Plan: | Haule, Dorpsstraat 39 |
---|---|
Status: | ontwerp |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0085.BPDorpsstraat39HL-OW02 |
Voorliggend plan betreft een gedeeltelijke herziening van de beheersverordening "Overige Dorpen 2014" van gemeente Ooststellingwerf ten behoeve van vorm veranderen van een agrarisch bouwperceel om de bouw van een nieuwe jongveestal mogelijk te maken aan de Dorpsstraat 39 te Haule.
In het hoofdstuk "Planbeschrijving" (hoofdstuk 2) wordt het initiatief verder toegelicht, daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.
De nieuwe jongveestal kan gebouwd worden binnen het bouwvlak. Door de nieuwbouwwijk aan de oostzijde van het bouwvlak is deze locatie echter minder logisch geworden. Derhalve is een wijziging van het bouwvlak gewenst. Aan de noordzijde wordt het bouwvlak kleiner gemaakt en aan de westzijde wordt het bouwvlak iets groter gemaakt. Per saldo blijft het bouwvlak dezelfde oppervlakte behouden.
De bebouwing wordt uitgebreid echter de vergunde dieraantallen blijven gelijk.
De gewenste ontwikkeling past niet binnen het bepaalde in de geldende beheersverordening. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen met de voorgenomen ontwikkeling, mits hiervoor een partiële herziening wordt opgesteld conform artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Voorliggend document dient als toelichting waarin nader wordt gemotiveerd waarom de ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt en deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
De planlocatie is gelegen aan de Dorpsstraat 39 te Haule en ligt in het oost-west geöriënteerde dorpslint van Haule. De locatie is kadastraal bekend onder gemeente Donkerbroek, sectie H, nummer 889. In de volgende figuur is de topografische ligging van de locatie weergegeven.
Uitsnede topografische kaart locatie.
Bron: J.W. van Aalst, www.opentopo.nl.
Ter plaatse is het bepaalde uit de beheersverordening "Overige Dorpen 2014" van de gemeente Ooststellingwerf, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 20 mei 2014, onverkort van toepassing.
De bedrijfslocatie kent op dit moment een bouwvlak van circa 1,05 hectare, dit is aangegeven met zwarte belijning. In de volgende figuur is een uitsnede van de plankaart weergeven.
Uitsnede plankaart geldende beheersverordening.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
De beheersverordening voorziet niet in een mogelijkheid om het bouwvlak ter plaatse te vergroten en/of te wijzigen. Om deze reden is het noodzakelijk een partiële herziening (ook wel postzegelbestemmingsplan genoemd) op te stellen. De gemeente heeft aangegeven in principe medewerking te willen verlenen, mits wordt aangetoond dat de ontwikkeling niet zal leiden tot bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak. Middels voorliggende toelichting wordt de ontwikkeling nader gemotiveerd en wordt aangetoond dat deze niet zal leiden tot onevenredige bezwaren op ruimtelijk en/of milieutechnisch vlak.
Deze toelichting is als volgt opgebouwd:
De locatie is gelegen in het dorpslint van Haule binnen de gemeente Ooststellingwerf.
De omgeving van het lint bestaat voornamelijk uit agrarische weidegronden. Het lint bestaat voornamelijk uit burgerwoningen en een enkel agrarisch bedrijf.
De verkavelingsstructuur van het nabijgelegen landschap betreft een strokenverkaveling met een grootschalige opzet. De onderlinge kavels worden gescheiden door kavelsloten en/of lijnen in het landschap.
De initiatiefnemer heeft op de locatie een melkveehouderijbedrijf. Op de locatie de volgende dieraantallen vergund binnen de bestaande gebouwen.
Huidige situatie
Gebouw 1: 129 melkvee (A1.100.1))
Gebouw 2: 34 jongvee (A3.100)
Gebouw 3: 46 jongvee (A3.100) en 2 overig rundvee
De initiatiefnemer heeft ter plaatse een bedrijf met voldoende perspectief op opvolging, omdat diens zoon het bedrijf zal gaan overnemen.
Ter plaatse is een bouwvlak toegekend. Het huidige bouwvlak is ongeveer 1,025 hectare groot. In de volgende figuur is een luchtfoto opgenomen van de huidige situatie en het bestaande bouwvlak.
Luchtfoto huidige situatie ter plaatse.
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl.
Zie Bijlage 1 Situatietekening voor de volledige situatietekening.
De initiatiefnemer wil zijn bedrijf klaarmaken voor een duurzaam en toekomstbestendig bedrijf met een gezonde concurrentiepositie in de markt. Met name omdat de zoon van de initiatiefnemer het bedrijf zal gaan overnemen is een toekomstbestendig bedrijf van groot belang.
Om het bedrijf toekomstbestendig te maken is een herindeling van het bedrijf noodzakelijk. Op de locatie zijn 129 melkkoeien en 80 stuks jongvee en 2 overige rundvee vergund binnen de bestaande gebouwen. De huidige indeling is echter vanuit dierwelzijn en efficïentie niet optimaal. Hierdoor is het noodzakelijk ter plaatse te voorzien in een nieuwe stal.
Huidige situatie
Gebouw 1: 129 melkvee (A1.100.1))
Gebouw 2: 34 jongvee (A3.100)
Gebouw 3: 46 jongvee (A3.100) en 2 overig rundvee
Beoogde situatie
Gebouw 1: 129 melkvee (A1.101))
Gebouw 2: 29 jongvee (A3100)
Gebouw 3: 10 jongvee (A3.100)
Gebouw 4 (nieuwe jongveestal): 44 jongvee (A3.100)
Het totaal aantal dieren blijft dus gelijk ten opzichte van hetgeen nu vergund is. De jongveestal kan momenteel volgens de geldende beheersverordening aan de noordzijde worden gebouwd. Omdat in het dorp is uitgebreid aan de oostzijde van het bouwvlak, heeft uitbreiding naar het noorden niet de voorkeur van de initiefnemer. Daarom is in overleg met de gemeente het bouwvlak van vorm veranderd en zal de nieuwe jongveestal aan de westzijde worden gebouw. Deze nieuwe stal zal vooralsnog ruimte bieden aan 44 plaatsen voor jongvee.
Het bouwvlak zal aan de noordzijde worden ingekrompen en westzijde worden uitgebreid. Per saldo blijft het bouwvlak gelijk in m2. Er is geen sprake van toe- of afname van het bouwvlak. De mestsilo zal middels een koppelingsteken worden verbonden met het bouwvlak.
Het gewijzigde bestemmingsplan maakt qua dieraantallen niet meer mogelijk dan nu reeds mogelijk is.
De mestsilo zal op dezelfde plaats blijven staan.
Met locatie van de nieuwe stal ontstaat een compacte bebouwingsvorm binnen het bedrijf.
In de volgende figuur is in een luchtfoto globaal de gewenste ontwikkeling weergegeven.
Luchtfoto met nieuw bouwvlak
Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl (bewerkt).
Zie Bijlage 1 Situatietekening voor de volledige situatietekening.
Bij ruimtelijke ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat maar, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste.
Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Reuvers
Deze tekening maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan dat ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is opgesteld. In dit landschappelijk inrichtingsplan is opgenomen op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soorten beplanting daarvoor worden toegepast. Voor het gehele landschappelijk inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage 2 van deze toelichting.
Hiermee kan worden gesteld dat ter plaatse wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing.
Op 11 september 2020 heeft de Rijksoverheid de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI is de langetermijnvisie van het Rijk op de toekomstige inrichting en ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland.
Nederland staat voor een aantal urgente maatschappelijke opgaven die zowel lokaal als regionaal, nationaal en internationaal spelen. Grote en complexe opgaven zoals klimaatverandering, energietransitie, circulaire economie, bereikbaarheid en woningbouw zullen Nederland flink veranderen. Nederland heeft echter een lange traditie van aanpassen. Deze opgaven worden dan ook benut om vooruit te komen en tegelijkertijd het mooie van Nederland te behouden voor de volgende generaties.
Met de NOVI wordt een perspectief om deze grote opgaven aan te pakken geboden, om samen het land mooier en sterker te maken en daarbij voort te bouwen op het bestaande landschap en de (historische) steden. Omgevingskwaliteit is het kernbegrip: dat wil zeggen ruimtelijke kwaliteit én milieukwaliteit. Met inachtneming van maatschappelijke waarden en inhoudelijke normen voor bijvoorbeeld gezondheid, veiligheid en milieu. In dat samenspel van normen, waarden en collectieve ambities, stuurt de NOVI op samenwerking tussen alle betrokken partijen. Met de ambities van het Rijk wordt veel gevraagd van de leefomgeving. De ambities vragen meer ruimte dan er eigenlijk beschikbaar is. Derhalve wordt de volgende conclusie gesteld: niet alles kan en niet alles kan overal. De vraag daarbij is hoe kansen kunnen worden verzilverd en eventuele bedreigingen het hoofd geboden kunnen worden. Het Rijk moet en wil in dit proces het voortouw nemen. Schaarste betekent immers dat moet worden gekozen.
De NOVI stelt een nieuwe aanpak voor: integraal, samen met andere overheden en maatschappelijke organisaties, en met meer regie vanuit het Rijk. Met steeds een zorgvuldige afweging van belangen wordt gewerkt aan de prioriteiten van de overheid: ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie, een duurzaam en (circulair) economisch groeipotentieel, sterke en gezonde steden en regio's en een toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied. Voor deze prioriteiten zijn voor zowel de korte als lange termijn maatregelen nodig die in de praktijk voortdurend op elkaar inspelen. Daarbij staan de volgende maatregelen centraal:
Vanuit de NOVI geeft het Rijk kaders en richting voor zowel nationale als decentrale keuzes. Let wel: het Rijk eigent zich geen centraliserende rol toe. Integendeel, de verantwoordelijkheid ligt bij alle partijen gezamenlijk. Vanuit het Rijk wordt gestreefd naar regie op het samenspel en regie bij het bewaken van de nationale belangen. Dilemma's worden niet uit de weg gegaan, maar er worden kansen gecreëerd, juist door samen met de ambities aan de slag te gaan. Kansen om de kwaliteit van de leefomgeving te verbeteren. En zo ook kansen om sociale samenhang en economisch herstel te bevorderen en kansen om schone, veilige en duurzame technieken, die bijdragen aan de beoogde transitie naar een duurzame en circulaire samenleving, stevig te verankeren in de manier van leven en werken.
Het Rijk benoemt wel duidelijk de nationale belangen, maakt nationale keuzes, geeft richting aan decentrale afwegingen én werkt gebiedsgericht. Met de NOVI wil de Rijksoverheid in concrete gebieden tot keuzes komen. Daarbij wil het Rijk doen wat goed is voor heel Nederland en wat tegelijkertijd recht doet aan de eigenheid van de regio's. Dit vergt een goed samenspel tussen Rijk, provincie, waterschappen en gemeenten, maar ook tussen overheden en bedrijven, maatschappelijke instellingen en burgers. Vanuit al deze partijen is daarom al intensief meegedacht bij de totstandkoming van de NOVI. Bij de uitvoering van de NOVI wordt deze samenwerking voortgezet.
Centraal bij de afweging van belangen staat een evenwichtig gebruik van de fysieke leefomgeving, zowel van de boven- als van de ondergrond. Het gaat daarbij om 'omgevingsinclusief' beleid. De NOVI onderscheidt daarbij drie afwegingsprincipes:
Het Rijk zal bij de uitvoering van de NOVI zichtbaar maken hoe de omgevingsinclusieve benadering vorm krijgt en de afwegingsprincipes benut worden. Het rijk geeft daarbij voorkeursvolgorden voor bepaalde ontwikkelingen mee aan de provincies en gemeenten.
Zo lang geen sprake is van een nationaal belang en zo lang de ambities van het Rijk niet worden tegengewerkt geeft het Rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen zoveel mogelijk aan provincies en gemeenten. De nationale belangen zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de nationale belangen dient daarom verder te worden getoetst aan het Barro. Deze toetsing is opgenomen in de paragraaf "3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening". De verdere toetsing van ontwikkelingen aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.
Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.
In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen. Per onderwerp worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.
Het besluit bepaalt tevens:
"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de
gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerkingtreding van dit besluit een
bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."
Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen een of meerdere van de projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.
Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en "vermindering van de bestuurlijke drukte". Belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt.
Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren. Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.
In het Barro zijn de projecten van nationaal belang beschreven. Deze projecten zijn in beeld gebracht in de bij het Barro behorende kaarten. De locatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen.
Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.
Ingevolgde artikel 3.1.6 lid 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), de zogenaamde Ladder voor duurzame verstedelijking, dient de toelichting bij een bestemmingsplan, waarin een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk wordt maakt, een beschrijving te bevatten van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
Een stedelijke ontwikkeling is als volgt gedefinieerd:
"ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel,
woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen."
Bij de voorgenomen ontwikkeling is, op basis van deze definitie, geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Verdere toetsing aan de Ladder duurzame verstedelijking is daarmee niet vereist.
De verordening Romte Fryslân geeft aan dat een bestaand bouwperceel van een agrarisch grondgebonden bedrijf vergroot kan worden tot een 3 hectare. De oppervlakte van het bouwvlak blijft gelijk, het bouwvlak wordt slechts van vorm veranderd. Dit betekent dat aan artikel 6.1.2. van de Verordening kan worden voldaan omdat hier sprake is van een grondgebonden bedrijf.
Uitsnede tekst Verordening Romte Fryslân 2014.
Bron: Provincie Friesland.
De gemeente Ooststellingwerf heeft op 15 september 2009 de Structuurvisie Ooststellingwerf 2010-2020-2030 vastgesteld. Deze structuurvisie bevat het ruimtelijk beleid van de gemeente op hoofdlijnen met een doorkijk naar 2030. De structuurvisie is niet juridisch bindend, maar biedt het ruimtelijk kader bij het opstellen van bestemmingsplannen, waarin de beleidsuitgangspunten worden vastgelegd.
In de structuurvisie zijn verschillende beleidsuitgangspunten opgenomen voor zowel het landschap als voor de dorpen. Voor wat betreft het landschap geldt bij schaalvergroting van de landbouw dat de gevolgen, de inpassingen en compensaties voor het landschap in beeld moeten worden gebracht.
Daarbij zijn recreatie, natuur en water goede toevoegingen om de kwaliteit en de leefbaarheid van het buitengebied te waarborgen.
De voorgenomen ontwikkeling heeft als gevolg dat een deel van de agrarische open weidegronden zal worden bebouwd. Hiermee zal de openheid van de weidegronden worden verminderd. Echter horen deze gronden bij een agrarisch erf en zijn derhalve in gebruik voor een agrarische bedrijfsvoering. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. Het enige dat wijzigt is dat op de open gronden aansluitend aan een reeds bestaand bouwperceel zal worden voorzien in nieuwe bebouwing.
Om de voorgenomen bouw van de jongveestal op een goede manier in het landschap in te passen zal ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.3). Met een goede landschappelijke inpassing wordt voorzien in een landschappelijke overgang tussen de bebouwde dorpskern en het open landelijk gebied daarachter. Hiermee wordt de voorgenomen ontwikkeling op een passende wijze in het landschap ingepast.
Voor wat betreft de dorpen geldt dat deze vitaal en leefbaar moeten blijven. Dit houdt in dat de onderlinge bereikbaarheid tussen de buurtschappen en dorpen verbeterd moet worden. Dit gebeurt onder andere door het verbeteren van het openbaar vervoer en het verbeteren en uitbreiden van het netwerk van fietspaden. Daarnaast krijgen woningbouwcorporaties de taakstelling om voldoende huisvesting te realiseren voor bijzondere doelgroepen. Tevens ligt er een opgave voor het vervangen van verouderde woningbouwcomplexen door hoogwaardige en levensloopbestendige woningen.
De voorgenomen ontwikkeling heeft geen invloed op de leefbaarheid en vitaliteit van de dorpen en/of buurtschappen. De voorgenomen ontwikkeling staat daarnaast de verbetering van de bereikbaarheid niet in de weg. Daarmee zal de voorgenomen ontwikkeling de doelstellingen voor de dorpen en buurtschappen niet in de weg staan.
Gezien het voorgaande past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten uit de Structuurvisie Ooststellingwerf 2010-2020-2030 van gemeente Ooststellingwerf.
Op 23-11-2021 heeft de gemeente Ooststellingwerf de Omgevingsvisie Ooststellingwerf vastgesteld. Hierin worden de ambities van de gemeente aangegeven.
Voor wat betreft de leefbaarheid in de kernen wil de gemeente zich faciliterend opstellen en de eigen draagkracht van de kernen stimuleren. Daarbij wordt ruimte geboden aan inwoners, ondernemers en maatschappelijke partners om met initiatieven te komen die een bijdrage leveren aan de leefbaarheid en een passende woningvoorraad voor de dorpen. Daarnaast blijft de gemeente streven naar een centrale voorziening in elk dorp die ruimte biedt aan ontmoeting en samenzijn en staat de gemeente voor een schone, veilige en gezonde leefomgeving die uitnodigt tot bewegen en ontmoeten.
De voorgenomen ontwikkeling staat de doelstellingen voor leefbare kernen niet in de weg. Met de voorgenomen verplaatsing van de mestopslag wordt de leefbaarheid in de nabijgelegen woonwijk vergroot. Daarmee draagt de ontwikkeling bij aan de leefbaarheid van de kernen.
Met betrekking tot een toekomstbestendig landelijk gebied stelt de gemeente dat het landelijk gebied juist zo aantrekkelijk omdat de landbouw, de natuur en de recreatie daar samen een plek hebben gevonden en mede de landschappelijke waarden hebben gevormd.
De gemeente wil ruimte bieden aan ontwikkelingen die koppelkansen benutten met andere functies. Daarbij wordt samengewerkt met de agrarische, recreatieve en natuurlijke sector aan een landelijk gebied dat toekomstbestendig is. Nieuwe ontwikkelingen dienen daarbij verder te bouwen aan landschappelijke kwaliteiten en daar een hedendaagse meerwaarde aan toe te voegen.
Om de voorgenomen bouw van de jongveestal op een goede manier in het landschap in te passen zal ter plaatse worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Landschappelijke inpassing" (paragraaf 2.3). Met een goede landschappelijke inpassing wordt voorzien in een landschappelijke overgang tussen de bebouwde dorpskern en het open landelijk gebied daarachter. Hiermee wordt de voorgenomen ontwikkeling op een passende wijze in het landschap ingepast. Door het aanbrengen van landschappelijke elementen wordt een meerwaarde gecreëerd in het gebied.
Daarnaast voorziet de initiatiefnemer in duurzaam agrarisch weidebeheer door extensieve begrazing. Daarmee wordt bijgedragen aan het behoud van de cultuurhistorische landschappelijke waarden.
Daarmee past de voorgenomen ontwikkeling binnen de uitgangspunten voor een toekomstbestendig gebied.
Voor wat betreft energieneutraal zijn zet de gemeente in op het verduurzamen van de eigen energie-opgave. Daarbij wordt ruimte geboden aan nieuwe vormen van hernieuwbare energie als die kansrijk lijken en een bijdrage kunnen leveren aan de energiedoelstelling. Tevens wordt ruimte geboden aan kleine windturbines (ashoogte 15 meter) en wil de gemeente in overleg met de samenleving voor de verdere invulling van de energietransitie vormgeven.
De voorgenomen ontwikkeling zal de energiedoelstellingen die de gemeente heeft niet in de weg staan. Tevens wenst de initiatiefnemer in de toekomst, wanneer de mogelijkheden er zijn, ter plaatse te gaan voorzien in kleine windturbines ter plaatse om duurzame energie op te wekken. Dit sluit aan bij de uitgangspunten van de gemeente met betrekking tot de energiedoelstellingen.
Gezien het voorgaande sluit de voorgenomen ontwikkeling binnen de doelstellingen uit de Omgevingsvisie Ooststellingwerf van de gemeente Ooststellingwerf.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geur, stof, geluid en gevaar. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en -gevoelige functies dient twee doelen:
In de VNG handreiking zijn richtafstanden opgenomen op het gebied van geur, stof, geluid en gevaar. Indien niet aan de in de handreiking opgenomen afstanden wordt voldaan is mogelijk sprake van milieuhinder aan de betreffende gevoelige functies. De genoemde afstanden betreffen echter geen harde normen maar richtafstanden waarvan, mits goed gemotiveerd, kan worden afgeweken. Dit houdt in dat wanneer niet aan de afstanden wordt voldaan een nadere motivatie noodzakelijk is waaruit blijkt dat geen onevenredige hinder wordt veroorzaakt.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van vormverandering van het bouwvlak waardoor de gewenste jongveestal aan de westzijde van het bedrijf kan worden gerealiseerd. Ten aanzien van melkrundveehouderijen zijn in de handreiking de volgende richtafstanden opgenomen:
De locatie is gelegen in het bebouwingslint van de kern Haule. Nabij de locatie zijn enkele gevoelige objecten (burgerwoningen) gelegen. De dichtstbijzijnde woning betreft de woning aan de Dorpsstraat 37 te Haule. Deze woning is direct aansluitend aan de locatie gelegen. De nieuwe stal komt op ongeveer 60 meter van deze woning af te liggen. De overige woningen in de omgeving liggen op grotere afstand.
Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aan de richtafstanden, uitgezonderd aan die voor geur, voldaan.
De richtafstanden zijn geen harde afstanden, maar richtlijnen waar, mits goed gemotiveerd, van kan worden afgeweken. In dat geval dient te worden gemotiveerd dat de ontwikkeling geen milieuhinder zal veroorzaken.
Zoals nader omschreven in de paragraaf "Geur" (paragraaf 4.1.2) voldoet de voorgenomen ontwikkeling aan de normen die ter plaatse gelden voor geur. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige geurhinder aan de omgeving. Daarmee is voldoende gemotiveerd van de richtafstanden af te wijken en zal de voorgenomen ontwikkeling niet leiden tot een onevenredige milieuhinder.
Naast het feit dat een ruimtelijke ontwikkeling geen onevenredige hinder aan gevoelige objecten in de omgeving mag veroorzaken mag deze ook niet leiden tot beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven, functies en bestemmingen. Dit is echter vooral van belang wanneer sprake is van het oprichten van nieuwe gevoelige objecten.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een nieuw gevoelig object. Hiermee zullen geen omliggende bedrijven, functies en bestemmingen in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt.
De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.
De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.
Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden. Deze afstanden gelden van emissiepunt van het dierenverblijf tot de gevel van het gevoelige object. Tussen de gevel van het dierenverblijf en de gevel van het gevoelige object geldt een minimale afstand van 50 meter bij objecten binnen de bebouwde kom en 25 meter bij objecten buiten de bebouwde kom.
Bij gemeentelijke verordening kunnen gemeenten afwijken van de wettelijke normen. De gemeente Ooststellingwerf heeft een eigen geurbeleid vastgelegd in een geurverordening. In deze geurverordening is opgenomen dat de vaste afstanden tussen een gevoelig object en een emissiepunt van een dierenverblijf bij een veehouderij binnen de bebouwde kom minimaal 50 meter moet bedragen en buiten de bebouwde kom minimaal 25 meter moet bedragen. De afstanden tussen de gevel van een dierenverblijf bij een veehouderij en een gevoelig object zijn niet gewijzigd.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van uitbreiding van een melkrundveehouderij met een nieuwe jongveestal. Voor melkkoeien en jongvee zijn geen geuremissiefactoren vastgelegd. Dit betekent dat voor de gewenste ontwikkeling de vaste afstanden aangehouden dienen te worden.
De locatie is binnen de bebouwde kom gelegen. Dit betekent dat bij nieuwe dierenverblijven ten aanzien van gevoelige objecten minimaal 50 meter aangehouden moet worden (zowel vanaf het emissiepunt als vanaf de gevel van een dierenverblijf).
De nieuwe stal zal op een afstand van ongeveer 60 meter van de dichtstbijzijnde woning worden opgericht. Hiermee wordt ruimschoots aan de vereiste afstanden voldaan, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige geurhinder aan de omgeving.
Wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. Hiermee kan verdere toetsing op dit gebied achterwege blijven.
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer (Wmb) goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. Met name paragraaf 5.2 uit Wmb is veranderd. Omdat paragraaf 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe paragraaf 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per kubieke meter lucht (µg/m³) voor fijnstof en stikstofoxiden (NO2).
Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
In augustus 2009 heeft InfoMil de "Handreiking bij beoordelen fijnstof bij veehouderijen" gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is er een de huidige situatie gelijk aan de beoogde situatie.
Huidige situatie
Gebouw 1: 129 melkvee (A1.100.1)) = 129 x 118 g/dier/jaar
Gebouw 2: 34 jongvee (A3.100) = 34 x 38 g/dier/jaar
Gebouw 3: 46 jongvee (A3.100) en 2 overig rundvee = 48 x 38 g/dier/jaar
Totaal 18338 g/jaar
Beoogde situatie
Gebouw 1: 129 melkvee (A1.101)) = 129 x 118 g/dier/jaar
Gebouw 2: 29 jongvee (A3100) = 29 x 38 g/dier/jaar
Gebouw 3: 10 jongvee (A3.100) = 10 x x 38 g/dier/jaar
Gebouw 4 (nieuwe jongveestal): 44 jongvee (A3.100) = 44 x x 38 g/dier/jaar
Totaal 18376 g/jaar.
De handreiking geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 tot 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter. Dit betekent concreet dat op 70 meter elk project met een emissie minder dan 324.000 g/jaar oplopend tot op 160 meter elk project met een emissie minder dan 1.376.000 g/jaar als NIBM is aan te merken. De grenswaarden voor de verschillende afstanden zijn in de volgende tabel weergegeven.
Tabel grenswaarden fijnstof op verschillende afstanden.
Bron: ECN.
De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 60 meter (gemeten van de gevel van de nieuwe stal tot de gevel van de woning). Hiervoor geldt een NIBM-vuistregelgrens van 324.000 g/jaar. In onderhavig geval is sprake van een emissie van 18.376 g/jaar. Dit is aanzienlijk minder dan de NIBM-vuistregelgrens, waarmee de voorgenomen realisatie van de jongveestal als NIBM is aan te merken. Gezien sprake is van een NIBM-project zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Naast het feit dat geen sprake mag zijn van een onevenredige toename van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van wijzigingen in de inrichting dient ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen te worden.
Zoals nader aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van een onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Hiermee is de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden als gevolg van het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige toename van de uitstoot van fijnstof en stikstofoxiden.
Wanneer sprake is van nieuwe gevoelige objecten dan dient te worden aangetoond dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat op het gebied van luchtkwaliteit kan worden geborgd. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van nieuwe gevoelige objecten. Hiermee kan verdere toetsing op dit gebied achterwege blijven.
De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de Wgh is dat geluidsgevoelige bestemmingen worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorwegverkeer en industrie. De Wgh kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:
Daarnaast kent de Wgh de volgende geluidsgevoelige terreinen:
Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Wanneer een woning of een andere geluidsgevoelige bestemming wordt opgericht in de zone langs een weg (behalve een 30 km/uur weg) of spoorweg is de Wgh van toepassing. Middels een akoestisch onderzoek moet in dat geval worden aangetoond dat wordt voldaan aan (in de eerste instantie) de voorkeursgrenswaarde (48 decibel). Is het niet mogelijk te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde dan biedt de Wgh de mogelijkheid af te wijken van de voorkeursgrenswaarde tot een maximale waarde (Hogere Grenswaarde). Bij burgerwoningen is ontheffing mogelijk tot 53 decibel. Bij agrarische bedrijfswoningen is zelfs ontheffing tot 58 decibel mogelijk. Bij vaststelling van het bestemmingsplan moet de voorkeursgrenswaarde, of een vastgestelde hogere waarde, in acht worden genomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van een woning of andere geluidsgevoelige bestemming. Hiermee kan verdere toetsing op het gebied van (spoor)wegverkeerslawaai achterwege blijven en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een onevenredige geluidshinder als gevolg van (spoor)wegverkeerslawaai.
Indien sprake is van het oprichten van een geluidshinder veroorzakende inrichting dan dient te worden aangetoond dat deze geen onevenredige geluidshinder zal veroorzaken op gevoelige objecten in de omgeving. Hierbij wordt ook een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen bij ontwikkelingen van een inrichting meegenomen.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het oprichten van mogelijk geluidshinder veroorzakende inrichtingen of installaties. Tevens zal het aantal verkeersbewegingen, zoals nader is aangetoond in de paragraaf "Verkeersbewegingen" (paragraaf 4.4.2) niet in onevenredige mate toenemen.
Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige toename van de geluidsoverlast aan gevoelige objecten in de omgeving.
Externe Veiligheid heeft betrekking op de veiligheid rondom opslag, gebruik, productie en transport van gevaarlijke stoffen. De daaraan verbonden risico's dienen aanvaardbaar te blijven.
Het externe veiligheidsbeleid bestaat uit twee onderdelen: het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het plaatsgebonden risicobeleid bestaat uit harde afstandseisen tussen risicobron en (beperkt) kwetsbaar object. Het groepsrisico is een maat die aangeeft hoe groot de kans is op een ongeval met gevaarlijke stoffen met een bepaalde groep slachtoffers.
In de wet is geregeld wanneer de verantwoordingsplicht van toepassing is. Omdat de wettelijke basis per risicobron verschilt, verschillen per risicobron ook de voorwaarden die verantwoording wel of niet verplicht stellen.
Nabij de locatie bevinden zich geen risicovolle inrichtingen. Daarnaast geldt alleen voor bedrijven die vallen onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) de verantwoordingsplicht wanneer binnen het invloedsgebied een ruimtelijk besluit genomen wordt. Er is geen sprake van ligging binnen het invloedsgebied van bedrijven welke vallen onder Bevi. In de volgende figuur is de risicokaart weergegeven, waarop mogelijke risicovolle inrichtingen weergegeven zijn.
Uitsnede Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal Overleg (IPO).
De locatie is niet aan te merken als een risicovolle inrichting. Nabij de locatie zijn ook geen risicovolle inrichtingen gelegen. Hiermee is geen sprake van een verhoogd plaatsgebonden risico.
Het externe veiligheidsbeleid bij vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen, over de weg, over het spoor en over het water is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Bevb en het Bevt zijn veiligheidsafstanden vastgesteld en risicoplafonds die gebruikt moeten worden voor de berekening van het groepsrisico.
Op redelijk grote afstand van de locatie is een buisleiding voor het transport van (aard)gas gelegen. Bij dergelijke leidingen loopt het invloedsgebied uiteen van 20 meter (bij een diameter van de leiding van 2 inches) tot 220 meter (bij een diameter van 48 inches). De betreffende leiding heeft een diameter van 6,61 inch. Hiervoor geldt een invloedsgebied van maximaal 70 meter.
De betreffende leiding is gelegen op een afstand van ongeveer 410 meter van de locatie. Hiermee is de locatie niet binnen het invloedsgebied van de betreffende leiding gelegen.
Nabij de locaties zijn geen andere mogelijk risicovolle transportroutes en/of buisleidingen gelegen.
Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de locatie binnen een invloedsgebied van een risicobron of transportroute is gelegen.
De locatie is niet binnen een invloedsgebied van een risicobron en/of transportroute gelegen. Hiermee hoeft het groepsrisico niet verder te worden verantwoord.
De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van een plan en/of het nemen van het besluit inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat. Hierbij dient inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als agrarische weidegrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn. Een uitzondering hierbij is als bestrijdingsmiddelen zijn gebruikt, boomgaarden aanwezig zijn geweest of sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is, voor zover bekend, geen sprake van gebruik van bestrijdingsmiddelen, boomgaarden en/of gedempte sloten. Hiermee is geen sprake van een te verwachten of feitelijke verontreiniging.
Daarnaast zijn de gronden reeds in gebruik voor agrarische doeleinden. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling niet wijzigen. De gronden blijven agrarisch in gebruik. Wel zal er een nieuwe jongveestal worden opgericht. Dit betreft echter geen inrichting of ruimte waarin gedurende meer dan 2 uur per dag mensen zullen verblijven.
Hiermee kan worden aangenomen dat de bodemgesteldheid ter plaatse geschikt is voor de voorgenomen functie- en/of bestemmingswijziging.
In melkveestallen wordt de laatste jaren steeds meer verlichting toegepast. Tezamen met hogere goot- en nokhoogtes en de toepassing van open zijgevels kan dit leiden tot meer lichtuitstoot naar de omgeving. Omwonenden kunnen hier hinder van ondervinden, met name in de avonduren. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat een lichtbron effecten kan hebben op de flora en fauna in de omgeving. Om overlast te voorkomen dient daarom lichthinder zoveel mogelijk te worden tegengegaan.
Om lichthinder tegen te gaan zal bij de voorgenomen ontwikkeling worden voorzien in de volgende maatregelen:
Hiermee zal bij de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige lichthinder aan de omgeving.
Op 16 mei 2017 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst uit de bijlage van het besluit ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de drempelwaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst uit de bijlage van het besluit en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt.
Uit deze toets kan een van twee onderstaande conclusies volgen:
In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EU-richtlijn milieubeoordeling projecten.
De voorgenomen ontwikkeling voorziet in de realisatie van een nieuwe jongveestal voor 44 stuks jongvee. Vanuit de D-lijst uit de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage geldt een drempelwaarde voor een toename met 340 stuks jongvee. De voorgenomen ontwikkeling met 44 stuks jongvee zal deze drempelwaarde niet overschrijden.
Voor een combinatie van melkkoeien en jongvee geldt een drempelwaarde van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. De totale bedrijfsomvang van de initiatiefnemer zal na de voorgenomen wijziging van het bestemmingsplan bestaan uit 129 melkkoeien en 82 stuks jongvee. Ook de totale bedrijfsvoering zal de drempelwaarde daarmee niet overschrijden.
Voor de beoordeling is gebruik gemaakt van bijlage III EU richtlijn milieubeoordeling projecten. De bijlage maakt onderscheid in de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van het potentiële effect. Hieronder wordt hier nader op ingegaan.
De voorgenomen ontwikkeling betreft een project van geringe omvang. Het aantal te houden dieren zal de drempelwaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplichtige omvang niet overschrijden. Er zijn geen andere projecten in de omgeving bekend die leiden tot cumulatieve effecten.
Er is binnen het project slechts gering sprake van gebruik van natuurlijke hulpbronnen. De productie van afvalstoffen beperkt zich tot een geringe hoeveelheid mest en/of reststoffen. Onevenredige verontreiniging en hinder is, gelet op de geringe bedrijfsomvang, ook niet te verwachten. Er worden enkel reguliere stoffen en technologieën gebruikt. Gelet hierop is er geen verhoogd risico op ongevallen.
De locatie is niet gelegen in een gebied dat, gelet op de landschappelijke, natuurlijke en cultuurhistorische waarde kwetsbaar is voor een nieuwe kleinschalige invulling van een bestaand erf. Er zullen met de voorgenomen ontwikkeling, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) en de paragraaf "Archeologie en cultuurhistorie" (paragraaf 4.3), geen natuurlijke, landschappelijke en/of cultuurhistorische waarden worden geschaad.
De potentiële effecten van de voorgenomen ontwikkeling zijn zeer gering en lokaal. Zoals nader aangetoond in de paragrafen "Milieuzonering", "Geur", "Luchtkwaliteit", "Geluid", "Externe veiligheid" en "Bodem" (paragraaf 4.1.1 t/m 4.1.6) is met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake van een onevenredige hinder op het gebied van milieu. Daarnaast is, zoals nader aangetoond in de paragraaf "Ecologie" (paragraaf 4.2) geen sprake van aantasting van natuurlijke en landschappelijke waarden.
Een uitzondering hierop vormt de toename van ammoniakemissie uit de dierverblijven en ammoniakdepositie op beschermde natuurgebieden in de omgeving. De voorgenomen ontwikkeling zal geen nadelige effecten op beschermde natuurgebieden tot gevolg hebben. Dit is nader uitgewerkt in de paragraaf "Gebiedsbescherming" (paragraaf 4.2.1.1).
Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit project wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten, waarmee de voorgenomen ontwikkeling niet m.e.r.-beoordelingsplichtig is.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming in werking getreden. Deze wet vervangt drie wetten, de Natuurbeschermingswet 1998, de Boswet en de Flora- en faunawet. In de Wet natuurbescherming wordt de bescherming van verschillende dieren- en plantensoorten geregeld. Met name bescherming van kwetsbare soorten is hierbij van belang.
De Wet natuurbescherming kent een vergunningplicht. Een vergunning voor een project wordt alleen verleend als de instandhoudingsdoelen van een gebied niet in gevaar worden gebracht en als geen sprake is van mogelijke aantasting van beschermde planten- en dierensoorten of de leefgebieden van deze soorten.
Voor activiteiten is het van belang om te bepalen of deze leiden tot mogelijke schade aan de natuur. De Wet natuurbescherming toetst aanvragen op drie aspecten, namelijk gebiedsbescherming, houtopstanden en soortenbescherming.
Natuurgebieden die belangrijk zijn voor flora en fauna zijn op basis van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn aangewezen als Natura 2000 gebieden. Voor al deze gebieden gelden instandhoudingsdoelen. De essentie van het beschermingsregime voor deze gebieden is dat deze instandhoudingsdoelen niet in gevaar mogen worden gebracht. Het is daarbij daarom verboden om projecten of andere handelingen uit te voeren of te realiseren die de kwaliteit van de habitats kunnen verslechteren of een verstorend effect kunnen hebben op de soorten waarvoor het betreffende gebied is aangewezen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet gelegen in een Natura 2000. Het dichtstbijzijnd Natura 2000 gebied (Fochteloërveen) is gelegen op een afstand van ongeveer 4,2 kilometer van de locatie. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat een ruimtelijke ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied.
Uitsnede kaart Natura 2000 gebieden.
Bron: Aerius Calculator.
De locatie beschikt over een NB-vergunning. De referentie situatie is de afgegeven natuurbeschikking op 9 oktober 2015. Deze vergunning heeft een emissie van 1957,6 kg NH3.
Huidige situatie
Gebouw 1: 129 melkvee (A1.100.1))
Gebouw 2: 34 jongvee (A3.100)
Gebouw 3: 46 jongvee (A3.100) en 2 overig rundvee
Beoogde situatie
Gebouw 1: 129 melkvee (A1.101))
Gebouw 2: 29 jongvee (A3100)
Gebouw 3: 10 jongvee (A3.100)
Gebouw 4 (nieuwe jongveestal): 44 jongvee (A3.100)
Voor de volledige onderbouwing zie Bijlage 3 Toelichting WNB/Stikstof.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is met het rekenprogramma Aerius Calculator een verschilberekening gemaakt. Uit deze berekening, waarvoor wordt verwezen naar Bijlage 4 Aerius-verschilberekening van deze toelichting, blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling niet zal leiden tot mogelijk significante effecten (het projecteffect is niet groter dan 0,00 mol per hectare per jaar). De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige toename van de depositie van stikstof op de betreffende gebieden. Voor de aanlegfase is ook een Aerius-berekening gemaakt. Daaruit blijkt dat ook voor het aanleggen geen effecten te verwachten zijn. Bijlage 5 Aerius-aanlegfase.
Naast de depositie van stikstof kunnen aspecten als licht, geluid en trillingen leiden tot nadelige effecten op de betreffende gebieden. Bij de voorgenomen ontwikkeling worden, zoals nader omschreven in de paragraaf "Lichthinder" (paragraaf 4.1.7), maatregelen getroffen om de lichtuitstraling van de nieuwe stal zoveel mogelijk te beperken. Daarnaast is geen sprake van werkzaamheden die leiden tot een structurele geluidsuitstraling en/of structurele trillingen. Tevens is de afstand tot de betreffende gebieden dusdanig groot dat de mogelijke effecten vanuit licht, geluid en/of trillingen vanuit de locatie in de betreffende gebieden niet merkbaar zal zijn.
Gezien het voorgaande zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van de Natura 2000 gebieden onevenredig worden geschaad.
Het onderdeel houtopstanden van de Wet natuurbescherming heeft als doel bossen te beschermen en de bestaande oppervlakte aan bos- en houtopstanden in stand te houden. Indien een houtopstand onder de Wet natuurbescherming valt en deze gekapt gaat worden, moet een kapmelding worden gedaan en geldt een verplichting om de betreffende grond binnen 3 jaar opnieuw in te planten, de zogenaamde herplantplicht. Als een bos of houtopstand definitief gekapt wordt, zal een ontheffing of compensatie van deze herplantplicht verleend moeten worden. De herplantplicht is niet van toepassing voor het vellen van een houtopstand in verband met realisatie van een Natura 2000-doel.
Houtopstanden vallen onder de Wet natuurbescherming als het zelfstandige eenheden van bomen, boomvormers, struiken, hakhout of griend betreffen die:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van het kappen van houtopstanden of bos met een oppervlakte van 10 are of meer en/of rijbeplantingen die meer dan 20 bomen omvatten. Hiermee is het onderdeel houtopstanden uit de Wet natuurbescherming niet van toepassing op de voorgenomen ontwikkeling.
De soortenbescherming in de Wet natuurbescherming voorziet in bescherming van (leefgebieden) van beschermde soorten planten en dieren en is daarmee altijd aan de orde. De soortenbescherming is gericht op het duurzaam in stand houden van de wilde flora en fauna in hun natuurlijke leefomgeving. De mate van bescherming is afhankelijk van de soort en het daarvoor geldende beschermingsregime. De Wet natuurbescherming kent zowel verboden als de zorgplicht. De zorgplicht is altijd van toepassing en geldt voor iedereen en in alle gevallen. De verbodsbepalingen zijn gebaseerd op het 'nee, tenzij-principe'. Voor verschillende categorieën soorten en activiteiten zijn vrijstellingen of ontheffingen van deze verbodsbepalingen mogelijk. Het is voor elke beschermde soort in elk geval verboden deze te vervoeren of bij te hebben.
Als een ruimtelijke ingreep direct of indirect leidt tot het aantasten van verblijf- en/of rustplaatsen van de aangewezen, niet vrijgestelde beschermde soorten of hun leefgebied, kan het project in strijd zijn met de Wet Natuurbescherming. Afhankelijk van de ingreep en de soort kan dan een ontheffing noodzakelijk zijn. Ontheffingen worden slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing voor de ingreep bestaat, de ingreep vanwege een in de wet genoemd belang dient plaats te vinden en de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in gevaar komt. Vaak worden hierbij mitigerende en compenserende maatregelen gevraagd.
Om de aanwezigheid van beschermde planten- en diersoorten uit te sluiten is er een quickscan Flora en Fauna uitgevoerd. Hieruit blijkt het volgende:
Bron: Bijlage 7 Flora en fauna quickscan
Op basis hiervan kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zal zijn van een mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna. Zie voor het volledige rapport Bijlage 7 Flora en fauna quickscan.
Een vorm van gebiedsbescherming komt voort uit de aanwijzing van een gebied als Natuurnetwerk Nederland (NNN), voorheen de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Het NNN is een netwerk van natuurgebieden en verbindingszones. Planten en dieren kunnen zich zo van het ene naar het andere gebied verplaatsen. Op plekken waar gaten in het netwerk zitten, leggen de provincies nieuwe natuur aan. De provincies zijn verantwoordelijk voor begrenzing en ontwikkeling van het NNN en stellen hier zelf beleid voor op.
Het NNN is in de eerste plaats belangrijk als netwerk van leefgebieden voor planten en dieren. Robuuste leefgebieden voor flora en fauna zijn nodig om het uitsterven van soorten te voorkomen. Het netwerk is er daarnaast ook voor rust en recreatie, voor mensen die willen genieten van de schoonheid van de natuur.
Voor dergelijke gebieden geldt dat het natuurbelang prioriteit heeft en dat andere activiteiten niet mogen leiden tot aantasting of beperking van de natuurdoelen. De status als NNN is niet verankerd in de natuurwetgeving, maar het belang dient in de planologische afweging een rol te spelen.
Zoals te zien in de volgende figuur is de locatie niet in het NNN gelegen. Het dichtstbijzijnd NNN-gebied is gelegen op een afstand van ongeveer 780 meter. Op ongeveer 145 meter van de locatie is een natuurgebied buiten het NNN gelegen.
Uitsnede kaart NNN.
Bron: Provincie Friesland.
Gezien de locatie niet in of nabij het NNN is gelegen zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige invloed hebben op deze gebieden en staat het plan de ontwikkeling van deze gebieden niet in de weg.
Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen en kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.
De locatie is niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen gelegen. Gezien de locatie niet in een Wav-gebied of zone van 250 meter daaromheen is gelegen zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen van deze gebieden onevenredig worden aangetast.
Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Erfgoedwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Erfgoedwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Gemeenten stellen, ter bescherming van mogelijk voorkomende archeologische waarden, een eigen beleid op, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem is weergegeven in een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de verwachtingswaarde stelt de gemeente Ooststellingwerf voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.
Zoals te zien in de volgende figuur is het gebied waarbinnen de nieuwe stal, nieuwe voeropslagen en de te verplaatsen mestopslag worden opgericht vanuit de archeologische verwachtingskaart gelegen in een gebied dat is aangemerkt als 'Hoge verwachting (WR-a4)'.
Uitsnede archeologische verwachtingskaart.
Bron: Gemeente Ooststellingwerf.
Ten aanzien van deze gebieden stelt de gemeente in haar beleid dat nader onderzoek nodig is bij ingrepen van meer dan 500 m² en dieper dan 40 centimeter onder maaiveld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het oprichten het veranderen van het bouwvlak ten behoeve van een nieuwe jongveestal.
De gewenste nieuwe jongveestal zal een grotere oppervlakte krijgen dan 500 m². Daarnaast zijn voor de bouw van de stal bodemingrepen nodig op een grotere diepte dan 40 centimeter. Met nader onderzoek dient derhalve te worden of mogelijk sprake is van een aantasting van mogelijk voorkomende archeologische resten.
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is daarom een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Hieruit blijkt dat:
Voor het volledig onderzoek wordt verwezen naar bijlage 6 van deze onderbouwing.
Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen mogelijk voorkomende archeologische resten zullen worden geschaad. Wel dient er voor het aanvragen van de omgevingsvergunning een aanvullend booronderzoek te worden uitgevoerd. De verplichting voor het uitvoeren van dit onderzoek is geborgd in de planregels.
Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang.
De locatie is gelegen in een gebied met een waardevol verkavelingspatroon. Het betreft een opstrekkende verkaveling met een grootschalige regelmaat. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen aanpassingen plaats aan de structuur van het landschap en/of de verkaveling. Het waardevolle verkavelingspatroon zal daarmee niet onevenredig worden aangetast.
De Dorpsstraat is aangemerkt als een waardevolle verharde weg. Bij de voorgenomen ontwikkeling vinden geen wijzigingen plaats aan de infrastructuur. Vanuit de weg gezien wordt de nieuwe bebouwing opgericht achter reeds bestaande bebouwing. Hiermee zal het straatbeeld niet wijzigen. Ook zullen geen aanpassingen aan de Dorpsstraat plaatsvinden, waarmee geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de waardevolle verharde weg.
Het bestaande kavelpad van de initiatiefnemer is aangemerkt als waardevolle puinreed. Het kavelpad zal met de voorgenomen ontwikkeling in stand blijven en niet worden aangetast. Er is daarmee geen sprake van een onevenredige aantasting van de betreffende puinreed.
Gezien het voorgaande zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van cultuurhistorisch waardevolle elementen.
Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.
De locatie is niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen. Gezien de locatie niet in een aardkundig waardevol gebied is gelegen zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van aantasting van aardkundige waarden.
Een goede ontsluiting is gerealiseerd op de Dorpsstraat. De locatie is voorzien van een inrit welke aansluit op de openbare weg. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op de openbare weg zal plaatsvinden.
Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op de openbare weg alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens de openbare weg op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.
In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van het project geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van het project zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van het project, geheel op eigen terrein plaatsvinden.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een kleinschalige wijziging van een melkrundveehouderij. In vergelijking met de huidige situatie zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen.
Bij melkveehouderijen tot 200 melkkoeien behoren een aantal verkeersbewegingen. Deze zijn onder te verdelen in vaste verkeersbewegingen per week en incidentele verkeersbewegingen (in bepaalde perioden). De onderverdeling is als volgt te maken:
Vaste verkeersbewegingen:
Totaal: 16 verkeersbewegingen per week, waarvan 10 met vrachtverkeer.
Daarnaast is sprake van een agrarische bedrijfswoning met verkeersbewegingen voor privédoeleinden.
Incidentele verkeersbewegingen:
Tijdens de werkzaamheden bij de maïsoogst en ruwvoeroogst zal het ruwvoer moeten worden ingekuild. Dit is een incidentele periode welke uitsluitend tijdens de oogst van het ruwvoer zal plaatsvinden. De meeste verkeersbewegingen noodzakelijk voor het inkuilen van het ruwvoer zullen ook van achter de stal vandaan komen waar de gronden gelegen zijn waarop ruwvoer wordt geteeld en niet vanaf de openbare weg. Ook tijdens het uitrijden van de mest zullen incidenteel, tijdens de toegestane periode, meer verkeersbewegingen plaatsvinden. Ook deze verkeersbewegingen zullen grotendeels op het land plaatsvinden en niet op de openbare weg.
Bij uitbreiding van een melkveehouderij in het algemeen zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Er is meer krachtvoer nodig en er zal meer melk en/of vee worden afgedragen, maar dit kan in dezelfde vrachtwagen plaatsvinden die dan voller wordt geladen. Er is alleen sprake van een extra levering van overige goederen, wat een toename van 2 verkeersbewegingen per week met een bestelbus inhoudt.
Het aantal verkeersbewegingen bij de bedrijfswoning voor privédoeleinden zal met de realisatie van de jongveestal van het bedrijf niet toenemen.
Concreet gezegd zal het aantal verkeersbewegingen met de voorgenomen ontwikkeling met maximaal 2 per week toenemen. Dit is geen onevenredige toename van het aantal verkeersbewegingen. Gezien het aantal verkeersbewegingen niet onevenredig toeneemt zal geen sprake zijn van negatieve effecten op de verkeersveiligheid en zal geen sprake zijn van een toenemende overlast aan de omgeving.
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen en projecten van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. De watertoets is verankerd in de Waterwet (Wtw). Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan of project een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wtw. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden.
De locatie valt onder het werkgebied van Wetterskip Fryslân (hierna: het waterschap). Het waterschap hanteert voor een toename van het verharde oppervlak de volgende beleidsuitgangspunten:
"Artikel 2.12.
1. Vrijstelling van de vergunningplicht Vrijstelling wordt verleend van het verbod, bedoeld in artikel 3.3, eerste lid van de keur, voor het versneld tot afvoer laten komen van neerslag naar een oppervlaktewaterlichaam, door het verharden of bebouwen van meer dan 200 m² onverharde grond in de volgende gevallen.
Landelijk gebied:
c.De verharding/bebouwing vindt plaats in het buitengebied en het oppervlak van de verharding/bebouwing bedraagt minder dan 1500 m² en er is door het waterschap geen wateradvies verstrekt;
d.De verharding/bebouwing vindt plaats in het buitengebied en de uitvoering geschiedt conform het door
het waterschap afgegeven wateradvies over een omgevingsvergunning dan wel bestemmingsplan."
Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de waterkwantiteit, de waterkwaliteit en de veiligheid.
Voor wat betreft veiligheid is het van belang te kijken naar waterkeringen. De waterkerende werking van de waterkeringen mag niet onevenredig worden geschaad als gevolg van een ontwikkeling. Nabij de locatie zijn geen waterkeringen gelegen. De voorgenomen ontwikkeling zal daarmee niet leiden tot een onevenredige aantasting van de waterkerende werking van een waterkering.,
Voor wat betreft de waterkwantiteit is het van belang te kijken naar watergangen en bergingsgebieden. De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in een bergingsgebied en niet nabij een watergang. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke aantasting van watergangen en/of bergingsgebieden.
Voor wat betreft de waterkwaliteit is het van belang dat vervuild water niet in het oppervlaktewater terecht komt. Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt vervuild afvalwater niet geloosd op het oppervlaktewater, maar afzonderlijk afgevoerd. Hemelwater wordt opgevangen in bergingsvoorzieningen en wordt niet geloosd op de riolering. Er is daarmee geen sprake van een mogelijke vervuiling van het water in de omgeving.
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van het bouwen van een nieuwe jongveestal.
Afkoppeling van het hemelwater zal plaatsvinden middels een gescheiden stelsel. Hierbij zal het hemelwater afkomstig van het verhard oppervlak niet op het riool worden afgevoerd, maar middels straatkolken en dakgoten worden afgevoerd naar infiltratie- en/of bergingsvoorzieningen. Van belang daarbij is dat bij een ruimtelijke ontwikkeling hydrologisch neutraal wordt ontwikkeld.
Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verhard oppervlak toenemen met 2.500 m². Compensatie is mogelijk op verschillende manieren en is afhankelijk van het peilgebied, het watersysteem en het aanwezige water. In goed overleg met het waterschap dient gekeken te worden naar de beste wijze van compenseren.
In goed overleg met het waterschap en de gemeente zal worden gezocht naar de best passende manier om de toename van het verhard oppervlak ter plaatse op een goede wijze te compenseren.
Om negatieve effecten op de huidige goede waterkwaliteit te voorkomen en waterbesparing te bereiken wordt/worden:
De locatie is voorzien van riolering, waar het afvalwater van de bedrijfswoning op wordt geloosd.
Het bedrijfsafvalwater wordt middels een gescheiden stelsel afgevoerd. Hemelwater wordt hierbij niet afgevoerd op het rioleringssysteem, maar wordt middels dakgoten en straatkolken opgevangen in een bergingsvoorziening. Hiermee is geen sprake van afkoppeling van hemelwater naar Rioolwaterzuiveringsinstallaties.
Het hemelwater afkomstig van de voeropslagen op het bedrijf wordt opgevangen in een aparte voorziening, waarin ook de perssappen worden opgevangen. Hiermee wordt menging van hemelwater dat afstroomt op oppervlakte en/of grondwater met perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag wordt tegelijkertijd met de perssappen afgevoerd en verwerkt.
Hiermee zal met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake zijn van onevenredige aantasting van de waterhuishouding ter plaatse.
De watertoets is uitgevoerd op www.digitalwatertoets.nl en daaruit blijkt het volgende:
De bestaande sloten zullen verbreed worden om de compensatie mogelijk te maken. In het blauw is aangegeven om welke sloten het gaat. Bij de te verbreden watergangen wordt de huidige bodemhoogte aangehouden. De precieze uitvoering wordt afgestemd in overleg met de rayonbeheerder van het wetterskip. Het verhard oppervlak waarvan het vervuilde water in een bergingsvoorziening opgevangen wordt hoeft niet nogmaals meegerekend te worden bij de bergingscompensatie voor de versnelde afvoer. Ook verhard oppervlak waarbij geen sprake is van versnelde afvoer maar waar het hemelwater naast de verharding in de bodem kan infiltreren hoeft niet te worden meegerekend in de bergingscompensatie.
Dit betekent dus dat er compensatie dient plaats te vinden door het aanbrengen van extra verharding. Deze afstemming zal plaatsvinden met het waterschap. Zie voor de volledige watertoets Bijlage 8
Watertoets
Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het project. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het project. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van projectkosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van projectkosten zeker te stellen.
Op basis van artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) stelt de gemeente een exploitatieplan vast voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. In artikel 6.2.1 van het Bro zijn deze bouwplannen nader omschreven:
" Artikel 6.2.1
Als bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, eerste lid, van de wet, wordt aangewezen een bouwplan voor:
Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een bouwplan als bedoeld in artikel 6.12, lid 1, onder sub b en/of c van de Wro, waarmee een exploitatieplan zou moeten worden opgesteld. Op basis van artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:
Tussen de gemeente en de initiatiefnemer wordt naast dit project een separate overeenkomst gesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de procedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald, zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Ooststellingwerf. Verder zal ook eventuele planschade in een separate overeenkomst worden geregeld.
Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het project begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het project financieel haalbaar wordt geacht.
Het voorliggend plan betreft een herziening op de beheersverordening "Overige Dorpen 2014" van gemeente Ooststellingwerf en wordt opgesteld conform de Uniforme Voorbereidingsprocedure conform afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Met de directe buren is in kader van de participatie het plan besproken. De nabijgelegen buren die direct uitzicht hebben op het plan zijn op de hoogte gesteld. Hieruit blijken verschillende meningen met betrekking tot de ontwikkeling.
Buren 1: Zij begrijpen dat een agrarisch bedrijf zich moet kunnen blijven ontwikkelen. Zij hebben aangegeven geeen bezwaren te hebben tegen het plan.
Buren 2: Zij zien de ontwikkeling liever niet gebeuren.
In het kader van deze procedure wordt eenieder tijdens de terinzagetermijn in de gelegenheid gesteld zienswijzen op het plan in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt wordt gepubliceerd in de gemeentelijke bladen, op de gemeentelijke website en in het digitale Gemeenteblad. Tevens wordt het plan voor eenieder digitaal raadpleegbaar gesteld via www.ruimtelijkeplannen.nl.
Een bestemmingsplan en/of een omgevingsvergunning is bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Ooststellingwerf vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.
Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk project heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.