Plan: | Dokkum Bûten de Bolwurken |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.0058.081005-VA01 |
3. 1. Bestemmingsomschrijving
De voor ‘Agrarisch - Bedrijf’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. gebouwen ten behoeve van:
1. agrarische bedrijven met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
2. bedrijfswoningen, ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
3. productiegebonden detailhandel;
b. aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning;
waarbij de instandhouding van een goede landschappelijke inpassing van een agrarisch bouwperceel wordt nagestreefd;
met daarbijbehorende:
c. tuinen, erven en terreinen;
d. nutsvoorzieningen;
e. bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
3. 2. Bouwregels
3. 2. 1. Voor het bouwen van gebouwen geldt de volgende regel:
- als gebouw mogen uitsluitend gebouwen ten behoeve van de in artikel 3 lid 3.1 genoemde functies worden gebouwd.
3. 2. 2. Voor het bouwen van de in artikel 3 lid 3.1. sub a genoemde gebouwen gelden de volgende regels:
a. de gebouwen dienen binnen een bouwvlak te worden gebouwd;
b. de oppervlakte aan kassen mag per bedrijf ten hoogste 100 m² bedragen;
c. de bouwhoogte van kassen mag ten hoogste 5,50 m bedragen;
d. bedrijfswoningen mogen uitsluitend worden gebouwd ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijfswoning’;
e. per bedrijf mag uitsluitend één bedrijfswoning worden gebouwd;
f. voor uitpandige bedrijfswoningen gelden de volgende maatvoeringseisen:
1. de goothoogte van een bedrijfswoning mag ten hoogste 3,50 m bedragen;
2. de bouwhoogte van een bedrijfswoning mag ten hoogste 9,00 m bedragen.
g. een gebouw, met uitzondering van een uitpandige bedrijfswoning, dient te voldoen aan de in het bouwvlak aangegeven maatvoeringseisen.
3. 2. 3. Voor het bouwen van aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een bedrijfswoning gelden de volgende regels:
a. de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen dienen ten minste 3,00 m achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van de bedrijfswoning of het verlengde daarvan te worden gebouwd, tenzij de afstand van een bestaande aan- of uitbouw, een bestaand bijgebouw of een bestaande overkapping minder bedraagt dan wel vóór de naar de weg gekeerde gevel(s) van de bedrijfswoning is gebouwd, in welk geval voor de bestaande aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen de bestaande situering geldt;
b. de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen dienen ten minste 1,00 m vanaf de zijdelingse perceelgrens dan wel in de zijdelingse perceelgrens te worden gebouwd;
c. de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, de bijgebouwen en de overkappingen mag per bedrijfswoning ten hoogste 75 m² bedragen, met dien verstande dat:
1. de gezamenlijke oppervlakte aan bijgebouwen en overkappingen ten hoogste 50 m² mag bedragen;
2. indien de bestaande oppervlakte meer bedraagt, de bestaande oppervlakte geldt;
d. de goothoogte van een aan- of uitbouw, een bijgebouw of een overkapping mag ten hoogste 3,30 m bedragen;
e. de bouwhoogte van een aan- of uitbouw, een bijgebouw of een overkapping mag niet meer bedragen dan:
1. 6,50 m, indien in de zijdelingse perceelsgrens wordt gebouwd; en
2. de bouwhoogte van een punt in een denkbeeldige lijn van 45°, getrokken vanuit een punt op 3,30 m bouwhoogte op de zijdelingse perceelgrens, met dien verstande dat geen deel van de kap zich buiten deze denkbeeldige lijn mag bevinden;
met dien verstande dat de bouwhoogte van een aan- of uitbouw, een bijgebouw of een overkapping ten minste 1,00 m lager is dan de bedrijfswoning.
3. 2. 4. Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende regels:
a. overkappingen ten behoeve van de bedrijfsfunctie mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
b. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen mag ten hoogste 1,00 m bedragen, met dien verstande dat de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van het (hoofd)gebouw dat het dichtst aan de weg gesitueerd is en het verlengde daarvan, ten hoogste 2,00 m mag bedragen;
c. de bouwhoogte van de overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag ten hoogste 5,00 m bedragen.
3. 3. Nadere eisen
Burgemeester en wethouders kunnen nadere eisen stellen aan de plaats en de afmetingen van de bebouwing, ten behoeve van:
a. de landschappelijke waarden;
b. een goede woonsituatie;
c. de milieusituatie;
d. de verkeersveiligheid;
e. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden.
3. 4. Ontheffing van de bouwregels
3. 4. 1. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:
a. het bepaalde in artikel 3 lid 3. 2. 1 en lid 3. 2. 2 onder a en toestaan dat gebouwen ter ondersteuning van de verblijfsrecreatieve functie worden gebouwd, mits:
1. tevens ontheffing als bedoeld in artikel 3 lid 3. 7. 1 is verleend;
2. de gezamenlijke oppervlakte ten hoogste 50 m² mag bedragen;
3. de goothoogte ten hoogste 3,30 m mag bedragen;
4. de bouwhoogte ten hoogste 6,50 m mag bedragen;
b. het bepaalde in artikel 3 lid 3. 2. 2 sub a en toestaan dat gebouwen (gedeeltelijk) buiten het bouwvlak worden gebouwd, mits:
1. er sprake is van een incidentele uitbreiding;
2. uitsluitend ondergeschikte gebouwen geheel buiten het bouwvlak mogen worden gebouwd;
3. de geluidsbelasting van geluidsgevoelige objecten niet hoger is dan de daarvoor geldende voorkeursgrenswaarde, dan wel een vastgestelde hogere grenswaarde;
c. het bepaalde in artikel 3 lid 3. 2. 2 sub f en toestaan dat de goot- en/of bouwhoogte van uitpandige bedrijfswoningen wordt vergroot tot respectievelijk ten hoogste 6,00 m en 10,00 m;
d. het bepaalde in artikel 3 lid 3. 2. 2 sub c en toestaan dat de bouwhoogte van kassen wordt vergroot tot ten hoogste 7,50 m;
e. het bepaalde in artikel 3 lid 3. 2. 3 sub a en toestaan dat een aan- of uitbouw, een bijgebouw of een overkapping minder dan 3,00 m achter de naar de weg gekeerde gevel(s) van de bedrijfswoning of het verlengde daarvan wordt gebouwd.
3. 4. 2. De in artikel 3 lid 3. 4. 1 genoemde ontheffingen kunnen uitsluitend worden verleend, indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
a. het straat- en bebouwingsbeeld;
b. de woonsituatie;
c. de milieusituatie;
d. de verkeersveiligheid;
e.
de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende
gronden.
3. 5. Aanlegvergunning
3. 5. 1. Het is verboden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:
a. het kappen en/of rooien van landschappelijk waardevolle erfbeplanting;
b. het dempen en/of graven van sloten en andere watergangen en/of waterpartijen.
3. 5. 2. Het in bepaalde artikel 3 lid 3.5.1 is niet van toepassing op werken en werkzaamheden welke:
a. het normale onderhoud betreffen;
b. reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit plan.
3. 5. 3. De in artikel 3 lid 3.5.1 genoemde vergunning wordt uitsluitend verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de goede landschappelijke inpassing van het agrarisch bouwperceel.
3. 6. Specifieke gebruiksregels
Tot een gebruik, strijdig met deze bestemming, wordt in ieder geval gerekend:
a. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering;
b. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor andere dan productiegebonden detailhandel;
c. het gebruik van de gronden en bouwwerken voor verblijfsrecreatie en/of horeca, tenzij ontheffing als bedoeld in artikel 3 lid 3.7.1 is verleend, in welk geval gebouwen mogen worden gebruikt ter ondersteuning van de verblijfsrecreatieve functie;
d. het gebruik van gebouwen voor bewoning, tenzij het bestaande bedrijfswoningen betreft, alsmede het gebruik van vrijstaande bijgebouwen bij de bedrijfswoning voor bewoning.
3. 7. Ontheffing van de gebruiksregels
3. 7. 1. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van:
- het bepaalde in artikel 3 lid 3.6 sub c ten behoeve van verblijfsrecreatieve doeleinden in de vorm van een standplaats voor kampeermiddelen, mits:
1. verblijfsrecreatie niet in gebouwen wordt toegestaan;
2. geen stacaravans worden geplaatst;
3. het kampeerterrein in gebruik is in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober en dat buiten deze periode het betreffende kampeerterrein leeg is;
4. het terrein op een goede wijze landschappelijk wordt ingepast;
5. de functie qua aard en schaal passend is in de omgeving.
3. 7. 2. De in artikel 3 lid 3.7.1 genoemde ontheffing kan uitsluitend worden verleend indien geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan:
a. de woonsituatie;
b. de milieusituatie;
c. de verkeersveiligheid;
d. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.