. 5.165 Bkl en paragraaf 22.3.8 uit de Bruidsschat van belang met betrekking tot het lozen van (industrieel) afvalwater in het openbaar vuilwaterriool. Artikel 5.165 Bkl schrijft voor in welke gevallen het omgevingsplan lozingen van industrieel afvalwater mag toestaan. Gemeenten kunnen voor sommige lozingen specifieke regels stellen. In het algemeen is de specifieke zorgplicht voor milieubelastende activiteiten die in de Bruidsschat zijn opgenomen voldoende. Met de bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften kan de gemeente voor specifieke bedrijven zo nodig aanvullende eisen stellen die passen bij de bedrijfssituatie.
Het werkingsgebied ligt in het werkgebied van waterschap Vechtstromen. Er vindt uitsluitend een functieverandering van bestaande bebouwing plaats. Er vindt geen aanpassing van bebouwing of ruimte plaats. Voor het plan heeft een weging van het waterbelang plaatsgevonden (Bijlage 4). De aanvraag is op 18 september 2024 gestart en 1 november 2024 ingediend. Het waterschap Vechtstromen heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen dit plan.
Er is sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor wat betreft water.
Op 1 januari 2024 is het omgevingsplan van rechtswege ontstaan. Dit omgevingsplan bestaat uit alle ruimtelijke plannen, waaronder bestemmingsplannen en wijzigingsplannen, en uit de Bruidsschat die de gemeente van het Rijk heeft ontvangen. In deze Bruidsschat zitten onder meer regels voor milieubelastende activiteiten en bouwactiviteiten. Ook twee bodemkaarten en de hogere waarde besluiten maken deel uit van het omgevingsplan van rechtswege. Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om het omgevingsplan van rechtswege en andere regels over de fysieke leefomgeving om te zetten naar een nieuw omgevingsplan. Op grond van artikel 2.4 en 22.6 van de Omgevingswet kan de gemeenteraad het omgevingsplan van rechtswege (laten) wijzigen.
De Omgevingswet integreert wetgeving en regels voor ruimte, wonen, infrastructuur, milieu, natuur en water. Het DSO ondersteunt bij de uitvoering van de wet en bestaat uit lokale systemen van overheden en de landelijke voorziening (DSO-LV), zoals Regels op de kaart en het Omgevingsloket. Er zijn tijdelijke alternatieve maatregelen (TAMs) ontwikkeld voor organisaties die nog geen gebruik kunnen maken van lokale of landelijke onderdelen van het DSO. Een van deze TAMs is TAM-IMRO. Bij TAM-IMRO wordt het omgevingsplan gewijzigd via de - onder de Wet ruimtelijke ordening gebruikte - IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening) en de voorziening ruimtelijkeplannen.nl.
Het gebruik van TAM-IMRO is toegestaan tot en met 31 december 2024. Als het ontwerp van een TAM-IMRO omgevingsplan uiterlijk 31 december 2024 ter inzage is gelegd, mag het ook na 1 januari 2025 worden afgemaakt met TAM-IMRO. Het ministerie van Binnenlandse Zaken en Klimaat geeft aan dat TAM-IMRO plannen uiterlijk voor 1 januari 2032 moeten worden omgezet naar de nieuwe Standaard officiële publicaties (STOP) met de bijbehorende Toepassingsprofielen omgevingsdocumenten (TPOD).
De Vereniging Nederlandse Gemeente (VNG) gaat uit van twee varianten van een TAM-IMRO omgevingsplan: de Basisvariant en de Crisis- en herstelwet-variant. Voorliggend TAM-IMRO omgevingsplan is opgezet volgens de Basisvariant. Deze blijft qua vorm en inhoud zo dicht mogelijk bij een bestemmingsplan. Daarbij wordt uiteraard wel aan alle eisen van de Omgevingswet en bijbehorende AMvB's voldaan.
De regels van ditTAM-IMRO omgevingsplan zijn van toepassing op de locatie van dit TAM-omgevingsplan Brink 9 Sleen, waarvan de geometrische bepaalde planobjecten zijn vervat in het GML-bestand [NL.IMRO.0109.003OP00008-] zoals vastgelegd op https://www.ruimtelijkeplannen.nl. In Hoofdstuk 1 is een overzichtskaart van het werkingsgebied c.q. plangebied opgenomen.
De planregels van het omgevingsplan van rechtswege worden met dit TAM-IMRO omgevingsplan gewijzigd. Hiermee vervallen de onderliggende bestemmingsplannen. De regels in dit TAM-omgevingsplan komen hiervoor in de plaats.
Preambule
De preambule is direct zichtbaar boven de regels. In de preambule staat dat het TAM-IMRO omgevingsplan gelezen moet worden als hoofdstuk en de artikelen als paragrafen van dat hoofdstuk. Dit om onduidelijkheden met het omgevingsplan van rechtswege te voorkomen.
HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE REGELS
Artikel 2 Algemene begripsbepalingen
In dit artikel is een verwijzing opgenomen naar de algemeen geldende begrippen.
Artikel 3 Aanvullende begripsbepalingen
In dit artikel zijn begrippen opgenomen die specifiek gelden voor het TAM-IMRO omgevingsplan.
Artikel 4 Toepassingsbereik
In de toepassingsbereikbepaling wordt in het eerste lid bepaald dat de ruimtelijke plannen uit het tijdelijk deel van het omgevingsplan niet van toepassing zijn op de locatie waarvoor het TAM-IMRO omgevingsplan is opgesteld.
In het tweede lid is bepaald dat de regels uit de Bruidsschat niet van toepassing zijn, als deze regels in strijd zijn met de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan.
In het derde lid worden de regels uit het TAM-IMRO omgevingsplan gekoppeld aan de bijbehorende verbeelding.
Artikel 5 Meet- en rekenbepalingen
Het omgevingsplan van rechtswege bevat in artikel 22.24 al meetbepalingen. In dit artikel zijn alleen meet- en rekenbepalingen opgenomen die specifiek gelden voor het TAM-IMRO omgevingsplan.
HOOFDSTUK 2 FUNCTIES EN ACTIVITEITEN
De functie ‘Centrum’ is een meer gecombineerde functie. Het betreft centrumvoorzieningen, waaronder detailhandel, horeca en bedrijven in de categorie 1 en 2. Deze functies zijn binnen de regels mogelijk. Uitwisseling tussen deze functies is niet altijd wenselijk, mede in verband met milieuaspecten, verkeer en parkeren. Het werkingsgebied kent de aanduidingen 'overige zone - horeca' en 'overige zone - groepsaccomodatie'. Waardoor zowel een café, hotel en cafetaria mogelijk is, als een groepsaccomodatie. Ook kent het werkingsgebied de aanduiding 'overige zone - wonen'. Naast het bestaande wonen is wonen ter plaatse van deze aanduiding toegestaan.
Er zijn daarnaast een aantal regels opgenomen om te komen tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de omgeving van de Brink 9. Deze regels komen onder andere voort uit de bevindingen uit het akoestische onderzoek dat is bijgevoegd als Bijlage 3.
In 6.4.1 zijn regels opgenomen om te komen tot een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Parkeren is enkel toegestaan ter plaatse van de aanduidingen 'overige zone - groepsaccomodatie' en 'overige zone - horeca'. Op perceel K358, tevens aangeduid met 'overige zone - inrit' zijn parkeervoorzieningen niet toegestaan.
Terassen zijn enkel toegestaan ter plaatse van de bestaande terassen die zijn aangeduid met de aanduidingen 'overige zone - terras vlindertuin', 'overige zone - terras gelagkamer' en 'overige zone - terras honinggraat'. Ter plaatse van 'overige zone - terras honinggraat' en 'overige zone - terras vindertuin' gelden specifieke regels.
'overige zone - terras honinggraat'
Omdat maatregelen om de geluidsbelasting op de Brink 8 in de avond en nacht te verminderen niet uitvoerbaar zijn, is het gebruik van dit terras ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - honinggraat' tussen 19:00 en 7:00 uur niet toegestaan. Indien men wenst het terras tussen 7:00 en 19:00 uur te gebruiken zal een geluidswerende voorziening moeten worden gerealiseerd aan de noordkant van het terras, vanaf de voorste perceelgrens en evenwijdige met de zijperceelgrens. Deze dient 15 meter lang te zijn en moet minimaal een bouwhoogte hebben van 2 meter. Deze voorziening zal een reductie van de geluidsbelasting van minimaal 6 dB moeten realiseren. Om deze te kunnen plaatsen zal een omgevingsvergunning in de zin van artikel 22.26 moeten worden aangevraagd. Zie art. 6.3.3 sub b.
'overige zone - terras vlindertuin'
Het terras ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - terras vlindertuin' kan zonder geluidswerende voorziening worden gebruikt van 7:00 - 21:00. Als men het terras tot 01:00 wenst te gebruiken zal een geluidswerende voorziening met een hoogte van 2 meter moeten worden aangebracht dat minimaal 3 dB reduceert ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - geluidswerende voorziening'.
'overige zone - inrit'
Het gebruiken van de toegangsweg ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - inrit' tussen 23:00 en 7:00 uur is door bezoekers van de groepsaccomodatie en horeca met een motorrijtuig niet toegestaan. Dit zodat wordt voldaan aan de richtwaarden.
Artikel 7 Waarde - Archeologie 4
Het werkingsgebied heeft mede de functie 'Waarde - Archeologie 4'. Deze functie borgt het behoud en de bescherming van de archeologische waarden, zoals deze blijken uit de aanwezigheid van historische kernen. De archeologische waarden blijven geborgd doordat deze functie met bijbehorende regels zijn overgenomen vanuit het Veegplan bestemmingsplan Kernen.
Artikel 8 Waarde - Cultuurhistorie
Het werkingsgebied heeft daarnaast mede de functie 'Waarde cultuurhistorie'. Deze functie is bedoeld om de bestaande landschappelijke en cultuurhistorische waarden te behouden en/of versterken. Primair is het een beschermingsregeling. Binnen deze functie wordt bebouwing niet uitgesloten. De mogelijkheden die passen binnen de andere aanwezige functies zijn richtinggevend voor bebouwing. De voorwaarden die in de functie zijn opgenomen zijn in alle gevallen van toepassing voor het bouwen.
Bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden zijn toegestaan, maar hiervoor is wel een omgevingsvergunning nodig. Deze is gebonden aan beoordelingsregels, waaraan voldaan moet worden voordat de vergunning verleend kan worden. Bepaalde werken en werkzaamheden zijn hiervan uitgezonderd, bijvoorbeeld het reguliere onderhoud en beheer. Andere ingrepen zijn uitgesloten als gevolg van de te beschermen cultuurhistorische waarden.
HOOFDSTUK 3 ALGEMENE REGELS
In dit artikel is aangegeven dat grond die één keer in beschouwing is genomen voor het toestaan van gebouwen, niet een tweede keer mag meetellen voor de toelaatbaarheid van andere gebouwen, als die grond inmiddels tot een ander bouwperceel is gaan behoren.
Artikel 10 Algemene regels voor bouwactiviteiten
Hierin is geregeld dat de bestaande bouw- en goothoogte en dakhelling bij beeldbepalende objecten gehandhaafd moet worden bij eventuele bouwactiviteiten.
Artikel 11 Algemene regels voor functies en overige activiteiten
Hierin is geregeld wat in ieder geval moet worden verstaan als strijdig gebruik. Ter verduidelijking van enkele regels is aanvullend ook opgenomen dat deze niet gezien moeten worden als strijdig gebruik.
Artikel 12 Algemene regels voor gebiedsaanduidingen
Hierin is geregeld welke regels gelden ter plaatse van de gebiedsaanduidingen die relevant zijn voor het werkingsgebied. Het werkingsgebied kent de gebiedsaanduidingen 'Vrijwaringszone - laagvliegroute' en 'Vrijwaringszone - molenbiotoop De Hoop, Sleen'.
De zone voor de molenbiotoop is, naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen functie, mede aangewezen voor de bescherming en instandhouding van de functie van de in het gebied gesitueerde molen als werktuig en zijn waarde als landschapsbepalend element. In deze zone gelden specifieke beoordelingregels voor bouwactiviteiten.
De zone voor de laagvliegroute is naast het bepaalde in de andere voor die gronden aangewezen functie, mede aangewezen voor de instandhouding van een laagvliegroute. Ook in deze zone geldt een specifieke beoordelingsregel voor bouwactviteiten.
Artikel 13 Regels met betrekking tot parkeren
In dit artikel zijn regels voor parkeren opgenomen. 13.1 betreft een aanwijzing van een vergunningplicht. Voor wat betreft parkeren geldt dat een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd indien wordt gestart met toegestane gebruiksactiviteiten in een bestaand gebouw waarvan een parkeerbehoefte wordt verwacht. Hiervan zijn uitgezonderd de op het moment van vaststelling van de wijziging van het omgevingsplan reeds aanwezige gebruiksactivititeiten. Dit betreft dus de activiteitein met betrekking tot de groepsaccommodatie die aan de Brink 9 is gevestigd. In dit TAM-omgevingsplan is voor het gebruik van de gronden en bouwwerken als groepsaccomodatie in 6.4.1 geborgd dat voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd.
In 13.2 zijn de beoordelingsregels voor een aanvraag voor een omgevingsvergunning in de zin van 13.1 en 22.26 geregeld.
HOOFDSTUK 4 OVERGANGSREGELS
In dit artikel zijn de regels voor het overgangsrecht opgenomen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen bouwwerken en functioneel gebruik.
In dit artikel wordt aangegeven onder welke titel het omgevingsplan wordt vastgelegd.
Economische uitvoerbaarheid
In deze motivering is onderbouwd dat met het voorliggende besluit tot wijziging van het omgevingsplan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties wordt bereikt en dat de toegekende functies binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop kan, in het verlengde daarvan, aangenomen worden dat de realisatie economisch uitvoerbaar is. Op voorhand is er geen reden om aan te nemen dat de toegekende functies om financiële redenen niet binnen een redelijke termijn kunnen worden gerealiseerd.
Kostenverhaal
Op grond van artikel 13.11 Omgevingswet is de gemeente verplicht tot kostenverhaal, indien sprake is van een of meerdere aangewezen bouwactiviteiten. Het gaat hier om kostenverhaalsplichtige activiteiten als genoemd in artikel 8.13 Omgevingsbesluit, (hierna: 'een aangewezen bouwactiviteit'). Dit houdt in dat de gemeenteraad kostenverhaalsregels dient vast te stellen in het omgevingsplan, tenzij middels gemeentelijke gronduitgifte en/of een anterieure overeenkomst, co-financiering, subsidies, gemeentelijk krediet, de kosten die het vanwege artikel 8.15 Omgevingsbesluit maakt, anderszins verzekerd zijn dan wel vrijstelling wordt/is verleend voor de kosten in de gevallen genoemd in artikel 8.14 Omgevingsbesluit (Ob).
Nadeelcompensatie
In artikel 8.15 Ob worden de kostensoorten in de tabellen A en B van bijlage IV aangewezen als verhaalbare kostensoorten. In onderdeel A11 staat “Nadeelcompensatie aan derden als bedoeld in hoofdstuk 15 van de wet”. Nadeelcompensatie is een regeling voor schadevergoeding voor rechtmatig overheidsoptreden. Het gaat over schade boven het normale maatschappelijke risico en het bedrijfsrisico die iemand onevenredig zwaar treft. Het kan gaan om directe of indirecte schade. Directe schade is het gevolg van inperking van bestaande rechten van de eigenaar. Indirecte schade wordt veroorzaakt door activiteiten in de omgeving. In titel 4.5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan de grondslagen, inhoudelijke eisen en procedurele bepalingen over toekenning van nadeelcompensatie.
Ten aanzien van het kostenverhaal kan worden aangegeven dat tussen gemeente en initiatiefnemer een overeenkomst wordt gesloten waarin eveneens het aspect nadeelcompensatie is geregeld. (PM input gemeente)
PM (indien aanwezig, stukken mbt overleg met ondernemer en omwonenden)