Leesten 1e Herziening    

Regels     

Hoofdstuk 1 Inleidende regels     

Artikel 1 Begrippen     

1.1 Plan     

het bestemmingsplan 'Leesten, 1e herziening' van de gemeente Zutphen.

1.2 Bestemmingsplan     

de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0301.bp1102HerzLeesten-vs01 met de bijbehorende regels en bijlagen.

1.3 Verbeelding     

  1. analoge verbeelding: de verbeelding van het bestemmingsplan “Leesten, 1e herziening”, bestaande uit 1 kaartblad(en) met het nummer NL.IMRO.0301.bp1102HerzLeesten-vs01;
  2. digitale verbeelding: een verbeelding van het bestemmingsplan “Leesten, 1e herziening”, met de geometrisch bepaalde planobjecten als vervat in het GML-bestand NL.IMRO.0301.bp1102HerzLeesten-vs01.

1.4 Aan- of uitbouw     

een aan een hoofdgebouw toegevoegde ruimte die qua afmetingen en/of visueel opzicht (onder meer voor wat betreft goothoogte, dakhelling en/of dakvorm), ondergeschikt is aan het hoofdgebouw.

1.5 Aan-huis-verbonden beroep     

beroep- of bedrijfsmatig verlenen van diensten op administratief, medisch, juridisch, therapeutisch, ontwerptechnisch, kunstzinnig of hiermee naar aard gelijk te stellen beroep, dat door zijn aard en omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend, waaronder niet begrepen detailhandel, sexinrichtingen e.d..

1.6 Aanduiding     

een geometrisch bepaald vlak of figuur, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels, regels worden gesteld ten aanzien van het gebruik en/ of het bebouwen van deze gronden.

1.7 Aanduidingsgrens     

de grens van een aanduiding indien het een vlak betreft.

1.8 Antenne     

een bouwwerk in de vorm van een zend- en/of ontvangstinstallatie voor telecommunicatiedoeleinden.

1.9 Antennedrager     

een antennemast of andere constructie bedoeld voor de vestiging van een antenne.

1.10 Antenne-installatie     

installatie bestaande uit een antenne, een antennedrager, de bedrading en de wel of niet in de techniekkast opgenomen apparatuur, met de daarbij behorende bevestigingsconstructie.

1.11 Archeologische deskundige     

de gemeentelijk (beleids)archeoloog of een andere door het college van burgemeester en wethouders aan te wijzen deskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg.

1.12 Archeologisch onderzoek     

onderzoek (bureauonderzoek en/of boren en/of geofysisch onderzoek en/of graven en/of begeleiden) verricht door een dienst of instelling erkend door het College van de Archeologische Kwaliteit (CvAK/SIKB), beschikkend over een opgravingsvergunning ex artikel 39 Monumentenwet en werkend volgens de Kwaliteitsnorm voor de Nederlandse Archeologie.

1.13 Archeologisch rapport     

in rapportvorm vervat verslag van een volgens de in de archeologische beroepsgroep gebruikelijke normen verricht archeologisch onderzoek, op basis waarvan een conclusie kan worden getrokken over de aanwezigheid van archeologische waarden.

1.14 Archeologische verwachting     

de toegekende hoge, middelmatige of lage archeologische verwachting in verband met de kennis en wetenschap van de in dat gebied te verwachten overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden.

1.15 Archeologische waarde     

een toegekende archeologische waarde in verband met de kennis en studie van de in dat gebied voorkomende overblijfselen van menselijke aanwezigheid of activiteiten uit het verleden.

1.16 Bebouwing     

één of meer gebouwen en/of één of meer bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

1.17 Bestaand     

  1. ten aanzien van bouwwerken: een bouwwerk dat op het moment van inwerkingtreding van het plan bestaat of wordt gebouwd, dan wel nadien kan worden gebouwd krachtens een omgevingsvergunning, waarvoor de aanvraag voor het tijdstip van inwerkingtreding van dit plan is ingediend, tenzij in de regels anders is bepaald;
  2. ten aanzien van gebruik: het gebruik dat op het moment van inwerkingtreding van het plan bestaat en in overeenstemming is met het voorheen geldende planologische regime.

1.18 Bestemmingsgrens     

de grens van een bestemmingsvlak.

1.19 Bestemmingsvlak     

een geometrisch bepaald vlak met eenzelfde bestemming.

1.20 Bijgebouwen     

een gebouw dat in architectonisch en/of functioneel opzicht ondergeschikt is aan en hoort bij een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, zoals garages, hobbyruimten, schuurtjes, bergingen, hobbykasjes, tuinhuisjes en huisdierverblijven.

1.21 Bouwen     

het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats.

1.22 Bouwgrens     

de grens van een bouwvlak.

1.23 Bouwlaag     

een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of nagenoeg gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw en zolder.

1.24 Bouwmassa     

een verzameling bij elkaar horende gebouwen bestaande uit een vrijstaand hoofdgebouw, dan wel twee of meer aaneen gebouwde hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen.

1.25 Bouwperceel     

een aaneengesloten stuk grond, waarop ingevolge de regels een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.

1.26 Bouwperceelgrens     

de grens van een bouwperceel.

1.27 Bouwvlak     

een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.

1.28 Bouwwerk     

elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond.

1.29 Calamiteit     

een (natuur)ramp of al dan niet verwachte gebeurtenis die ernstige schade veroorzaakt.

1.30 Carport     

een dakconstructie vrijstaand zonder wanden, dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen, bedoeld voor de stalling van een motorvoertuig.

1.31 Consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten     

het als eenmanszaak beroepsmatig uitoefenen van een dienstverlenende bedrijvigheid gericht op consumentenverzorging, dan wel ambachtelijke bedrijvigheid gericht op consumentenverzorging, geheel of overwegend door middel van handwerk, waarbij de omvang van de activiteiten zodanig is dat, wanneer deze in een woning en de daarbij behorende bijgebouwen wordt uitgeoefend, de woonfunctie in overwegende mate wordt gehandhaafd en de ruimtelijke uitstraling in overeenstemming is met die van de woonfunctie; de volgende consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten zijn met inachtneming van de hier gestelde voorwaarden toelaatbaar: fotograaf, autorijschool, bloemschikker, decorateur, fietsenreparateur, goud- en zilversmid, hoedenmaker, hondentrimmer, pottenbakker, instrumentenmaker, kaarsenmaker, klompenmaker, lijstenmaker, loodgieter, meubelmaker, computerservice (o.a. systeembouw/-analyse), schoonheidsspecialiste, kapsalon, traiteur, muziekinstrumentenmaker, zadelmaker, nagelstudio, tv/radio reparateur, reisorganisatie (kleinschalig), koeriersdienst, prothesemaker, reparatie van kleine

consumentenartikelen (antiek/radio's TV's/horloges etc.), adviseurs, kantooractiviteiten en glazenwasser.

1.32 Detailhandel     

het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit.

1.33 Eerste bouwlaag     

de bouwlaag op de begane grond.

1.34 Escortbedrijf     

de natuurlijke persoon, groep van personen of rechtspersoon die bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, prostitutie aanbiedt die op een andere plaats dan in de bedrijfsruimte wordt uitgeoefend, zoals escortservices en -bemiddelingsbureaus.

1.35 Functie     

doeleinden ten behoeve waarvan gebruik van gebouwen en/of gronden of aangewezen delen daarvan is toegestaan.

1.36 Gebruiken     

gebruiken, het doen gebruiken, laten gebruiken en in gebruik geven.

1.37 Gebouw     

elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.

1.38 Hoofdfunctie     

een functie waarvoor het hoofdgebouw als zodanig mag worden gebruikt.

1.39 Hoofdgebouw     

een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming als het belangrijkste gebouw op een bouwperceel kan worden aangemerkt.

1.40 Kelder     

  1. een geheel ondergronds gelegen ruimte die grotendeels is gesitueerd onder een bijbehorende bovengronds bouwwerk, en waarvan de bovenkant van de vloer zich op ten minste 1,75 m onder peil bevindt of;
  2. een overdekte, met wanden omsloten, voor mensen toegankelijke ruimte, beneden of ten hoogste 0,5 m boven maaiveld.

1.41 Nadere eis     

een nadere eis als bedoeld in artikel 3.6 eerste lid onder d van de Wet ruimtelijke ordening.

1.42 Omgevingsvergunning     

een vergunning als bedoeld in artikel 1.1 eerste lid van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

1.43 Omgevingsvergunning ten behoeve van het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden     

een vergunning als bedoeld in artikel 3.3 onder a van de Wet ruimtelijke ordening.

1.44 Omgevingsvergunning voor het slopen van bouwwerken     

een vergunning als bedoeld in artikel 3.3 onder b van de Wet ruimtelijke ordening.

1.45 Ondergronds     

onder peil.

1.46 Overkapping     

een dakconstructie zonder wanden, dan wel aan maximaal drie zijden begrensd door de gevels van belendende gebouwen of;

een overkapt bouwwerk bestaande uit maximaal twee, al dan niet tot de constructie behorende, wanden.

1.47 Peil     

  1. voor bouwwerken, waarvan de hoofdtoegang onmiddellijk aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang, vermeerderd met 0,20 m;
  2. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende maaiveld of het afgewerkte bouwterrein, vermeerderd met 0,20 m.

1.48 Plaatsingsplan     

plan waarin de bestaande antenne-installaties binnen de gemeente alsmede de zoekgebieden voor toekomstige installaties zijn aangegeven.

1.49 Plangrens     

de aangegeven begrenzing van het bestemmingsplan.

1.50 Prostitutie     

het zich beschikbaar stellen tot het verrichten van seksuele diensten ten behoeve van een ander tegen vergoeding.

1.51 Raamprositiutie     

een seksinrichting met één of meer ramen van waarachter de prostituee/prostitué tracht de aandacht van passanten op zich te vestigen.

1.52 Ruimtelijke kwaliteit     

de kwaliteit van de ruimte als bepaald door de gebruikswaarde, de belevingswaarde en de toekomstwaarde van die ruimte.

1.53 Seksinrichting     

een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is, seksuele handelingen worden verricht of vertoningen van erotische en/of pornografische aard plaatsvinden. Onder een seksinrichting worden in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater, een parenclub, een (raam)prostitutiebedrijf en een erotische massagesalon, al dan niet in combinatie met elkaar.

1.54 Straatprostitutie     

het in hoofdzaak op de openbare weg door handelingen, houding, woord, gebaar of op andere wijze passanten tot prostitutie bewegen, uitnodigen dan wel aanlokken.

1.55 Stedenbouwkundig beeld     

het door de omvang, de vorm en de situering van de bouwmassa's bepaalde beeld, inclusief de ter plaatse door de infrastructuur, de begroeiing en andere door de mens aangebrachte (kunstmatige) elementen gevormde ruimte(n).

1.56 Uitvoeren     

uitvoeren, het doen uitvoeren, laten uitvoeren en in uitvoering geven.

1.57 Voorgevel     

de naar de weg gekeerde gevel van een gebouw. Gebouwen welke met meer dan één zijde naar de weg zijn gekeerd, hebben meerdere voorgevels.

1.58 Voorgevelrooilijn     

de grens van het bouwvlak dat gericht is naar de weg en waarop de bebouwing is georiënteerd.

1.59 Waterbeheerder     

een beheerder als bedoeld in artikel 11 van de Waterwet.

1.60 Wijziging     

een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 onder a van de Wet ruimtelijke ordening.

1.61 Woning     

een complex van ruimten, geschikt en bestemd voor de huisvesting van niet meer dan één huishouden.

Artikel 2 Wijze van meten     

Bij de toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten c.q. gerekend:

2.1 Afstand tot de zijdelingse perceelsgrens     

de kortste afstand van de zijdelingse perceelsgrens tot enig punt van het op dat bouwperceel voorkomende bouwwerk.

2.2 Bebouwd oppervlak van een bouwperceel     

de oppervlakte van alle op een bouwperceel aanwezige bouwwerken tezamen.

2.3 Bebouwingspercentage     

het oppervlak dat met bouwwerken is bebouwd, uitgedrukt in procenten van de oppervlakte van het bouwperceel, voor zover dat is gelegen binnen de bestemming of binnen een in de regels nader aan te duiden gedeelte van die bestemming.

2.4 Breedte, diepte c.q. lengte van een bouwwerk, geen gebouw zijnde     

overeenkomstig de omtreklijn van de horizontale projectie van alle delen van die bouwwerken.

2.5 Breedte, diepte c.q. lengte van een gebouw     

tussen de buitenwerkse hoofdgevelvlakken en/of de harten van gemeenschappelijke scheidingsmuren.

2.6 Dakhelling     

langs het dakvlak ten opzichte van het horizontale vlak.

2.7 Goothoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.8 Bouwhoogte van een bouwwerk     

vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot c.q. de druiplijn, het boeibord of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel.

2.9 Inhoud van een bouwwerk     

tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen.

2.10 Oppervlakte van een bouwwerk     

tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/ of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.

2.11 Oppervlakte van een overkapping     

tussen de buitenzijde van de afdekking van de overkapping, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van de overkapping.

2.12 Ondergronds bouwen     

bij het berekenen van het bebouwingspercentage of de te bebouwen oppervlak wordt de oppervlakte van ondergrondse gebouwen mede in aanmerking genomen, voor zover deze zijn gelegen buiten de buitenwerkse gevelvlakken van de bijbehorende bovengrondse gebouwen.

2.13 Ondergeschikte bouwdelen     

bij toepassing van het bepaalde ten aanzien van het bouwen worden ondergeschikte bouwdelen buiten beschouwing gelaten, zoals plinten, pilasters, kozijnen, gevelversieringen, ventilatiekanalen, schoorstenen, liftschachten gevel- en kroonlijsten, luifels, erkers, trappen, balkons en overstekende daken, mits de overschrijding niet meer bedraagt dan 1 m.

2.14 Verwijzing naar andere wettelijke regelingen     

waar in dit plan wordt verwezen naar andere wettelijke regelingen, wordt geduid op de regelingen zoals die luidden op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van dit bestemmingsplan.

2.15 Dakkapellen     

bij toepassing van het meten van de goothoogte van een bouwwerk worden dakkapellen buiten beschouwing gelaten, behoudens dakkapellen waarvan de gezamenlijke breedte meer bedraagt dan 50% van de breedte van het betreffende dakvlak. De goothoogte wordt dan gemeten vanaf het peil tot aan de goot van de dakkapel.

Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels     

Artikel 3 Verkeer - Verblijfsgebied     

3.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Verkeer - Verblijfsgebied' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. voorzieningen voor verkeer zoals wegen, straten en voet- en fietspaden, voornamelijk gericht op de verblijfsfunctie;
  2. parkeervoorzieningen;
  3. groenvoorzieningen;
  4. kunstobjecten;
  5. speelvoorzieningen;
  6. openbare nutsvoorzieningen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen waaronder wadi's;
  8. bij deze bestemming behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

3.2 Bouwregels     

3.2.1 Algemeen     

Er mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van de bestemming worden opgericht.

3.2.2 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende voorwaarden:

  1. de bouwhoogte van palen, masten en portalen voor geleiding, beveiliging en regeling van het verkeer bedraagt maximaal 10 m;
  2. de bouwhoogte van signalerings- en telecommunicatiemasten bedraagt maximaal 16 m;
  3. de bouwhoogte van kunstobjecten bedraagt maximaal 5 m;
  4. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 3 m;
  5. het bouwen van overkappingen en/of carports is niet toegestaan.

Artikel 4 Wonen     

4.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;
  2. aan-huis-verbonden beroep en consumentverzorgende bedrijvigheid;
  3. aan- en bijgebouwen behorende bij de woning;
  4. toegangswegen voor aangrenzende bestemmingen;
  5. openbare nutsvoorzieningen;
  6. water en waterhuishoudkundige voorzieningen waaronder wadi's;
  7. bij deze bestemming behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouw zijnde en voorzieningen zoals groen, tuinen, erven en verhardingen.

4.2 Bouwregels     

4.2.1 Hoofdgebouwen     

Voor het bouwen van woongebouwen gelden de volgende voorwaarden:

  1. woongebouwen mogen uitsluitend binnen het aangegeven bouwvlak worden gebouwd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 15;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'vrijstaand' mogen woningen uitsluitend vrijstaand worden gebouwd;
  3. ter plaatse van de aanduiding 'twee-aaneen' mogen woningen uitsluitend halfvrijstaand of vrijstaand worden gebouwd;
  4. de voorgevel moet worden gesitueerd in de voorgevelrooilijn of op een afstand van maximaal 2 m daarachter;
  5. de goot- en bouwhoogte mag niet meer bedragen dan middels de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte' is aangegeven.
4.2.2 Aan- en bijgebouwen     

Voor het bouwen van aan- en bijgebouwen gelden de volgende voorwaarden:

  1. de gezamenlijke grondoppervlakte van bijgebouwen en/of aanbouwen bedraagt maximaal 30 m²;
  2. de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen bedraagt maximaal 2,7 m;
  3. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen bedraagt maximaal 3,5 m;
  4. de (goot)hoogte van aangebouwde bijgebouwen mag ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag, verhoogd met 0,25 m, van het hoofdgebouw tot maximaal 4,5 m;
  5. uitbreidingen aan de zijkant van de woningen moeten minimaal 3 m achter de (doorgetrokken) voorgevellijn worden gerealiseerd;
  6. aan- en bijgebouwen mogen achter het hoofdgebouw worden gerealiseerd indien ten minste 60% van de gronden gelegen tussen het verlengde van de zijgevel(s) en en/of gemeenschappelijke scheidingsmuren onbebouwd en onoverdekt blijft. Het minimum vrije oppervlak dient 35 m² te bedragen voor zover de oppervlakte van de aan- en bijgebouwen meer bedraagt dan 6 m².
4.2.3 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende voorwaarden:

  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 1 m;
  2. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 2 m;
  3. de bouwhoogte van lichtmasten en vlaggenmasten bedraagt maximaal 6 m;
  4. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt maximaal 3 m;
  5. de gezamenlijke oppervlakte van overkappingen en carports bedraagt maximaal 20 m².

4.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2 voor:

  1. uitbreidingen van de woning op het zijerf tot (het verlengde van) de voorgevellijn van het hoofdgebouw met een oppervlakte van maximaal 12 m² en een hoogte van maximaal 2,70 m;
  2. uitbreiding van de woning voor de voorgevel met een erker mits:
    1. de horizontale diepte maximaal 1,5 m bedraagt;
    2. voor zover de erker wordt gebouwd tegen de voorgevel van het hoofdgebouw de breedte maximaal 2/3 van de breedte van die gevel bedraagt;
    3. de bouwhoogte maximaal 3 m bedraagt dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw +0,25 m;
  3. het vergroten van de oppervlakte van bijgebouwen tot maximaal 50 m².

4.4 Specifieke gebruiksregels     

4.4.1 Aan-huis-verbonden beroep of consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten     

Binnen de bestemming 'Wonen' is de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep en consumentverzorgende bedrijfsactiviteit toegestaan, mits:

  1. geen gebruik plaatsvindt dat vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer zoals die luidde op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;
  2. geen detailhandel plaatsvindt, uitgezonderd detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt;
  3. de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft;
  4. ten hoogste 33,3% van de vloeroppervlakte van de woning en bijbehorende aan- en bijgebouwen, tot een maximum van 50 m² in gebruik mag zijn;
  5. geen parkeeroverlast in de directe omgeving wordt veroorzaakt.

Artikel 5 Woongebied - 1     

5.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Woongebied - 1' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;
  2. aan-huis-verbonden beroep en consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten;
  3. aan- en bijgebouwen behorende bij de woning;
  4. voorzieningen voor verkeer en verblijf;
  5. ter plaatse van de aanduiding 'geluidwal' een geluidwal;
  6. openbare nutsvoorzieningen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen waaronder wadi's.
  8. bij deze bestemming behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde en voorzieningen zoals groen, speelvoorzieningen, tuinen, erven en verhardingen.

5.2 Bouwregels     

5.2.1 Algemeen     

Het bebouwingspercentage van de oppervlakte van een perceel bedraagt maximaal 65%.

5.2.2 Hoofdgebouw     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende voorwaarden:

  1. het aantal woningen bedraagt maximaal 72, met inachtneming van het bepaalde in artikel 15;
  2. de hoofdgebouwen mogen uitsluitend vrijstaand gebouwd worden;
  3. de afstand tussen de achtergevels van hoofdgebouwen bedraagt minimaal 15 m;
  4. de afstand tussen een achtergevel van een hoofdgebouw en een zijgevel van een ander hoofdgebouw bedraagt minimaal 10 m;
  5. de afstand tussen twee voorgevels van hoofdgebouwen dan wel de afstand tussen voorgevels en achtergevels en/of voorgevels en zijgevels van verschillende hoofdgebouwen bedraagt minimaal 12 m;
  6. de afstanden van de woningen ten opzichte van de bouwgrens bedraagt minimaal 12 m;
  7. de gronden gelegen tussen de voorgevels van hoofdgebouwen, respectievelijk de lijn in het verlengde van de voorgevel en evenwijdig aan de voorgevel enerzijds en de grens van het openbaar gebied anderzijds, mogen niet worden bebouwd;
  8. vrijstaande hoofdgebouwen dienen gesitueerd te worden op een afstand van minimaal 3 m uit de zijdelingse perceelsgrens;
  9. de bouwhoogte van de hoofdgebouwen bedraagt maximaal 10 m en heeft maximaal drie bouwlagen;
  10. de inhoud van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen bedraagt maximaal 25 m³;
  11. de bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen bedraagt maximaal 4 m.
5.2.3 Aan- en bijgebouwen     

Voor het bouwen van aan- en bijgebouwen gelden de volgende voorwaarden:

  1. de gezamenlijke grondoppervlakte van bijgebouwen en/ of aanbouwen bedraagt maximaal 30 m²;
  2. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - afwijkende maten' bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van aan- en bijgebouwen:
    1. op een bouwperceel tot 1500 m² maximaal 50 m²;
    2. op een bouwperceel van 1500 m² tot 2500 m² maximaal 65 m²;
    3. op een bouwperceel groter dan 2500 m² maximaal 75 m²;
  3. de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen bedraagt maximaal 2,7 m;
  4. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen bedraagt maximaal 3,5 m;
  5. de (goot)hoogte van aangebouwde bijgebouwen mag ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag, verhoogd met 0,25 m, van het hoofdgebouw tot maximaal 4,5 m;
  6. aan- en bijgebouwen dienen te worden gesitueerd 3 m achter de doorgetrokken voorgevellijn en ten hoogste 1 m voor de voorgevel van het aangrenzende hoofdgebouw;
  7. achter het hoofdgebouw mogen aan- en bijgebouwen worden gerealiseerd indien ten minste 60% van de gronden gelegen tussen het verlengde van de zijgevel(s) en en/of gemeenschappelijke scheidingsmuren onbebouwd en onoverdekt blijft. Het minimum vrije oppervlak dient 35 m² te bedragen voor zover de oppervlakte van de aan- en bijgebouwen meer bedraagt dan 6 m².

5.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende voorwaarden:

  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 1 m;
  2. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 2 m;
  3. de bouwhoogte van lichtmasten, verkeersgeleiders en ander straatmeubilair bedraagt maximaal 10 m;
  4. de bouwhoogte van pergola’s bedraagt maximaal 2,7 m;
  5. de bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt maximaal 2 m;
  6. de hoogte van de geluidwal ter plaatse van de aanduiding ‘geluidwal’ bedraagt maximaal 6 m;
  7. de gezamenlijke oppervlakte van overkappingen en carports bedraagt maximaal 20 m².

5.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 5.2 voor:

  1. de situering van de zijgevels van vrijstaande woningen tot op de zijdelingse perceelgrens;
  2. de bouw van woningen waarbij de afstanden als genoemd in 5.2.2 onder c, d, e en f worden vrijgelaten mits:
    1. het stedenbouwkundig aanvaardbaar is en;
    2. er geen onevenredige aantasting plaats vindt van de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden.
  3. de bouw van hoofdgebouwen waarbij de hoogte maximaal 12 m mag bedragen;
  4. uitbreidingen van de woning op het zijerf tot (het verlengde van) de voorgevellijn van het hoofdgebouw met een oppervlakte van maximaal 12 m² en een hoogte van maximaal 2,70 m;
  5. uitbreiding van de woning voor de voorgevel met een erker mits:
    1. de horizontale diepte maximaal 1,5 m bedraagt;
    2. voor zover de erker wordt gebouwd tegen de voorgevel van het hoofdgebouw de breedte maximaal 2/3 van de breedte van die gevel bedraagt;
    3. de bouwhoogte maximaal 3 m bedraagt dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw +0,25 m;
  6. het vergroten van de oppervlakte van bijgebouwen bij vrijstaande of twee aaneen gesloten woningen of eindwoningen van aangebouwde hoofdgebouwen tot maximaal 50 m² met uitzondering van de gronden met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - afwijkende maten'.

5.4 Specifieke gebruiksregels     

5.4.1 Aan-huis-verbonden beroep of consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten     

Binnen de bestemming 'Woongebied - 1' is de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep en consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten toegestaan, mits:

  1. geen gebruik plaatsvindt dat vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer zoals die luidde op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;
  2. geen detailhandel plaatsvindt, uitgezonderd detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt;
  3. de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft;
  4. ten hoogste 33,3% van de vloeroppervlakte van de woning en bijbehorende aan- en bijgebouwen, tot een maximum van 50 m² in gebruik mag zijn;
  5. geen parkeeroverlast in de directe omgeving wordt veroorzaakt.

Artikel 6 Woongebied - 2     

6.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Woongebied - 2' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  1. wonen;
  2. aan-huis-verbonden beroep en consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten;
  3. aan- en bijgebouwen behorende bij de woning;
  4. voorzieningen voor verkeer en verblijf;
  5. groen- en speelvoorzieningen;
  6. openbare nutsvoorzieningen;
  7. water en waterhuishoudkundige voorzieningen waar onder begrepen wadi’s.
  8. bij deze bestemming behorende gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en voorzieningen zoals groen, speelvoorzieningen, tuinen, erven en verhardingen.

6.2 Bouwregels     

6.2.1 Algemeen     

Het bebouwingspercentage van de oppervlakte van een perceel bedraagt maximaal 65%.

6.2.2 Hoofdgebouw     

Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende voorwaarden:

  1. het aantal woningen bedraagt minimaal 340 en maximaal 550;
  2. de hoofdgebouwen mogen vrijstaand, twee-aaneen, aaneen, of gestapeld worden gebouwd;
  3. de afstand tussen de achtergevels van hoofdgebouwen bedraagt minimaal 15 m;
  4. de afstand tussen een achtergevel en een zijgevel van een ander hoofdgebouw bedraagt minimaal 10 m;
  5. de afstand tussen twee voorgevels van hoofdgebouwen dan wel de afstand tussen voorgevels en achtergevels en/of voorgevels en zijgevels van verschillende hoofdgebouwen bedraagt minimaal 12 m. Deze bepaling is niet van toepassing op hoekoplossingen bij blokken aaneengesloten hoofdgebouwen en bij bijzondere- en experimentele bouwvormen;
  6. de gronden gelegen tussen de voorgevels van hoofdgebouwen, respectievelijk de lijn in het verlengde van de voorgevel en evenwijdig aan de voorgevel enerzijds en de grens van het openbaar gebied anderzijds, mogen niet worden bebouwd;
  7. vrijstaande of twee- aaneen gebouwde hoofdgebouwen dienen gesitueerd te worden op een afstand van minimaal 3 m uit de zijdelingse perceelsgrens, respectievelijk 3 m uit één zijdelingse perceelsgrens;
  8. de bouwhoogte van de hoofdgebouwen bedraagt maximaal 11 m en heeft maximaal drie bouwlagen;
  9. de inhoud van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen bedraagt maximaal 25 m³;
  10. de bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen bedraagt maximaal 4 m.
6.2.3 Aan- en bijgebouwen     

Voor het bouwen van aan- en bijgebouwen gelden de volgende voorwaarden:

  1. de gezamenlijke grondoppervlakte van bijgebouwen en/of aanbouwen bij vrijstaande, twee-aaneengebouwde woningen of hoekwoningen bedraagt maximaal 30 m²;
  2. de gezamenlijke grondoppervlakte van bijgebouwen en/of aanbouwen bij tussenwoningen bedraagt maximaal 15 m²;
  3. de goothoogte van vrijstaande bijgebouwen bedraagt maximaal 2,7 m;
  4. de bouwhoogte van vrijstaande bijgebouwen bedraagt maximaal 3,5 m;
  5. de (goot)hoogte van aangebouwde bijgebouwen mag ten hoogste gelijk zijn aan de hoogte van de eerste bouwlaag, verhoogd met 0,25 m, van het hoofdgebouw tot maximaal 4,5 m;
  6. aan- en bijgebouwen dienen te worden gesitueerd 3 m achter de doorgetrokken voorgevellijn en ten hoogste 1 m voor de voorgevel van het aangrenzende hoofdgebouw;
  7. achter het hoofdgebouw mogen aan- en bijgebouwen worden gerealiseerd indien ten minste 60% van de gronden gelegen tussen het verlengde van de zijgevel(s) en en/of gemeenschappelijke scheidingsmuren onbebouwd en onoverdekt blijft. Het minimum vrije oppervlak dient 35 m² te bedragen voor zover de oppervlakte van de aan- en bijgebouwen meer bedraagt dan 6 m².
6.2.4 Bouwwerken, geen gebouwen zijnde     

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende voorwaarden:

  1. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen vóór (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 1 m;
  2. de bouwhoogte van erf- en terreinafscheidingen achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw bedraagt maximaal 2 m;
  3. de bouwhoogte van lichtmasten, verkeersgeleiders en ander straatmeubilair bedraagt maximaal 10 m;
  4. de bouwhoogte van pergola’s bedraagt maximaal 2,7 m;
  5. de bouwhoogte van overige bouwwerken bedraagt maximaal 2 m;
  6. de gezamenlijke oppervlakte van overkappingen en carports bedraagt maximaal 20 m².

6.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 6.2 voor:

  1. de situering van de zijgevels van vrijstaande, twee-aaneen en aaneengebouwde woningen tot op de zijdelingse perceelgrens;
  2. de bouw van woningen waarbij de afstanden als genoemd in 6.2.2 onder c, d en e worden vrijgelaten mits:
    1. het stedenbouwkundig aanvaardbaar is en;
    2. er geen onevenredige aantasting plaats vindt van de gebruiksmogelijkheden van de omliggende gronden;
  3. de bouw van hoofdgebouwen waarbij de bouwhoogte maximaal 12 m bedraagt;
  4. uitbreidingen van de woning op het zijerf tot (het verlengde van) de voorgevellijn van het hoofdgebouw met een oppervlakte van maximaal 12 m² en een hoogte van maximaal 2,70 m;
  5. uitbreiding van de woning voor de voorgevel met een erker mits:
    1. de horizontale diepte maximaal 1,5 m bedraagt;
    2. voor zover de erker wordt gebouwd tegen de voorgevel van het hoofdgebouw de breedte maximaal 2/3 van de breedte van die gevel bedraagt;
    3. de bouwhoogte maximaal 3 m bedraagt dan wel de hoogte van de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw +0,25 m;
  6. het vergroten van de oppervlakte van bijgebouwen bij vrijstaande of twee aaneen gesloten woningen of eindwoningen van aangebouwde hoofdgebouwen tot maximaal 50 m²;
  7. het vergroten van de oppervlakte van bijgebouwen bij aaneengesloten woningen tot maximaal 30 m².

6.4 Specifieke gebruiksregels     

6.4.1 Aan-huis-verbonden beroep of consumentverzorgende bedrijfsactiviteiten     

Binnen de bestemming 'Woongebied - 2' is de uitoefening van een aan-huis-verbonden beroep en consumentverzorgende bedrijfsactiviteit toegestaan, mits:

  1. geen gebruik plaatsvindt dat vergunningplichtig is op grond van de Wet milieubeheer zoals die luidde op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan;
  2. geen detailhandel plaatsvindt, uitgezonderd detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd of verwerkt;
  3. de woonfunctie in overwegende mate gehandhaafd blijft;
  4. ten hoogste 33,3% van de vloeroppervlakte van de woning en bijbehorende aan- en bijgebouwen, tot een maximum van 50 m² in gebruik mag zijn;
  5. geen parkeeroverlast in de directe omgeving wordt veroorzaakt.

Artikel 7 Leiding - Gas     

7.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor Leiding - Gas aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor:

  1. een ondergrondse gasleiding met een diameter van maximaal 48 inch en een druk van maximaal 66,2 bar ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - gas 1';
  2. een ondergrondse gasleiding met een diameter van maximaal 42 inch en een druk van maximaal 66,2 bar ter plaatse van de aanduiding 'hartlijn leiding - gas 2';
  3. het beheer, aanleg en instandhouding van de leiding;
  4. de bescherming van het woon- en leefklimaat in verband met de leiding;
  5. bij de bestemming behorende bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

7.2 Bouwregels     

7.2.1 Voorrangsregeling     

Indien strijd ontstaat tussen het belang van de bescherming van de leidingen als bedoeld in dit artikel en het bepaalde in de overige artikelen prevaleert de bestemming Leiding - Gas.

7.2.2 Algemeen     

Voor nieuwe bouwwerken geldt, dat in afwijking van het bepaalde bij de andere daar voorkomende bestemmingen uitsluitend bouwwerken mogen worden gebouwd ten dienste van de bestemming.

7.3 Afwijken van de bouwregels     

Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 7.2.2 en toestaan dat in de andere bestemming gebouwen worden gebouwd, met uitzondering van kwetsbare objecten, mits:

  1. ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd;
  2. advies is verkregen van de leidingbeheerder.

7.4 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

7.4.1 Verbod     

Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Leiding - Gas zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of van werkzaamheden, de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ontgronden, vergraven, afgraven, egaliseren, diepploegen, woelen en mengen en ophogen van gronden;
  2. het aanleggen, verbreden en verharden van wegen, paden, banen, parkeervoorzieningen en andere oppervlakteverhardingen;
  3. het aanleggen, verdiepen, verbreden en dempen van sloten, watergangen en overige waterpartijen;
  4. het aanbrengen of verwijderen van diepwortelende beplantingen, het bebossen en aanplanten van gronden en het rooien en/of kappen van bos of andere houtgewassen;
  5. het permanent opslaan van goederen waaronder ook begrepen het opslaag van afvalstoffen;
  6. het indrijven van voorwerpen in de bodem.
7.4.2 Weigeringsgrond     

De in artikel 7.4.1 genoemde vergunning mag alleen en moet worden geweigerd, indien:

  1. door het uitvoeren van het werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de mogelijkheid van een adequaat beheer;
  2. de veiligheid van de leiding en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of on- voldoende kan worden tegemoet gekomen.
7.4.3 Advies     

De omgevingsvergunning wordt pas verleend nadat advies is gevraagd aan de betreffende leidingbeheerder.

7.4.4 Uitzonderingen     

Het verbod als bedoeld in artikel 7.4.1 is niet van toepassing op werken of werkzaamheden die:

  1. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die voorkomen op de beplantingslijst van de leidingbeheerder;
  2. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die vallen onder de werking van de Wet informatie uitwisseling ondergrondse netten;
  3. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;
  4. werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning.

Artikel 8 Waarde - Hoog Bekende Archeologische Waarde     

8.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde – Hoog Bekende Archeologische Waarde' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische resten in de bodem.

8.2 Bouwregels     

8.2.1 Algemeen     

Ten aanzien van het oprichten van nieuwe bebouwing gelden de volgende regels:

  1. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 50 m2 dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld;
  2. indien uit het in onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen of;
    3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige en/of;
    4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
  3. het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door een archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld, waarbij het bepaalde onder b van overeenkomstige toepassing is.
8.2.2 Archeologische deskundige     

Alvorens het bevoegd gezag beslist over een vergunning als bedoeld in artikel 8.2.1 onder a wint het bevoegd gezag advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de vergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja of de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 8.2.1 onder b sub 1 tot en met 4 dienen te worden gesteld.

8.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken en de inrichting van gronden, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn erop gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.

8.4 Afwijken van de bouwregels     

Het bepaalde in artikel 8.2.1 onder a is niet van toepassing indien:

  1. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn of;
  2. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte met maximaal 50 m² wordt vergroot en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders of;
  3. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot, mits de uitbreiding niet meer bedraagt dan 50 m², met uitzondering van nieuwe kelders.

8.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

8.5.1 Verbod     

Onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 8.1 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen van de bodem met meer dan 1 m;
  2. grondwerkzaamheden dieper dan 0,5 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 50 m², waartoe worden gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het aanleggen van drainage en/of het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  3. het verlagen of afgraven van de bodem;
  4. het verlagen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
  6. het uitvoeren van heiwerken en/of indrijven van scherpe voorwerpen in de bodem;
  7. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  8. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
8.5.2 Weigeringsgrond     

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.5.1 mag alleen en moet worden geweigerd, indien door het uitvoeren van de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen.

8.5.3 Uitzonderingen     

Geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.5.1 is nodig voor:

  1. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;
  2. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk, mits deze niet meer bedragen dan 50 m²;
  3. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning;
  4. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden waarvoor een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 nodig is, dan wel waarvoor overige bepalingen van de Monumentenwet 1988 van toepassing zijn.
8.5.4 Toelaatbaarheid     

Ten aanzien van de in artikel 8.5.1 genoemde omgevingsvergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:

  1. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een vergunning dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Indien het rapport daartoe aanleiding geeft, dient op advies van een erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaats te vinden;
  2. het overleggen van een rapport is niet nodig indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
8.5.5 Voorschriften bij omgevingsvergunning     

Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.5.1 voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning, waaronder:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen of;
  3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen.
8.5.6 Deskundig advies     

Voordat het bevoegd gezag beslist over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 8.5.1 wint het bevoegd gezag advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

8.6 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het plan wijzigen door het geheel of gedeeltelijk verwijderen van de bestemming 'Waarde – Hoog Bekende Archeologische Waarde', indien op basis van nader archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, dan wel er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is.

Artikel 9 Waarde - Hoog Verwachte Archeologische Waarde     

9.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde – Hoog Verwachte Archeologische Waarde' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische resten in de bodem.

9.2 Bouwregels     

9.2.1 Algemeen     

Ten aanzien van het oprichten van nieuwe bebouwing gelden de volgende regels:

  1. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 50 m2 dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld;
  2. indien uit het in onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen of;
    3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige en/of;
    4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
  3. het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door een archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld, waarbij het bepaalde onder b van overeenkomstige toepassing is.
9.2.2 Archeologische deskundige     

Alvorens het bevoegd gezag beslist over een vergunning als bedoeld in artikel 9.2.1 onder a wint het bevoegd gezag advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de vergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja of de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 9.2.1 onder b sub 1 tot en met 4 dienen te worden gesteld.

9.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken en de inrichting van gronden, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn erop gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.

9.4 Afwijken van de bouwregels     

Het bepaalde in artikel 9.2.1 onder a is niet van toepassing indien:

  1. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn of;
  2. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte met maximaal 50 m² wordt vergroot en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders of;
  3. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot, mits de uitbreiding niet meer bedraagt dan 50 m², met uitzondering van nieuwe kelders.

9.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

9.5.1 Verbod     

Onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 9.1 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen van de bodem met meer dan 1 m;
  2. grondwerkzaamheden dieper dan 0,5 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 50 m², waartoe worden gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het aanleggen van drainage en/of het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  3. het verlagen of afgraven van de bodem;
  4. het verlagen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
  6. het uitvoeren van heiwerken en/of indrijven van scherpe voorwerpen in de bodem;
  7. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  8. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
9.5.2 Weigeringsgrond     

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.5.1 mag alleen en moet worden geweigerd, indien door het uitvoeren van de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen.

9.5.3 Uitzonderingen     

Geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.5.1 is nodig voor:

  1. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;
  2. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk, mits deze niet meer bedragen dan 50 m²;
  3. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning;
  4. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden waarvoor een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 nodig is, dan wel waarvoor overige bepalingen van de Monumentenwet 1988 van toepassing zijn.
9.5.4 Toelaatbaarheid     

Ten aanzien van de in artikel 9.5.1 genoemde omgevingsvergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:

  1. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een vergunning dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Indien het rapport daartoe aanleiding geeft, dient op advies van een erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaats te vinden;
  2. het overleggen van een rapport is niet nodig indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
9.5.5 Voorschriften bij omgevingsvergunning     

Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.5.1 voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning, waaronder:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen of;
  3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen.
9.5.6 Deskundig advies     

Voordat het bevoegd gezag beslist over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 9.5.1 wint het bevoegd gezag advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

9.6 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het plan wijzigen door het geheel of gedeeltelijk verwijderen van de bestemming 'Waarde – Hoog Verwachte archeologische Waarde', indien op basis van nader archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, dan wel er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is.

Artikel 10 Waarde - Laag Verwachte Archeologische Waarde     

10.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde – Laag Verwachte Archeologische Waarde' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische resten in de bodem.

10.2 Bouwregels     

10.2.1 Algemeen     

Ten aanzien van het oprichten van nieuwe bebouwing gelden de volgende regels:

  1. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 10.000 m2 dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld;
  2. indien uit het in onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen of;
    3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige en/of;
    4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
  3. het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door een archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld, waarbij het bepaalde onder b van overeenkomstige toepassing is.
10.2.2 Archeologische deskundige     

Alvorens het bevoegd gezag beslist over een vergunning als bedoeld in artikel 10.2.1 onder a wint het bevoegd gezag advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de vergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja of de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 10.2.1 onder b sub 1 tot en met 4 dienen te worden gesteld.

10.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken en de inrichting van gronden, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn erop gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.

10.4 Afwijken van de bouwregels     

Het bepaalde in artikel 10.2.1 onder a is niet van toepassing indien:

  1. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn of;
  2. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte met maximaal 10.000 m² wordt vergroot en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders of;
  3. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot, mits de uitbreiding niet meer bedraagt dan 10.000 m², met uitzondering van nieuwe kelders.

10.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

10.5.1 Verbod     

Onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 10.1 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen van de bodem met meer dan 1 m;
  2. grondwerkzaamheden dieper dan 0,5 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 10.000 m², waartoe worden gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het aanleggen van drainage en/of het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  3. het verlagen of afgraven van de bodem;
  4. het verlagen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
  6. het uitvoeren van heiwerken en/of indrijven van scherpe voorwerpen in de bodem;
  7. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  8. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
10.5.2 Weigeringsgrond     

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.5.1 mag alleen en moet worden geweigerd, indien door het uitvoeren van de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen.

10.5.3 Uitzonderingen     

Geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.5.1 is nodig voor:

  1. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;
  2. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk;
  3. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning;
  4. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden waarvoor een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 nodig is, dan wel waarvoor overige bepalingen van de Monumentenwet 1988 van toepassing zijn.
10.5.4 Toelaatbaarheid     

Ten aanzien van de in artikel 10.5.1 genoemde omgevingsvergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:

  1. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een vergunning dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Indien het rapport daartoe aanleiding geeft, dient op advies van een erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaats te vinden;
  2. het overleggen van een rapport is niet nodig indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
10.5.5 Voorschriften bij omgevingsvergunning     

Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.5.1 voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning, waaronder:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen of;
  3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen.
10.5.6 Deskundig advies     

Voordat het bevoegd gezag beslist over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.5.1 wint het bevoegd gezag advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

10.6 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het plan wijzigen door het geheel of gedeeltelijk verwijderen van de bestemming 'Waarde – Laag Verwachte Archeologische Waarde', indien op basis van nader archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, dan wel er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is.

Artikel 11 Waarde - Middelhoog Verwachte Archeologische Waarde     

11.1 Bestemmingsomschrijving     

De voor 'Waarde – Middelhoog Verwachte Archeologische Waarde' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en de bescherming van te verwachten archeologische resten in de bodem.

11.2 Bouwregels     

11.2.1 Algemeen     

Ten aanzien van het oprichten van nieuwe bebouwing gelden de volgende regels:

  1. bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen voor het oprichten van een bouwwerk groter dan 500 m2 dient de aanvrager een rapport te overleggen, waarin de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld;
  2. indien uit het in onder a genoemde rapport blijkt dat de archeologische waarden van de gronden door het oprichten van het vergunde bouwwerk zullen worden verstoord, kan het bevoegd gezag één of meerdere van de volgende voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning voor het bouwen:
    1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals alternatieven voor heiwerk, het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
    2. de verplichting tot het doen van opgravingen of;
    3. de verplichting de werken of werkzaamheden die leiden tot de bodemverstoring te laten begeleiden door een archeologisch deskundige en/of;
    4. de verplichting om na beëindiging van de werken en werkzaamheden schriftelijk verslag uit te brengen waaruit blijkt op welke wijze met de archeologische waarden is omgegaan;
  3. het overleggen van een rapport is niet nodig indien de archeologische waarde van de gronden in andere beschikbare informatie, hetgeen is getoetst door een archeologisch deskundige, afdoende is vastgesteld, waarbij het bepaalde onder b van overeenkomstige toepassing is.
11.2.2 Archeologische deskundige     

Alvorens het bevoegd gezag beslist over een vergunning als bedoeld in artikel 11.2.1 onder a wint het bevoegd gezag advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van de vergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja of de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 11.2.1 onder b sub 1 tot en met 4 dienen te worden gesteld.

11.3 Nadere eisen     

Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van de situering en de afmetingen van bouwwerken en de inrichting van gronden, indien uit archeologisch onderzoek blijkt dat ter plaatse behoudens- en beschermenswaardige archeologische monumenten of resten aanwezig zijn. De nadere eisen zijn erop gericht de archeologische waarden zoveel mogelijk in de grond (in situ) te behouden.

11.4 Afwijken van de bouwregels     

Het bepaalde in artikel 11.2.1 onder a is niet van toepassing indien:

  1. op basis van archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn of;
  2. het bouwplan betrekking heeft op vervanging van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte met maximaal 500 m² wordt vergroot en de bestaande fundering wordt benut, met uitzondering van nieuwe kelders of;
  3. gebouwen maximaal 2,5 m uit de bestaande fundering worden vergroot, mits de uitbreiding niet meer bedraagt dan 500 m², met uitzondering van nieuwe kelders.

11.5 Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden     

11.5.1 Verbod     

Onverminderd het in de Monumentenwet 1988 bepaalde is het verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning op de in artikel 11.1 bedoelde gronden de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren:

  1. het ophogen van de bodem met meer dan 1 m;
  2. grondwerkzaamheden dieper dan 0,5 m onder het maaiveld over een oppervlakte van meer dan 500 m², waartoe worden gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren en ontginnen van gronden, het graven of vergraven, verruimen of dempen van sloten, vijvers en andere wateren, het aanleggen van drainage en/of het aanbrengen van oppervlakteverhardingen;
  3. het verlagen of afgraven van de bodem;
  4. het verlagen van het waterpeil;
  5. het aanbrengen of in exploitatie brengen van boor- en pompputten;
  6. het uitvoeren van heiwerken en/of indrijven van scherpe voorwerpen in de bodem;
  7. het aanleggen of rooien van bos of boomgaard waarbij stobben worden verwijderd;
  8. het aanleggen van ondergrondse transport-, energie-, of telecommunicatieleidingen en daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
11.5.2 Weigeringsgrond     

Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11.5.1 mag alleen en moet worden geweigerd, indien door het uitvoeren van de werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden dan wel door de daarvan direct of indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de archeologische waarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende kan worden tegemoet gekomen.

11.5.3 Uitzonderingen     

Geen omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11.5.1 is nodig voor:

  1. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die het normale onderhoud, gebruik en beheer betreffen;
  2. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden binnen een afstand van maximaal 2,5 m uit een bestaande fundering van een bestaand bouwwerk, mits deze niet meer bedragen dan 500 m²;
  3. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden die op het moment van het van kracht worden van het plan in uitvoering zijn of uitgevoerd kunnen worden op grond van een voor dat tijdstip aangevraagde dan wel verleende vergunning;
  4. werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden waarvoor een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 nodig is, dan wel waarvoor overige bepalingen van de Monumentenwet 1988 van toepassing zijn.
11.5.4 Toelaatbaarheid     

Ten aanzien van de in artikel 11.5.1 genoemde omgevingsvergunning gelden de volgende beoordelingscriteria:

  1. de vergunning kan slechts worden verleend voor zover de archeologische waarden niet onevenredig worden aangetast, hetgeen moet blijken uit een rapport dat de aanvrager bij de aanvraag voor een vergunning dient te overleggen. In het rapport moeten de archeologische waarden van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft naar het oordeel van het bevoegd gezag in voldoende mate zijn vastgesteld. Indien het rapport daartoe aanleiding geeft, dient op advies van een erkend archeoloog zo nodig een opgraving plaats te vinden;
  2. het overleggen van een rapport is niet nodig indien naar het oordeel van het bevoegd gezag de archeologische waarde van het terrein in andere beschikbare informatie afdoende is vastgesteld.
11.5.5 Voorschriften bij omgevingsvergunning     

Het bevoegd gezag kan aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11.5.1 voorschriften verbinden aan de omgevingsvergunning, waaronder:

  1. de verplichting tot het treffen van technische maatregelen, waardoor (ondanks de uitvoering van een bouw- of aanlegplan) archeologische resten in de bodem kunnen worden behouden, zoals het aanbrengen van een beschermende bodemlaag of andere voorzieningen die op dit doel zijn gericht of;
  2. de verplichting tot het doen van opgravingen op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen of;
  3. de verplichting de activiteit die tot een bodemverstoring leidt, te laten begeleiden door een archeologisch deskundige op basis van een door het bevoegd gezag goedgekeurd programma van eisen.
11.5.6 Deskundig advies     

Voordat het bevoegd gezag beslist over het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 11.5.1 wint het bevoegd gezag advies in bij een archeologisch deskundige omtrent de vraag of door het verlenen van een omgevingsvergunning geen onevenredige afbreuk wordt of kan worden gedaan aan de archeologische waarden, en zo ja welke voorwaarden dienen te worden gesteld.

11.6 Wijzigingsbevoegdheid     

Het bevoegd gezag kan het plan wijzigen door het geheel of gedeeltelijk verwijderen van de bestemming 'Waarde – Middelhoog Verwachte Archeologische Waarde', indien op basis van nader archeologisch onderzoek is aangetoond dat op de betrokken locatie geen archeologische waarden (meer) aanwezig zijn, dan wel er niet langer archeologische begeleiding of zorg nodig is.

Hoofdstuk 3 Algemene regels     

Artikel 12 Anti-dubbeltelregel     

Grond die eenmaal in aanmerking is genomen bij het toestaan van een bouwplan waaraan uitvoering is of alsnog kan worden gegeven, blijft bij de beoordeling van latere bouwplannen buiten beschouwing.

Artikel 13 Algemene bouwregels     

13.1 Bestaande maatvoering     

  1. Indien de bestaande bebouwing afwijkt van de in deze regels gegeven regels ten aanzien van:
    1. goot- en bouwhoogten;
    2. oppervlakte;
    3. inhoud;
    4. afdekking van gebouwen;
    5. afstand tot voorgevelbouwgrens;
    6. afstand tot de perceelsgrens;
    7. afstand tot enige in de verbeelding aangegeven lijn van bouwwerken die in overeenstemming met het bepaalde in de Wabo tot stand zijn gekomen, minder dan wel meer bedraagt dan in de bouwregels in hoofdstuk 2 van deze regels is voorgeschreven respectievelijk toegestaan, geldt die goothoogte, bouwhoogte, oppervlakte, inhoud of afstand in afwijking daarvan als minimaal respectievelijk maximaal toegestaan zijn de bestaande maten, hellingen, dan wel afstanden eveneens toegestaan, onder de voorwaarde dat herbouw uitsluitend op dezelfde locatie mag plaatsvinden.
  2. In afwijking van het bepaalde in sub a, kan herbouw op een andere locatie plaatsvinden voor zover dit betrekking heeft op bouwwerken als bedoeld in artikel wonen. Hiervoor kunnen het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen aan de situering en afmeting van de betreffende gebouwen;
  3. De nadere eisen als bedoeld onder sub b, mogen uitsluitend worden gesteld ten behoeve van:
    1. het stedenbouwkundig beeld;
    2. de verkeersveiligheid;
    3. de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden;
    4. aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
  4. Voor zover in dit plan goothoogten zijn aangegeven, dienen hoofdgebouwen te worden voorzien van een kap, waarvan de minimale en de maximale dakhelling niet meer mag bedragen dan respectievelijk 30 graden en 60 graden;
  5. Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde onder d, en toestaan dat een gebouw zonder kap wordt gebouwd, dan wel met kap waarbij de dakhelling afwijkt van het bepaalde onder d, mits het in het plan beoogde stedenbouwkundige beeld, zoals dat mede in relatie tot die van de directe omgeving wordt bepaald, niet wordt geschaad.

Artikel 14 Algemene gebruiksregels     

Onder gebruik in strijd met alle bestemmingen wordt in elk geval verstaan:

  1. een gebruik van gronden als stort- en/of opslagplaats van grond en/of afval, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onderhoud;
  2. een gebruik van gronden als stallings- en/of opslagplaats van een of meer aan het gebruik onttrokken machines, voer-, vaar- of vliegtuigen, met uitzondering van een zodanig gebruik voor het normale op de bestemming gerichte gebruik en onder- houd;
  3. een gebruik van gronden en bouwwerken voor een seksinrichting dan wel ten behoeve van prostitutie;

Artikel 15 Algemene aanduidingsregels     

15.1 Overige zone – maximaal aantal woningen     

15.1.1 Aanduidingsomschrijving     

De gronden ter plaatse van de aanduiding 'overige zone – maximaal aantal woningen' zijn behalve voor de daar voorkomende bestemmingen, mede bedoeld voor de realisatie van een maximaal aantal woningen.

15.1.2 Bouwregels     

In afwijking van het bepaalde bij de andere bestemmingen (artikelen 4 tot en met 6) zijn op de in artikel 15.1.1 bedoelde gronden niet meer dan 49 woningen toegestaan.

Artikel 16 Algemene afwijkingsregels     

Het bevoegd gezag kan bij omgevingsvergunning afwijken van:

  1. de in de regels gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages;
  2. de regels en toestaan dat het bouwvlak met maximaal 2 m wordt overschreden, indien een meetverschil daartoe aanleiding geeft;
  3. de regels voor de bouw van een luifel aan de voorgevel van een hoofdgebouw, geen woning zijnde, mits:
    1. de diepte gemeten vanuit de voorgevel niet meer bedraagt dan 3 m;
    2. de hoogte niet meer bedraagt dan de eerste bouwlaag van het hoofdgebouw;
    3. er geen bezwaren bestaan vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid.
  4. de regels en toestaan dat openbare nutsgebouwtjes, wachthuisjes ten behoeve van het openbaar vervoer, telefooncellen, gebouwtjes ten behoeve van de bediening van kunstwerken, toiletgebouwtjes, en naar aard daarmee gelijk te stellen gebouwtjes worden gebouwd, mits:
    1. de inhoud per gebouwtje niet meer bedraagt dan 60 m³;
    2. de bouwhoogte niet meer dan bedraagt dan 5 m.
  5. de regels ten aanzien van de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot:
    1. ten behoeve de bouw van kunstwerken, geen gebouwen zijnde, tot maximaal 5 m;
    2. ten behoeve van de bouw van waarschuwings- en/of communicatiemasten tot maximaal 6 m;
    3. ten behoeve van de bouw van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, tot 6 m.
  6. het bepaalde ten aanzien van de maximale bouwhoogte van gebouwen en toestaan dat de bouwhoogte van gebouwen ten behoeve van plaatselijke verhogingen, zoals schoorstenen, luchtkokers, liftkokers, lichtkappen en technische ruimten wordt vergroot, mits:
    1. de maximale oppervlakte van de vergroting niet meer bedraagt dan 10% van het betreffende platte dakvlak of de horizontale projectie van het schuine dakvlak;
    2. de bouwhoogte niet meer bedraagt dan 1,25 maal de maximale bouwhoogte van het betreffende gebouw.
  7. de regels en toestaan dat antennes worden gerealiseerd, met dien verstande dat:
    1. de bouwhoogte niet meer mag bedragen dan 40 m;
    2. de noodzaak van plaatsing is aangetoond;
    3. is aangetoond dat de plaatsing van een antenne niet mogelijk is op bestaande hoogbouw of een bestaande (hoogspannings)mast;
    4. de locatie in overeenstemming is met het plaatsingsplan, waarbij plaatsing bij voorkeur plaatsvindt op bedrijventerreinen, sportterreinen en/of groene gebieden, dan wel nabij kantoren en bij voorkeur niet in de nabijheid van onderwijsinstellingen;
    5. is aangetoond dat de antenne inpasbaar is gelet op de ruimtelijke, landschappelijke of ecologische kwaliteit van het terrein, in relatie tot de kwaliteit van de aangrenzende gebieden. In de afweging omtrent de verlening van omgevingsvergunning worden in ieder geval de beschermde soorten krachtens de Flora- en faunawet betrokken, zodanig dat dient te zijn aangetoond dat redelijkerwijs is te verwachten dat een ontheffing op grond van deze wet, indien vereist, zal worden verleend;
    6. de bouwkundige inpasbaarheid van de antenne is aangetoond;
    7. aan de omgevingsvergunning kunnen voorwaarden gesteld omtrent de kleur en de exacte locatie van de antennemast c.a. en het aanbrengen van afschermende beplanting.

Artikel 17 Algemene wijzigingsregels     

Het bevoegd gezag is bevoegd:

  1. de in het plan opgenomen bestemmingen te wijzigen ten behoeve van overschrijding van bestemmingsgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen niet meer dan 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot;
  2. de in het plan opgenomen bouwvlakken te wijzigen ten behoeve van overschrijding van bouwvlakgrenzen, voor zover zulks van belang is voor een technisch betere realisering van bestemmingen of bouwwerken dan wel voor zover zulks noodzakelijk is in verband met de werkelijke toestand van het terrein; de overschrijdingen mogen niet meer dan 3 m bedragen en het bouwvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.

Artikel 18 Overige regels     

18.1 Parkeren     

  1. Een omgevingsvergunning voor het bouwen of uitbreiden van een gebouw bedoeld voor wonen of een ander soort verblijf van mensen wordt slechts verleend, indien is aangetoond dat ten minste wordt of zal worden voldaan aan de minimum parkeernormen, zoals opgenomen in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van CROW, met dien verstande dat het totale aantal benodigde parkeerplaatsen wordt afgerond op het dichtstbijzijnde hele getal.
  2. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen of uitbreiden van een gebouw en/of voor de verandering van de functie van een bouwperceel met een behoefte voor het laden en lossen van goederen bepaalt bevoegd gezag een behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen voor dat gebouw.
  3. Parkeerplaatsen dienen aangelegd te worden op het eigen terrein.
  4. Bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van het onder a, b en c bepaalde:
    1. indien het voldoen aan de parkeerbehoefte als gevolg van bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit, of;
    2. voor zover op andere wijze in de benodigde parkeergelegenheid of laad- of losruimte wordt voorzien.
  5. Het onder a bepaalde is niet van toepassing ingeval een bouwwerk ten gevolge van een calamiteit geheel verloren is gegaan en dit bouwwerk, indien en voor zover sprake is van dezelfde functie en omvang, wordt herbouwd en op gelijke wijze in de parkeerbehoefte wordt voorzien als voor de calamiteit feitelijk het geval was, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk teniet is gegaan.

Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels     

Artikel 19 Overgangsrecht     

19.1 Overgangsrecht bouwwerken     

  1. Een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan aanwezig of in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen, en afwijkt van het plan, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,
    1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
    2. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
  2. Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid een omgevingsvergunning verlenen voor het vergroten van de inhoud van een bouwwerk als bedoeld in het eerste lid met maximaal 10%.
  3. Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

19.2 Overgangsrecht gebruik     

  1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.
  2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.
  3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na het tijdstip van inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
  4. Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Artikel 20 Slotregel     

Dit bestemmingsplan kan worden aangehaald als bestemmingsplan 'Leesten, 1e herziening' van de gemeente Zutphen.