Inhoudsopgave
Hoofdstuk 2 Gebiedsbeschrijving
2.2 Landschap en cultuurhistorie
2.2.9 Bijzondere bouwwerken in het landschap
2.3.1 Gebieden met ecologische waarden
2.6 Niet-agrarische bedrijvigheid
Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
3.2.2 Provinciale Verordening Romte
3.3.1 Structuurvisie 2010-2020-2030.....
3.3.3 Landschapsbeleidsplan Zuidoost Friesland
Hoofdstuk 4 Planologische en milieukundige beperkingen
4.3 Landschap en cultuurhistorie
4.11.1 Militaire laagvliegroute
4.11.2 Radarverstoringsgebieden
Hoofdstuk 5 Resultaten uit het planMER
5.3 Effecten van het voornemen
6.5 Landschap, archeologie en cultuurhistorie
6.6 Functiegerichte bestemmingen en aanduidingen
6.6.3 Vrijgekomen agrarische bedrijven
6.6.5 Niet agrarische bedrijvigheid
6.6.10 Infrastructuur en water
7.2 Economische uitvoerbaarheid
7.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Sinds de invoering van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in 2008 is de wettelijke verplichting voor gemeenten ingesteld om bestemmingsplannen actueel te houden. Op grond van de in deze wet opgenomen actualiseringsplicht mogen bestemmingsplannen vanaf 1 juli 2013 niet ouder zijn dan 10 jaar. Het geldende bestemmingsplan Buitengebied voor het buitengebied van de gemeente Ooststellingwerf is thans verouderd. Het bestemmingsplan dient begin 2016 te worden vastgesteld om te kunnen voldoen aan de actualiseringsplicht. Dit vindt onder meer met voorliggend bestemmingsplan plaats.
In het verleden zijn bovendien voor diverse nieuwe perceelsgebonden ruimtelijke ontwikkelingen afzonderlijke bestemmingsplannen, dan wel ruimtelijke onderbouwingen in het kader van vrijstellingsprocedures opgesteld. Zaak is om nu te komen tot een actualisatie en standaardisatie van de verschillende planologische regelingen (afgemeten aan het beleid van zowel Rijk, provincie als gemeente) en de afstemming van de regelingen en het vergunde in diverse delen van het plangebied.
1.2 Nota van Uitgangspunten
Voorafgaand aan het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan heeft de gemeente het nieuwe ruimtelijke beleid bepaald. Dat is gebeurd middels de Nota van Uitgangspunten die door middel van een interactief proces tot stand is gekomen.
In de Nota van Uitgangspunten zijn de gemeentelijke (beleids)-uitgangspunten voor het buitengebied van Ooststellingwerf op een thematische wijze uiteengezet. Dit aan de hand van de functies die aanwezig zijn in het gebied. Deze uitgangspunten vormen de basis voor de juridisch/planologische regelingen die in het voorliggende bestemmingsplan is opgenomen.
De (beleids)uitgangspunten voor het buitengebied van Ooststellingwerf komen in principe voort uit de gemeentelijke wensen en het vigerend gemeentelijk beleid op ruimtelijk gebied. Het gemeentelijke beleid dient echter te passen binnen de beleidskaders van andere overheden, zoals het Rijk en de provincie.
1.3 Plangebied
Het plangebied van dit bestemmingsplan heeft betrekking op het gehele buitengebied van de gemeente Ooststellingwerf, inclusief de agrarische bedrijfspercelen.
In figuur 1 is het plangebied weergegeven waarvoor met behulp van dit bestemmingsplan wordt voorzien in een nieuwe planologisch-juridische regeling. De kleine roodomlijnde vlakken binnen de gemeentegrens betreffen hoofzakelijk de dorpen en vallen buiten dit bestemmingsplan.
Figuur 1. Begrenzing van het plangebied
De exacte begrenzing van voorliggend bestemmingsplan is als “plangrens” aangegeven op de verbeelding van dit bestemmingsplan.
1.4 Doelstelling en karakter
Het ruimtelijk beleid van de gemeente Ooststellingwerf kan het beste worden gekarakteriseerd als 'Ja, mits...'. Deze benadering sluit aan bij de in Nota van Uitgangspunten uitgezette koers en de wens om meer ruimtelijke kwaliteit te realiseren. Door ruimte te bieden voor ontwikkeling, maar met oog voor landschappelijke kwaliteit, worden zowel de belevingswaarde, als de gebruiks- en toekomstwaarde vergroot. Immers: een ontwikkeling, bijvoorbeeld de bouw van een nieuwe stal, vergroot de gebruikswaarde voor de landbouw, draagt bij aan een toekomstbestendig agrarisch bedrijf en een goede landschappelijke inpassing van het erf en geeft een meerwaarde aan het landschap.
In het bestemmingsplan wordt daarom bij diverse afwijking- en wijzigingsbevoegdheden bij nieuwe ontwikkelingen een (erf)inrichtingsplan verplicht gesteld. In een dergelijk inrichtingsplan wordt zichtbaar gemaakt op welke wijze de ontwikkeling een meerwaarde genereert voor de landschappelijke kwaliteit van het buitengebied. Het procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf' bevat in dat kader de bouwstenen om te komen tot een maatwerkoplossing voor ontwikkelplannen. Het procesboek betreft een gemeentelijke uitwerking van de provinciale 'Nije Pleats-methode' en komt als het ware daarvoor in de plaats. Om die reden kent het procesboek juridische status en is opgenomen als bijlage bij de regels van het bestemmingsplan.
1.5 Inventarisatie
Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt in artikel 3.1.6 dat het bestemmingsplan vergezeld gaat van een toelichting, waarin onder meer de uitkomsten van het met toepassing van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verrichte onderzoek zijn vermeld. Het gaat hier om het onderzoek naar de bestaande situatie in het plangebied.
In het kader van deze onderzoeksplicht is een bureaustudie gedaan naar alle percelen in het plangebied. Hiertoe zijn de digitale bestanden bestudeerd die binnen de gemeentelijke organisatie beschikbaar zijn en voor dit doel gebruikt mogen worden. Het betreft de gegevens voor zover die in 2014 bekend waren, uit:
-
de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA);
-
de milieuvergunningen die in het kader van de Wet milieubeheer of de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor de activiteit;
-
gegevens uit de administratie die in het kader van de Wet onroerende zaakbelasting (Woz) zijn verzameld;
-
de geldende bestemmingsplannen en overige ruimtelijke besluiten;
-
de Grootschalige Basiskaart Nederland (GBKN);
-
het Kadaster;
-
de luchtfoto die de actuele situatie van het buitengebied van Ooststellingwerf weergeeft.
De uitgevoerde inventarisatie van het buitengebied heeft de basis voor de verbeelding van het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied gevormd. Om een kwalitatief goede verbeelding op te stellen, heeft de gemeente de conceptinventarisatiekaart gedurende zes weken ter inzage gelegd. Ook is een drietal inloopavonden belegd, waar op een informele wijze vragen konden worden gesteld bij de geïnventariseerde functie en suggesties konden worden meegegeven. De bewoners van het buitengebied zijn hiermee in de gelegenheid gesteld om in een vroegtijdig stadium op de inventarisatie te reageren, mocht deze niet correct zijn.
Op grond van de uitgevoerde inventarisatie en de daarop binnengekomen correcties is voorliggend bestemmingsplan (toelichting, verbeelding en regels) opgesteld.
Dit bestemmingsplan is digitaal raadpleegbaar uitgevoerd. Het digitale plan verschaft de burger ‘online’ informatie omtrent het bestemmingsplan. Bovendien is de digitale versie bedoeld voor uitwisseling van gegevens binnen de gemeente en met andere overheidsinstanties. De digitale plannen zijn per 1 januari 2010 verplicht op grond van de Wro.
1.6 Plan-m.e.r.-plicht
Op basis van de Wet milieubeheer kan een bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig zijn. Daarvan is sprake indien het volgende aan de orde is:
-
Indien het bestemmingsplan activiteiten of ontwikkelingen mogelijk maakt waarmee drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. kunnen worden overschreden, is het noodzakelijk dat het bestemmingsplan wordt begeleid door een planMER.
-
Tevens geldt dat wanneer het bestemmingsplan activiteiten mogelijk maakt of daarvoor het kader biedt en het aannemelijk is om te verwachten dat een passende beoordeling op grond van de Natuurbeschermingswet dient te worden uitgevoerd, dan is het bestemmingplan Buitengebied plan-m.e.r.-plichtig.
Tot 1 april 2011 was er voor het plangebied geen sprake van m.e.r.-(beoordelings)plicht. Per 1 april 2011 is een wijziging doorgevoerd in het Besluit milieueffectrapportage. De wijziging van de zogenaamde D-lijst uit het Besluit m.e.r. heeft ertoe geleid dat grote melkveehouderijbedrijven worden beschouwd als m.e.r.-beoordelingsplichtige activiteiten. Het nieuwe bestemmingsplan is dan ook kaderstellend voor deze ontwikkeling en wordt als gevolg daarvan plan-m.e.r.-beoordelingsplichtig.
In hoofdstuk 5 is nader verslag gedaan van de resultaten van het planMER en de wijze waarop daarmee in het bestemmingsplan rekening is gehouden.
1.7 Passende beoordeling
Wanneer het bestemmingsplan ontwikkelingen toestaat die ertoe kunnen leiden dat niet met wetenschappelijke zekerheid kan worden vastgesteld dat deze ontwikkelingen geen significant negatieve effecten zullen hebben op Natura 2000-gebied(en), dan zal (ook) een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 moeten worden opgesteld. Wanneer op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 een passende beoordeling moet worden opgesteld, dan dient op grond van de Wet milieubeheer ook een plan-m.e.r. te worden doorlopen.
Er liggen meerdere Natura 2000-gebieden in en rond de gemeente waarop de ontwikkelingen effect kunnen hebben. In het kader van de plan-m.e.r. dient te worden uitgesloten of deze effecten significant negatief kunnen zijn. De passende beoordeling is als hoofdstuk in het bij dit bestemmingsplan behorende planMER opgenomen.
1.8 Leeswijzer
In overeenstemming met het Bro vormt de toelichting een onderbouwing voor het feitelijke bestemmingsplan, bestaande uit een verbeelding en regels. De opbouw van deze toelichting is als volgt:
-
Na deze inleiding is in hoofdstuk 2 nader ingegaan op de gebiedsbeschrijving waarin een beschrijving van de huidige ruimtelijke en functionele structuur van het plangebied is gegeven.
-
Hoofdstuk 3 behandelt het relevante beleid op rijks-, provinciaal en gemeentelijk niveau.
-
De rapportage van omgevingsaspecten uit planologisch en milieukundig oogpunt is in hoofdstuk 4 opgenomen. Omdat het hier gaat om een in hoofdzaak conserverend bestemmingsplan, is de onderzoeksverplichting in beginsel beperkt.
-
In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de resultaten van het planMER en de wijze waarop daarmee in de regels van het bestemmingsplan rekening is gehouden.
-
In hoofdstuk 6 is een korte beschrijving van het juridische systeem en de procedure van het bestemmingsplan opgenomen. Tevens is een nadere toelichting gegeven op de in dit bestemmingsplan gehanteerde bestemmingen en aanduidingen.
-
De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid is tot slot in hoofdstuk 7 aangetoond.
Hoofdstuk 2 Gebiedsbeschrijving
2.1 Introductie
Bij de beschrijving van de huidige situatie kan worden uitgegaan van een rimtelijke en functionele benadering van de diverse functies, zoals de agrarische en ecologische functie en woon-, werk- en verkeersfuncties, die in het plangebied voorkomen. Al die activiteiten dienen een plaats te krijgen in het bestemmingsplan zo nodig en mogelijk met ontwikkelingsruimte. Er is daarbij een onderscheid te maken tussen functies die een sterke relatie met het buitengebied hebben (‘basisfuncties’) en de functies die minder sterk aan het buitengebied zijn gebonden (‘toegevoegde functies’).
De basisfuncties zijn:
-
de omgevingsfunctie, oftewel het landschap (en de betekenis hiervan voor het menselijk welzijn ten aanzien van culturele ontwikkeling, herkenbaarheid, eigenheid);
-
de ecologische functie, oftewel de natuur (betreffende het onderlinge samenspel tussen biotische en abiotische factoren);
-
de productiefunctie, oftewel de landbouw.
Tot de toegevoegde functies behoren:
-
wonen;
-
niet-agrarische bedrijvigheid;
-
recreatie;
-
verkeer en infrastructuur.
Van de voornoemde functies is de ecologische over het algemeen een tamelijk ‘stabiele’ functie met relatief weinig veranderingen. Bovendien verlopen deze gestaag. Er kunnen echter ook meer dynamische ontwikkelingen optreden, zoals vormen van gestuurde natuurontwikkeling. Veranderingen in de omgevingsfunctie (het landschap) komen steeds vaker voor; ze kunnen soms in een relatief hoog tempo plaatsvinden.
Bij de overige ‘dynamische’ functies (zoals landbouw, recreatie, verkeer en infrastructuur) doen zich regelmatig maatschappelijke ontwikkelingen voor. Bovendien is er ook in toenemende mate sprake van druk op delen van het buitengebied door deze nieuwe functies.
In het navolgende is de huidige functionele en ruimtelijke structuur van het landelijke gebied van Ooststellingwerf op basis van bovengenoemde functies geschetst. De omschrijving van het landschap en cultuurhistorie is ontleend aan het ‘procesboek inpassing erven’.
2.2 Landschap en cultuurhistorie
De ontwikkeling van het huidige landschap vindt haar basis in de bodem en waterhuishouding, de natuurlijke vegetatie en de invloed die de mens in de loop van de tijd hierop heeft gehad. De huidige verschijningsvorm van het landschap is dan ook een samenspel tussen de natuurlijke ondergrond en wat de mensenhanden daar mee hebben gedaan. Door verschillen in reliëf, waterhuishouding en vruchtbaarheidstoestand van de bodem heeft de mens het gebied op verschillende manieren in gebruik genomen. Hierdoor zijn verschillende landschapstypen te onderscheiden met eigen cultuurhistorische, visuele en functionele kenmerken.
Hieruit blijkt ook het raakvlak, zeker in buitengebieden, tussen landschap en cultuurhistorie. Cultuurhistorie gaat namelijk over alle sporen die de mens heeft nagelaten en die kenmerkend zijn voor de tijdsperiode waarin ze zijn gedaan en karakteristiek zijn geworden voor onze hedendaagse omgeving. Deze cultuurhistorische sporen zijn nu vaak belangrijke dragers van de landschappelijke eigenheid en karakteristiek. Figuur 2 geeft dit schematisch weer.
Figuur 2. Landschappelijke opbouw in lagen; de occupatie is waar cultuurhistorie over gaat
Er zijn dus grote overeenkomsten tussen de landschappelijke verschijningsvorm en de cultuurhistorisch waardevolle elementen en structuren die daar onderdeel van uitmaken. In het buitengebied zijn landschap en cultuurhistorie daarom nauw met elkaar verweven. In deze toelichting hebben we daarom beide onderdelen gekoppeld in een paragraaf.
2.2.1 Natuurlijke ondergrond
De gemeente Ooststellingwerf ligt op de rand van het Drents Plateau in het zuiden van de gemeente en op de overgang naar de omliggende veengronden.
Na het smelten van het landijs in de voorlaatste ijstijd (het Saalien) blijft er een reliëfrijk landschap achter, met het Drents Plateau als groot keileemplateau en verschillende ruggen met tussenliggende beekdalen.
In de laatste ijstijd (het Weichselien) heerst er een toendraklimaat. In deze periode wordt veel zand afgezet, waardoor de dekzandruggen ontstaan. Als vervolgens vanaf het Holoceen (10.000 jaar geleden) de temperatuur weer stijgt, worden de omstandigheden vochtiger. In de lager gelegen delen treedt veenvorming op, omdat de afbraak van natuurlijk plantenmateriaal stagneert.
Ooststellingwerf bestaat in die periode uit enkele hogere, drogere ruggen tussen lager gelegen beekdalen en grote veengebieden, die zich soms uitstrekken tot onbegaanbare veenvlakten, waar het Fochteloërveen nog een restant van is.
De beekdalen van de Tjonger en de Linde lopen nagenoeg parallel in noordoost-zuidwestelijke richting. Door de stagnerende afwatering ontwikkelt zich in de beekdalen laagveen. Samen met de grote veenvlakten vormen ze een ondoordringbaar moerasgebied.
2.2.2 Eerste bewoning
Dit landschap vormt het vertrekpunt voor de bewoning van de eerste moderne mensen. Aanvankelijk zijn het rendierjagers, maar later leven de mensen een bestaan als jager-verzamelaar. Van deze bewoningssporen uit het verre verleden zien we bovengronds niets meer terug. In het archeologische beleid zijn deze sporen en verwachte sporen wel meegenomen.
De eerste bovengrondse sporen die we nu nog steeds kunnen zien, komen uit de middeleeuwen, wanneer met de esdorpen op de hoge zandgronden de eerste permanente bewoning ontstaat. Aan de hand van de verschillende landschapstypen wordt beschreven wat de bewonings- en ontstaansgeschiedenis en welke landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken daarvan nog terug te vinden zijn. De beschrijving volgt de landschappen zoals weergegeven op figuur 3.
Figuur 3. Landschapstypologie
2.2.3 Hoogveenontginningen
Ontstaansgeschiedenis
De hoogveengebieden zijn lange tijd ondoordringbare natte, ruige gebieden geweest. De hoogvenen strekten zich uit over het Drents Plateau tot in de bovenlopen van de beekdalen en tot aan de dekzandruggen. Vanaf het eind van de negentiende eeuw zijn de gebieden in cultuur gebracht. De turf wordt allereerst uit de hoogveengebieden gestoken waar deze droog kon worden gewonnen. Hiervoor graaft men een hoofdvaart: de Opsterlandse Compagnonsvaart, Appelschaster Vaart, Haulerwijkstervaart of Lycklamavaart. Vanaf de hoofdvaart worden haaks daaropstaande wijken gegraven in een duidelijke ritmiek en met dezelfde onderlinge afstand. Ook in de naamgeving komt dat vaak terug zoals bij Ravenswoud met Eerste Opwiek, Tweede Opwiek et cetera. Zo ontstaat een rationeel ontginningspatroon.
De turf wordt over het water afgevoerd. Langs de vaarten waar de turfstekers zich vestigen, ontstaan veenkoloniedorpen. De vaarten vormen zo naast transportas een ontginngingsbasis en afwateringskanaal voor het onland.
De leidijken vormen een grens tussen ontginning en onland en beschermen op deze wijze het ontgonnen land tegen wateroverlast vanuit het hoogveen. Bovendien werd met de leidijken de hoge waterstand van het onland in tact gehouden en hadden de leidijken daardoor tegelijk de functie als verdedigingslinie voor het rijke Friese land.
Doordat vrijwel al het veen is afgegraven bestaat de bovengrond van de hoogveenontginningen nu uit zand. Het landschap van de hoogveenontginningen kenmerkt zich door open gebieden die door sterk beplante wegen worden ingekaderd. De erven liggen als beplante clusters aan deze wegen. Rond Ravenswoud komt veel bosaanplant voor, waardoor de boskavels het gebied een meer besloten karakter geven.
De omgeving rond Haulerwijk, en ten noorden van Appelscha (Ravenswoud) wordt tot de hoogveenontginningen gerekend.
Ravenswoud is in 2007 aangewezen als beschermd gezicht. De gaafheid van de veenontginning, gecombineerd met de relatief geringe ouderdom maken het gebied van groot belang.
De waarde van het beschermd gezicht zit in het rationele verkavelingspatroon van het gebied, gebaseerd op een patroon van hoofdwijken en dwarswijken, met een historische boerderijreeks op de kop van de kavels. Samen met het naastgelegen onontgonnen Fochteloërveen geeft het gebied een totaalbeeld van de ontwikkelingsgeschiedenis van de veenontginningen.
Cultuurhistorische kenmerken:
-
Stelsel van hoofdvaart met haaks daaropstaande wijken in regelmatige onderlinge afstand.
-
Bebouwingslinten die zijn uitgegroeid tot langgerekte dorpen langs de hoofdvaart.
-
Leidijken als oude waterkering.
-
Ravenswoud als beschermd (dorps)gezicht met kenmerkende rationele verkaveling die zich uit in de opzet van de wijkenstructuur en de ligging van de boerderijen op de kop van de kavels.
Landschappelijke karakteristieken:
Landschapsstructuren
-
Hoofdvaart als drager van de ontginning met haaks daarop wijken op regelmatige afstand van elkaar.
-
Bebouwingslinten die zijn uitgegroeid tot langgerekte dorpen langs de hoofdvaart.
-
De structuur van het gebied wordt bepaald door een opstrekkende verkaveling haaks op de hoofdvaart.
-
Leidijken als waterkering bij Fochteloo en Waskemeer.
-
De bebouwing ligt enerzijds geconcentreerd aan de doorgaande wegen langs de hoofdvaarten en anderzijds verspreid aan de meestal rechte wegen in het omringende gebied.
Ruimtelijk-visuele kenmerken
-
Erven meest een tot tweezijdig beplant en regelmatig van opzet.
-
Open gebieden die door beplante wegen en bebouwingslinten worden begrensd.
-
Erven als verdichtingen aan de weg.
2.2.4 Heideontginningen
Ontstaansgeschiedenis
De heideontginningen zijn de gronden in de gemeente die als laatste in cultuur zijn gebracht. Door hun natuurlijke omstandigheden, vooral de arme en droge bodem, waren deze gronden in eerste instantie niet geschikt als landbouwgrond. De oude heidegronden zijn vaak in één keer ontgonnen. Dat gebeurde op een planmatige manier via lange lijnen in een regelmatige verkaveling. Boerderijen worden verspreid over het gebied gebouwd.
De heideontginningen kenmerken zich door hun rationele opzet, de duidelijke lijnen in het landschap en de grote regelmatige verkaveling. Ook komen er veel dobben en pingo’s voor, relicten van tienduizenden jaren geleden.
Doordat veel wegen zijn beplant, wordt de van oudsher aanwezige openheid gebroken. Er is een afwisseling tussen bouwlanden, weilanden en bospercelen. Op sommige plekken zijn nog restanten van de heide aanwezig. Bij Appelscha is een deel van de oude zandgronden beplant om het stuivende zand vast te houden. Hoogteverschillen komen niet voor.
Vanwege de late periode van ontginning liggen er in dit landschap geen dorpen. Wel hebben er door het gebied tramlijnen gelopen die in dezelfde periode als de heideontginningen zijn aangelegd. Er is een spoorverbinding geweest tussen Noordwolde, Makkinga en Oosterwolde en vanuit Gorredijk via Donkerbroek naar Oosterwolde en vandaar verder richting Appelscha.
Cultuurhistorische kenmerken:
-
Planmatige, rationele verkaveling in lange lijnen.
-
Nieuwe erven aan de nieuwe wegen door het gebied.
-
Inmiddels verdwenen spoorlijnen, grotendeels samenvallend met huidige wegenpatroon.
Landschappelijke karakteristieken:
Landschapsstructuren
-
De structuur van het gebied wordt bepaald door een rechthoekige verkaveling met afwisseling van landbouwgrond, grote bospercelen en heiderestanten en daarmee een afwisseling van open en besloten gebieden.
-
Bebouwing ligt verspreid aan de meestal sterk beplante wegen.
-
Regelmatige opzet van erven.
-
Aanwezigheid van pingoruïnes.
Ruimtelijk-visuele kenmerken
-
Erven als verdichtingen aan de weg.
-
Afwisseling van open en besloten gebieden.
-
Zandpaden.
-
Wegbeplantingen.
2.2.5 Woudontginningen
Ontstaansgeschiedenis
In de dertiende eeuw zijn de mensen begonnen met het in cultuur brengen van de dekzandruggen tussen de beekdalen. Deze ruggen zijn de hogere en dus drogere plekken in het landschap en daarom geschikt als woonplek. Op de dekzandruggen liggen langgerekte kavels, die haaks staan op de loop van de beek. De percelen worden van elkaar gescheiden door houtsingels en smalle bosstroken. De woudontginningen zijn een bijzondere vorm van esvorming, waarbij een langgerekt patroon van bouwlanden, heidevelden en hooilanden is ontstaan.
Kenmerkend zijn de twee parallelle wegen over de dekzandrug, die alle percelen met elkaar verbinden. De binnenweg loopt over het hoogste deel van de zandrug en is de basis van het oudste bebouwingslint. De buitenweg ligt op de overgang van de rug naar het beekdal en is pas later bebouwd. Dat is goed te zien bij Oldeberkoop waar de binnenweg (Oosterwoldseweg) eerder is bebouwd dan de buitenweg (De Weeme).
Ook de bebouwing volgt de zandrug waardoor de karakteristieke streekdorpen zijn ontstaan. Deze streekdorpen vormen een lang bebouwingslint op de rug. Het bebouwingslint van Oldeberkoop, Nijeberkoop en Makkinga wordt tot dit landschap gerekend evenals het lint van Donkerbroek en Haule.
Naast deze lange bebouwingslinten op de zandruggen zijn in de bovenloop van de Tjonger en op geïsoleerde zandruggen de linten van Fochteloo en Elsloo ontstaan. Deze bebouwingslinten worden ook tot de woudontginningen gerekend.
Cultuurhistorische kenmerken:
-
Parallelle wegenstructuur met aanliggende bebouwing, wat resulteert in lange bebouwingslinten.
-
Opstrekkende verkavelingsrichting vanaf de ontginningsas richting het beekdal.
-
Historische boerderijen in de linten, aan of op enige afstand van de weg.
Landschappelijke karakteristieken:
Landschapsstructuren
-
Opstrekkende verkavelingsstructuur met percelen vanaf de zandrug het beekdal in.
-
Vaak parallelle wegenstructuur met een binnenweg op het hoogste deel van de zandrug en een buitenweg aan de zijde van het beekdal.
-
Bebouwing geconcentreerd langs rechte wegen over de zandrug.
-
Regelmatige opzet van erven.
Ruimtelijk-visuele kenmerken
-
Laanbeplanting langs de wegen, houtsingels op perceelsgrenzen en bosstroken geven het gebied een kleinschalig karakter.
-
Duidelijk contrast tussen meer beplante dekzandruggen en weidse beekdalen.
-
Klinkerwegen en zandpaden.
2.2.6 Essenlandschap
Ontstaansgeschiedenis
Op de uitlopers van het Drents Plateau is, net als in Drenthe, in de vroege middeleeuwen het essenlandschap ontstaan. Rond deze essen zijn de dorpen en buurtschappen gegroeid, zoals Oosterwolde, Jardinga, Schrappinga, Weper, Tronde en Oud Appelscha.
De essen liggen als eilanden tussen de beekdalen van het Grootdiep, de Tjonger en de Linde. Het ‘onland’ is vanuit de esdorpen afgeplagd en gemeenschappelijk begraasd. De lange geschiedenis van de esdorpen is in het landschap nog steeds te zien. Historische boerderijen, erven, houtsingels en (het reliëf van) de essen maken het een waardevol gebied.
Deze van oudsher relevante elementen zijn ook nu nog de drager van het landschap: de essen als bouwland, de beekdalen als hooiland en de heidevelden als weidegebied (nu onderdeel van de jonge veldontginningen). Te midden van de essen en op de overgangen naar de beekdalen liggen de dorpen. Het wegenverloop is kronkelig. De bolle vorm van de essen en de aanwezige steilranden zorgen op kleine schaal voor hoogteverschil.
In Ooststellingwerf zijn de esdorpen, op Oosterwolde na, kleine buurtschappen gebleven. Hier is het aloude samenspel tussen bebouwing en omgeving nog sterk aanwezig en zichtbaar. De esdorpen kenmerken zich door een stervormig uitwaaierend wegen- en bebouwingspatroon dat samenhangt met de natuurlijke hoogteverschillen in het gebied.
Cultuurhistorische kenmerken:
-
Ruimtelijke samenhang van es, esdorp of buurtschap en beekdal, wat zich uit in het wegenverloop en beplantingselementen als esrandbosjes en houtwallen.
-
Organisch wegenverloop vanuit de dorpen naar de omgeving, waarbij de wegen vaak nog een klinkerbestrating hebben en een bomenrij aan weerszijden.
-
Historische boerderijen in een ruime opzet en vrije ordening ten opzichte van de weg en van elkaar.
Landschappelijke karakteristieken:
Landschapsstructuren
-
Verspreid liggende bebouwing, waarbij de ligging ten opzichte van de doorgaande weg verschilt.
-
Grillig verloop van de doorgaande weg, passend binnen de onregelmatige verkavelingsopzet.
-
Onregelmatige opzet van erven.
Ruimtelijk-visuele kenmerken
-
Aanwezigheid van microreliëf: bollende bouwlanden (essen) en steilranden.
-
Kleinschalig landschap met een afwisseling van houtsingels, bospercelen, esrandbeplantingen, boomgroepen, losse bomen en laanbeplanting langs de wegen.
-
Klinkerwegen en zandpaden.
2.2.7 Beekdalen
Ontstaansgeschiedenis
De beekdalen zijn lage, door beken uitgesleten delen tussen de zandruggen. Doordat ze van oudsher nat en moeilijk begaanbaar waren, zijn de beekdalen lange tijd onbewoond gebleven. In de middeleeuwen fungeerden de beekdalen als hooiland en weidegrond voor het vee.
In Ooststellingwerf liggen de beekdalen van de Linde, de Tjonger (Kuunder) en het Grootdiep. Van oorsprong zijn dit meanderende beken, maar vanwege onder andere de waterbeheersing zijn de beken in de vorige eeuw gekanaliseerd: de Tjonger in 1880 en de Linde vanaf 1922.
Een deel van de beekdalen heeft tegenwoordig ook een natuurfunctie. De beekdalen kenmerken zich door een grote verscheidenheid van open landschap met (natte) hooilanden, rietlanden tot een meer besloten landschap met elzenbroekbossen en wilgenstruwelen.
In de beekdalen staat het slotenpatroon haaks op de loop van de beek.
Bebouwing komt in de beekdalen beperkt voor langs doorgaande wegen door het beekdal, zoals boven Oosterwolde of aan ruilverkavelingswegen, bijvoorbeeld in het gebied ten noorden van Makkinga.
Cultuurhistorische kenmerken:
-
Dijken.
-
Bebouwing aan later aangelegde ruilverkavelingswegen.
Landschappelijke karakteristieken
Landschapsstructuren
-
Slotenpatroon haaks op de loop van de beek.
-
Bebouwing komt beperkt voor.
-
Rationele en planmatig aangelegde ruilverkavelingswegen.
-
Regelmatige opzet van erven.
Ruimtelijk visuele kenmerken
-
Een grootschalige openheid, die sterk contrasteert met de meer besloten woudontginningen op de zandruggen.
-
Meer besloten gebieden in de bovenloop, vaak in gebruik als natuurgebied.
-
Incidentele beplanting, meestal gekoppeld aan erven.
Figuur 4. Overzichtskaart landschap en cultuurhistorie
2.2.8 Bijzondere plekken
In het buitengebied zijn enkele bijzonder plekken ontstaan die min of meer los liggen van de dorpen en bebouwingslinten maar voortkomen uit een heel specifiek gebruik van het gebied. Gekeken is naar vestingwerken, eendenkooien (waarvan er momenteel geen enkele resteert), molens, sluizen en bruggen (zie figuur 5).
Wat betreft de vestingwerken; de kaart geeft een lange lijn als zeer abstracte duiding van de Friese waterlinie. Dit verdedigingswerk dat destijds bestond uit enkele schansen en een zone inundatiegronden, heeft de laatste jaren veel aandacht gekregen en zal er mogelijk toe leiden dat er weer meer zichtbaar van wordt gemaakt.
Figuur 5. Verbijzonderingen in het landschap
2.2.9 Bijzondere bouwwerken in het landschap
In het buitengebied zijn in de loop der eeuwen diverse soorten bouwwerken ontstaan, vaak los van de landschappelijke ondergrond. Om deze bouwwerken overzichtelijk te presenteren, is gekozen voor indeling naar bebouwing die vooral gerelateerd is aan de agrarische functie, de religieuze bouwwerken en de overige bouwwerken.
In figuur 6 zijn de agrarische objecten conform de Cultuurhistorische Kaart van de Provincie Fryslân (CHK) zichtbaar gemaakt voor stinsen, states en buitenplaatsen, de boerderijplaatsen (kaartlaag van in 1832 voorkomende boerenplaatsen), de zuivelfabrieken, de boerderijen van jongere bouwkunst en de boerderijen die als rijksmonument zijn aangemerkt.
Figuur 6. Agrarische functies
In figuur 7 zijn de kerkelijke gebouwen inzichtelijk gemaakt. Vanuit de CHK zijn de kerken tot 1960 zichtbaar gemaakt. Tevens zijn de objecten van jongere bouwkunst 1850-1940 en de rijksmonumenten aangemerkt (soms valt dat samen met elkaar waardoor de informatie niet altijd goed zichtbaar wordt).
Figuur 7. Religieuze bouwwerken
In figuur 8 zijn alle overige bouwwerken aangegeven. Het gaat daarbij om objecten van jongere bouwkunst (voor zover deze in de eerdere kaarten nog niet zichtbaar waren). Ook zijn de objecten opgenomen die als Delfts Rood bekend staan. Dat is een architectuurstroming die rond het midden van de vorige eeuw veelvuldig werd toegepast en vooral traditioneel van aard is. Ook is opgenomen de naoorlogse stroming van de wederopbouwwijken.
Figuur 8. Overige bouwwerken
2.3 De natuur
Hieronder zijn de voor het bestemmingsplan relevante natuurwaarden concreet in beeld gebracht. Daarbij is de wettelijke of beleidsmatige status van de natuurwaarden steeds als uitgangspunt genomen. In onderstaande wordt op de belangrijkste geconstateerde natuurwaarden ingegaan. Een meer uitvoerige beschrijving is opgenomen in het planMER.
2.3.1 Gebieden met ecologische waarden
In het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 zijn Natura 2000-gebieden en natuurmonumenten aangewezen.
Natura 2000-gebieden en natuurmonumenten
De voor het bestemmingsplangebied relevante Natura 2000-gebieden bestaan uit de Natura 2000-gebieden die binnen het plangebied liggen en uit de Natura 2000-gebieden die als gevolg van ruimtelijk beleid in het kader van het bestemmingsplan Buitengebied beïnvloed zouden kunnen worden.
Binnen het plangebied liggen (delen van) de Natura 2000-gebieden:
-
Drents-Friese Wold en Leggelderveld.
-
Fochteloërveen.
Buiten het plangebied wordt de invloed van het bestemmingsplan op de Natura 2000-gebieden Weerribben, Rottige Meente, De Wieden, Havelte-Oost, Van Oordt’s Mersken, Leekstermeergebied, Wijnjeterper Schar, Bakkeveensche Duinen, Deelen en het IJsselmeer niet onmogelijk geacht.
De voor het bestemmingsplan relevante natuurmonumenten betreft slechts één gebied, namelijk natuurmonument Delleburen.
Voor de gebieden die beschermd worden via de Natuurbeschermingswet 1998 geldt dat zij dienen te worden voorzien van een adequate natuurbestemming.
Ecologische Hoofdstructuur
Tot de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) wordt het aaneengesloten stelsel gerekend van:
-
grotere bestaande bos- en natuurgebieden, inclusief de grote wateren die in handen zijn van de overheid of van grote natuur beherende organisaties (aangegeven als “water” en “overige natuur”);
-
bij grotere eenheden aansluitende (een-op-een begrensde) beheergebieden die veelal in eigendom zijn bij particulieren (aangeduid als “beheergebied”);
-
gerealiseerde ecologische verbindingszones, inclusief robuuste natte verbindingen. Nog niet gerealiseerde verbindingszones hebben geen planologische EHS-status. Ecologisch verbindingszones worden echter wel van belang geacht voor de vervolmaking van de EHS als structuur.
Figuur 9. Natura 2000-gebieden
Water en overige natuur
De gemeente Ooststellingwerf kent - naast de eerder genoemde gebieden - belangrijke natuurwaarden door de aanwezigheid van grotere natuurgebieden zoals, het Diaconieveen, het Blauwe Bosch, De Haulerpolder, de Schapepoel en het Stuttebosch. Ook wateren als de Linde en de Tjonger herbergen belangrijke natuurwaarden.
Provinciaal beleid
De natuurgebieden binnen de EHS dienen van een natuurbestemming te worden voorzien.
Ecologische verbindingszones
Zoals gezegd, komen binnen de gemeente diverse beoogde natte en droge ecologische verbindingszones voor.
Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is erop gericht om verbindingszones te realiseren, bijvoorbeeld in het kader van onderhoudsprojecten. Het is niet altijd noodzakelijk om de betrokken gronden te voorzien van een op de bescherming van natuurwaarden gerichte bestemming. Het is evenwel niet de bedoeling dat de realisatie van de zones wordt gefrustreerd door ontwikkelingen ter plaatse van de zone toe te staan die de realisatie in de weg staan.
Beheergebieden
In aansluiting op de grotere bos- en natuurgebieden liggen binnen de EHS ook gebieden die van belang zijn voor de instandhouding van de natuurwaarden van deze grotere natuurkernen. Het gaat dan om gebieden die niet primair worden gebruikt voor natuur (veelal zijn deze gebieden agrarisch in gebruik), maar waarvan de natuurwaarde zo groot is dat deze nader beschermd dient te worden. Het gaat dan om gebieden die van belang zijn voor weidevogels en/of ganzen, die botanisch van belang zijn of voor beide aspecten van belang zijn. Binnen deze gebieden wordt ten behoeve van het beheer van de natuurwaarden subsidie verleend. De subsidie is gericht op de vergoeding van werkzaamheden die tot doel hebben om de natuur te beschermen of de vergoeding voor een vermindering van de opbrengst die het gevolg zijn van het natuurbeheer. Dit beleid wordt op basis van vrijwilligheid uitgevoerd.
Provinciaal beleid
Het provinciaal beleid is erop gericht om de natuurwaarden binnen deze gebieden te beschermen via een adequate bestemming.
Ganzenfoerageer- en weidevogelgebied
Buiten de EHS zijn er natuurwaarden waaronder kwetsbare dier- en plantensoorten. Specifiek zijn te noemen de gebieden die vooral voor weidevogels en voor ganzen van groot belang zijn.
Provinciaal beleid
De provincie heeft voor akker- en weidevogels gebieden aangewezen in het centrale deel van de gemeente Ooststellingwerf (zie figuur 10). In deze gebieden is het bewaren van de openheid en de rust van belang. In grote delen van deze weidevogel- en ganzenfoerageergebieden is de openheid en de rust reeds verstoord door bijvoorbeeld de aanwezigheid van bebouwing. Deze verstoorde gebieden zijn in de figuur weergegeven. Indien activiteiten ertoe leiden dat de nog aanwezige openheid en rust worden aangetast, dan dient compensatie plaats te vinden.
Figuur 10. Akker- en weidevogelgebied
Natuurgebieden buiten de Ecologische Hoofdstructuur
Voor de overige natuurgebieden gaat het om min of meer geïsoleerd liggende bosgebieden en om het deels samenhangende en uitgebreide stelsel van houtwallen, houtsingels en bosjes die samen het besloten deel van het landschap van de Zuidelijke Friese Wouden uitmaken. Het provinciaal beleid is erop gericht om in deze gebieden de natuurwaarden te beschermen via een adequate bestemming.
Figuur 11. Natuurgebieden buiten de Ecologische Hoofdstructuur
Natuurbeheerplan 2014
Jaarlijks wordt door de provincie een natuurbeheerplan (NBP) opgesteld (het actuele plan betreft het NBP 2014), waarin de doelstellingen voor de verschillende gebieden ten aanzien van het beheer zijn vastgelegd. Tevens is hierin het subsidiebeleid uitgewerkt, waarop bijvoorbeeld particulieren een beroep kunnen doen wanneer zij gronden binnen het begrensde gebied in eigendom hebben en het natuurbeheer voor deze gronden (vrijwillig) willen uitvoeren. Het NBP bevat dus feitelijk geen natuurbeleid, maar voert het bestaande beleid uit en schept daarvoor het financiële kader. Als gevolg daarvan kan een zeker verschil ontstaan tussen de beleidsmatig begrensde natuurgebieden en de gebieden waarop het natuurbeheerplan betrekking heeft. In de praktijk wordt nog wel eens grond geruild, omdat dat bijvoorbeeld bij de uitvoering beter uitkomt.
Op het hierna weergegeven kaartfragment zijn de natuurgebieden in het kader van het natuurbeheerplan weergegeven.
Figuur 12. Natuurgbieden in het kader van het Natuurbeheerplan 2015
2.3.2 Beschermde soorten
Naast de gebiedsbescherming, waarbij gebieden vaak voor specifieke soorten (instandhoudingsdoelen of doelsoorten) zijn aangewezen, zijn alle van nature in Nederland voorkomende soorten beschermd via de Flora- en faunawet. Voor de huidige Flora- en faunawet zijn de beschermde soorten ingedeeld in drie door de wet genoemde tabellen I, II en III. Alleen vogels vallen daar buiten. Die zijn in het broedseizoen altijd en overal volledig beschermd en daarbuiten alleen als ze een vaste nestplaats blijven gebruiken. Dat betreft maar een paar soorten: steenuil, roek, gierzwaluw, huismus, ooievaar, kerkuil, slechtvalk, boomvalk, buizerd en ransuil.
De soorten uit de tabel I gelden als licht beschermd. Dat komt, omdat voor deze tabel een algemene ontheffing geldt voor het overtreden van verbodsbepalingen uit de wet bij ruimtelijke ingrepen. Die soorten zijn bij een bestemmingsplanprocedure daarom minder van belang, al blijft de wet een algehele voorzorg in de vorm van het zorgvuldig omgaan met soorten voorschrijven.
Voor gemiddeld beschermde soorten uit tabel II geldt dat verbodsbepalingen bij ruimtelijke ontwikkelingen niet belemmerend zijn wanneer volgens een door de staatssecretaris van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie of een van zijn ambtsvoorgangers goedgekeurde gedragscode wordt gewerkt. Daarvan zijn er meer dan 30 voor onder meer de bouw- en ontwikkelsector, groenbeheer en de waterschappen. Anders kan door de staatssecretaris ook een ontheffing worden verleend bij ruimtelijke ontwikkeling en inrichting, onder vergelijkbare voorwaarden en ingrepen als de gedragscodes voorschrijven.
Wat overblijft, zijn de streng beschermde soorten uit tabel III. Volgens de wet moet hiervoor een ontheffing worden aangevraagd, maar ruimtelijke ontwikkeling en inrichting is geen criterium op basis waarvan de staatssecretaris die kan verlenen. Daarom zal met verzachtende maatregelen en planning moeten worden voorkomen dat een verbodsbepaling, zoals voor doden, beschadigen of verstoren, wordt overtreden. Met de aandacht vragende soorten uit tabel II zijn daarom de soorten uit tabel III van belang voor de ontwikkelingsmogelijkheden van het buitengebied.
2.4 De landbouw
De landbouw neemt een belangrijke plaats in op het platteland van Ooststellingwerf. Het platteland is echter in beweging, waardoor het aandeel van de landbouw in de regionale economie en het aantal boeren in de gemeente afneemt. Meer dan de helft van het oorspronkelijke aantal boerderijen is thans niet meer agrarisch in gebruik, maar huisvest allerlei bedrijfjes of dient thans als woon- of recreatieobject.
Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) blijkt dat het aantal landbouwbedrijven in de gemeente in de periode van 1991 tot 2013 is teruggelopen van 557 in 1991, naar 458 in 2000 en naar 343 in 2013. De gemiddelde bedrijfsomvang is door schaalvergroting in de landbouw in die periode daarentegen flink toegenomen; de totale oppervlakte cultuurgrond is in de betreffende periode namelijk nauwelijks afgenomen. De agrarische sector bestaat in Ooststellingwerf hoofdzakelijk uit melkveeteeltbedrijven. Er komen enkele akkerbouw-, tuinbouw- en intensieve veehouderijbedrijven in de gemeente voor.
Andere sectoren gaan echter steeds meer ruimte opeisen in het buitengebied. Hoewel landbouw in z’n algemeenheid niet langer de grootste economische sector vormt op het platteland, zal deze naar verwachting ook in de toekomst in belangrijke mate het gezicht van het platteland blijven bepalen.
2.5 Wonen
In het buitengebied van de gemeente Ooststellingwerf komen erg veel burgerwoningen voor. Het plangebied kenmerkt zich namelijk door het voorkomen van allerlei kleine dorpen en buurtschappen, zoals Nieuw Weper, Weper, Jardinga en Tronde. Ook een groot deel van de lintbebouwing die tot de kernen van Haulerwijk, Haule, Donkerbroek en Elsloo behoort, maakt deel uit van het buitengebied.
Voor een deel zijn de burgerwoningen voormalige agrarische bedrijven. Bij verschillende van deze voormalige agrarische bedrijven is er nog sprake van agrarische nevenactiviteiten. Er worden bijvoorbeeld enkele paarden, koeien of schapen gehouden.
Figuur 13 toont de inventarisatie van de verschillende primaire woonfuncties in het plangebied van voorliggend bestemmingsplan. Het gaat in het buitengebied in overwegende mate om ‘gewone’ burgerwoningen en in mindere mate om voormalige boerderijen waar burgerbewoning nu de hoofdfunctie op het perceel uitmaakt.
Figuur 13. Inventarisatiekaart woonfuncties
2.6 Niet-agrarische bedrijvigheid
Stad en platteland raken steeds meer met elkaar vervlochten waardoor de scheiding hiertussen langzaamaan verdwijnt. Dit houdt risico’s in voor het natuurlijke, sociale en culturele erfgoed. Als er bijvoorbeeld meer bedrijvigheid komt, kan dat ten koste gaan van rust, ruimte, natuur, biodiversiteit en de noodzakelijke ruimte voor water.
Figuur 14. Bedrijvenfuncties
De in figuur 14 getoonde niet-agrarische bedrijvigheid in het plangebied wordt gevormd door agrarisch aanverwante bedrijven, zoals agrarische hulp- en loonbedrijven en hoveniersbedrijven, maar ook door niet-agrarisch aanverwante bedrijven (in de figuur als bijzondere bedrijvigheid aangegeven), zoals garagebedrijven, een transportbedrijf, aannemersbedrijf, houtbewerkingsbedrijf, houtzagerij, ijzerwarenbedrijf, bedrijf voor bakkerijmachines, gevelbekledingsbedrijf, en een installateur. Tot slot komen op diverse locaties in het plangebied nutsvoorzieningen voor.
De niet-agrarische aanverwante bedrijvigheid heeft van oudsher een plaats in het buitengebied gevonden. Veel van deze bedrijven zijn echter niet aan het buitengebied gebonden.
2.7 Recreatie
Een toenemende landelijke tendens is dat het buitengebied in toenemende mate als recreatiegebied wordt ontdekt. Ondanks de veelvoorkomende natuurlijke, landschappelijke en daarmee recreatieve kwaliteiten, beschikt Ooststellingwerf echter niet over een sterk eigen aansprekend recreatief gezicht. Recreatie en toerisme zijn nog relatief weinig ontwikkeld en voornamelijk kleinschalig. Dit terwijl de gemeente in potentie toeristisch-recreatief veel te bieden heeft door de grote kwaliteit en afwisseling in het landelijk gebied. Daarbij komt dat de gemeente grenst aan gebieden met een hoge recreatieve en toeristische bekendheid, zoals de Nationale Parken het Drents-Friese Wold (welke voor een deel in de gemeente Ooststellingwerf ligt) en de Wieden en Weerribben. De belangrijke vaarroute van de kop van Overijssel naar het Friese Merengebied voert over De Tsjonger door de gemeente Ooststellingwerf. In de gemeente komen daarnaast diverse wandel- en fietspaden voor.
Figuur 15. Recreatieve functies
In figuur 15 zijn de diverse recreatieve voorzieningen in het plangebied zichtbaar gemaakt. De verschillende (verblijfs)recreatieve voorzieningen die voorkomen, betreffen recreatieterreinen, (kleinschalige) kampeerterreinen en bungalow-/huisjesterreinen. Daarnaast is sprake van recreatieve appartementen in hoofdgebouwen en gelegenheden tot Bed & Breakfast in bijgebouwen bij woonfuncties. Naast deze voorzieningen komen tevens enige sportvoorzieningen en enkele maneges in het plangebied voor.
2.8 Diverse overige functies
In het plangebied komen nog verschillende overige functies voor. Het gaat hierbij om functies als detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen, zorgboerderijen en een cultureel-educatieve voorziening.
2.9 Verkeer en infrastructuur
De aantrekkelijke ligging in het infrastructurele netwerk zorgt voor een goede bereikbaarheid van de gemeente. De N381 (Drachten – Drentse grens) en de N351 (Oosterwolde – Urk) zijn de twee economisch meest belangrijke slagaders die de gemeente verbinden met de rest van Nederland. De N381 wordt (wat betreft het gedeelte Drachten-Oosterwolde-Smilde) omgebouwd tot een autoweg met ongelijkvloerse kruisingen.
Verder komt in de gemeente een fijnmazig netwerk van gebiedsontsluitende wegen voor.
Hoofdstuk 3 Ruimtelijk beleidskader
3.1 Rijksbeleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
In de “Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte” (SVIR, 13 maart 2012) geeft het Rijk haar visie aan op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040. Dit betreft een integraal kader dat de basis vormt voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. In dit document zijn de nationale belangen geformuleerd. In de SVIR is gekozen voor een meer selectieve inzet van het rijksbeleid dan voorheen. Voor de periode tot 2028 zijn de ambities van het Rijk in drie rijksdoelen uitgewerkt:
-
Vergroten van de concurrentiekracht door versterking van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland.
-
Verbeteren van de bereikbaarheid.
-
Zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
Met bovengenoemde rijksdoelen zijn 13 nationale belangen aan de orde die in de SVIR verder gebiedsgericht zijn uitgewerkt in concrete opgaven voor de diverse onderscheiden regio’s. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden meer beleidsvrijheid op het terrein van de ruimtelijke ordening gekregen. Het kabinet is van mening dat provincies en gemeenten beter op de hoogte zijn van de actuele situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties en daardoor beter kunnen afwegen welke (ruimtelijke) ingrepen in een gebied nodig zijn.
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu de 'Ladder voor duurzame verstedelijking' opgenomen. Het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bepaalt dat voor ruimtelijke plannen de treden van deze ladder moeten worden doorlopen. Doel van de Ladder voor duurzame verstedelijking is "een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden". Met de Ladder voor duurzame verstedelijking wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.
Aangezien dit bestemmingsplan niet gericht is op het mogelijk maken van (nieuwe) stedelijke ontwikkelingen zoals bedoeld in de Bro, blijft de Ladder voor duurzame verstedelijking hier verder buiten beschouwing.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De Wet ruimtelijke ordening (Wro) biedt de basis voor het stellen van algemene regels, op te nemen in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Die regels richten zich primair op gemeenten, die het eerstverantwoordelijke overheidsniveau zijn voor de inhoud van ruimtelijke plannen. In het “Besluit algemene regels ruimtelijke ordening” (Barro, 7 december 2011), ook wel bekend onder de naam AMvB Ruimte, zijn de nationale belangen uit de SVIR voorzien van juridische kaders waarmee de doorwerking van de nationale belangen op ruimtelijk gebied is geborgd.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Streekplan Fryslân 2007
Het “Streekplan Fryslân 2007” van de Provincie Fryslân (13 december 2006) geeft de visie op het ruimtelijk beleid van de provincie weer en vormt de basis van het provinciale beleid tot 2016. Uitgangspunt is een ondeelbaar Fryslân waarbij stad en platteland elkaar nodig hebben en elkaar ondersteunen. Daarnaast wordt ingezet op een economisch sterk Fryslân met ruimtelijke kwaliteit van het landschap. Ruimtelijke kwaliteit benadrukt het bovenlokale belang bij de instandhouding en verder ontwikkelen van gebruiks-, belevings- en toekomstwaarde van de ruimte.
FUNCTIES IN HET LANDELIJK GEBIED
Het streekplan geeft aan dat het landelijk gebied primair bestemd is voor functies die een ruimtelijk-functionele relatie met het landelijk gebied hebben. Het gaat daarbij vooral om de functies landbouw, recreatie, natuur en waterberging en bestaande woon- en werkfuncties en voorzieningen. De volgende beleidslijnen van de Provincie Fryslân zijn voor het buitengebied van Ooststellingwerf relevant.
Algemene visie
Voor een verantwoorde ruimtelijke inpassing van de sociaaleconomische dynamiek van Zuidoost-Fryslân wordt aangesloten bij de aanwezige natuurlijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten. Het is een uitdaging om de ruimtelijke dynamiek gelijktijdig op te laten gaan met investeringen in groene en blauwe kwaliteiten. Hoofdaccent ligt daarbij op de stedelijke centra. Daarnaast is bestendiging en verbetering van de positie van krachtige regionale centra van belang, waaronder Oosterwolde. Realisering van de EHS in het kader van nieuwe natuur zorgt voor versterking en ontwikkeling van natuurlijke waarden. Het gaat hierbij vooral om herstel van natuurlijke beekdalsystemen, de realisering van hydrologische bufferzones en vergroting van kerngebieden. Natuurontwikkelingen vinden vooral plaats in de omgeving van onder meer De Linde. Dit wordt gekoppeld aan vergroting van de mogelijkheden voor het vasthouden en bergen van water. Ook behoud en versterking van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten zijn gewenst. De ligging tussen Drenthe en het Friese merengebied, in combinatie met de aantrekkelijke gebiedsspecifieke natuur- en landschapswaarden (‘stukje Drenthe in Fryslân’), bieden kansen voor versterking en verbreding van recreatie en toerisme, passend bij de aard en de karakteristieken van het gebied.
Figuur 16. Kaartfragment Gebiedsgericht beleid Zuidoost-Fryslân
Bodem, landschap, natuur en water
-
Versterking is gewenst van de op de beekdalen gerichte landschapsstructuur van De Linde en De Tsjonger en de daarop haaks staande beplantingsstructuur.
-
Bij De Linde wordt herstel van het natuurlijke karakter van het beekdal nagestreefd door natuurontwikkeling (uitbreiding van de EHS) en hermeandering, in combinatie met waterberging langs de benedenlopen. Er zijn kansen voor groene en blauwe diensten door de landbouw en particulier natuurbeheer.
-
De Provincie Fryslân ziet mogelijkheden om versnipperde stukken natuur werkende weg te herschikken wanneer dit zowel voordelen voor de landbouw als voor de natuur heeft.
-
Voor het overige is landbouwontwikkeling mogelijk binnen de landschappelijke kernkwaliteiten, met inbegrip van schaalvergroting en van houtteelt. De afweging vindt plaats op basis van gebiedsgericht maatwerk. Vooral de hogere zandruggen bieden goede condities voor landbouwontwikkeling. Rekening wordt gehouden met de verzuringgevoeligheid van bepaalde natuurgebieden, waarvoor zo nodig flankerend beleid wordt ingezet. Daarnaast wordt rekening gehouden met de kwetsbaarheid van brongebieden van beken in verband met de waterkwaliteit.
-
Extensivering van de landbouw kan in sommige delen aan de orde zijn en samengaan met verbreding van landbouw(kansen). Lage delen van het gebied zijn waar mogelijk te benutten voor boezemvergroting.
-
Voldoende landschappelijke openheid is een kernkwaliteit van het veenweidegebied, ook voor weidevogels en ganzenopvang. Het behoud van de landbouw is hiervoor van belang, met kansen voor groene en blauwe diensten.
-
Grote aaneengesloten natuurgebieden worden in stand gehouden. De mogelijkheden voor recreatief medegebruik zijn hierop afgestemd.
Ontsluiting
-
Verbetering van de N381.
Recreatie(kernen)
-
Ontwikkeling van de recreatie is vooral te koppelen aan de netwerken voor landrecreatie (wandelen, fietsen, paardrijden), de cultuurhistorie en de bossen/landgoederen. Kansen zijn er vooral in de omgeving van het Nationaal Park Drents-Friesche Wold, onder meer in het relatief onontdekte gebied tussen Oosterwolde en Wolvega.
-
Kansen voor recreatiekern Appelscha.
3.2.2 Provinciale Verordening Romte
Ter bescherming van de provinciale belangen heeft de provincie de “Verordening Romte Fryslân 2014” (VR, 26 juni 2014) vastgesteld. In de VR is aangegeven welke onderwerpen de provincie van provinciaal belang acht en op welke wijze deze moeten worden vertaald in gemeentelijke ruimtelijke plannen. Het streekplanbeleid, zoals dat hiervoor is aangegeven, is in het kader van de verordening voorzien van concrete beleidsregels. Deze beleidsregels zijn betrokken bij het opstellen van dit bestemmingsplan. De PVR kent daarnaast strakkere regels ten behoeve van de borging van ruimtelijke kwaliteit. Zo heeft de provincie onder meer bepaald dat gemeenten in plannen voor het landelijk gebied duidelijkheid moeten geven over hoe de ruimtelijke kwaliteit van het landschap gewaarborgd wordt.
3.3 Gemeentelijk beleid
In de navolgende paragrafen wordt aandacht besteed aan de meest relevante gemeentelijke beleidskaders: de Structuurvisie en de Nota van Uitgangspunten (en daaraan gekoppeld het ‘Procesboek inrichtingen erven’).
Naast deze belangrijke documenten, is voor een aantal beleidsthema’s sectoraal beleid ontwikkeld. Dat meer specifieke gemeentelijke beleid komt aan orde in hoofdstuk 6, waar de concrete bestemmingen worden besproken.
3.3.1 Structuurvisie 2010-2020-2030.....
In de Structuurvisie 2010-2020-2030 (de grenzeloze toekomst heeft de gemeente haar overkoepelende visie op de ruimtelijke ontwikkeling van Ooststellingwerf voor de periode tot 2030 uiteengezet. Het accent van de structuurvisie ligt op het verkennen van de mogelijkheden en het inspireren en uitdagen van de bewoners, ondernemers en maatschappelijke organisaties. De structuurvisie is naast een bron van inspiratie ook een toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen in de gemeente Ooststellingwerf.
De structuurvisie bestaat uit twee delen. Het eerste deel verkent en beschrijft de belangrijkste structuurbepalende kwaliteiten en ontwikkelingsrichtingen van de landschappen, de buurtschappen en de dorpen van de gemeente Ooststellingwerf.
Het tweede deel van de structuurvisie beschrijft de visie en het toetsingskader. Dit bestaat uit de visie op hoofdlijnen, drie nadere uitwerkingen van transformatieopgaven binnen de gemeente en de bijbehorende uitvoeringsprogramma's. Bij de structuurvisie horen twee plankaarten. Een plankaart die de toekomst van landschappen beschrijft en verbeeldt en een plankaart die ingaat op de buurtschappen en de dorpen van Ooststellingwerf.
Figuur 17. Plankaart structuurvisie Ooststellingwerf
Hieronder is een selectie opgenomen van de voornaamste uitgangspunten die relevant zijn voor het buitengebied.
-
Voor recreatie en het toerisme is het belangrijk dat de fietspaden een goede kwaliteit hebben en dat ze voldoen aan de wensen van de gebruikers. Voor de komende jaren is dan ook het opwaarderen van het fietspadennetwerk een prioriteit.
-
De kernwoorden om recreatie te verbeteren zijn seizoensverlenging en kwaliteitsverhoging. De spil voor recreatie is Appelscha.
-
Ooststellingwerf staat bekend om zijn mooie landschappen en natuur. Deze ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit moet goed benut worden. De recreanten moet meer geboden worden om ze langer vast te houden. Veel mensen komen voor deze kwaliteiten naar Ooststellingwerf en dit moet in de toekomst ook zo blijven.
-
De landbouw levert een goede bijdrage aan het landschap. Natuur en landbouw gaan hand in hand in Ooststellingwerf. De gemeente staat positief tegenover schaalvergroting van de landbouw. De agrarische bedrijven worden steeds groter. Nieuwe natuur, landschap en recreatie zijn sterk in opkomst. Voor de leefbaarheid en de vitaliteit van de buitengebieden en de buurtschappen is het van belang om te blijven vernieuwen zonder dat het ten koste gaat van de kernkwaliteiten van het landschap. Bij schaalvergroting is de inpassing van de bedrijven daarom een belangrijke voorwaarde.
3.3.2 Nota van Uitgangspunten
In het kader van voorliggend bestemmingsplan Buitengebied is in 2014 door de gemeente een Nota van Uitgangspunten (NvU) opgesteld en vastgesteld door de gemeenteraad. In de periode tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan dienen deze stukken als interim-beleid. Dit houdt concreet in dat plannen vanuit het buitengebied na toetsing aan het oude geldende bestemmingsplan ook worden getoetst aan dit nieuwe beleid. Als een plan niet past binnen het toetsingskader van het geldende bestemmingsplan, maar wel binnen het beleid van de vastgestelde Nota van Uitgangspunten voor het nieuwe bestemmingsplan Buitengebied, werkt de gemeente in principe mee aan planvorming.
In de Nota van Uitgangspunten worden per thema de beleidsuitgangspunten geformuleerd voor het nieuwe bestemmingsplan buitengebied. Deze thema’s zijn nader beschreven in hoofdstuk 6.
3.3.3 Landschapsbeleidsplan Zuidoost Friesland
In september 2003 is het “Landschapsbeleidsplan Zuidoost Friesland 2004 – 2014” tot stand gekomen. In het plan wordt beschreven dat het een basis moet vormen voor een actief gemeentelijk stimuleringsbeleid, gericht op agrariërs, particulieren en andere instanties, om op vrijwillige basis mee te werken aan het onderhouden, herstellen en aanleggen van landschapselementen, teneinde de gestelde doelen te behalen.
De verschillende beleidsdoelen zijn per landschapstype uitgewerkt. Deze spelen een rol bij de erfinrichtingsplannen die bij bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen worden verlangd. In het “Procesboek inpassing erven” heeft een verdere uitwerking op perceelsniveau plaatsgevonden. De algemene visie in het Landschapsbeleidsplan luidt als volgt.
Ooststellingwerf wordt gekenmerkt door een grote mate aan verscheidenheid van overwegend redelijk goed herkenbare landschapstypen. In samenhang met diverse grootschalige natuurgebieden als het Drents Friese Wold en het Fochteloerveen en de beekdalen, vormt het een landschappelijk waardevol gebied dat duurzaam in stand moet worden gehouden.
Landschapsversterking zal vooral plaatsvinden waar landschappelijke structuur zwak is, of waar toekomstige recreatieve ontwikkelingen en stedelijke uitbreidingen aanleiding zijn tot versterking van het landschap. Dit geldt bijvoorbeeld in de randzone van het nationaal park Drents-Friese Wold. Hier is plaatselijk landschapsvernieuwing en uitbreiding van multifunctioneel bos noodzakelijk, om toekomstige recreatieve ontwikkelingen in te bedden. Nadere uitwerking van een recreatieve zonering is nodig i.v.m. natuurdoelstellingen.
Op dit moment wordt het landschapbeleidsplan Zuidoost Friesland geactualiseerd voor de planperiode 2016 - 2026. In het nieuwe landschapbeleidsplan wordt sterker dan voorheen aangesloten op landschapsbeheer door boeren en particuliere intitiatieven in het buitengebied.
Hoofdstuk 4 Planologische en milieukundige beperkingen
4.1 Bodemkwaliteit
Wet- en regelgeving
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is bepaald dat in de toelichting op een ruimtelijk plan inzicht verkregen moet worden in de uitvoerbaarheid van het plan. Dit betekent dat er onder meer inzicht verkregen moet worden in de noodzakelijke financiële investering van een (mogelijk noodzakelijke) bodemsanering. Een onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem is derhalve onderdeel van de onderzoeksverplichting bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan. Uitgangspunt ten aanzien van de bodemkwaliteit is dat deze bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen zodanig goed moet zijn dat er geen risico’s voor de volksgezondheid bestaan bij het gebruik van het plangebied voor wonen of een andere functie. Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet het bestemmen van gronden met een bodem van onvoldoende milieuhygiënische kwaliteit met een gevoelige bestemming in beginsel worden voorkomen.
Onderzoek
Op de kaart van het Bodemloket is zoveel mogelijk informatie verzameld over de kwaliteit van de bodem. Het bodemloket biedt informatie over bodemonderzoeken en -saneringen die zijn uitgevoerd. Ook is er informatie opgenomen over bedrijven of terreinen waar ‘verdachte’ werkzaamheden hebben plaatsgevonden die mogelijk bodemverontreiniging hebben veroorzaakt en waar mogelijk bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Ook voor onverdachte terreinen geldt overigens dat bodemverontreiniging kan worden aangetroffen, omdat altijd activiteiten plaatsgevonden kunnen hebben die tot verontreiniging van de bodem hebben geleid en die thans niet bekend zijn.
Uit de kaart van het bodemloket blijkt dat in het plangebied op verschillende plaatsen bodemonderzoek is uitgevoerd die nog in procedure zijn. Ook is in het plangebied bodemonderzoek uitgevoerd waarvoor geen vervolg nodig is geweest. In enkele gevallen zijn locaties gesaneerd. In het plangebied zijn voorts verschillende historische activiteiten bij het bodemloket bekend die kunnen wijzen op verontreiniging van de bodem.
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de status quo met betrekking tot mogelijke bodemverontreiniging in het plangebied acceptabel is. Dit bestemmingsplan mag ten aanzien van het aspect bodem uitvoerbaar worden geacht.
4.2 Waterbeheer
Wet- en regelgeving / beleidskader
Op grond van artikel 3.1.6 Bro dient in de toelichting op ruimtelijke plannen een waterparagraaf te worden opgenomen van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen van het plan voor de waterhuishoudkundige situatie. In die paragraaf dient uiteengezet te worden of en in welke mate het plan in kwestie gevolgen heeft voor de waterhuishouding, dat wil zeggen het grondwater en het oppervlaktewater. Het is de schriftelijke weerslag van de zogenaamde watertoets. Het doel van de watertoets is het waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen bij alle waterhuishoudkundig relevante ruimtelijke plannen en besluiten. Door middel van de watertoets wordt in een vroegtijdig stadium aandacht besteed aan het wateraspect.
Waterwet en Nationaal waterplan
De Waterwet, die per 22 december 2009 van kracht is geworden, heeft gezorgd voor een ingrijpende bundeling van waterwetgeving. Daarnaast heeft het Nationaal Waterplan (NWP), waarvan de eerste versie tegelijk met de Waterwet is verschenen, een formele rol in de ruimtelijke ordening. De NWP bevat de hoofddoelstelling voor waterbeheer in Nederland en is de vervanger van de Vierde Nota Waterhuishouding en alle voorgaande nota’s hieromtrent. Het NWP is tevens een structuurvisie op basis van de Waterwet en de Wet ruimtelijke ordening en is opgesteld voor de planperiode 2009-2015. Het NWP gaat uit van integraal waterbeheer en van een watersysteembenadering. Het hoofdthema is ‘Nederland, een veilige en leefbare delta, nu en in de toekomst’. Het NWP beoogt te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het beleid richt zich op bescherming tegen overstromingen, voldoende en schoon water en andere vormen van gebruik van water. In het NWP is beleid opgenomen voor het IJsselmeergebied, de Noordzee en de stroomgebiedbeheerplannen op grond van de Europese Kaderrichtlijn Water. Daarnaast bevat het NWP, naar aanleiding van het advies van de Deltacommissie in 2008, beleid over maatregelen die genomen moeten worden vanwege de verwachte klimaatsveranderingen.
Watervergunning
Met de inwerkingtreding van de Waterwet is tevens de Watervergunning van kracht geworden. Een watervergunning (en/of Keurontheffing) van Wetterskip Fryslân als waterbeheerder is nodig voor werkzaamheden in, onder, langs, op, bij of aan open water, waterkeringen en wegen in het beheer van het waterschap, het onttrekken van grondwater en het lozen op het oppervlaktewater. Op basis van de keur van Wetterskip Fryslân is het onder meer verboden om zonder watervergunning neerslag versneld tot afvoer te laten komen indien daarbij meer dan 1.500 m2 onverharde grond wordt bebouwd of verhard in het buitengebied. Het feit dat op basis van dit bestemmingsplan bij de bestemming 'Agrarisch'bijvoorbeeld geen omgevingsvergunning is vereist voor de aanleg van oppervlakteverharding binnen het bouwvlak van 1,5 hectare, laat onverlet dat hiervoor wel een watervergunning bij Wetterskip Fryslân aangevraagd dient te worden.
Provinciaal waterbeleid
In het Waterhuishoudingsplan (WHP) van de Provincie Fryslân en het Waterbeheerplan (WBP) van Wetterskip Fryslân staat vermeld hoe de provincie en het waterschap vorm willen geven aan het waterbeheer in de periode 2010-2015. In het WHP staan doelen die de Provincie Fryslân in de planperiode wil bereiken. Het plan geeft kaders voor het waterbeheer, dat door het waterschap, gemeenten en andere partijen wordt uitgevoerd. In het WBP staan de maatregelen die Wetterskip Fryslân van 2010-2015 neemt om het watersysteem op orde te houden en te verbeteren. De drie thema’s waterveiligheid, voldoende water en schoon water vormen de basis voor het waterbeheer in Fryslân.
Het Waterhuishoudingsplan is gebiedsgericht uitgewerkt in verschillende Watergebiedsplannen. Bij de totstandkoming zijn lokale partners nauw betrokken. In een Watergebiedsplan staat hoe het waterschap het waterbeheer de komende 10 jaar in een bepaald gebied wil uitvoeren en knelpunten gaat oplossen. De volgende onderwerpen komen aan de orde in een Watergebiedsplan:
-
Gewenst peilbeheer.
-
Beheer en onderhoud.
-
Wateroverlast.
-
Verdrogingsproblematiek.
-
Schoon water.
In Ooststellingwerf zijn 4 Watergebiedsplannen relevant:
-
Appelscha en omgeving.
-
Linde.
-
Tjonger.
-
Koningsdiep-Oost.
Eerstgenoemd Watergebiedsplan is vastgesteld en in uitvoering. De overige 3 plannen bevinden zich in het stadium van planvorming.
Wateradvies
In het kader van het wettelijk vooroverleg is door Wetterskip een advies uitgebracht. In het wateradvies vraag het Wetterskip aandacht voor een aantal waterhuishoudkundige aspecten. Zo wordt ingegaan op de bescherming van watergangen, het betrekken van het Wetterskip bij ruimtelijke ontwikkelingen, regionale keringen en het bestemmen van rioolpersleidingen en -gemalen.
De door het Wetterskip aangedragen onderwerpen zijn nader afgewogen en indie nodig van een aangepaste regeling voorzien. Belangrijk is om te constateren dat in het bestemmigsplan de waterschapsbelangen zijn geborgd. Het wateradvies is opgenomen in de Nota van inspraak dat als bijlage aan dit bestemmingsplan is toegevoegd. Voor een nadere uitwerking van de door het Wetterskip ingediende overlegreactie wordt verwezen naar de separaat beschikbare 'Nota inspraak en overleg'.
4.3 Landschap en cultuurhistorie
Wet- en regelgeving
De Modernisering Monumentenwet (MoMo) heeft op 1 januari 2012 tot een wijziging van art. 3.6.1, lid 1 van het Bro geleid. Ieder ruimtelijk plan moet een analyse van cultuurhistorische waarden van het plangebied bevatten. Daarnaast moet worden aangegeven op welke wijze met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden rekening is gehouden.
In paragraaf 2.2 is ingegaan op de aanwezige cultuurhistorische waarden in het buitengebied van Ooststellingwerf. In het navolgende wordt uiteengezet hoe deze waarden worden geborgd in het bestemmingsplan.
Onderzoek
Voorliggend bestemmingsplan is gericht op het actualiseren en conserveren van de bestaande situatie in het plangebied. Dat betekent dat er binnen het bestemmingsplan maar beperkt ontwikkelingsmogelijkheden zijn opgenomen. De kenmerkende landschappelijke waarden zijn als bijlage bij de bestemmingsregels gevoegd en vormen in alle gevallen onderdeel van een ruimtelijke afweging in geval van initiatieven.
Veel cultuurhistorisch waardevolle structuren zijn ook de drager van de landschappelijke karakteristiek. Voor ontwikkelingen op en rond agrarische bedrijven zijn een aantal processtappen voorgeschreven waarin de afweging en afstemming tussen landschappelijke en cultuurhistorische waarden en bedrijfseconomische wensen is vastgelegd. Het uitgangspunt is daarbij dat bestaande landschappelijke en cultuurhistorische structuren niet of zo min mogelijk worden doorbroken en aangetast.
Voor enkele bijzondere cultuurhistorische structuren en waarden zijn passende regelingen opgenomen die toezien op de bescherming er van. Daarbij gaat het onder andere om het behouden van natuurlijk reliëf, kenmerkende wijkenpatronen en zandpaden. Ook het beschermde dorpsgezicht van Ravenswoud is van een passende regeling voorzien om de cultuurhistorische waarden te beschermen.
Voor gebieden die worden gekenmerkt door hun openheid is een aanvullende regeling opgenomen om deze openheid te handhaven.
Conclusie
Dit bestemmingsplan is op actualisatie gericht. De bestaande ruimtelijke structuren worden niet op voorhand gewijzigd en bestaande cultuurhistorische en landschappelijke waarden worden als gevolg hiervan dan ook niet aangetast. In het bestemmingsplan zijn verschillende waarborgen opgenomen om in geval van ontwikkeling de landschappelijke en cultuurhistorische waarden te betrekken bij de afweging.
Daarnaast zijn er vier gebiedsgerichte beschermingsregelingen opgenomen die zich richten op voor die gebieden specifieke cultuurhistorische en landschappelijke waarden.
Dit bestemmingsplan mag daarom uit cultuurhistorisch en landschappelijk oogpunt uitvoerbaar worden geacht.
4.4 Archeologie
Wet- en regelgeving
Als uitvloeisel van de ondertekening van het Verdrag van Malta (1992) is op 1 september 2007 de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (Wamz) in werking getreden. Met de daaruit voorvloeiende herziening van de Monumentenwet 1988 zijn de uitgangspunten van het Verdrag van Malta binnen de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. De Monumentenwet (1988) regelt de bescherming van archeologisch erfgoed en de inpassing van archeologische (verwachtings)waarden in de ruimtelijke ordening. Deze verplichting volgt ook uit de Wro en het Bro, die voorschrijven dat de bekende en te verwachten archeologische waarden én de cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk moeten worden meegewogen bij ruimtelijke plannen.
Volgens het provinciaal beleid (Provinciale Verordening Romte) is integratie van de archeologische monumentenzorg in het gemeentelijke ruimtelijk beleid een fundamenteel uitgangspunt. Borging van archeologische waarden wordt gerealiseerd door integratie van archeologie in het proces van de ruimtelijke ordening. In de toelichting van een ruimtelijk plan moet volgens de PVR worden aangegeven op welke wijze het plan rekening houdt met de wijze van onderzoek naar en bescherming van de archeologische waarden en verwachtingswaarden.
Onderzoek
Ten behoeve van de herziening van het bestemmingsplan Buitengebied 2016 heeft de gemeente Ooststellingwerf de ‘Nota Archeologie’ en de ‘Archeologische verwachtingskaart en beleidsadvieskaart’ (beleidsadvieskaart) laten opstellen. De gemeentelijke beleidsadvieskaart zal worden ondergebracht bij de Friese Archeologische Monumentenkaart Extra (FAMKE). De beleidsadvieskaart geeft net als de FAMKE per locatie of gebied aan waar de bekende als ook de te verwachten waarden aanwezig zijn. In de Nota Archeologie wordt een overzicht gegeven van de bekende archeologische waarden, de cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke waarden met een archeologische component en de archeologische verwachtingswaarden. Aan deze bekende waarden en verwachtingswaarden zijn onderzoeksadviezen gekoppeld die voor een groot deel overeenkomen met de adviezen in de FAMKE.
Archeologische verwachtingskaart en beleidsadvieskaart
De Nota Archeologie gaat uit van één verwachtingskaart en beleidsadvieskaart voor alle archeologische perioden. Dit in tegenstelling tot de twee aparte advieskaarten voor de perioden steentijd-bronstijd en ijzertijd-middeleeuwen die bij de FAMKE gehanteerd worden. De ‘Archeologische verwachtingskaart en beleidsadvieskaart’ wordt beschouwd als een verdieping van de FAMKE.
Figuur 18. Archeologische advieskaart (bron: Nota archeologie, 2014)
Behalve de archeologische waardevolle terreinen, vuursteenvindplaatsen en dobben die ook op de FAMKE staan aangegeven, zijn er ook nog cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke waarden met een archeologische component aan de kaart toegevoegd. Een groot aantal gebieden heeft een hoge of middelhoge archeologische verwachting gekregen, omdat hier archeologische vindplaatsen uit verschillende perioden te verwachten zijn. In en langs de oeroude (pleistocene) rivierdalen van de Tjonger en Linde zijn onder andere watergerelateerde vindplaatsen te verwachten.
Een aantal gebieden heeft een lage verwachting gekregen omdat deze in het verre verleden niet voor menselijke bewoning geschikt waren. Op de beleidsadvieskaart is tevens rekening gehouden met grotere, diepe verstoringen die in het meer recente verleden hebben plaatsgevonden. De gebieden met een lage verwachting en de verstoorde percelen vrijgesteld van archeologisch onderzoek.
De te onderscheiden terreinen/aandachtzones en verwachtingsgebieden hebben het uitgangspunt gevormd bij het opstellen van de archeologische (onderzoeks)adviezen. Deze zijn op de beleidsadvieskaart vertaald naar gebieden en zones met uiteenlopende onderzoeksadviezen en volgen voor een groot deel de FAMKE-systematiek. Dit betekent dat een onderzoeksverplichting geldt voor gebieden aangegeven als:
-
‘Streven naar behoud’ / waarderend onderzoek bij ingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 30 cm;
-
‘Waarderend onderzoek – vuursteenvindplaatsen’ bij ingrepen groter dan 50 m2 en dieper dan 30 cm;
-
‘Waarderend onderzoek – cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke aandachtzones met een archeologische component’ – bij ingrepen groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm
-
‘Waarderend onderzoek – dobben’ bij ingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 40 cm;
-
‘Karterend onderzoek 1’ bij ingrepen groter dan 500 m2 en dieper dan 40 cm;
-
‘Karterend onderzoek 2’ bij ingrepen groter dan 2.500 m2 en dieper dan 40 cm.
In de onderstaande tabel worden de verschillende soorten terreinen/gebieden van de beleidsadvieskaart, de adviezen voor vooronderzoek (inclusief het aantal uit te voeren boringen), de onderzoeksverplichting (bij welke omvang en diepte) en de dubbelbestemming (Waarde-archeologie [WR-a]) nog eens op een rij gezet:
soort terrein/gebied |
vooronderzoek |
omvang/diepte ingrepen |
aantal boringen |
bestemming |
wettelijk beschermde archeologische monumenten |
streven naar behoud; vergunning aanvragen bij de minister/RCE (*) |
bij alle ingrepen |
bepaalt de RCE |
WR-a 1 |
archeologisch en cultuurhistorisch waardevolle terreinen |
streven naar behoud maar indien niet mogelijk: waarderend onderzoek |
bij ingrepen > 50 m2 en dieper dan 30 cm |
12 boringen per hectare, minimaal 12 boringen per plan |
WR-a 2 |
vuursteenvindplaatsen |
waarderend onderzoek - vuursteenvindplaatsen |
bij ingrepen > 50 m2 en dieper dan 30 cm |
Boringen, waaronder een aantal mega-boringen in een kruisraai om de 10 m |
WR-a 2 |
cultuurhistorische en cultuurlandschappelijke aandachtzones |
waarderend onderzoek |
bij ingrepen > 100 m2 en dieper dan 30 cm |
12 boringen per hectare, minimaal 12 boringen per plan |
WR-a 3 |
dobben |
waarderend onderzoek - dobben |
bij ingrepen > 500 m2 en dieper dan 40 cm |
boringen in een kruisraai om de 20 m |
WR-a 4 |
rivierdalen |
karterend onderzoek 1 |
bij ingrepen > 500 m2 en dieper dan 40 cm |
12 boringen per hectare, minimaal 12 per plan |
WR-a 4 |
gebieden met een hoge archeologische verwachting |
karterend onderzoek 1 |
bij ingrepen > 500 m2 en dieper dan 40 cm |
12 boringen per hectare, minimaal 12 per plan |
WR-a 4 |
gebieden met een middelhoge archeologische verwachting |
karterend onderzoek 2 |
bij ingrepen > 2.500 m2 en dieper dan 40 cm |
6 boringen per hectare, minimaal 6 boringen per plan |
WR-a 5 |
gebieden met een lage archeologische verwachting |
geen onderzoek nodig |
n.v.t. |
n.v.t. |
n.v.t. |
(*) RCE = Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed in Amersfoort
Gebruik van de Archeologische verwachtingskaart en beleidsadvieskaart
De beleidsadvieskaart moet worden geraadpleegd bij voorziene bodemingrepen in het kader van een aanvraag voor een omgevingsvergunning of een bestemmingsplanwijziging. In geval van een bestemmingsplanwijziging geldt de omvang van het plangebied als onderzoeksgebied. Indien voor een omgevingsvergunning de bestemming gewijzigd dient te worden, geldt eveneens dat de omvang van het archeologische onderzoeksgebied gelijk is aan die van het plangebied. Alleen als de omgevingsvergunning betrekking heeft op een ingreep die al mogelijk wordt gemaakt door het bestaande bestemmingsplan, geldt de omvang van de ingreep (bijvoorbeeld het bouwvlak van een woning) als archeologisch onderzoeksgebied. Voor bodemsaneringen of ontgrondingen (waarvoor niet de gemeente, maar de provincie of soms het Rijk de bevoegde overheid is) geldt de oppervlakte van het te ontgraven gebied als de ingreep.
De gemeente/de initiatiefnemer dient voor een omgevingsvergunningsaanvraag/plangebied altijd te bepalen of archeologisch onderzoek daadwerkelijk nodig is, ook al lijken de beleidsadvieskaart en het bestemmingsplan dit op het eerste gezicht aan te geven. Er gelden namelijk ook vrijstellingsgrenzen. De volgende vragen die hiertoe ter beoordeling dienen te worden beantwoord, zijn:
-
“Wat is de omvang van het plangebied? Valt de bodemingreep binnen de algemene vrijstellingsgrens? Zo ja, dan is geen archeologisch onderzoek nodig.”
-
Er geldt een algemene vrijstelling voor bodemingrepen kleiner dan 50 m.
Deze ondergrens geldt niet voor archeologische rijksmonumenten (wettelijk beschermde archeologische monumenten). In de gemeente Ooststellingwerf liggen zes archeologische rijksmonumenten. In principe is binnen een dergelijk rijksmonument geen enkele bodemingreep, hoe klein ook, toegestaan. Voor rijksmonumenten is de rijksoverheid (in dit geval de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed = RCE) de bevoegde instantie. Indien de RCE de gewenste bodemingrepen te gedogen, legt zij meestal dwingende voorwaarden en uitvoeringsbepalingen op.
-
“Welke onderzoeksadviezen gelden voor welke gedeelten van het plangebied?”
-
Ook voor de afzonderlijke terreinen, aandachtzones en verwachtingsgebieden gelden vrijstellingsgrenzen.
-
Indien uit een rapport of uit andere stukken (te overleggen door de initiatiefnemer) in redelijkheid blijkt dat een terrein in het verleden zo diep verstoord is dat geen archeologie meer te verwachten is, kan de gemeente besluiten tot vrijstelling van archeologisch vooronderzoek voor het desbetreffende gedeelte van het plangebied.
-
Het is wenselijk te noteren voor welke delen van het plangebied welke typen onderzoek gelden. Hoe groter het plangebied, hoe groter de kans op meer typen vooronderzoek. De specifieke onderzoekseisen die bij de verschillende terreinen en gebieden horen, zijn te vinden in de handleiding bij de FAMKE (zie de verschillende Plannen van Aanpak).
-
“ Is gelet op de onderzoeksadviezen en de bijbehorende vrijstellingen archeologisch onderzoek nodig?”
-
Als archeologisch onderzoek nodig is, dient dit te worden uitgevoerd door een gespecialiseerd bedrijf dat over een opgravingsvergunning beschikt. Zo’n bedrijf zal overigens ook zelf aan de hand van de beleidsadvieskaart controleren welk type onderzoek uitgevoerd moet worden. De bevindingen van het archeologisch onderzoek worden vastgelegd in een rapport. Dit rapport maakt deel uit van de stukken die ingediend moeten worden bij een aanvraag voor een wijziging van het bestemmingsplan of een aanvraag voor een omgevingsvergunning.
De onderzoeksresultaten kunnen aanleiding geven voor verder archeologisch onderzoek of voor bijzondere maatregelen. Zo kan in het geval van een behoudenswaardige archeologische vindplaats een omgevingsvergunning worden verleend op voorwaarde van de uitvoering van (verder) archeologische onderzoek (proefsleuvenonderzoek, een opgraving of een archeologische begeleiding, inclusief de uitwerking en rapportage) of op voorwaarde van de uitvoering van specifieke beschermende maatregelen om (een deel van) een archeologische vindplaats te beschermen. De gemeente kan in de omgevingsvergunning opnemen dat pas begonnen mag worden met de uitvoering van de werken na ontvangst van het evaluatierapport (een verplicht onderdeel van de werkzaamheden na de veldwerkfase van proefsleuvenonderzoek, opgraving of begeleiding) en het bewijs van aanbesteding van de daarop gebaseerde uitwerking en rapportage.
Ongeacht of er wel of geen onderzoeksvrijstelling geldt: als er archeologische vondsten en/of grondsporen worden gedaan of opgemerkt, heeft men de plicht dit te melden aan de minister van OCW (kan ook via de gemeente aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed worden doorgegeven). Deze verplichting is opgenomen in de Monumentenwet 1988.
Conclusie
In voorliggend bestemmingsplan is voorzien in de noodzakelijke verbinding met de in het archeologisch basisonderzoek opgenomen onderzoeksadviezen. Hiermee wordt voldaan aan de wettelijke eisen die ten aanzien van archeologie worden gesteld. De uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan wordt niet belemmerd door archeologie.
4.5 Natuur
Wet- en regelgeving
In het kader van de uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan is het van belang om aandacht te besteden aan beschermde natuurwaarden. De effecten op natuurwaarden dienen te worden beoordeeld in relatie tot bestaande wet- en regelgeving. Juridisch en beleidsmatig strekken de planologisch relevante natuur- en landschapsaspecten zich uit over soortenbescherming en gebiedsbescherming.
FLORA- EN FAUNAWET
De soortenbescherming is vastgelegd in de Flora- en faunawet (Ffw). De Ffw is gericht op het beschermen en het behouden van de goede staat en de instandhouding van in het wild levende plant- en diersoorten en hun directe leefomgeving. Uitgangspunt hierbij is het zogenoemde ‘nee, tenzij’-principe. Dit betekent dat werkzaamheden en dergelijke in beginsel niet zijn toegestaan. Onder voorwaarden kan hier op grond van een vrijstelling of ontheffing van worden afgeweken. In de Ffw is onder andere bepaald dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten te handelen nadelige gevolgen kan hebben voor flora en fauna, gedwongen is dergelijk handelen of nalaten achterwege te laten. Dit voor zover dit in redelijkheid van hem kan worden gevraagd. Diegene moet alle maatregelen nemen die in redelijkheid van hem kunnen worden gevraagd om die nadelige gevolgen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken.
NATUURBESCHERMINGSWET 1998
De Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) bundelt de gebiedsbescherming van nationaal begrensde natuurgebieden. In de Nbw zijn ook de bepalingen vanuit de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn verwerkt. Onder de Nbw zijn drie typen gebieden aangewezen en beschermd: Natura 2000-gebieden, staats- en beschermde natuurmonumenten en Wetlands. Verder is deze wet de basis voor het nationale Natuurbeleidsplan waarin de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is geregeld. De EHS is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. De EHS is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte en is uitgewerkt in het Streekplan Fryslân 2007.
In paragraaf 2.4 is reeds nader ingegaan op de diverse beschermde natuurwaarden die in en nabij het plangebied van dit bestemmingsplan voorkomen.
PROGRAMMATISCHE AANPAK STIKSTOF
Al jaren is er in Natura 2000-gebieden een overschot aan stikstof (ammoniak en stikstofoxiden). Dit is schadelijk voor de natuur en het belemmert vergunningverlening voor economische activiteiten. Daarom heeft het Rijk het enige jaren geleden het initiatief genomen om deze stikstofproblemen aan te pakken. In de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS), in werking getreden op 1 juli 2015, werken overheden en maatschappelijke partners samen om de stikstofuitstoot te verminderen en daarmee ook economische ontwikkelingen mogelijk te maken.
De PAS combineert twee manieren om de natuurdoelen van Natura 2000 zeker te stellen:
-
Het blijvend laten dalen van de stikstofdepositie door het nemen van maatregelen aan de bron;
-
Het uitvoeren van herstelmaatregelen voor stikstofgevoelige natuur
De PAS bepaalt ook dat een deel van de daling van de stikstofdepositie mag worden ingezet voor nieuwe projecten of projecten waarin uitbreiding van bestaande stikstofemissie aan de orde is. Op deze manier blijft de stikstofdepositie dalen, terwijl er ook ruimte is voor de gewenste economische ontwikkeling. De PAS is vertaald in de regels van het voorliggende bestemmingsplan (zie daarvoor hoofdstuk 5.4).
Onderzoek
Ruimtelijke plannen dienen getoetst te worden op de gevolgen voor de aanwezige natuurwaarden. Voorliggend bestemmingsplan is evenwel primair gericht op het vastleggen van de bestaande situatie in het plangebied en vormt daarmee hoofdzakelijk een beheerplan. Dit bestemmingsplan biedt geen kader voor ingrijpende ruimtelijke veranderingen ten opzichte van de bestaande situatie. Tegen deze achtergrond worden geen verstoringen van beschermde soorten verwacht als gevolg van dit bestemmingsplan. Wel blijft de zorgplicht uit artikel 2 van de Ffw onverminderd van toepassing. Uitgangspunt hiervan is dat een ieder gehouden is om alle adequate voorzorgsmaatregelen te treffen die in redelijkheid kunnen worden gevergd om verontrusting, vernieling, doden en verjaging en dergelijke van dieren te voorkomen. In sommige gevallen dient een ontheffing van de Ffw te worden verkregen, voordat gewenste werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd.
VOORTOETS
Evenmin is aannemelijk dat er sprake is van gevolgen voor de beschermde gebieden. Er is geen sprake van areaalsvermindering, noch is er sprake van externe effecten vanuit het bestemmingsplan op Natuurbeschermingswetgebieden die leiden tot (significant) negatieve effecten op de beschermde waarden binnen deze gebieden. Er is dan ook geen noodzaak tot het opstellen van een passende beoordeling.
Onderzoek noodzakelijk bij ontwikkelingen
Voorafgaand aan beperkte te verrichten ruimtelijke ingrepen in het plangebied op basis van de mogelijkheden van dit bestemmingsplan, dient altijd te worden bepaald of en welke stappen volgens de ecologische wet- en regelgeving noodzakelijk zijn.
Voor zover dit bestemmingsplan wel veranderingen mogelijk maakt (bijvoorbeeld de vernieuwing of het realiseren van een bijgebouw), ligt de zorgplicht voor het niet aantasten van eventuele ecologische waarden bij de initiatiefnemer. Dit rechtvaardigt geen verder onderzoek naar ecologie in het kader van de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Conclusie
Met de voor dit bestemmingsplan gehanteerde planopzet worden de in het plangebied aanwezige natuurwaarden gerespecteerd. De mogelijk aanwezige ecologische waarden worden door vaststelling van dit bestemmingsplan dan ook niet verstoord.
4.6 Lucht
Wet- en regelgeving
Projecten die ‘niet in betekenende mate’ (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven op grond van de Wet milieubeheer (Wm) niet te worden getoetst aan de hiervoor gestelde grenswaarden. Een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) wordt als ‘niet in betekenende mate’ beschouwd. Van een dergelijke verslechtering van de luchtkwaliteit is sprake wanneer een ruimtelijk plan tot een toename van meer dan 1.853 voertuigbewegingen (van personenwagens) per weekdagetmaal leidt.
Onderzoek
Met voorliggend actualiserend en conserverend bestemmingsplan worden geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Op grond van dit bestemmingsplan valt geen toename van verkeersstromen te verwachten. Derhalve vindt geen verslechtering van de luchtkwaliteit plaats. Het plan moet worden beschouwd als ‘niet in betekende mate’ van invloed op de luchtkwaliteit. Nader onderzoek naar luchtkwaliteit kan achterwege blijven.
Conclusie
Dit bestemmingsplan wordt niet door de wettelijk gestelde eisen wat betreft het aspect luchtkwaliteit belemmerd.
4.7 Geluid
In 1979 is de Wet geluidhinder (Wgh) in werking getreden. De Wgh is er op gericht om de geluidhinder vanwege onder andere wegverkeerslawaai, spoorweglawaai en industrielawaai te voorkomen en te beperken. Deze wet is op 1 januari 2007 voor het laatst gewijzigd. De Wgh bepaalt dat de ‘geluidsbelasting’ op gevels van woningen en andere geluidsgevoelige objecten niet hoger mag zijn dan een in de wet bepaalde norm. In veel gevallen is deze norm 48 dB, die als voorkeursgrenswaarde wordt aangeduid.
4.7.1 Wegverkeerslawaai
Wet- en regelgeving
In artikel 74 van de Wgh is aangegeven wanneer een weg zoneplichtig is. Elke weg heeft in principe een zone, behoudens wegen die gelegen zijn binnen een als woonerf aangeduid gebied en wegen waarvoor een maximumsnelheid geldt van 30 km/uur. De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg binnen of buiten stedelijk gebied.
De breedte van een geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de ligging van de weg binnen of buiten stedelijk gebied. In tabel 1 is hiervan een overzicht gegeven.
Tabel 1. Overzicht breedte geluidzones per type weg
Aantal rijstroken |
Wegligging binnen stedelijk gebied |
Wegligging buiten stedelijk gebied |
2 |
200 m |
250 m |
3 of 4 |
350 m |
400 m |
5 of meer |
n.v.t. |
600 m |
(Bron: Wgh)
Indien binnen een geluidzone nieuwe geluidgevoelige objecten, zoals woningen, worden gerealiseerd of wanneer reconstructie van de weginfrastructuur plaatsvindt, moet door middel van akoestisch onderzoek worden vastgesteld of aan de grenswaarden uit de Wgh wordt voldaan.
Onderzoek
Binnen het plangebied worden met dit bestemmingsplan bij recht geen nieuwe geluidgevoelige functies mogelijk gemaakt. Ook vinden vanwege dit bestemmingsplan geen ingrijpende wijzigingen in de verkeersinfrastructuur plaats waardoor verkeersstromen in belangrijke mate zullen veranderen ten nadele van geluidgevoelige objecten in de omgeving daarvan. Akoestisch onderzoek is voor dit bestemmingsplan derhalve niet van toepassing. Voldaan wordt aan het gestelde in de Wgh.
Conclusie
Op grond van voorgaande mag worden geconcludeerd dat de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet door geluidhinder wordt belemmerd.
4.7.2 Industrielawaai
Wet- en regelgeving
Op grond van de Wgh dient bij de vaststelling of herziening van een bestemmingsplan onder meer aandacht aan industrielawaai te worden besteed. Dit is met name het geval als een bestemmingsplan de mogelijkheid van de vestiging van een inrichting als bedoeld in artikel 41 Wgh insluit. De categorieën van inrichtingen bedoeld in artikel 41 Wgh zijn nader aangewezen in artikel 2.1, lid 3 van het Besluit omgevingsrecht (Bor).
De bedrijvigheid op een geluidgezoneerd industrieterrein mag cumulatief niet meer dan 50 dB(A) op de vastgestelde zonelijn van de geluidszone produceren. In het geval binnen de geluidzone woningen zijn gelegen, dient te worden gewaarborgd dat de geluidbelasting op deze woningen niet meer bedraagt dan 55 dB(A), overeenkomstig vastgestelde maximaal toelaatbare geluidbelastingen (MTG).
Onderzoek
Bedrijventerrein Venekoten betreft een geluidgezoneerd bedrijventerrein. Bij de vaststelling van de geluidzone heeft in het verleden reeds een afweging plaatsgevonden over de aanvaardbare geluidniveaus op het terrein en in de directe omgeving. Voor zover noodzakelijk is voor de woningen binnen de geluidzone een hogere waarde in de zin van de Wgh vastgesteld en voldoen deze woningen aan de daarvoor geldende normen.
Conclusie
De geluidszone voorziet in een regeling voor de beperking van de geluidhinder van het industrieterrein. De indertijd vastgestelde geluidzone voor het industrieterrein wordt door dit nieuwe bestemmingsplan niet gewijzigd. Dit bestemmingsplan betreft een conserverend plan en mag - gezien het voorgaande - uitvoerbaar worden geacht wat betreft het aspect industrielawaai.
4.8 Externe veiligheid
In juni 2015 bracht FUMO een 'advies externe veiligheid' uit over het bestemmingsplan Buitengebied. FUMO heeft in dat kader onderzoek ingesteld naar de volgende risicobronnen:
-
inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden;
-
transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
-
transport van gevaarlijke stoffen over wegen.
Inrichtingen waar risicovolle activiteiten plaatsvinden.
Het gaat hierbij om de volgende inrichtingen:
-
lpg-tankstation Oldeberkoop;
-
lpg-tankstation Donkerbroek;
-
een aantal propaangastanks en opslag van bestrijdingsmiddelen;
-
biogasopslagen bij Makkinga en Haulerwijk;
-
NAM-locatie Appelscha en een gasdrukmeet- en regelstation in Haule;
-
het zwembad in Haulerwijk en het Laco bosbad in Appelscha.
De veiligheidszone van het gasontvangststation (GOS) in Haule ligt gedeeltelijk over de woning aan de Tonckensweg 6 in Haule. In 1974 is een Hinderwetvergunning voor het station N-027 Gos. Ten tijde van de vergunningverlening golden de Richtlijnen Gasdrukregel- en meetstations 1972 In deze richtlijnen stond dat 'voor bewoning bestemde gebouwen' op een afstand van 15 meter van het GOS dienen te staan. Het is een algemene regel van behoorlijk bestuur dat deze Richtlijnen bij vergunningverlening werden gehanteerd. In de vergunning staat expliciet dat het GOS nabij Haule pand 116 (nu Tonckensweg 6) wordt toegestaan. Het pand lag en ligt binnen de genoemde afstand van 15 meter, namelijk op een afstand van 13 meter. Dit betekent dat een kortere afstand tot deze woning is vergund.
Toen in 1989 het Besluit gasdrukregel- en meetstations milieubeheer in werking trad bleef de vergunning bestaan. Immers in artikel 1 lid 2 aanhef sub c onder 4e staat dat het Besluit niet van toepassing is op een GOS dat gelegen is op een kortere afstand van een woning van derden voor wat betreft een GOS categorie D (nu bekend als categorie C).
Toen in 2001 het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer is gaan gelden is deze afwijkende vergunde afstand blijven bestaan. In voorschrift 1.1.3 van dit besluit is bepaald dat voor een reeds opgericht en vergund GOS de in de vergunning bepaalde afstanden, voor zover die afwijken van de afstanden van het Besluit, (blijven) gelden. Vervolgens is dit overgangsrecht geprolongeerd in artikel 6.21, 1e lid onder a.
Transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het gaat hierbij concreet om diverse buisleidingen van de Gasunie en de NAM.
Transport van gevaarlijke stoffen over de weg
In dit kader is uitsluitend de huidige en omgelegde N381 relevant.
Analyse en conclusie
Door FUMO is per inrichting en activiteit een analyse van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico uitgevoerd. Per situatie is een verantwoording gegeven van het groepsrisico. Geconcludeerd wordt dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor de haalbaarheid van voorliggend plan. Wel adviseert FUMO om:
-
de doorzet van de LPG-stations Oldeberkoop en Donkerbroek vast te laten te leggen op
< 1.000 m3/jaar. Exploitanten worden niet belemmerd, omdat de feitelijke doorzet
< 500 m3/jaar is. Daarnaast kan daardoor het gebied waarbinnen beperkingen gelden worden verkleind. -
In het bestemmingsplan te borgen dat geen kwetsbare objecten binnen de 100% letaliteitszones worden toegestaan;
-
In het bestemmingsplan te borgen dat niet zonder meer beperkt kwetsbare objecten binnen de 100% letaliteitszones worden toegestaan;
-
In het bestemmingsplan te borgen dat niet zonder meer (beperkt) kwetsbare objecten binnen de 1% letaliteitszones worden toegestaan;
-
de in het plangebied aanwezige buisleidingen alsmede de daarbij behorende belemmeringenstrook ten behoeve van het onderhoud van de buisleiding op de verbeelding weer te geven.
De adviezen van de FUMO zijn alle overgenomen in het bestemmingsplan, uitgezonderd het advies met betrekking tot het vastleggen van een verkleining van de doorzet van de LPG-tankstations bij Oldeberkoop en Donkerbroek. Het verkleinen van de doorzet kan namelijk niet op basis van het bestemmingsplan plaatsvinden, maar verloopt via de daartoe strekkende milieuwet- en regelgeving.
Het gehele advies, met de nadere analyse is opgenomen in de bijlagen van dit bestemmingsplan.
Brandweer Fryslân heeft (op 27 april 2015) advies uitgebracht over het voorliggende bestemmingsplan. De Brandweer concludeert dat er geen knelpunten en/of aandachtspunten zijn voor het bestemmingsplan ten aanzien van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Alle aspecten zijn voldoende in beeld gebracht. De bebouwingsdichtheid binnen dit plangebied is beperkt en levert geen knelpunten op voor wat betreft de zelfredzaamheid (huidige situatie) en de bestrijdbaarheid. De effecten van mogelijke externe veiligheidsincidenten bij de risicobronnen zijn dan ook relatief gering. Tevens sluit het plan middels de planregels nieuwe risicovolle inrichtingen uit.
Het advies van de brandweer is door de FUMO betrokken bij het uitbrengen van het 'advies externe veiligheid'. Ter informatie is het advies van de brandweer opgenomen in de bijlagen van dit bestemmingsplan.
4.9 Bedrijfshinder
Wet- en regelgeving
Op grond van de Wet milieubeheer (Wm) zijn bedrijven en instellingen verplicht te voldoen aan de eisen van een AMvB, dan wel een milieuvergunning te hebben voor de exploitatie van het bedrijf, waarbij rekening gehouden dient te worden met de omliggende woonbebouwing. Door middel van milieuwet- en regelgeving wordt (milieu)hinder voor hindergevoelige functies, zoals woningen, zo veel mogelijk voorkomen.
In de geactualiseerde publicatie “Bedrijven en milieuzonering” (2009) van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) wordt een richtafstandenlijst voor milieubelastende activiteiten gehanteerd. Per bedrijfstype zijn voor elk van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar minimale afstanden aangegeven. In de meeste gevallen kunnen deze minimale afstanden worden aangehouden tussen een bedrijf en hindergevoelige functies om hinder en schade aan mensen binnen aanvaardbare normen te houden. De grootste afstand is bepalend. De genoemde maten zijn richtinggevend, maar met een goede motivering kan en mag hiervan worden afgeweken.
Onderzoek
In de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering worden twee omgevingstypen onderscheiden, te weten:
-
rustige woonwijk en rustig buitengebied;
-
gemengd gebied.
FUNCTIESCHEIDING
In een rustige woonwijk of rustig buitengebied wordt functiescheiding nagestreefd. Hiertoe worden minimale richtafstanden gehanteerd, waarbij een bepaalde bij een bedrijf of voorziening behorende milieucategorie een zoneringsafstand ten opzichte van hindergevoelige functies inhoudt, te weten:
-
Milieucategorie 1 met een minimale richtafstand van 10 m.
-
Milieucategorie 2 met een minimale richtafstand van 30 m.
-
Milieucategorie 3.1 met een minimale richtafstand van 50 m.
-
Milieucategorie 3.2 met een minimale richtafstand van 100 m.
-
Milieucategorie 4.1 met een minimale richtafstand van 200 m.
-
Milieucategorie 4.2 met een minimale richtafstand van 300 m.
-
Milieucategorie 5.1 met een minimale richtafstand van 500 m.
-
Milieucategorie 5.2 met een minimale richtafstand van 700 m.
In het plangebied is in meer of mindere mate sprake van een ‘rustig buitengebied’. In het plangebied komt naast bedrijvigheid ten behoeve van de agrarische functie ook niet-agrarische bedrijvigheid voor.
In het verleden is bij de vestiging van bedrijven in het plangebied in het kader van de milieuwetgeving beoordeeld in hoeverre die vestiging aanvaardbaar was en aan welke eventueel te stellen voorschriften zou moeten worden voldaan. Wanneer aan bovenstaande richtafstanden kon worden voldaan, zijn veelal geen nadere regels gesteld. Is de afstand korter, dan zijn vaak wel aanvullend regels gesteld, bijvoorbeeld in een milieuvergunning. Vanwege deze situatie is de aanwezigheid van de verschillende legaal gevestigde bedrijven dan ook aanvaardbaar.
Bedrijven die in de huidige situatie niet kunnen voldoen aan de geldende minimale richtafstanden worden normaliter op de verbeelding specifiek aangeduid. Hiermee kan de huidige situatie wel worden voortgezet, maar kan geen gelijkwaardig bedrijf uit dezelfde milieucategorie terugkeren in een toekomstige situatie bij bedrijfsbeëindiging. Enkel bedrijvigheid uit lagere milieucategorieën, dan wel eenzelfde bedrijf is dan nog mogelijk.
Bij recht is nieuwvestiging van bedrijven op andere dan de bestaande en als zodanig bestemde locaties binnen het voorliggende bestemmingsplan niet mogelijk. In gevallen van zowel uitbreiding van bedrijvigheid als in gevallen van nieuwvestiging van bedrijvigheid zal bij de verstrekking van de milieuvergunningen of bij het instemmen met meldingen van geval tot geval een beoordeling plaatsvinden van de gevolgen voor de directe omgeving.
Conclusie
De uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan wordt niet door hinder van bedrijven belemmerd.
4.10 Kabels en leidingen
In het plangebied komen diverse kabels en leidingen voor die planologische bescherming verdienen. Deels zijn deze reeds in eerdere paragrafen beschreven. Uit voorgaande resteren nog de aanwezige hoogspanningsleidingen en hoofdwaterleidingen in het plangebied. Hierop is in onderstaande paragraaf nader ingegaan.
4.10.1 Hoogspanningsleidingen
Beleid
Op grond van het voorzorgbeginsel heeft het voormalige ministerie van VROM in oktober 2005 aan overheden en netbeheerders advies omtrent hoogspanningsleidingen uitgebracht. Geadviseerd wordt, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven/worden blootgesteld1 in een gebied rond bovengrondse hoogspanningsleidingen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microTesla (μT)2. Hier moet bij vaststelling van bestemmingsplannen en wijzigingen in bestaande plannen rekening mee gehouden worden.
1. Voor langdurige blootstellingen wordt uitgegaan van kinderen die wonen of verblijven in scholen, crèches of kinderopvangplaatsen die gelegen zijn in magneetveldzones. Als gevoelige bestemmingen hiervoor worden woningen, scholen, crèches en kinderopvangplaatsen aangemerkt. Locaties waar zich wel kinderen kunnen bevinden, maar waar de verblijftijd vergeleken met wonen als kort kan worden bestempeld, worden niet aangemerkt als gevoelige bestemming, zoals recreatievoorzieningen.
2. De magneetveldzone. De magneetveldzone is de strook grond die zich aan beide zijden langs de hoogspanningslijn uitstrekt en waarbinnen het magneetveld gemiddeld over een jaar hoger dan 0,4 μT is of in de toekomst kan worden.
Onderzoek
In het plangebied is sprake van drie verschillende hoogspanningsleidingen, te weten de:
-
110 kV-leiding Drachten – knooppunt Gorredijk (Liander);
-
110 kV-leiding Oosterwolde – Knooppunt Gorredijk (Liander);
-
110 kVleiding Knooppunt Gorredijk - Gorredijk (Liander).
De zogenaamde indicatieve zone3 die hiervoor door het RIVM wordt aangegeven, beslaat 50 m aan weerszijden van het hart van de hoogspanningslijn. Dit zijn conservatieve aannames. De daadwerkelijke zone van 0,4 μT (microtesla) is kleiner.
3 De “indicatieve zone” is de magneetveldzone berekend op basis van een aantal conservatieve aannames.
Figuur 19. Kaartfragment ligging hoogspanningsleidingen (bron: RIVM, 2014)
Met voorliggend bestemmingsplan worden geen nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt en derhalve ook geen nieuwe situaties waarbij kinderen langdurig verblijven of worden blootgesteld in de zone van de hoogspanningsleidingen.
De verdere distributie van elektriciteit in de gemeente geschiedt voornamelijk ondergronds. Naast kabels en leidingen wordt in de elektriciteitsvoorziening voorzien door transformatorstations die verspreid in de gehele gemeente aanwezig zijn.
Conclusie
Voorliggend bestemmingsplan is uitvoerbaar wat betreft de aanwezige hoogspanningsleidingen in het plangebied.
4.10.2 Andere leidingen
In het plangebied liggen diverse rioolpersleidingen, waterleidingen, gasleidingen, elektriciteitsleidingen, CAI-leidingen et cetera. Buiten de hiervoor beschreven leidingen zijn deze niet van planologisch belang. Deze andere leidingen zijn via het zakelijk recht voldoende beschermd. Deze worden dan ook niet via het bestemmingsplan beschermd.
4.11 Defensie
4.11.1 Militaire laagvliegroute
De militaire laagvliegroute nr. 10A ligt gedeeltelijk boven het grondgebied van de gemeente Ooststellingwerf. Hier mag op minimaal 75 m hoogte worden gevlogen. Onder deze zone van 3.700 m breed mogen geen bouwwerken hoger dan 40 m worden opgericht. Het bestemmingsplan maakt geen bouwwerken mogelijk die hoger zijn dan 40 m.
Figuur 20. Militaire laagvliegroute 10A met zone hoogtebeperking
4.11.2 Radarverstoringsgebieden
Ter voorkoming van radarverstoring met betrekking tot de radarverstoringsgebieden, gerelateerd aan de radarpost Wier en vliegbasis Leeuwarden, geldt een beperking voor bouwwerken hoger dan 89 m. Het bestemmingsplan maakt bij recht geen bouwwerken mogelijk die hoger zijn dan 89 m.
Figuur 21. Radarverstoringsgebieden Wier en Leeuwarden
Hoofdstuk 5 Resultaten uit het planMER
5.1 Algemeen
Het bestemmingsplan is er vooral op gericht de bestaande situatie in het bestemmingsplangebied te behouden en daar waar mogelijk te versterken. Ten behoeve van die versterking is het noodzakelijk dat het bestemmingsplan mogelijkheden biedt voor toekomstige ontwikkelingen. Alleen op deze manier kan een levendig landelijk gebied gewaarborgd worden. Hiermee vormt het bestemmingsplan het kader voor mogelijke m.e.r.-(beoordeling)plichtige activiteiten en is het noodzakelijk om een planMER op te stellen voor het ontwerpbestemmingsplan. Een dergelijk rapport biedt inzicht in de verschillende milieueffecten van de ontwikkelingen die op grond van het bestemmingsplan mogelijk zijn. Op basis van dit planMER kan een onderbouwde en overwogen keuze worden gemaakt over welke ontwikkelingen wel en welke niet mogelijk gemaakt (kunnen) worden op basis van milieuoverwegingen. Het planMER is als bijlage aan dit bestemmingsplan toegevoegd.
In het planMER zijn met name agrarische activiteiten onderzocht omdat deze activiteiten in voorliggend bestemmingsplan kaderstellend zijn voor de plan-m.e.r. Overige relevante aspecten zijn in het kader van een goede ruimtelijke ordening echter eveneens onderzocht. Hiervan wordt verslag gedaan verderop in dit hoofdstuk. Op basis van dit inzicht in de verwachte milieueffecten is het mogelijk om het voornemen, zoals dat in het voorontwerpbestemmingsplan is uitgewerkt, en een alternatief hiervoor te beoordelen. Naar aanleiding hiervan zijn, met de planMER als onderdeel van de onderbouwing, keuzes gemaakt in de ontwikkelingen die wel en die niet op grond van het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt.
In het navogende wordt een en ander nader uitgewerkt. De paragrafen volgen de stappen die zijn gezet in de totstandkoming van het MER:
-
Om te beginnen is het voornemen beschreven (5.2). Het voornemen kan worden omschreven als het beleid dat de gemeente wenst te voeren in het buitengebied, zoals vastgesteld in de Nota van Uitgangspunten;
-
Van dat voornemen zijn de effecten bepaald (5.3);
-
Vervolgens bleek het nodig een alternatief uit te werken dat niet leidt tot significante effecten (5.4).
5.2 Het voornemen
In de Nota van Uitgangspunten is aangegeven dat de gemeente ruimte wil bieden voor de ontwikkeling van de landbouw. Op grond van die gewenste uitbreidingsmogelijkheden voor veehouderijen is het bestemmingsplan plan-m.e.r.-plichtig. Kortweg komt het in het Planmer onderzochte voornemen van het bestemmingsplan op het volgende neer:
De volwaardige agrarische bedrijven hebben bij recht de mogelijkheid 1,5 ha te bebouwen. Voor de agrarische nevenberoepsbedrijven zijn de uitbreidingsmogelijkheden beperkt tot 0,5 ha en de hobbymatige agrarische activiteiten worden beschouwd als passend binnen de woonbestemming. In het nieuwe bestemminsplan hebben agrariërs een bouwvlak gekregen van waaruit gerekend een aaneengesloten oppervlakte van 1,5 ha bebouwd mag worden. Er is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het overschrijden van het bouwvlak tot maximaal 2 ha.
In de Nota van Uitgangspunten is aangegeven dat wat betreft bestaande (en nieuwe) glastuinbouwbedrijven de gemeente aansluit bij het provinciaal beleid. Dit betekent dat de glastuinbouw als neventak op een agrarisch bouwperceel is toegestaan tot een oppervlakte van maximaal 1.500 m2.
Met betrekking tot kleinschalig kamperen is het uitgangspunt dat dit met uitzondering van de bestemmingen ‘Natuur 1’, ‘Natuurgebied 2’ en ‘Natuur 3 en de gronden die zijn aangeduid met ‘essen’, ‘archeologisch waardevol’ of ‘handhaven openheid’, mogelijk is bij agrarische bedrijven en voormalige agrarische bedrijven. Verder is binnen een afstand van circa 200 m hemelsbreed van de grens van de bebouwde kommen van de dorpen Oosterwolde, Appelscha, Haulerwijk, Donkerbroek en Oldeberkoop kleinschalig kamperen niet toegestaan. In principe is het aantal staanplaatsen beperkt tot 15, uitgezonderd de recreatieve zones rond Appelscha, Oldeberkoop en Haulerwijk, waar 25 staanplaatsen zijn toegestaan. Daarnaast is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor maximaal 10 trekkershutten.
In de Nota van Uitgangspunten is voorts aangegeven dat er (in beperkte mate) mogelijkheden voor de aanleg van nieuwe natuur worden geboden. In het bestemmingsplan is daartoe een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarmee de bestemming van gronden gewijzigd kan worden naar Natuur.
5.3 Effecten van het voornemen
Uit de beoordeling van de milieueffecten van het voornemen blijkt dat er vooral effecten op de natuur en de geur worden verwacht. De effecten op de natuur (waaronder de effecten op natuurgebieden en beschermde planten en dieren) zijn negatief tot zeer negatief beoordeeld.
Alle overige effecten van het voornemen op bijvoorbeeld bodem en water, landschap, geluid en gezondheid zijn hooguit licht negatief en daarmee acceptabel. De effecten van het kleinschalig kamperen zijn voor sommige landschaps- en natuuraspecten beoordeeld als licht negatief. Daarbij moet bedacht worden dat een worst-case effect is beoordeeld: Alle mogelijkheden worden benut. De effecten van de ontwikkeling van natuur zijn op de meeste milieuaspecten positief tot zeer positief.
Uit de analyse blijkt dat effecten op de natuur die als negatief tot zeer negatief zijn beoordeeld, uitsluitend worden veroorzaakt door de toename van de ammoniakdepositie (als stikstofverbinding) op Natura 2000-gebieden, overige natuurgebieden en beschermde soorten. Vooral het zeer negatieve effect op Natura 2000-gebieden is een probleem voor het vaststellen van het bestemmingsplan Buitengebied 2016. Zoals uit de passende beoordeling (zie hoofdstuk 11 van het planMER) blijkt, is een ‘significant negatief effect’ op Natura 2000-gebieden door een toename van de ammoniakdepositie in het voornemen niet uit te sluiten. Dit betekent dat de eerste uitwerking van het bestemmingsplan (op basis waarvan het voornemen is uitgewerkt) in strijd is met de Nbw 1998 en dan ook niet zo kan worden vastgesteld. Er dient een alternatief te worden uitgewerkt waarbij significante effecten niet optreden.
5.4 Alternatieven
Om het bestemmingsplan Buitengebied 2016 vast te kunnen stellen, moet het (ontwerp)bestemmingsplan ten minste zo worden aangepast, dat de milieueffecten op de natuur worden beperkt. Hierbij moeten de effecten op de natuur zo worden beperkt dat “negatieve effecten” op Natura 2000-gebieden zijn uit te sluiten. Hiervoor is het alternatief (1) uitgewerkt.
Uitwerking alternatief naar bestemmingsplanregeling
Hieronder wordt allereerst de uitgewerkte regeling weergegeven. Onder de regeling volgt telkens een toelichting.
Regeling: strijdig gebruik
Onder strijdig gebruik met de bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving, waaronder in elk geval wordt begrepen het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee indien dit leidt tot een toename van de van de ammoniakemissie van het bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie, zoals aangegeven in bijlage 2 'Bestaande situatie ammoniakemissie', anders dan een toename van de ammoniakemissie wanneer het project of handeling waar de aanvraag om omgevingsvergunning op ziet, een stikstofdepositie veroorzaakt op voor stikstof gevoelige habitats in het Natura 2000-gebied die afzonderlijk en, ingeval het project of de handeling betrekking heeft op een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, in cumulatie met andere projecten of handelingen met betrekking tot dezelfde inrichting in de periode waarvoor het programma als bedoeld in artikel 19kg, eerste lid Natuurbeschermingswet 1998 geldt, niet een waarde die is vastgesteld bij de Algemene Maatregel van Bestuur als bedoeld in artikel 19kh, zevende lid, onder a onder 1 van de Natuurbeschermingswet 1998 overschrijdt.
Toelichting
Het eerste deel van de regeling (de passage tot en met 'bestaande situatie ammoniakemissie') legt per bedrijf de bestaande vergunde ammoniakemissie vast. Daardoor zal ook de depositie op Natura 2000-gebieden niet verder toenemen en is niet langer sprake van een significant effect.
Het resterende deel van de regeling (vanaf de passage 'anders dan...') is een vertaling van de Programmatische aanpak Stikstof (hierna: PAS). Deze (vrij technische) planregeling maakt toename van de ammoniakemissie vanuit een agrarisch bedrijf mogelijk indien de depositie die gepaard gaat met deze toename onder de grenswaarde blijft zoals opgenomen in het Besluit grenswaarden programmatische aanpak stikstof (hierna: Besluit grenswaarden PAS). Op dit moment geldt voor waarden onder de 1 mol/ha/jaar een uitzondering op de vergunningplicht als bedoeld in artikel 19d, eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna Nbw). Deze activiteiten zijn wel meldingsplichtig. Voor activiteiten onder de 0,05 mol/ha/jaar geldt een algehele vrijstelling. In het kader van de PAS is een prognose gemaakt van de ontwikkeling van de stikstofdepositie in de periode van zes jaar waarvoor het programma wordt vastgesteld. Na deze zes jaar kunnen de waarden worden herzien. Indien binnen deze zes jaar de depositieruimte in een bepaald gebied voor 95% benut is, wordt de grenswaarde van 1 mol/ha/jaar voor dat gebied teruggebracht naar 0,05 mol/ha/jaar.
Ten behoeve van de PAS is (door het rijk) een zelfstandige Passende Beoordeling uitgevoerd. De gemeente hoeft dat niet nog eens te herhalen. Om die reden kan dit deel van de PAS-regeling (bij recht) in het bestemmingsplan worden opgenomen.
Regeling: afwijken van de gebruiksregel
Het bevoegd gezag kan, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
-
de in lid 3.1 omschreven waarden;
-
het milieu;
-
de kwaliteit van de bodem en het grond- en oppervlaktewater;
-
de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven;
-
de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;
-
het bebouwingsbeeld;
-
de verkeersveiligheid;
-
de cultuurhistorische waarden;
bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in de gebruiksregels:
en toestaan dat het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van het houden van vee leidt tot een toename van de van de ammoniakemissie van het bedrijf ten opzichte van de bestaande situatie, zoals aangegeven in bijlage 2 Bestaande situatie ammoniakemissie en hierbij tevens de grenswaarde als genoemd in lid 3.4.2 sub k wordt overschreden, mits hiervoor een vergunning op grond van artikel 19d, eerste lid van de Natuurbeschermingswet 1998 is verleend.
Toelichting
Daarnaast is in het bestemmingsplan een afwijkingsmogelijkheid opgenomen voor het toestaan van een toename van de van de ammoniakemissie vanuit een bedrijf, waarbij tevens de grenswaarde (van 1 mol/ha/jaar) als bedoeld in het Besluit grenswaarden PAS wordt overschreden, mits voor deze ontwikkeling een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid van de Natuurbeschermingswet is verleend. De provincies willen overigens een grens van
3 mol N/ha/jaar gaan hanteren om te voorkomen dat grote bedrijven in één keer de beschikbare ontwikkelingsruimte die op grond van de PAS beschikbaar is benutten. Voor de afwijking van het bestemmingsplan geldt dat eerst van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt indien de provincie de Natuurbeschermingswetvergunning heeft verleend.
Samengevat zijn er in het bestemmingsplan dus bij recht geen mogelijkheden voor het oprichten van bebouwing voor vee indien dit gepaard gaat met een toename van de ammoniakemissie.
Onder voorwaarden is een afwijkingsmogelijkheid opgenomen waarbij de emissie ten opzichte van de bestaande situatie mag toenemen. De toename van de emissie mag maximaal tot een depositietoename leiden van 3 mol N/ha/jaar op het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied. Voorwaarde hierbij is dat de provincie de Natuurbeschermingswetvergunning heeft verleend en de depositietoename nog past binnen de ruimte die de provincie in het kader van de PAS-regeling beschikbaar heeft. Voor een toename van de ammoniakdepositie van minder dan 1 mol N/ha/jaar op het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied behoeft geen Natuurbescherminswetvergunning te worden verkregen.
De toename van stikstofdepositie en geurhinder wordt met dit alternatief drastisch beperkt. Hierdoor treden geen negatieve tot zeer negatieve milieu- effecten meer op. Er blijven hooguit nog enkele licht negatieve effecten over.
Naast deze beperkte mogelijkheid tot het uitbreiden van vee geldt nog dat de huidige situatie van de stallen van dien aard is, dat in de meeste gevallen niet de best beschikbare technieken van toepassing zijn. Indien per bedrijf de huidige stallen worden vervangen door de best beschikbare technieken, ontstaat een vermindering van de emissie. Deze ruimte kan vervolgens weer worden benut door het uitbreiden van de veestapel. De hoeveelheid uitbreidingsruimte per bedrijf hangt dus tevens af van de emissiewinst die geboekt kan worden door het vervangen van de huidige stalsystemen door de best beschikbare technieken. Deze mogelijkheden verschillen vanzelfsprekend per bedrijf.
Effecten alternatief 1
Los van het bovenstaande is alternatief 1 overeenkomstig het voornemen. Ten aanzien van landschap is er geen verschil tussen de effecten van het voornemen en alternatief 1. Ten aanzien van bodem, water en natuur zijn de effecten aanmerkelijk gunstiger: Omdat de depositie van stikstof vrijwel niet toeneemt, treden er geen negatieve effecten op Natura 2000-gebieden en andere natuurgebieden.
De ruimte die de provincies bieden voor lichte toenames van de depositie in het kader van de PAS regeling, is per Natura 2000-gebied vastgelegd in een depositiebank. Aan deze ruimte is per Natura 2000-gebied een PAS-herstel strategie gekoppeld, met beheersmaatregelen, die waarborgt dat, ondanks een geringe tijdelijke toename van de depositie, er geen significant negatieve effecten op het Natura 2000-gebied optreden. Dit is in een overkoepelende landelijke Passende Beoordeling onderzocht (Passende beoordeling over het programma aanpak stikstof 2015-2021 Ministerie van Economische Zaken/Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 10 januari 2015). Bovendien is de PAS wetgeving gebaseerd op een geleidelijke landelijke afname van de stikstofdepositie.
Ook de flora en fauna lijden geen schade ten gevolge van deze zeer beperkte extra depositie. De geringe effecten op flora en fauna en de EHS ten gevolge van fysieke aantasting, indien de bouwpercelen worden uitgebreid, zijn weer hetzelfde als in het voornemen. Ten aanzien van geur en gezondheid zijn de effecten ook gunstiger omdat er, ondanks het overschakelen op emissiearmere technieken nooit in die mate uitbreiding van de veestapel kan plaatsvinden als in het voornemen. Om die reden zijn ook de effecten op fijnstof en overige gezondheidsaspecten gunstiger.
Alleen in alternatief 1 is er, door de maatregelen die in het alternatief zijn opgenomen, geen sprake van een ‘negatief effect’ op Natura 2000-gebieden. Ook zijn de overige milieueffecten in dit alternatief voor andere aspecten geringer dan wel afwezig. Met alternatief 1 kunnen alle effecten die als negatief tot zeer negatief zijn beoordeeld worden ondervangen. Dit betekent ook dat alleen alternatief 1 niet in strijd is met de Nbw. Omdat alternatief 1 niet in strijd is met de Natuurbeschermingswet, kan een bestemmingsplan op basis van alternatief 1 worden vastgesteld.
Hoofdstuk 6 Juridische opzet
In de voorgaande hoofdstukken zijn de uitgangspunten voor de ruimtelijke en functionele situatie in het plangebied aangegeven. Deze uitgangspunten zijn getoetst aan de milieu- en omgevingsaspecten en vervolgens vertaald in een set regels en een verbeelding; het eigenlijke bestemmingsplan.
In dit hoofdstuk volgt, na een algemene introductie van de gehanteerde wettelijke richtlijnen voor dit bestemmingsplan en een toelichting op de bestemmingsplanprocedure, een korte toelichting op de regels.
6.1 Algemeen
Wro, Bro en SVBP
Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en de Standaard Vergelijkbare BestemmingsPlannen 2012 (SVBP2012) toegepast.
De SVBP2012 bevat een aantal juridische regels die moeten worden opgevolgd. Voor de planregels betekent dit onder meer dat niet meer wordt gesproken van voorschriften, maar van regels. Tevens zijn er een aantal dwingend voorgeschreven begripsbepalingen, die worden neergelegd in het artikel aangaande begrippen. Ook schrijft de SVBP2012 voor op welke wijze er invulling moet worden gegeven aan de wijze van meten. In het Bro is een formulering opgenomen ten aanzien van de anti-dubbeltelregel en het overgangsrecht. Deze teksten zijn neergelegd in de planregels.
Wabo en Bor
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) met het bijbehorende Besluit omgevingsrecht (Bor) in werking getreden. De invoering van de Wabo en het Bor heeft grote gevolgen voor het ruimtelijk omgevingsrecht zoals dat nu geldt op grond van de Wro. Met de inwerkingtreding van de Wabo is de Wro deels vervallen en opgegaan in de Wabo.
In de Wabo en het Bor is de omgevingsvergunning geïntroduceerd en geregeld. In de omgevingsvergunning zijn de verschillende toestemmingen voor locatiegebonden activiteiten geïntegreerd, waarbij sprake is van een samenloop met andere locatiegebonden activiteiten die gevolgen hebben voor de fysieke leef-omgeving. Ook de ontheffingen die in een bestemmingsplan zijn geregeld, zijn na 1 oktober 2010 vervangen door de omgevingsvergunning, dit geldt ook voor de aanlegvergunning. Het algemene gebruiksverbod dat is opgenomen in artikel 7.10 Wro is komen te vervallen en is vervangen door het algemene gebruiksverbod dat is opgenomen in artikel 2.1 Wabo. Voor een gebruik in strijd met een bestemmingsplan is een omgevingsvergunning vereist.
6.2 Bestemmingsplanprocedure
In de Wro en het Bro zijn wettelijke regels voor de bestemmingsplanprocedure vastgelegd. Hierin zijn de volgende fasen onderscheiden:
Voorbereidingsfase
De gemeente stelt voor het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Bro haar voornemen (vaak in de vorm van een voorontwerpbestemmingsplan) beschikbaar aan de besturen en diensten van hogere overheden. Ook biedt de gemeente eventueel de mogelijkheid om een reactie te geven op het voorontwerpbestemmingsplan via inspraak. De gemeente geeft een reactie op de overleg- en inspraakreacties. De uitkomsten hiervan worden vermeld in de toelichting bij het ontwerpbestemmingsplan en voor zover noodzakelijk verwerkt in regels en verbeelding.
Terinzageleggingsfase
Na de aankondiging in de Staatscourant, in ten minste één plaatselijk dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad en op de internetpagina van de gemeente, wordt het ontwerpbestemmingsplan voor een periode van 6 weken ter inzage gelegd. In deze periode kan door iedereen een zienswijze op het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.
Vaststellingsfase
Na de periode van terinzagelegging stelt de gemeenteraad het ontwerpbestemmingsplan, mogelijk met wijzigingen, binnen een periode van ten hoogste 12 weken vast.
Beroepsfase
Na de vaststelling van het bestemmingsplan maakt de gemeenteraad het vaststellingsbesluit bekend en legt het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage. Indien Gedeputeerde Staten of de Inspectie voor Leefomgeving en Transport een zienswijze hebben ingediend die door de gemeenteraad niet volledig is overgenomen of indien de gemeenteraad het bestemmingsplan gewijzigd heeft vastgesteld, geschiedt bekendmaking en terinzagelegging 6 weken na vaststelling. Uiterlijk 6 weken na bekendmaking van het vaststellingsbesluit kan er beroep worden ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS).
Indien het bestemmingsplan ongewijzigd is vastgesteld en er gehoor is gegeven aan zienswijzen van Gedeputeerde Staten en/of de Inspectie voor Leefomgeving en Transport wordt het vaststellingsbesluit door de gemeenteraad uiterlijk 2 weken na vaststelling bekend gemaakt. Tevens wordt uiterlijk 2 weken na vaststelling het bestemmingsplan ter inzage gelegd.
6.3 Structuur van de regels
De regels zijn vervat in artikelen die onderverdeeld zijn in drie delen.
In de Inleidende regels zijn algemene artikelen opgenomen die voor het gehele plan van belang zijn. In artikel 1 zijn omschrijvingen opgenomen van de in het plan voorkomende relevante begrippen. In artikel 2 is vastgelegd op welke wijze dient te worden gemeten. Door deze vaste omschrijving van de begrippen en van de wijze van meten wordt eenduidigheid in de bedoelingen van het plan gegeven en wordt de rechtszekerheid vergroot.
In de bestemmingsregels zijn de bestemmingen en de gebruiks- en/of bebouwingsmogelijkheden van de betreffende gronden aangegeven. De bestemmingen zijn op alfabetische volgorde benoemd. In hoofdstuk 6 volgt een nadere toelichting op de bestemmingen. In de algemene regels staan artikelen benoemd die voor alle of meerdere bestemmingen gelden. Het betreffen onder andere de voor alle bestemmingen geldende gebruiksregels en de algemene afwijkingsregels.
De afwijkingsmogelijkheden in de verschillende bestemmingen en de algemene afwijkingsregels zorgen voor enige flexibiliteit van het plan. De algemene afwijkingen zijn niet specifiek op één bestemming gericht, zij kunnen gebruikt worden ten aanzien van alle bestemmingen.
6.4 Gebiedsbestemmingen
6.4.1 Agrarisch
Nota van uitgangspunten
Van oudsher is de agrarische sector de belangrijkste drager van het buitengebied. In algemene zin geldt dan ook het uitgangspunt dat de gemeente waar mogelijk de verdere ontwikkeling van de agrarische sector wil faciliteren. In het navolgende wordt dat algemene uitgangspunt nader uitgewerkt aan de hand van de eerder genoemde thema's.
Het agrarisch gebied kenmerkt zich door een afwisselend besloten en open landschap. Hoewel er lokaal nog restanten zijn van kleinschalige verkaveling-structuren is het merendeel van de agrarische percelen grootschalig van karakter. Het overgrote deel van het plangebied bestaat uit agrarische cultuurgrond. Deze gronden zijn dan ook als zodanig bestemd. Het gebied kenmerkt zich door een grote mate van openheid. Nieuwe percelen met opgaande vormen van boom- en fruitteelt, houtteelt en de aanleg van nieuw bos zijn binnen de bestemming Agrarisch dan ook niet toegestaan.
Ook zijn er, met uitzondering van bestaande bouwwerken, buiten de bouwpercelen geen nieuwe agrarische bedrijfsbebouwing, mestvoorzieningen en andere bouwwerken toegestaan. Een uitzondering wordt gemaakt voor terreinafscheidingen en schuilstallen.
6.4.2 Natuur
Nota van uitgangspunten
Bestaande natuur
De gemeente Ooststellingwerf is van mening dat de aanwezige natuur in de gemeente beschermd en behouden moet blijven. Het bestemmingsplan zal dan ook een beschermende regeling bevatten. De betreffende gebieden worden in het bestemmingsplan voorzien van een specifieke regeling die is gericht op het behoud en bescherming van de natuurlijke waarden.
Aanvullend wordt opgemerkt dat de groen- en natuurgebieden zich uitstekend lenen voor extensieve dagrecreatie (onder andere het wandelen en fietsen) en in dat kader een belangrijke functie vervullen voor de inwoners van de gemeente. Deze recreatievorm is dan ook toegestaan in de betreffende gebieden.
Nieuwe natuur
Nieuwe natuur kan onder andere ontstaan door het agrarisch natuurbeheer als nevenactiviteit bij agrarische bedrijven. De gemeente is van mening dat dit in bepaalde gevallen een positieve bijdrage levert aan de aantrekkelijkheid van het buitengebied. Hoewel de gemeente positief staat tegenover nieuwe natuur, zal de gemeente hierin niet zelf het initiatief nemen. Dit betekent dat het initiatief tot de aanleg van nieuwe natuurgebieden van bijvoorbeeld natuurbeherende instanties uit zal moeten gaan.
Vertaling naar het bestemmingsplan
De bestemming Natuur - 1 omvat de Natura 2000-gebieden Fochteloërveen en het Drents-Friese Wold. Het doel van deze bestemming is het behoud, herstel en ontwikkeling van de aanwezige natuurlijke waarden in de Natura 2000-gebieden conform de instandhoudingsdoelen. Cultuurgrond en extensieve dagrecreatie zijn tevens begrepen in deze bestemming. Voor bepaalde werken en werkzaamheden op deze gronden is een omgevingsvergunning nodig.
De bestemming Natuur - 3 is specifiek opgenomen voor de natuurlijke waarden bij het verblijfsrecreatieterrein Hildenberg. De regeling is overgenomen uit het bestemmingsplan Hildenberg.
De EHS-gebieden (behalve nog te verwerven gebieden) en overige natuur zijn bestemd als Natuur - 2.
In het bestemmingsplan is een algemene wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het omzetten van agrarische gronden in natuurgebied. De omzetting van de gronden in natuurgebied mag geen onevenredige hinder opleveren voor de agrarische ontwikkelingsmogelijkheden in het buitengebied.
6.5 Landschap, archeologie en cultuurhistorie
Nota van uitgangspunten
In de Nota van uitgangspunten is op gebied van lanschap, archeologie en cultuurhistorie het volgende beleid opgenomen:
Bekeken zal worden welke verschillen nu nog relevant zijn in de verschillende landschappen. In het bestemmingsplan zal rekening gehouden worden met de verschillende landschapswaarden.
Bij de rechtens regelingen en de omgevingsvergunningplichtige werken en werkzaamheden zal in het bestemmingsplan rekening worden gehouden met het landschap. Daarnaast zullen, indien een bepaald gebied zodanige waarden herbergt dat een specifieke bescherming op haar plaats is, in het bestemmingsplan gebiedsaanduidingen of dubbelbestemmingen worden opgenomen. Op deze manier ontstaat een helder inzicht in de waarden en de bescherming daarvan. De waarden van het landschap zullen voorts middels bouw-, gebruiks- en/of aanlegregels worden gekoppeld aan de gebiedsaanduiding/dubbelbestemming. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de inpassing van open stallen in het landschap in verband met lichtuitstraling.
Uitbreidingsmogelijkheden die het bestemmingsplan bij afwijking of wijziging mogelijk worden gemaakt, worden getoetst aan de specifieke waarden ter plekke. Om de communicatie over de gewenste landschappelijke inpassing te verbeteren, wordt gebruikgemaakt van een handreiking zoals het 'Procesboek inpassing erven Ooststellingwerf'. Aan de hand daarvan kan een beeld worden gekregen hoe de landschappelijk kwaliteiten ter plaatse als uitgangspunt kunnen dienen voor het ontwerp.
Volgend uit die kwalitatieve benadering zullen op voorhand geen gebieden worden uitgesloten waarbinnen middels een omgevingsvergunning of bij wijzigingsplan nieuwe functies of bebouwing mogelijk gemaakt kunnen worden. Bij de toetsing kan bekeken worden of de ontwikkeling passend/wenselijk is binnen het landschap en of er een landschappelijke meerwaarde gecreëerd kan worden. Hierbij zal een goede landschappelijke inpassing een vereiste zijn voor de medewerking aan een specifiek voornemen.
In het bestemmingsplan wordt kortom ingezet op het behoud en de versterking van de landschappelijke differentiatie. Hierbij wordt een flexibele insteek gekozen waarbij maatwerk ervoor moet zorgen dat de landschappelijke inpassing niet ten koste gaat van een eigentijdse bedrijfsvoering, of omgekeerd.
Een manier om hieraan bij te dragen is het bieden van de mogelijkheid om beplantingen voor landschappelijke inpassing buiten het bouwperceel te laten plaatsvinden.
In het vigerende bestemmingsplan zijn de gebiedsbestemmingen gebaseerd op landschappelijke en natuurlijke waarden. In het nieuwe bestemmingsplan zal deze benadering worden losgelaten en worden bestemmingen toegekend op basis van de overheersende functie (functionele benadering).
In het bestemmingsplan Buitengebied zal een vertaling worden opgenomen van het in ontwikkeling zijnde archeologiebeleid. In het bestemmingsplan zullen geen aanvullende regels worden opgenomen, maar zal sprake zijn van een een-op-een vertaling.
Binnen het bestemmingsplan zullen de aanwezige cultuurhistorische waarden worden beschreven. Daar waar de waarden bijzonder zijn, zal een aanvullende regeling worden opgenomen ter bescherming er van. De insteek van het bestemmingsplan is om met ontwikkelingen ook een verbetering van de landschappelijke kwaliteit te realiseren. Een belangrijk deel van de cultuurhistorische waarden maken deel uit van de landschappelijke kwaliteit. Op deze manier zullen ook de cultuurhistorische kenmerken worden vergroot.
Ontwikkelingen binnen het beschermde dorpsgezicht van Ravenswoud vragen extra zorgvuldigheid. De ontwikkelingsmogelijkheden zijn daar niet meer beperkt, maar moeten aan meer randvoorwaarden voldoen om daarmee ook een bijdrage te leveren aan de karakteristieke opzet van het dorp en de omgeving.
Rijksmonumenten zijn beschermd op grond van de Momumentenwet 1988 en behoeven geen vertaling in de regels van het bestemmingsplan.
Daar waar pingo's nog als cultuurhistorisch waardevol zijn aan te merken (een aantal is in het verleden gebruikt als vuilstortplaats), zullen deze worden voorzien van een beschermende regeling. De gemeente zoekt ook hierbij aansluiting bij de archeologische beleidsadvieskaart.
Vertaling in bestemmingsplan
In de bestemmingsomschrijving van ‘Agrarisch’ is aangegeven dat de gronden eveneens zijn bestemd voor het behoud en herstel van cultuurhistorische en landschappelijke waarden. In een bijlage bij de regels is aangegeven per landschapstype welke waarden dat zijn.
Bij afwijking en wijziging is eveneens opgenomen dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Voor onder andere de vergroting van het bouwvlak tot 2 ha is een goede landschappelijke inpassing noodzakelijk. Daarbij dient gebruik te worden gemaakt van het procesboek 'Ontwikkeling (agrarische) erven Ooststellingwerf', zoals opgenomen in de bijlagen van de regels. In het procesboek, worden handvatten geboden hoe in de verschillende landschapsstructuren de beoogde ontwikkeling kan worden ingepast. Daarmee zijn de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden volwaardig onderdeel van de besluitvorming. Ook bij andere afwijkingsmogelijkheden voor het bouwen buiten het aaneengesloten bouwvlak dient rekening gehouden te worden met de landschappelijke waarden van het gebied. Ook daarvoor bevat het procesboek richtlijnen.
Handhaven openheid
Sommige gebieden hebben bijzondere landschappelijke waarden, die vragen om een aanvullende bescherming. De aanduiding “handhaven openheid” is gekoppeld aan de beekdalen en de essen. De beekdalen en essen zijn van oudsher open landbouwgebieden. Het is niet gewenst dat de bouw van meer vrijliggende schuilstallen, vrijliggende mestsilo’s, tunnelkassen of (tijdelijke) opslag in deze gebieden plaatsvindt, omdat dan een van de dragende kenmerken van de beekdalen en essen wordt aangetast.
Waarde - Beschermd dorpsgezicht
In het plangebied ligt het beschermd dorpsgezicht van Ravenswoud. In dit gebied is de hoofdopzet van de ontginningen, in combinatie met de bebouwing, nog sterk in samenhang aanwezig. Binnen deze dubbelbestemming ligt het accent op het behoud, herstel en de versterking van de aanwezige cultuurhistorische waarden. Binnen de bestemming “Waarde – Beschermd dorpsgezicht” zijn geen tunnelkassen, kleinschalige kampeerterreinen, serre- en boogstallen toegestaan en de realisatie van paardenbakken en het dempen van sloten vraagt een omgevingsvergunning.
Waarde- Archeologie
Het gemeentelijke archeologiebeleid is vertaald in het bestemmingsplan. Er zijn 4 verschillende dubbelbestemmingen opgenomen ter bescherming van de mogelijke archeologische waarden in het plangebied. Op grond van dubbelbestemmingen geldt een vergunnings- en/of onderzoeksplicht voor het bouwen vanaf een bepaalde omvang en voor het uitvoeren van bepaalde werken en werkzaamheden.
Waarde - Cultuurhistorie
Landschappelijke en cultuurhistorische waarden zijn in belangrijke mate bepalend voor het karakter van het landelijk gebied. Stimulering van het behoud en de ontwikkeling van landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten leiden uiteindelijk tot een verdere verbetering van de ruimtelijke kwaliteit en een betere herkenbaarheid van het gebied. Dit komt de beleefbaarheid van het gebied voor de burgers en de bezoekers ten goede. Binnen de dubbelbestemming ligt het accent op het behoud, herstel en de versterking van de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden in onderlinge samenhang.
Figuur 22. Overzicht dubbelbestemmingen
De dubbelbestemming “Waarde - Cultuurhistorie 1” is gekoppeld aan het essenlandschap, de heideontginningen en delen van de woudontginningen waar de landschappelijke en cultuurhistorische kenmerken in onderlinge samenhang nog duidelijk aanwezig zijn. De dubbelbestemming richt zich op het behoud van deze onderlinge samenhang. Binnen deze dubbelbestemming is het egaliseren of afvlakken van natuurlijk reliëf is niet toegestaan, evenals het verharden van zandpaden.
De dubbelbestemming “Waarde - Cultuurhistorie 2” richt zich op het beschermen van delen van het landschap van de hoogveenontginningen waar het wijkenpatroon als drager van de landschappelijke hoofdopzet nog sterk aanwezig is. Binnen deze dubbelbestemming is het dempen van sloten zonder omgevingsvergunning niet toegestaan.
Ook de concentratie van bebouwing in lange linten is een van de cultuurhistorische waarden van het hoogveenontginningslandschap. Deze concentratie van bebouwing leidt tot visueel meer open gebieden tussen de bebouwingslinten. Daarom is binnen de dubbelbestemming “Waarde - Cultuurhistorie 2” bovendien aangegeven dat de bouw van meer vrijliggende schuilstallen en vrijliggende mestsilo’s niet is toegestaan.
Monumenten en karakteristieken
Rijksmonumenten zijn beschermd op grond van de Momumentenwet 1988 en hebben geen vertaling gekregen in de regels van het bestemmingsplan.
Er heeft nog geen inventarisatie plaatsgevonden naar de gemeentelijke karakteristieken. Ook hiervoor is derhalve geen regeling opgenomen in het bestemmingsplan.
6.6 Functiegerichte bestemmingen en aanduidingen
In het navolgende worden de verschillende functiegerichte bestemmingen en aanduidingen besproken. Daarbij is waar relevant deze opzet gehanteerd:
-
allereerst wordt aangegeven op welke wijze het betreffende thema is opgenomen in de vastgestelde Nota van Uitgangspunten;
-
vervolgens is aangegeven op welke wijze het thema is vertaald naar de regels van het bestemmingsplan.
6.6.1 Agrarische bedrijven
Bouwvlak
Uitgangspunten Nota van Uitgangspunten
In het nieuwe bestemmingsplan zal worden aangesloten bij de mogelijkheden die het vigerende bestemmingsplan biedt. Er zullen flexibele bouwvlakken worden opgenomen waar een aaneengesloten bouwperceel van 1,5 ha mogelijk is bij recht. Daarnaast zal een afwijkingsbevoegdheid worden opgenomen voor het vergroten van het bouwperceel tot 2 ha. Hierbij dient te worden voldaan aan de eisen uit het provinciaal beleid. Op voorhand zullen geen gebieden worden uitgesloten van de uitbreidingsmogelijkheden.
Indien sprake is van de noodzaak voor een agrarisch bouwperceel van meer dan 2 ha, is de gemeente van mening dat alleen een aparte planologische procedure de daarvoor benodigde flexibiliteit biedt. Aanvragen voor grotere bouwpercelen zijn van een dusdanig specifieke aard dat bijvoorbeeld (algemene) regels in het bestemmingsplan afbreuk zullen doen aan de specifieke wensen van de ondernemer. Voor uitbreidingen van meer dan 2 ha worden dan ook geen regels opgenomen in het bestemmingsplan. Dit betekent dat bouwpercelen groter dan 2 ha niet op voorhand worden uitgesloten, maar via een zelfstandige (bestemmingsplan)procedure worden afgewogen.
De gemeente zal in het bestemmingsplan geen onderscheid maken tussen akkerbouwbedrijven en grondgebonden veehouderijen, waaronder productiegerichte paardenhouderijen.
Ten aanzien van de intensieve veehouderijen wordt opgemerkt dat de gemeente uitbreiding wil faciliteren. Dit echter wel onder strikte voorwaarden (waaronder de voorwaarde dat de milieusituatie niet verslechtert). Wat betreft de stalvloeroppervlakten wordt vastgehouden aan het provinciale beleid en de regels omtrent de intensieve veehouderij die daarin staan gegeven. Overigens zijn er wel mogelijkheden om in het kader van veranderende dierenwelzijnseisen uit te breiden.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Bij de inventarisatie van de agrarische bedrijven is gekozen voor een werkbare, pragmatisch oplossing. De inventarisatie is grotendeels gebeurd op basis van controlebezoeken en gegevens over het bedrijf zoals het feit dat een bedrijf de ammoniakrechten heeft ingetrokken of de milieuvergunning van het bedrijf is ingetrokken en het aantal kilo’s ammoniak dat een bedrijf produceert. Akkerbouwbedrijven zijn geïnventariseerd op basis van controlebezoeken gecombineerd met een digitale inventarisatie. Deze inventarisaties zijn voorgelegd aan de boeren daar waar de inventarisatie afwijkende resultaten gaf. In bepaalde gevallen zijn brieven verzonden met een verzoek om nadere informatie. De reacties op de inventarisatie zijn geanalyseerd en meer in detail bekeken. In een aantal gevallen heeft dit geleid tot bijstelling.
Het bestemmingsplan voorziet niet in de nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Eventuele initiatieven zullen middels een zelfstandige procedure worden afgewogen en planologisch mogelijk gemaakt. Bij het bepalen of er sprake is van een volwaardig bedrijf zal de SO-rekenmodule van het LEI worden gehanteerd. Deze gaat uit van de standaardopbrengst van een agrarisch bedrijf, afhankelijk van het aantal ha landbouwgrond en/of het aantal dieren dat het bedrijf vergund heeft.
In het voorliggende bestemmingsplan hebben de agrarische bedrijven een bouwvlak gekregen van waaruit gerekend een aaneengesloten oppervlakte van 1,5 ha bebouwd mag worden. In het bestemmingsplan zijn regels opgenomen over de richting van de uitbreiding. Zo mag de uitbreiding niet aan de naar de weg gekeerde zijde plaatsvinden. Daarnaast mag de diepte van een bouwperceel niet meer bedragen dan 200 m en de breedte niet meer dan 100 m.
In een aantal gevallen liggen bouwwerken (bijvoorbeeld sleufsilo's) buiten het bouwvlak, danwel voor de voorgevelrooilijn. Om te voorkomen dat dergelijke bestaande bouwwerken onder het overgangsrecht gaan vallen, zijn deze in de regels expliciet benoemd.
Wanneer een bouwperceel van 1,5 ha gedurende de planperiode niet toereikend blijkt, kan gebruik worden gemaakt van een in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsbevoegdheid. Middels die afwijkingsbevoegdheid kan het aaneengesloten oppervlak worden vergroot tot maximaal 2 ha. Aan die mogelijkheid zijn voorwaarden verbonden waaronder een goede landschappelijke inpassing.
Bij dit alles de aantekening dat - als uitvloeisel van de resultaten uit het planMER - een regeling is opgenomen om het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de Natuurbeschermingswet. Voor details wordt verwezen naar hoofdstuk 5.4.
Bij de agrarische bedrijven wordt voorts onderscheid gemaakt tussen grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. Deze laatste categorie betreft de in de gemeente voorkomende intensieve veehouderijen. In de regels van dit bestemmingsplan is een definitie opgenomen voor een grondgebonden agrarisch bedrijf: een agrarische bedrijfsvoering waarbij het gebruik van agrarische gronden in de omgeving van het bedrijf noodzakelijk is voor het functioneren van het bedrijf, zoals een melkveehouderij, een productiegerichte paardenhouderij, een opfokbedrijf, een akkerbouwbedrijf of een biologisch veehouderijbedrijf.
In de regels van het bestemmingsplan is ook een definitie opgenomen van een grondgebonden veehouderij. Dit is een veehouderij waarbij voldoende grond in de omgeving van het bedrijf aanwezig is om overwegend te voorzien in de mestafzet en het benodigde ruwvoer van de veehouderij, inclusief een neventak niet-grondgebonden veehouderij die wat betreft aard en schaal ondergeschikt is aan de grondgebonden bedrijfsvoering. Uit landbouwkundige productiegegevens blijkt dat bij een veebezetting van circa 3 grootvee-eenheden (GVE) (invoegen voetnoot: Groot Vee Eeenheid (GVE): rekeneenheid voor het vaststellen van de veebezetting zoals vastgelegd door de Europese Commissie (EU 2009, L329/3). Melkkoe = 1,0 GVE, kalf = 0,4 GVE, paard = 0,8 GVE, schaap of geit = 0,1 GVE). of minder per hectare gras en voedergewassen aan deze voorwaarde wordt voldaan; ook de meeste mest kan dan bij het bedrijf worden afgezet. Omgerekend komt dit uit op ruim 0,3 hectare of meer per GVE. Dit richtgetal is een gemiddelde voor efficiënt producerende veebedrijven. Het getal houdt geen rekening met individuele omstandigheden, bijvoorbeeld een veehouder die veel ruwvoer per ha produceert. Onder de bij het bedrijf behorende landbouwgrond wordt verstaan landbouwgrond in de directe omgeving van het bedrijf waar het bedrijf structureel, bij voorkeur op basis van eigendom of langdurige pacht, over kan beschikken. In de regel is 20 km een afstand waarbinnen een agrarisch bedrijf nog adequaat de bijbehorende grond kan verzorgen en benutte , en daarop toezicht kan uitoefenen.
De intensieve veehouderijbedrijven zijn aan strengere regels gebonden dan de grondgebonden agrarische bedrijven. De intensieve veehouderijbedrijven hebben om die reden een aanduiding gekregen. Voor deze bedrijven zijn slechts beperkte bouw- c.q. uitbreidingsmogelijkheden aanwezig. Ten aanzien van de juridische regeling is aangesloten bij het beleid van de provincie Friesland omtrent intensieve veehouderijen.
Nevenactiviteiten
Uitgangspunten Nota van Uitgangspunten
De gemeente zet in het nieuwe ruimtelijke beleid in op het faciliteren van de agrarische sector en het versterken van de leefbaarheid/voorkomen van verpaupering van het gebied. In dat streven past een ruimhartige regeling op het gebied van nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. De gemeente kijkt daarbij nadrukkelijk verder dan de lijst uit het vigerende bestemmingsplan en staat bijvoorbeeld ook open voor bijvoorbeeld zorg-gerelateerde activiteiten.
Dit sluit goed aan bij hetgeen tijdens de discussiebijeenkomsten naar voren werd gebracht. Bij dat ruimhartige beleid past geen limitatieve lijst waarop de toegestane functies zijn weergegeven; in het bestemmingsplan zal worden gewerkt met een kader waarbinnen nevenactiviteiten kunnen worden opgestart. Het kader bevat in ieder geval deze voorwaarden:
-
De activiteit mag geen afbreuk doen aan de kwaliteit van de omgeving
Daarbij kan worden gedacht aan het weren van buitenopslag. Daarnaast moet de activiteit landschappelijk worden ingepast.
-
De activiteit mag geen afbreuk doen aan omliggende bedrijven
De gemeente vindt het belangrijk dat de bedrijfsvoering van omliggende agrarische bedrijven niet wordt belemmerd door nevenactiviteiten. Dit past in het streven om, waar mogelijk, de landbouw ontwikkelingsruimte te geven.
-
Overige voorwaarden
Wat betreft de functies sluit de gemeente aan bij het provinciaal beleid. De nevenactiviteiten dienen zoveel mogelijk binnen de bestaande bebouwing plaats te vinden, waarbij de nieuwe functie ondergeschikt blijft aan de agrarische functie. Aan niet-agrarische aanverwante functies zal een maximum vloeroppervlak en een maximum percentage ten opzichte van de totale bedrijfsbebouwing worden gekoppeld.
Vertaling bestemmingsplan
Conform de nota 'verkooppunt en theetuinen' is in het bestemmingsplan het gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een theetuin en/of boerderijwinkel onder voorwaarden toegestaan. Daarnaast is een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor andere nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven. Er is geen limitatieve lijst van nevenactiviteiten opgenomen welke zouden kunnen worden toegestaan, wel worden er voorwaarden gesteld aan de nevenactiviteiten ter voorkomen dat de activiteit afbreuk doet aan de kwaliteit van de omgeving of aan omliggende bedrijven. Ook moeten de nevenactiviteiten ondergeschikt blijven aan de agrarische activiteiten, de bedrijfsvloeroppervlakte van de nevenactiviteit mag niet meer bedragen dan 30% van de totale vloeroppervlakte van de bebouwing op het bouwperceel met een maximum van 100 m2.
Tweede bedrijfswoningen
Uitgangspunten Nota van Uitgangspunten
De gemeente gaat terughoudend om met de bouw van tweede bedrijfswoningen. Gelet op het zeer beperkte aantal aanvragen, is het niet nodig daarvoor een regeling in het nieuwe bestemmingsplan buitengebied op te nemen. Slechts na een brede afweging, waarvan het aantonen van de (bedrijfseconomische) noodzaak een belangrijk onderdeel is, is de bouw van een tweede bedrijfswoning mogelijk. Hiervoor wordt dan een afzonderlijke ruimtelijke procedure doorlopen.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is geen regeling opgenomen voor het oprichten van een tweede bedrijfswoning.
6.6.2 Paardenhouderijen
Productiegerichte paardenhouderijen
Nota van uitgangspunten
De gemeente heeft geen bezwaren tegen deze vorm van paardenhouderijen. Wat betreft de bouw- en gebruiksmogelijkheden, zullen productiegerichte paardenhouderijen worden geschaard onder de reguliere (grondgebonden) agrarische bedrijven waardoor de daarvoor geformuleerde uitgangspunten overeenkomstig van toepassing zijn. Ook opfokbedrijven zullen worden geschaard onder agrarisch bedrijf.
Vertaling bestemmingsplan
In de definitie van grondgebonden agrarisch bedrijf is opgenomen dat hieronder ook productiegerichte paardenhouderijen en opfokbedrijven zijn begrepen.
Gebruiksgerichte paardenhouderijen
Nota van uitgangspunten
De gebruiksgerichte paardenhouderijen zijn aan te merken als een zelfstandige categorie en zullen worden voorzien van specifieke, op maat gesneden bestemmingen. Ook de grotere pensionstallen zullen worden aangemerkt als gebruiksgerichte paardenhouderij. Kleinschalige pensionstallen kunnen bij woningen worden toegestaan. Wat betreft de nieuwvestiging wordt aangesloten bij het provinciaal beleid. Indien sprake is van een nieuw initiatief worden middels een separate ruimtelijke procedure de mogelijkheden bekeken.
Vertaling bestemmingsplan
De gebruiksgerichte paardenhouderijen en pensionstallen hebben de bestemming Agrarisch – Paardenhouderij gekregen. Daarnaast is er een specifieke bestemming opgenomen voor de maneges in het plangebied.
Niet-bedrijfsmatige paardenhouderijen
Nota van uitgangspunten
Niet-bedrijfsmatige paardenhouderijen worden geschaard onder de hobbyboeren. Dit betekent dat deze activiteiten plaats dienen te vinden onder de woonbestemming.
Vertaling bestemmingsplan
Voor de hobbymatige paardenhouderijen is niets opgenomen in het bestemmingsplan. Deze activiteiten zijn toegestaan in de woonbestemming.
Paardenbakken
Nota van uitgangspunten
Vanwege de ligging, het materiaalgebruik en de verlichting doen paardenbakken in veel gevallen afbreuk aan het landschapsbeeld. Hoewel de gemeente niet op voorhand tegen het inrichten en gebruiken van paardenbakken zijn, is regulering wel gewenst. De gemeente maakt daarbij onderscheid tussen paardenbakken bij bedrijfsmatige paardenhouderijen (productiegerichte en gebruiksgerichte paardenhouderijen) en niet-bedrijfsmatige paardenhouderijen (bij woningen).
Vertaling bestemmingsplan
Paardenbakken moeten in beginsel binnen het bouwperceel, achter de bestaande bebouwing worden gerealiseerd.
Bij agrarische bedrijven mag de oppervlakte van een paardenbak maximaal 1.200 m2 bedragen, bij (bedrijfs)woningen maximaal 800 m2. Voor gebruiksgerichte paardenhouderijen en maneges geldt geen maximale oppervlakte. Wel geldt in alle gevallen dat de afstand tussen een paardenbak en naastgelegen (bedrijfs)woningen ten minste 25 m moet bedragen en de afstand van een paardenbak tot de perceelsgrens ten minste 5 m.
Voor het situeren van paardenbakken naast de bestaande bebouwing en/of aansluitend op een bouwperceel zijn in het bestemmingsplan afwijkingsbevoegdheden opgenomen.
6.6.3 Vrijgekomen agrarische bedrijven
Nota van uitgangspunten
De gemeente acht het behoud van de leefbaarheid op het platteland van groot belang. Het toestaan van nieuwe functies in vrijgekomen agrarische bedrijfsgebouwen levert daaraan een belangrijke bijdrage.
Ten aanzien van het toestaan van deze functies zal aangesloten worden bij het provinciaal beleid. Dit betekent dat niet-industriële bedrijven uit de milieucategorieën 1 tot en met 3 uit de VNG-brochure kunnen worden toegestaan, wonen en zorg, recreatie, bepaalde maatschappelijke en horecavoorzieningen, ondergeschikte detailhandel en dienstverlenende bedrijven. De gemeente zal hieraan geen verdergaande beperkingen stellen. In het bestemmingsplan zal een wijzigingsbevoegdheid worden opgenomen voor het wijzigingen van de agrarische bestemming ten behoeve van een van deze functies.
In dat kader onderzoekt de gemeente de mogelijkheden voor een saneringsregeling van overbodige voormalige bedrijfsbebouwing. Een dergelijk regeling zou kunnen inhouden dat in ruil voor het slopen van dergelijke overbodige bebouwing een bepaalde oppervlakte aan bedrijfsgebouwen mag worden terug gebouwd bovenop de bij recht toegestane oppervlakte. Daarbij opteert de gemeente voor het sturen op kwaliteit (van het verbeterde erf) in plaats van de exacte vierkante meters. Een dergelijke insteek past in de 'ja, mits-benadering'.
Vertaling bestemmingsplan
In de bestemming Agrarisch is een aantal wijzigingsbevoegdheden opgenomen voor vrijkomende agrarische bedrijfsbebouwing. De bestemming Wonen kent een saneringsregeling voor het geheel of gedeeltelijk vernieuwen van de gebouwen op het perceel.
6.6.4 Wonen
Bestaande woningen
Nota van uitgangspunten
Het bouwperceel van de bestaande woningen in het buitengebied zal in het bestemmingsplan worden voorzien van een woonbestemming. Wat betreft de bouwregels (oppervlakte, goot- en nokhoogte en bijgebouwen), sluit de gemeente aan bij de Beheersverordening voor de kernen. In die Beheersverordening is een regeling opgenomen waarbij een relatie wordt gelegd tussen de oppervlakte van het woonperceel en de toegestane oppervlakte aan bijgebouwen. De gemeente acht deze regeling ook toepasbaar in het buitengebied.
Conform het vigerende plan zal ruimte worden geboden voor ondergeschikte functies bij het wonen.
Vertaling naar het bestemmingsplan
Op basis van een inventarisatie hebben de bestaande woningen in het plangebied een woonbestemming gekregen. Per bestemmingsvlak is één woning toegestaan, tenzij het bestaande aantal meer bedraagt. De oppervlakte van een woning mag niet meer bedragen dan 175 m². Voor bijgebouwen is net als in de beheersverordening de oppervlakte afhankelijk van de grootte van het erf. Aangezien de erven in het buitengebied over het algemeen wat groter zijn dan in het stedelijk gebied zijn oppervlaktes hierop aangepast.
In het bestemmingsplan zijn de voormalige boerderijen (die ten opzichte van het bestemmingsplan uit 2006 hun agrarische functie hebben verloren) als zodanig aangeduid. Bij voormalige agrarische bedrijven bestaan (net als bij de bestaande agrarische bedrijven) mogelijkheden voor kleinschalig kamperen.
Nieuwe woningen
Nota van uitgangspunten
In het bestemmingsplan zullen buiten de regelingen in het kader van ruimte voor ruimte en vrijkomende agrarische bebouwing geen mogelijkheden worden opgenomen voor het toestaan van nieuwe burgerwoningen. Voor de ruimte-voor-ruimte-regeling, zal aangesloten worden bij het provinciaal beleid.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is de mogelijkheid opgenomen vrijkomende agrarische bebouwing en andere bedrijven waar een bedrijfswoning aanwezig is te wijzigingen in een woonbestemming. Daarnaast is in de algemene wijzigingsregels een ruimte-voor-ruimte-regeling opgenomen die het mogelijk maakt om in plaats van beeldverstorende voormalige agrarische bedrijfsbebouwing of kassen een nieuwe woning te bouwen.
Mantelzorg
Het aspect mantelzorg is niet opgenomen in de regels, omdat er voldoende mogelijkheid is om vergunningvrij een mantelzorgwoning te realiseren. Per 1 november 2014 is in bijlage II van het Besluit omgevingsrecht een regeling opgenomen om een deel van een woning of een al dan niet vrijstaand bijbehorend bouwwerk vergunningsvrij te gebruiken als mantelzorgwoning. Daarbij is het mogelijk dat de mantelzorgwoning wordt gebruikt door de persoon die mantelzorg ontvangt of door degene die de mantelzorg verleent.
Buiten de bebouwde kom mag bovendien bovenop de totale toegestane oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken tijdelijk een verplaatsbare mantelzorgunit worden geplaatst van maximaal 100 m2.
In alle gevallen moet de zorgbehoevende wel door middel van een officiële verklaring de noodzaak van een mantelzorgwoning (kunnen) aantonen. Ook is wettelijk vastgelegd dat de mantelzorgwoning na beëindiging van de mantelzorg weer teruggebracht wordt tot een ruimte die functioneel ondergeschikt is aan het hoofdgebouw, dat wil zeggen dat de eventuele slaapkamer, keuken of badkamer in de mantelzorgwoning weer ontmanteld of gesloopt moet worden. Dit ontmantelen of slopen geldt alleen voor een vrijstaand gebouw dat op een grotere afstand dan 4 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw ligt.
6.6.5 Niet agrarische bedrijvigheid
Uitgangspunten Nota van Uitgangspunten
Een belangrijk speerpunt is het behoud van de leefbaarheid in het landelijk gebied. De gemeente is van mening dat kleinschalige bedrijvigheid hieraan een bijdrage levert. De nadruk moet echter wel liggen op 'kleinschalig' en dit zal dan ook het uitgangspunt worden van de juridisch/planologische regels wanneer het gaat om de toelaatbaarheid van niet-agrarische bedrijven in vrijgekomen agrarische bebouwing.
Bij het bepalen van de regeling wordt vastgehouden aan het provinciaal beleid rond niet-agrarische functies. Nieuwe kleinschalige bedrijvigheid wordt toegestaan, indien gebruik wordt gemaakt van vrijkomende agrarische bebouwing. Wat betreft de uitbreidingsmogelijkheden van de bestaande bedrijvigheid zal worden aangesloten bij het vigerende bestemmingsplan (maximaal 10% van de bestaande oppervlakte). Hiervan kan worden afgeweken in het geval dit vanuit bedrijfseconomisch oogpunt noodzakelijk wordt geacht en verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Daarbij speelt ook de inpassing in het landschap en de daarmee gepaard gaande kwalitatieve verbetering van het erf een belangrijke rol.
Vertaling naar het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is onderscheid gemaakt tussen verschillende bedrijfsbestemmingen. De niet aan het buitengebied gebonden bedrijfsbestemmingen welke in het bestemmingsplan Buitengebied 2006 de aanduiding ‘Bedrijf 2’ hadden, hebben de bestemming Bedrijf gekregen. Daarnaast zijn enkele bedrijven specifiek bestemd, zoals de drinkwatervoorziening, tuincentra en horeca. Voor de bedrijven geldt over het algemeen dat de oppervlakte met ten hoogste 10% mag toenemen. Enkele bedrijven die in het oude bestemmingsplan al meer uitbreidingsruimte hadden hebben deze weer gekregen. Daarnaast geldt voor de meer aan het buitengebied gebonden bedrijven zoals kwekerijen en loonbedrijven dat deze een grotere uitbreidingsruimte hebben gekregen, al dan niet bij recht.
6.6.6 Recreatie en toerisme
Reguliere verblijfsrecreatieterreinen
Nota van uitgangspunten
De gemeente sluit wat betreft de grootschalige verblijfsrecreatieterreinen aan bij het provinciaal beleid; nieuwe verblijfsrecreatieterreinen zullen zijn in principe niet toegestaan. Mocht zich een initiatief voordoen zal de gemeente bezien of hieraan middels een afzonderlijke procedure medewerking kan worden verleend.
Voor bestaande recreatieterreinen geldt dat uitbreiding uitsluitend met een binnenplanse afwijking kan worden toegestaan. De uitbreiding dient bij te dragen aan een kwaliteitsverbetering.
In het bestemmingsplan zal enige flexibiliteit gegeven worden met betrekking tot de vorm van de recreatieverblijven. Een trend op recreatiegebied is het verblijven in andersoortige verblijven zoals boomhutten of tipi's. In het bestemmingsplan zal hiervoor een afwijkingsbevoegdheid worden opgenomen.
Vertaling in bestemmingsplan
De bestaande recreatieterreinen, groepsaccommodaties en recreatiewoningen hebben in het bestemmingsplan een passende bestemming gekregen. Voor recreatieterreinen geldt dat het aantal kampeermiddelen of recreatieve nachtverblijven alleen bij afwijking kan toenemen onder de voorwaarden dat er onder meer sprake is van een goede landschappelijke inpassing en de bedrijfseconomische noodzaak voor de uitbreiding moet zijn aangetoond.
Kleinschalig kamperen (kamperen-bij-de-boer)
Nota van uitgangspunten
Dat kleinschalige kampeerterreinen niet moeten uitgroeien tot volwaardige campings is opgemerkt tijdens de bewonersavonden, de gemeente heeft hier begrip voor. Wel onderkent de gemeente dat er situaties zijn waarin een hoger aantal plaatsen benodigd is. Onder andere bij investeringen in kwaliteit is verhoging van de aantallen staanplaatsen bedrijfsmatig/economisch gezien een must. In de recreatieve zones rond Appelscha, Oldeberkoop en Haulerwijk zal uitbreiding tot maximaal 25 staanplaatsen mogelijk zijn. In het bestemmingsplan zal dit nader worden uitgewerkt.
Vertaling in bestemmingsplan
In de algemene gebruiksregels zijn de voorwaarden opgenomen waaronder kleinschalige kampeerterreinen zijn toegestaan. Het aantal kampeerplaatsen mag niet meer dan 15 bedragen, een uitzondering hierop is de recreatieve zone die is aangeduid in de verbeelding en op kaart 23. Binnen deze zone kunnen middels een binnenplanse afwijking 25 kampeerplaatsen worden toegestaan. Voor deze zone is daarnaast een afwijkingsbevoegdheid opgenomen voor het toestaan van maximaal 10 trekkershutten bij agrarische bedrijven of bij vrijgekomen agrarische bebouwing.
Bed en Brochje
Nota van uitgangspunten
Wat betreft bed en brochje zal in het bestemmingsplan Buitengebied worden aangesloten bij het nieuwe (in ontwikkeling zijnde) beleidskader.
Vertaling in bestemmingsplan
Tijdens de vaststellingsvergadering op 22 maart 2016 is op het punt van Bed & Brochje een amendement aangenomen waarin is besloten dat:
-
bij bedrijfsfuncties maximaal 100 m2 mag worden gebruikt ten behoeve van Bed & Brochje;
-
bij woonfuncties maximaal 50 m2 mag worden gebruikt ten behoeve van Bed & Brochje;
-
het maximum aantal kamers wordt losgelaten.
Het amendement is vertaald in de regels van het vastgestelde bestemmingsplan. De tekst van het amendement is opgenomen in het vaststellingsbesluit.
Figuur 23. Recreatieve zone
6.6.7 Maatschappelijk
De bestaande maatschappelijke voorzieningen hebben een passende bestemming gekregen. Specifieke bestemmingen zijn opgenomen voor de begraafplaats en zorgboerderijen.
6.6.8 Cultuur en ontspanning
De bestaande seksinrichtingen zijn bestemd als 'Cultuur en ontspanning'.
6.6.9 Sport
De sportvelden zijn bestemd als 'Sport'. De oppervlakte van gebouwen en overkappingen mag niet meer bedragen dan 150 m2 per terrein. Het zwembad en de maneges hebben een specifieke bestemming gekregen.
6.6.10 Infrastructuur en water
De doorgaande wegen zijn bestemd als 'Verkeer - Wegverkeer'. De landbouwontsluitingswegen en overige ‘kleine’ wegen zijn in de agrarische bestemming opgenomen. De verkeersbestemming omvat zowel de weg zelf als de direct aangrenzende gronden. Op grond van de bestemming zijn alleen activiteiten/functies toegestaan die rechtstreeks zijn te koppelen aan de verkeersfunctie, onder andere bermen en (bij het wegverkeer) de parkeervoorzieningen. Gebouwen zijn niet toegestaan.
De hoofdwatergangen zijn bestemd als Water. Binnen deze bestemming zijn in principe geen gebouwen toegestaan, uitsluitend de bestaande woonschepen zijn toegestaan.
6.6.11 Duurzaamheid
Nota van uitgangspunten
De gemeente staat in beginsel positief tegenover duurzame energie en de ontwikkeling van nieuwe initiatieven. Een mestvergistingsinstallatie ziet de gemeente als een verduurzaming van het agrarisch bedrijf. De gemeente staat daarom welwillend tegenover de oprichting van deze installaties en nemen in het bestemmingsplan hiervoor een specifieke regeling op. Monovergisting zal bij recht worden toegestaan, overige bio-vergisters bij afwijking, waarbij met name gelet zal worden op de verkeersaantrekkende werking. Daarnaast zal in het bestemmingsplan afwijkingsbevoegdheden worden opgenomen voor het mogelijk maken van zonnepanelenvelden en grotere wko-installaties.
De kleinschalige en zelfvoorzienende energievoorzieningen zijn mogelijk binnen de bestaande bestemming en behoeven geen specifieke planologische regeling.
Met betrekking tot wko-systemen is de gemeente van mening niet meer regels te moeten opnemen dan nodig. Dit betekent dat uitsluitend de installaties die een impact hebben op het landschap via een afwijking zijn toegestaan. Overige installaties kunnen bij recht worden gerealiseerd.
Aangezien bodemenergie zeer weinig ruimtelijke impact heeft, zou het bestemmingsplan in elk geval deze vorm van energie kunnen faciliteren in de zin dat dit mogelijk moet zijn.
Het provinciaal beleid met betrekking tot windmolens op het land zal worden afgewacht. Daarna zal de gemeente een definitief standpunt innemen.
Vertaling in bestemmingsplan
Bij agrarische bedrijven worden monovergisters bij recht toegestaan. Bij afwijking is de mogelijkheid opgenomen bio-vergisting op agrarische bouwpercelen toe te staan. Zonnepanelen kunnen bij afwijking worden toegestaan. Als toetsingscriteria geld onder meer dat geen afbreuk mag worden gedaan aan de landschappelijke waarden en de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
Hoofdstuk 7 Uitvoerbaarheid
7.1 Algemeen
In het kader van een bestemmingsplan is het van belang om de uitvoerbaarheid na te gaan. In dat verband wordt een onderscheid gemaakt tussen de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid.
7.2 Economische uitvoerbaarheid
Dit bestemmingsplan heeft betrekking op een bestaande situatie en omvat dan ook een regeling die hoofdzakelijk conserverend van karakter is. Het weergeven van de economische uitvoerbaarheid ten behoeve van de inzet van gemeentelijke middelen door middel van een cijfermatige opzet, is daarom voor het plangebied niet relevant. Het onderhavige bestemmingsplan is in feite een herziening en actualisering van bestaande regelgeving. De toegestane functies en de bouwregels zijn op zowel de vigerende regelingen als op de bestaande situatie afgestemd.
7.2.1 Grondexploitatie
Door middel van de grondexploitatieregeling in de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) beschikken gemeenten over mogelijkheden voor het verhalen van kosten voor bijvoorbeeld bouw- en woonrijp maken en hebben zij sturingsmogelijkheden, omdat in het geval van grondexploitatie van derden diverse eisen en regels gesteld kunnen worden. Indien er sprake is van bepaalde bouwplannen, dient de gemeente hiervoor een exploitatieplan op te stellen, tenzij voornoemde kosten “anderszins verzekerd” zijn, bijvoorbeeld door overeenkomsten en het stellen van eisen met betrekking tot kwaliteit en fasering niet noodzakelijk wordt geacht. Het bestemmingsplan voorziet niet in de realisatie van bouwplannen zoals opgenomen in het Bro. Daarom kan van het opstellen van een exploitatieplan worden afgezien. Hiervoor zal de gemeenteraad expliciet een keuze maken bij de vaststelling van het plan.
7.2.2 Overige kosten
Met dit bestemmingsplan worden geen grootschalige nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen bij recht in het plangebied mogelijk gemaakt. Kleinschalige ruimtelijke ontwikkelingen in het plangebied kunnen plaatsvinden door middel van het bij omgevingsvergunning afwijken van de bouw- of gebruiksregels. Dit betreft in alle gevallen particulier initiatief waaraan in beginsel geen kosten voor de gemeente zijn verbonden, afgezien van kosten van het ambtelijk apparaat voor de begeleiding en toetsing van aanvragen voor omgevingsvergunning. Deze kosten worden door middel van leges gedekt.
7.2.3 Planschade
Na vaststelling van dit bestemmingsplan zijn planschadekosten de enige kosten die verder nog uit dit bestemmingsplan kunnen voortkomen. Planschadekosten zijn op voorhand niet uit te sluiten. De gemeente zal daarom bij iedere aanvraag bezien of er planschade kan ontstaan. Indien dit het geval kan zijn, zal met de belanghebbende aanvrager een overeenkomst worden gesloten, zoals bedoeld in artikel 6.4a van de Wro. Daarmee kan worden voorkomen dat de gemeenschap de planschadekosten moet betalen die gemaakt worden in het belang van de aanvrager.
7.3 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Tevens is het plan toegezonden aan de betrokken instanties ten behoeve van het wettelijke overleg. Een ieder is hiermee in de gelegenheid gesteld inspraakreacties kenbaar te maken. De resultaten uit inspraak en overleg zijn behandeld in een separate Nota inspraak, welke als bijlage bij dit bestemmingsplan is opgenomen.
Het ontwerpbestemmingsplan heeft vanaf 24 september 2015 gedurende een periode van zes weken ter inzage gelegen. Een ieder is in de gelegenheid gesteld zijn/haar zienswijze kenbaar te maken. De resultaten uit de zienswijzen zijn behandeld in een separate Nota zienswijzen.