direct naar inhoud van 3.2 Archeologie
Plan: Bestemmingsplan Ruskenveen 2012
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.0014.BP522Ruskenveen-vg01

3.2 Archeologie

Inleiding

In 1992 is door Nederland het 'verdrag van Valletta' ondertekend, in de volksmond ook wel 'verdrag van Malta' genoemd. Het verdrag van Malta is wettelijk vertaald met een ingrijpende wijziging in de Monumentenwet '88 en enkele andere wetten, zoals de ontgrondingenwet en de woningwet. Hierin wordt de verantwoordelijkheid voor een goede omgang met eventuele, aanwezige archeologische waarden bij de gemeenten gelegd. De bescherming van die waarden dient te worden meegenomen in de ruimtelijke ordening, dat wil zeggen de bestemmingsplannen.

Elk bestemmingsplan dient vanaf 1 september 2007 daarom een paragraaf archeologie te bevatten, waarin wordt aangegeven welke archeologische waarden in het plan aanwezig, dan wel te verwachten zijn. Daarnaast dient het bestemmingsplan voorschriften te bevatten om eventueel aanwezige archeologische waarden te beschermen. Die regels kunnen in enkele, op archeologische gronden geselecteerde, gebieden aan een 'omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden' worden verbonden. Daarmee wordt de aanvrager van een dergelijke vergunning verantwoordelijk voor behoud van archeologisch erfgoed. De Monumentenwet 1988 en de erfgoedverordening van de gemeente en dit bestemmingsplan beschrijven vervolgens de procedure.

Archeologische verwachtingen

Het plangebied Ruskenveen is deels gelegen op een smalle zandrug, de noordelijkste uitloper van de 'Rug van Tynaarlo', die parallel aan de Hondsrug loopt, en deels in een veengebied dat zich tussen de twee genoemde ruggen bevindt. De archeologische verwachting voor de zandrug, en voor het veengebied zullen hieronder apart behandeld worden.

Bewoning op de zandrug

In de zone op en rond de zandrug zijn archeologische sporen te verwachten uit de gehele prehistorie. De oudste sporen zijn te verwachten in en op de zandrug zelf, gezien het feit dat zandruggen in de Steentijd aantrekkelijk zijn geweest voor bewoning. Er is daarom kans op het aantreffen van jacht- en doorgangskampjes uit de Oude en Midden Steentijd, maar er kunnen ook sporen en vondsten aangetroffen worden vanaf de tijd waarin men zich permanent ging vestigen, de Nieuwe Steentijd. Waar de pleistocene ondergrond is afgedekt door de veenlaag kunnen bovendien de vindplaatsen goed geconserveerd zijn, waarbij zelfs nog organisch materiaal terug te vinden is. Dit is zeldzaam omdat dergelijke vindplaatsen vaak al verdwenen zijn door bebouwing en verploeging. Eventuele vindplaatsen uit de Steentijd op de rug van Tynaarlo kunnen door hun goede conservering dus veel nieuwe kennis opleveren over de desbetreffende periode.

Opgravingen op dezelfde rug van Tynaarlo, aan de Zuiderweg bevestigen deze verwachting. Zo werden bij de wegaanleg voor de nieuwe wijk Ruskenveen mesolithische haardkuilen aangetroffen (zie fig. 1). Bij opgravingen aan de Zuiderweg kon een kampement van jagers-verzamelaars van de Ahrensburg-traditie uit de oude Steentijd worden gedocumenteerd en ook de Nieuwe Steentijd is aan de Zuiderweg vertegenwoordigd met een grote geslepen bijl en –zeldzaam uit die tijd- ook aardewerk.

afbeelding "i_NL.IMRO.0014.BP522Ruskenveen-vg01_0007.png"

Fig. 1 Een klingkern van Ruskenveen. Dit verbrande exemplaar is een van de eerste vondsten, opgeraapt tijdens het aanleggen van het vlak. Tekening: Lykke Johansen, Haren.

Naast sporen uit de Steentijd zijn er ook sporen en vondsten te verwachten uit de latere tijden. De opgravingen aan de Zuiderweg legden sporen en vondsten (aardewerk) uit het begin van de jaartelling bloot, en tevens werden ontginningsstructuren uit de Middeleeuwen teruggevonden.

Veengebied

Het veengebied in het plan Ruskenveen maakt deel uit van een groter veengebied dat ligt

tussen het Drents plateau en de mariene kleiafzettingen ten noorden ervan, en is globaal gelegen ten zuiden en zuidwesten van de stad Groningen. Ondanks dat dit natte veengebied niet geschikt leek voor bewoning, zijn er toch aanwijzingen voor menselijke aanwezigheid.

In het plangebied ligt namelijk een perceel met daarin vier 'veenterpjes', in de volksmond ook wel 'de hege vier' genoemd. Deze veenterpjes lijken de meest noordelijke van een grotere groep van veenterpjes in het genoemde veengebied, dat zich ook over een groot gebied van Drenthe uitstrekt. Hier werden namelijk door Clingeborg in de tweede helft van de jaren zestig meer dan 200 van dit soort veenterpjes opgetekend (zie figuur 2). De meeste van deze veenterpjes zijn verdwenen met het graven van het Paterswoldse meer en het Hoornse Meer. Deze vier veenterpjes lijken de laatst overgeblevenen in de gemeente Groningen en zijn daarom aangewezen als gemeentelijk archeologisch monument.

De toegankelijkheid van het veengebied was destijds slecht, en de bewoning zal niet makkelijk zijn geweest; bevaarbare sloten bestonden niet en wegen die rijdend verkeer konden dragen zijn ook niet aangetroffen. Het gebied heeft bovendien vrij vaak onder water gestaan. De bewoning op de terpjes is dan ook van korte duur geweest en gebonden aan een iets drogere periode tussen 1150 en 1250. De terpjes zijn waarschijnlijk niet langer dan een of twee decennia bewoond gebleven en het is niet onwaarschijnlijk dat er alleen in de zomer gewoond werd. Na 1250 trad er een toenemende neerslag op, waardoor er een (of meerdere malen) inundatie optrad die de huizen verwoestte en bewoning verder onmogelijk maakte.

Nieuwetijdse bewoning

In het gebied liggen een viertal percelen, die op de 1830 kaart al te herkennen zijn als bebouwde percelen. Niet onwaarschijnlijk is dat deze gebouwde boerderijen al oudere voorgangers in de ondergrond hebben gehad. Deze gebieden worden daarom aangeduid als archeologisch perceel.