Plan: | Kindcentrum Roodeschool |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1966.BPRSOV01-VA01 |
Noord-Groningen heeft door de aardgaswinning te maken met bodemdaling en aardbevingen. In het Lokale Plan van Aanpak Versterking 2020 van de gemeente Het Hogeland (13-03-2020) is de versterkingsopgave voor onder andere scholen opgenomen. Deze opgave wordt gekoppeld aan het toekomstbestendig en duurzaam maken van deze gebouwen. In dit kader is besloten om vervangende nieuwbouw voor de SWS De Dobbe in Roodeschool te realiseren.
Het project past echter niet binnen de regels van de geldende bestemmingsplannen. De gemeente Het Hogeland wil via een omgevingsvergunning medewerking verlenen aan de realisatie van een Kindcentrum op een locatie gelegen aan de Zuster Kortestraat. Ten behoeve daarvan moet worden gemotiveerd dat met de afwijking sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Deze ruimtelijke onderbouwing voorziet hierin.
Het projectgebied (kadastraal: gemeente Uithuizermeeden, sectie D, nummers 2634, 2635 en 3680) heeft een oppervlakte van circa 4.000 m2. Het bevindt zich tussen het sportveld en de Zuster Kortestraat. Aan de oostzijde wordt het projectgebied begrensd door woningen.
Figuur 1.1 Luchtfoto met globale begrenzing projectgebied (bron: pdok.nl/viewer)
Het projectgebied is gelegen binnen het bestemmingsplan 'Roodeschool' (vastgesteld op 27 september 2018) en heeft de bestemming 'Woongebied'.
Figuur 1.2 Uitsnede bestemmingsplan' (bron:ruimtelijkeplannen.nl)
De realisatie van een Kindcentrum op het perceel is niet passend binnen deze bestemming. Het initiatief wordt verwezenlijkt door voorliggende omgevingsvergunning voor het buitenplans afwijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 2.12, lid 1, sub a onder 3 Wabo.
In hoofdstuk 2 wordt het plan beschreven. In hoofdstuk 3 komt het relevante beleid op rijksniveau, provinciaal en gemeentelijk niveau aan bod. In hoofdstuk 4 worden de milieukundige en ruimtelijke omgevingsaspecten behandeld. Hoofdstuk 5 gaat tenslotte in op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid.
Het projectgebied is gelegen tussen het sportveld en de Zuster Kortestraat te Roodeschool. In de huidige situatie zijn een aantal rijwoningen in het projectgebied gelegen. Om het voornemen mogelijk te maken zullen deze rijwoningen worden gesloopt.
Het voornemen bestaat om conform het Lokale Plan van Aanpak Versterking 2020 een nieuw Kindcentrum van circa 640 m2 te realiseren. Op de onderstaande afbeelding is de inrichting van het projectgebied weergegeven.
Figuur 2.1 Inrichting projectgebied (bron: Bct architecten)
Plaatsing
Het nieuw te bouwen Kindcentrum wordt midden op het perceel gesitueerd. Op deze manier is er voldoende ruimte voor fietsenstallingen en een plein.
Vormgeving
De gebouwvorm is vierkant waarbij het Kindcentrum van de noordzijde te betreden is. In het ontwerp is aan de zuidzijde een lang aflopend dak met kleine luifel geplaatst. De bouw- en goothoogte bedragen respectievelijk maximaal 6,28 en 6 meter. Onderstaand zijn een aantal afbeeldingen van de gevels weergegeven.
Figuur 2.2 Noordgevel (bron: Bct architecten)
Figuur 2.3 Oostgevel (bron: Bct architecten)
Figuur 2.4 Zuidgevel (bron: Bct architecten)
Figuur 2.5 Westgevel (bron: Bct architecten)
Landschappelijke inpassing
Het Kind Centrum Roodeschool komt te liggen in de woonwijk, ten noorden van de voetbalvelden van de lokale voetbalvereniging, gekarakteriseerd door lage bebouwing met schuine daken.
De plek van het nieuwe Kind Centrum ligt ten zuiden van de dubbele bocht van de Zuster Kortestraat. Het gebouw presenteert zich als autonoom bouwwerk en reageert op de bocht met een noord-zuid oriëntatie, die afwijkt ten opzichte van de omliggende bebouwing. Het schoolplein, ten noorden van het gebouw, zorgt voor verankering van het bouwvolume aan de locatie.
De vormgeving met wisselende daklijnen en het overstek aan het zuiden geeft kleinschaligheid aan het gebouw, daardoor ontstaat een architectonisch object dat goed past in zijn omgeving.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld door het (voormalige) ministerie van Infrastructuur en Milieu. De SVIR heeft betrekking op de periode tot 2040 en heeft als motto: 'Nederland concurrerend, leefbaar en veilig'. Om dit motto te kunnen bereiken zijn de volgende drie doelen gesteld:
De bovengenoemde doelen zijn uitgewerkt in dertien nationale belangen. Nationaal belang dertien luidt: 'zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten'. Het Rijk is verantwoordelijk voor een goed systeem van ruimtelijke ordening, inclusief zorgvuldige, transparante ruimtelijke en infrastructurele besluiten. Dat betekent dat het systeem zo ingericht moet zijn dat integrale planvorming en besluitvorming op elk schaalniveau mogelijk is en dat bestaande en toekomstige belangen goed kunnen worden afgewogen. Bij nieuwe ontwikkelingen, aanleg en herstructurering moet in elk geval aandacht zijn voor de gevolgen voor de waterhuishouding, het milieu en het cultureel erfgoed. "Vraaggericht programmeren en realiseren van verstedelijking door provincies, gemeenten en marktpartijen is nodig om groei te faciliteren, te anticiperen op stagnatie en krimpregio's leefbaar te houden. Ook dient de ruimte zorgvuldig te worden benut en overprogrammering te worden voorkomen." Om beide te bereiken is de ladder voor duurzame verstedelijking opgenomen in artikel 3.1.6 lid 1 en 2 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro).
Bij gebiedsontwikkeling is "een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten" van belang. Hierbij hanteert het Rijk de ladder van duurzame verstedelijking. Deze is opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In de paragraaf 4.11 wordt hier nader op ingegaan.
Het projectgebied ligt verder niet in een gebied waarvoor bindende regels zijn opgenomen. Om die reden kan verdere toetsing aan de SVIR achterwege blijven.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) voorziet in de juridische borging van het beleid uit de SVIR. In het Barro zijn regels opgenomen die de beleidsruimte van andere overheden inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Het gaat hier om de nationale belangen die in de vorige paragraaf 3.1.1 genoemd zijn. Deze hebben geen inperkende werking voor dit planvoornemen.
Vanuit het Rijk, de zes ‘aardbevingsgemeenten' en de provincie Groningen is de Nationaal Coördinator Groningen opgericht. Deze organisatie heeft de regie op het schadeherstel en het aardbevingsbestendig maken van de huizen en gebouwen en infrastructuur (zoals wegen en dijken) in het aardbevingsgebied in de provincie. De aanpak van deze opgave is vastgelegd in het Meerjarenprogramma Aardbevingsbestendig en Kansrijk Groningen. Het programma richt zich ook op het verbeteren van de leefbaarheid in dorpen, het versterken van de economie in het gebied en het vinden van duurzame oplossingen. Zo richt het programma zich op veiligheid en schadeafhandeling van huizen, scholen, kerken en andere gebouwen en bouwwerken.
Het voornemen om het gebouw aardbevingsbestendig terug te bouwen, maakt deel uit van dit programma.
De provincie Groningen heeft op 1 juni 2016 de nieuwe Omgevingsvisie en bijbehorende Verordening vastgesteld. Naar aanleiding van beleid dat na 1 juni 2016 is vastgesteld of gewijzigd zijn de Omgevingsvisie en bijbehorende Verordening op een aantal onderdelen aangepast. Provinciale Staten hebben op 3 februari 2021 de meest recente actualisatie van de Omgevingsvisie en de Verordening vastgesteld. De aangepaste onderdelen zijn in deze paragraaf meegenomen.
Een belangrijk doel van de Omgevingsvisie is om op strategisch niveau samenhang aan te brengen in het beleid voor de fysieke leefomgeving. Het provinciale beleid is in de Omgevingsvisie geordend in vijf samenhangende thema's: ruimte, natuur en landschap, water, mobiliteit en milieu en elf provinciale 'belangen'.
De bovenstaande thema's en provinciale belangen zijn in de omgevingsverordening vertaald in bindende regels voor ruimtelijke plannen en -ontwikkelingen. Het gaat hierbij om zowel ruimtelijke aspecten waaronder landschapswaarden en cultuurhistorische waarden, als functionele aspecten waaronder verkeer, vervoer en wonen.
Groningen staat de komende jaren ook voor zware opgaven, bijvoorbeeld rond de gaswinning en aardbevingen. De aardbevingen als gevolg van gaswinning uit het Groningenveld hebben een grote negatieve impact op een deel van de provincie. Daarom heeft het Rijk op 29 maart 2018 besloten om de gaswinning op een zo kort mogelijke termijn in stappen af te bouwen, waarbij het Rijk inzet op de volledige beëindiging van de gaswinning uit het Groningenveld in 2030. Daarnaast zal de regio met het Rijk werken aan de drie thema's schadeafhandeling, versterking van gebouwen en het bieden van perspectief. Hierbij staat de menselijke maat te allen tijde centraal en zal een rechtvaardige en ruimhartige aanpak nagestreefd worden. De woningbouwtransformatie naar energieneutrale huizen wordt meegenomen in het herstelprogramma aardbevingen. De compensatiegelden voor de aardbevingen hebben Groningen in de jaren '20 en '30 versneld verduurzaamd en tegelijk heeft de bouwsector hier een uniek product kunnen (door)ontwikkelen.
De provincie ziet er samen met de gemeenten en het Rijk op toe dat de Nationaal Coördinator Groningen het Meerjarenprogramma en het plan van aanpak versterking effectief uitvoert met oog voor de belangen van de inwoners en de ruimtelijke kwaliteit van dorpen en steden. Hierbij is een belangrijke rol weggelegd voor de lokale stuurgroepen versterking. Een groot aantal huizen wordt preventief versterkt, zodat ze ook in het geval van een zware beving stevig genoeg zijn om de bewoners de tijd te geven om de woning veilig te verlaten.
Dit initiatief sluit aan op de versterkingsopgave.
De beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie zijn vastgelegd in regels in de Provinciale Omgevingsverordening (POV). Voor het onderhavig voornemen is het invloedsgebied provinciaal basisnet Groningen (artikel 2.23.3) relevant.
Het projectgebied ligt binnen de ‘veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen'. De toelichting op een plan dat betrekking heeft op deze zone bevat een nadere verantwoording van het groepsrisico en biedt inzicht in de manier waarop rekening is gehouden met het advies van de Veiligheidsregio Groningen. In afwijking hiervan kan worden volstaan met een beperkte groepsrisicoverantwoording als:
In paragraaf 4.4 wordt ingegaan op het aspect externe veiligheid. In die paragraaf wordt ook nader ingegaan op de ligging van het projectgebied in het invloedsgebied van de provinciale weg N363.
Zoals in de aanleiding reeds is aangehaald, is er een Lokaal Plan van Aanpak Versterking 2020 van de gemeente Het Hogeland (13-03-2020). In het Plan van Aanpak Versterking 2020 geeft de gemeente opdracht aan de Nationaal Coördinator Groningen voor uitvoering van de versterkingsopgave in Het Hogeland. De opgave bestaat om bij te dragen aan een gemeente Het Hogeland waar het net zo veilig wonen is als in de rest van Nederland. Voor gemeente Het Hogeland staat voorop dat inwoners veilig kunnen wonen, werken, leren en recreëren op Het Hogeland. De gemeenteraad moet jaarlijks in een lokaal plan van aanpak vaststellen welke gebouwen in welke volgorde moeten worden opgenomen, beoordeeld en versterkt. De uitgangspunten die worden gehanteerd in het plan zijn:
In het gehele aardbevingsgebied is in 2015 gestart met het scholenprogramma. Dit programma richt zich op het aardbevingsbestendig maken van 101 schoolgebouwen in de toen nog 9 aardbevingsgemeenten in Groningen. In combinatie met het aardbevingsbestendig maken worden maatregelen doorgevoerd die bijdragen aan de toekomstbestendigheid en verduurzaming van de onderwijshuisvesting. In de gemeente Het Hogeland betreft het totaal 22 schoolgebouwen in de voormalige gemeenten Bedum en Eemsmond. Hiervoor zijn de programmaplannen vastgesteld, zijn de overeenkomsten met de NAM en de schoolbesturen getekend en is de uitvoering gestart. De onderhavige ruimtelijke onderbouwing is hier onderdeel van.
Toetsingskader
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in werking treedt. Vooruitlopend hierop zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast moet ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het projectgebied bevatten. Voor zover in een projectgebied sprake is van erfgoed, moet op grond van voorgaande dan ook worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologische waarden rekening wordt gehouden.
De gemeenten in Noord-Groningen, waaronder de voormalige gemeente Eemsmond, hebben gezamenlijk een archeologische verwachtingskaart en beleidsadvieskaart op laten stellen.
Onderzoek
Het projectgebied is op de beleidskaart van de voormalige gemeente Eemsmond niet aangeduid. In het bestemmingsplan heeft het perceel geen dubbelbestemming archeologie. Archeologisch veldonderzoek is hier op grond van het gemeentelijk beleid niet noodzakelijk.
Conclusie
Er is geen archeologisch onderzoek nodig. Ten aanzien van het aspect archeologie treden er geen belemmeringen op.
Toetsingskader
Als gevolg van het rijksbeleid ten aanzien van de monumentenzorg, is per 1 januari 2012 een wijziging van het Besluit ruimtelijke ordening van kracht. De wijziging betreft artikel 3.1.6, tweede lid, onderdeel a, als gevolg waarvan alle cultuurhistorische waarden uitdrukkelijk dienen te worden mee gewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen. De overige cultuurhistorische waarden moeten, naast de archeologische waarden, worden betrokken in het onderzoek.
In de voormalige gemeente Eemsmond is in 2018 het 'Facetbestemmingsplan Eemsmond Gebouwd Erfgoed' (vastgesteld op 12 juli 2018) opgesteld, waarin de ruimtelijke kwaliteit wordt gewaarborgd.
Onderzoek
De bestemming 'Waarde - Ruimtelijke kwaliteit' ligt op projectgebied, maar de bestemming is niet van toepassing, nu het projectgebied geen aanduiding 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek gebied', 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek' of 'specifieke vorm van waarde - karakteristiek boerderij' heeft. Het projectgebied heeft geen cultuurhistorische waarden.
Conclusie
Vanuit het aspect cultuurhistorie is het planvoornemen uitvoerbaar.
Toetsingskader
Het Besluit Bodemkwaliteit streeft naar duurzaam bodembeheer waarbij een balans gezocht wordt tussen bescherming van de bodemkwaliteit voor mens en milieu enerzijds en het gebruiken van de bodem voor maatschappelijke ontwikkelingen anderzijds. Het Besluit bevat regels voor kwaliteitsborging (Kwalibo), bouwstoffen, grond en baggerspecie. Bij het mogelijk maken van ruimtelijke initiatieven moet de vraag worden gesteld of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet (bijvoorbeeld graafwerkzaamheden). Dit is het zogenaamde stand still-beginsel.
Onderzoek
Ten behoeve van het voornemen is door Sigma Bouw & Milieu een verkennend bodemonderzoek (projectnummer 20-M9556, d.d. 4 november 2020) uitgevoerd. Dit onderzoek is als bijlage 1 opgenomen. Uit dit onderzoek blijkt dat in de bovengrond en in het grondwater geen overschrijdingen van de achtergrond- en streefwaarden uit de Wet bodembescherming zijn aangetoond. In de ondergrond is een verhoogd gehalte aan minerale olie, polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK’s, som 10) en PCB’s (som 7) t.o.v. de achtergrondwaarde aangetroffen. De bodemindex-waarde wordt in deze gevallen echter niet overschreden zodat er uit milieuhygiënische overweging geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.
In opdracht van de gemeente is door Mug Ingenieursbureau tevens een verkennend bodemonderzoek (projectnummer 21300135, d.d. 9 maart 2021) uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek zijn in overeenstemming met het eerder uitgevoerde onderzoek van Sigma Bouw & Milieu en bekrachtigen derhalve de conclusie dat er geen directe aanleiding is tot het instellen van aanvullend onderzoek.
Conclusie
Het aspect bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het voornemen.
Onderzoek
Om de uitvoerbaarheid van het plan te toetsen, is een beknopte natuurtoets uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. Naast het raadplegen van bronnen is het projectgebied ten behoeve van de inventarisatie op 3 september 2020 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs.
Onderstaand is een samenvatting van het onderzoek weergegeven. De volledige rapportage is als bijlage 2 opgenomen.
SOORTENBESCHERMING
Als gevolg van de plannen gaan mogelijk vleermuisverblijfplaatsen en jaarrond beschermde nestplaatsen van huismus en gierzwaluw verloren. Nader onderzoek naar deze soorten is nodig. Op basis van dit nader onderzoek wordt bepaald of een ontheffing voor de Wnb nodig is.
Bij uitvoering van het plan wordt het plangebied verder mogelijk minder geschikt als foerageergebied voor huismus en vleermuizen. Het plangebied vormt echter hooguit een klein onderdeel van het foerageergebied van deze soorten en bovendien is in de directe omgeving in ruime mate alternatief en deels hoogwaardiger foerageergebied voor deze soorten aanwezig. Negatieve effecten op vogels met jaarrond beschermde nesten en op zoogdieren door verlies van foerageergebied treden dan ook niet op. Verder vormt het plangebied geen onderdeel van een belangrijke vliegroute voor vleermuizen, zodat ook ten aanzien hiervan geen negatief effect optreedt.
Voor de overige vogelsoorten geldt dat, indien de werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, in gebruik zijnde nesten van vogels kunnen worden verstoord of vernietigd. Dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan voorkomen worden door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.
Als gevolg van de ontwikkelingen kunnen enkele verblijfplaatsen van algemene amfibieën- en zoogdiersoorten worden verstoord en vernietigd. Ook kunnen hierbij enkele exemplaren worden gedood. De te verwachten algemene soorten worden niet in hun voortbestaan bedreigd en vallen in de vrijstellingsregeling bij ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Groningen. Voor deze soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Wel geldt voor deze soorten de zorgplicht van de Wnb.
GEBIEDSBESCHERMING
Gezien de grote afstand tot het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ‘Waddenzee’ en de inrichting van het tussenliggende gebied met bebouwing en wegen, kan een toename van verstoring door geluid, verlichting of optische verstoring worden uitgesloten.
STIKSTOF
Over de bovengenoemde afstand tot onder andere het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied ‘Waddenzee’ kan echter in potentie sprake zijn van een toename van stikstofdepositie. Derhalve is een worst-case AERIUS-berekening uitgevoerd (zie bijlage 3). Uit de berekening blijkt dat de projectbijdrage op stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden niet hoger is dan 0,00 mol N/ha/jaar.
Conclusie
Voor een toetsing aan de soortenbescherming van de Wnb is op basis van het uitgevoerde veldbezoek (d.d. 3 september 2020) en het raadplegen van bronnen, gelet op de aard van het plan, een nog onvoldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan. Nader onderzoek is nodig naar verblijfplaatsen van vleermuizen en jaarrond beschermde nesten van huismus en gierzwaluw in de te slopen huizenblokken. Dit geldt tevens voor de naastgelegen woningen nummers 56 - 73. Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt bepaald of een ontheffing van de Wnb nodig is.
In verband met de soortbescherming van de Wnb is het daarnaast nodig om bij de planning van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen van vogels.
Op basis van de uitgevoerde beknopte natuurtoets en de AERIUS-berekening kan geconcludeerd worden dat een nadere analyse in het kader van de gebiedsbescherming van de Wnb of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet noodzakelijk is.
Toetsingskader
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. De wet- en regelgeving rond het thema externe veiligheid zijn vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi), het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb). Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen worden onderscheiden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak veiligheidsafstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen. Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR).
Onderzoek
INRICHTINGEN EN BUISLEIDINGEN
In de nabijheid van het projectgebied is een risicovolle inrichting gelegen. Het gaat om het aardgascondensaatoverlaadstation aan de Stationsstraat (Bevi/Activiteitenbesluit). De plaatsgebonden risicocontour reikt niet tot in het projectgebied. Uit een eerder opgestelde QRA blijkt dat het groepsrisico vanwege het aardgascondensaatoverlaadstation verwaarloosbaar is.
Ten westen van het plangebied, op een afstand van circa190 meter, is een buisleiding met een werkdruk van 40 bar of hoger gelegen. Bij buisleidingen met een druk tot 40 bar moet rekening worden gehouden met een belemmeringenstrook aan weerszijden van de leiding van 4 m. Buisleidingen met een druk van 40 bar of meer hebben een belemmeringenstrook van 5 m. Binnen de belemmeringenstrook mag niet worden gebouwd. Op grond van het Bevb leveren deze buisleidingen geen knelpunt voor het plaatsgebonden risico op.
TRANSPORT
Rond het plangebied zijn een aantal transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen gelegen. Hierbij gaat het om de spoorlijn tussen Groningen en Roodeschool en de provinciale weg N363. Voor de spoorlijn en de N363 geldt dat de plaatsgebonden risico-contour binnen het betreffende tracé valt. Vanuit de provinciale Omgevingsverordening geldt voor de provinciale weg de veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen. Deze veiligheidszone van 360 meter is gelegen aan beide zijden van de weg. De toelichting op een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op de deze zone bevat een nadere verantwoording van het groepsrisico en biedt inzicht in de manier waarop rekening is gehouden met het advies van de Veiligheidsregio Groningen. In afwijking hiervan kan worden volstaan met een beperkte groepsrisicoverantwoording als:
Het projectgebied ligt in zijn geheel binnen de ‘veiligheidszone 2 invloedsgebied provinciale wegen'. Daarnaast ligt het ook binnen een afstand van 200 meter van de betreffende infrastructuur. Voor Roodschool is op 27 september 2018 een bestemmingsplan vastgesteld. Het projectgebied maakt, zoals aangegeven in paragraaf 1.2, deel uit van dit geldende bestemmingsplan. Voor het bestemmingsplan 'Roodeschool' is het groepsrisico berekend. De uitkomst daarvan is dat het berekende groepsrisico voor de N363 door Uithuizen en de spoorlijn Groningen - Roodeschool ruim onder de oriëntatiewaarde ligt.
Dit project voorziet in de ontwikkeling van een Kindcentrum op een locatie waar nu woningen staan. De dichtheid van personen in het gebied neemt daardoor niet significant toe. Voor zover er sprake is van een verhoging van het groepsrisico, is deze beperkt.
Conclusie
Ten aanzien van het aspect externe veiligheid treden er geen belemmeringen op.
Toetsingskader
Regels ten aanzien van geluidhinder zijn vastgelegd in de Wet geluidhinder (Wgh). Het doel van de Wet geluidhinder is tweeledig. Enerzijds de bescherming van het milieu en anderzijds de bescherming van de volksgezondheid. Bepalend is steeds de situering van geluidsbronnen ten opzichte van geluidsgevoelige bestemmingen, zoals woningen en scholen. De Wgh gaat uit van zones langs wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Binnen dergelijke zones zijn nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen alleen toegestaan indien de geluidsbelasting op de buitengevel onder of hoogstens gelijk is aan de voorkeursgrenswaarde.
De Wet geluidhinder is alleen van toepassing binnen de van rechtswege aanwezige zone van een weg. Volgens de Wet geluidhinder heeft elke weg een zone. Conform art. 74 lid 2 Wgh zijn wegen waarvoor een maximum snelheid van 30 km per uur geldt hiervan uitgezonderd, evenals wegen die deel uitmaken van een woonerf.
Behoudens situaties waarbij door Gedeputeerde Staten of Burgemeester en Wethouders een hogere waarde is vastgesteld, geldt voor geluidsgevoelige objecten binnen een zone een ten hoogste toelaatbare waarde van 48 dB als geluidsbelasting op de gevel. Indien nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen worden blootgesteld aan een geluidsbelasting hoger dan 48 dB, is het noodzakelijk dat een verzoek tot het mogen toestaan van een hogere waarde wordt ingediend.
Onderzoek
WEGEN
De toekomstige bebouwing, bestaande uit een Kindcentrum, wordt op basis van de weg geluidhinder gezien als een geluidsgevoelig object. Echter, aangezien voor de omliggende wegen een maximale snelheid van 30 km per uur geldt en het geen klinkerwegen betreffen is een nader onderzoek naar wegverkeerslawaai op de ontwikkeling niet noodzakelijk.
Dit geldt tevens voor de N363. Op de N363 geldt een wettelijke snelheid van 50 km/u. Een dergelijke weg heeft een invloedszone en de ontwikkeling is gelegen binnen de zone van deze weg. Echter, aangezien de ruimtelijke ontwikkeling op grote afstand van de N363 gelegen is en er veel bebouwing tussen de ruimtelijke ontwikkeling en de weg is gesitueerd, kan worden geconcludeerd dat aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt voldaan. Een nader onderzoek naar wegverkeerslawaai op de ontwikkeling is niet noodzakelijk.
INRICHTINGEN
Uitgaande van de gewenste activiteiten, locaties binnen de inrichting en de voorgenomen maatregelen, zoals beschreven in het akoestisch onderzoek (bijlage 4), doen zich ten opzichte van de huidige situatie geen overschrijdingen van streef- en grenswaarden voor.
Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het initiatief.
Inleiding
De Wet luchtkwaliteit is bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te pakken, als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijke ontwikkeling. Volgens de nieuwe regeling vormt luchtkwaliteit in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van een ruimtelijk project als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
Plan
Het initiatief bestaat uit het realiseren van een Kindcentrum. Het aantal verkeersbewegingen van en naar het Kindcentrum (personeel en halende en brengende ouders) wordt geraamd op circa 58 ritten per dag.
Onderzoek
Voor kleinere ruimtelijke en verkeersplannen die effect kunnen hebben op de luchtkwaliteit heeft het ministerie van Infrastructuur en Milieu in samenwerking met Kenniscentrum InfoMil de nibm-tool 2020 ontwikkeld. Daarmee kan op een eenvoudige en snelle manier worden bepaald of een plan niet in betekenende mate bijdraagt aan luchtverontreiniging. Met behulp van deze rekentool is de toename van de stoffen NO2 en PM10 bepaald.
Uit de berekeningen met de nibm-tool blijkt dat het plan de grens van 3% (een toename van 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) niet overschrijdt. Het project kan derhalve worden beschouwd als een nibm-project. Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit vanwege de toename van het verkeer is niet noodzakelijk.
Achtergrondniveau
Hoewel geconstateerd is dat het project een zogenaamd nibm-project betreft, dient ook te worden bezien of de luchtkwaliteit in het projectgebied niet zodanig is dat de normen voor een goed woonklimaat worden overschreden. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de Grootschalige Concentratiekaarten Nederland.
De meest relevante luchtkwaliteitseisen voor ruimtelijke plannen zijn stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). De grenswaarden voor stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10) uit de wet zijn opgenomen in de navolgende tabel.
Getoetst dient te worden aan de norm voor NO2 per 1 januari 2015. Vanaf die datum moet blijvend aan de norm van NO2 worden voldaan. Per 21 juni 2011 moet aan de grenswaarden voor fijnstof worden voldaan. Uit de Grootschalige Concentratiekaarten blijkt dat in het projectgebied de achtergrondniveaus voor NO2 en PM10 ruimschoots onder de grenswaarden liggen.
Conclusie
Het project kan worden beschouwd als een nibm-project. Daarnaast is de luchtkwaliteit in en rond het projectgebied zodanig dat de normen voor een goed leefklimaat worden gewaarborgd.
Nader onderzoek naar de luchtkwaliteit kan derhalve achterwege blijven.
Inleiding
Zowel de ruimtelijke ordening als het milieubeleid stellen zich ten doel een goede kwaliteit van het leefmilieu te handhaven en te bevorderen. Dit gebeurt onder andere door milieuzonering. Onder milieuzonering wordt het aanbrengen van een voldoende ruimtelijke scheiding tussen milieubelastende bedrijven of inrichtingen enerzijds en milieugevoelige functies als wonen en recreëren anderzijds verstaan. De ruimtelijke scheiding bestaat doorgaans uit het aanhouden van een bepaalde afstand tussen milieubelastende en milieugevoelige functies. Die onderlinge afstand moet groter zijn naarmate de milieubelastende functie het milieu sterker belast. Milieuzonering heeft twee doelen:
Als uitgangspunt voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt veelal de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke indicatieve richtafstand. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het plan mogelijk is.
Onderzoek
In de omgeving van het projectgebied zijn woningen en een sportveld gelegen.
Het initiatief bestaat uit een Kindcentrum met basisschool en kinderopvang. Op basis van de VNG-uitgave Bedrijven en Milieuzonering uit 2009 geldt voor een basisschool en kinderopvang een grootste richtafstand van 30 meter, voor het aspect geluid. Binnen deze zone zijn geluidgevoelige objecten gelegen. Derhalve is door NAA een akoestisch onderzoek naar industrielawaai uitgevoerd (bijlage 4). Zoals reeds beschreven in paragraaf 4.2, doen zich ten opzichte van de huidige situatie geen overschrijdingen van streef- en grenswaarden voor.
Conclusie
Er is derhalve geen sprake van onevenredige hinder voor het Kindcentrum. Ook levert het Kindcentrum geen onevenredige belemmering op voor de omliggende woningen. Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor het initiatief.
Toetsingskader
Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet bij ruimtelijke plannen een waterparagraaf worden opgenomen. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt getoetst welke consequenties deze plannen hebben voor de waterhuishouding en hoe in de plannen wordt omgegaan met aspecten van water. Het projectgebied ligt in het beheergebied van het waterschap Noorderzijlvest.
Onderzoek
Dit project maakt een nieuwe ontwikkeling mogelijk. Op 5 februari 2021 is een digitale watertoets uitgevoerd (bijlage 5). Op het project is de korte procedure van toepassing. Voor de verdere procedurele afhandeling van de watertoets is het van belang het waterschap verder te betrekken en rekening te houden met de hierna aangegeven adviezen.
Toename verhard oppervlak
Uit de ingevoerde gegevens blijkt dat de verhardingstoename in dit project beperkt is. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet noodzakelijk.
Afvoer van riool- en hemelwater
De initiatiefnemer is voornemens om het schone hemelwater in de bodem te infiltreren. Als dit niet mogelijk is zal naar een andere oplossing worden gezocht om het schone hemelwater en het rioolwater gescheiden af te voeren. Het afvalwater van het Kindcentrum zal op de bestaande riolering aangesloten worden.
Grondwater
Bij de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling zal rekening worden gehouden met de volgende indicatieve droogleggingsnormen.
Drooglegging | |
Woning met kruipruimte | 1,30 meter |
Woning zonder kruipruimte | 1,00 meter |
Gebiedsontsluitingsweg | 0,80 meter |
Erftoegangswegen | 0,80 meter |
Groenstroken/ecologische zones | 0,50 meter |
Conclusie
Het project is uitvoerbaar wat betreft het aspect water.
Voor een ruimtelijk plan geldt dat de verkeerseffecten die optreden als gevolg van een planvoornemen in het kader van een goede ruimtelijke ordening moeten worden onderbouwd. De nadruk ligt daarbij op de effecten van de ontwikkeling op de verkeersafwikkeling en parkeren (bereikbaarheid), de verkeersveiligheid en de verkeershinder (leefbaarheid). In publicatie nr. 381: Toekomstbestendig parkeren (2018) van CROW zijn vuistregels en kengetallen aangereikt om verkeerseffecten bij ontwikkelingen te bepalen.
Verkeer
Het project maakt te bouw van een Kindcentrum mogelijk. Het aantal verkeersbewegingen van en naar het Kindcentrum (personeel en halende en brengende ouders) wordt geraamd op circa 58 ritten per dag.
Het projectgebied wordt via de Zuster Kortestraat ontsloten op de Hooilandseweg. De wegen in de omgeving van het projectgebied kunnen de verkeersgeneratie als gevolg van het project aan. Er ontstaan op verkeerskundig gebied geen belemmeringen.
Parkeren
Het uitgangspunt is dat een ontwikkeling voorziet in de eigen parkeerbehoefte. Op basis van de CROW publicatie nr. 381 is voor een basisschool, gelegen in niet stedelijk gebied in de rest van de bebouwde kom, 0,75 parkeerplaats per leslokaal noodzakelijk. In het Kindcentrum zijn 4 leslokalen en 1 ruimte voor peuteropvang aanwezig. Derhalve dient het project te voorzien in naar boven afgerond 4 parkeerplaatsen. Dit is exclusief de kiss&ride. Naast het projectgebied is reeds een parkeerplaats gelegen waar voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Het project is daarmee voorzien in de benodigde parkeerbehoefte.
Toetsingskader
In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een vorm van m.e.r.-verplichting geldt. Hierbij is onderscheid gemaakt in drie situaties. Ten eerste zijn activiteiten benoemd waarvoor het maken van een milieueffectrapportage verplicht is en waarvoor altijd een m.e.r.-procedure moet worden doorlopen (m.e.r.-plicht). In bijlage C van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten een m.e.r.-plicht geldt.
Ten tweede zijn activiteiten benoemd waarvoor het bevoegd gezag nader moet beoordelen of een m.e.r.-procedure wel of niet nodig is (m.e.r.-beoordelingsplicht). In bijlage D van het Besluit m.e.r. is aangegeven voor welk type activiteiten een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Hierbij zijn per type activiteiten drempelwaarden opgenomen.
Ten derde moet voor ontwikkelingen die onder de drempelwaarden blijven zoals genoemd in bijlage D van het Besluit m.e.r, wel beoordeeld worden of de geplande activiteiten geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu hebben (vormvrije m.e.r.-beoordeling). Voor deze motivering/toets wordt een aanmeldingsnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling geschreven. Uit de aanmeldingsnotitie kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval moet een m.e.r.-beoordeling worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure worden gevolgd. Op basis van de aanmeldingsnotitie neemt het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit.
Voor activiteiten die niet zijn opgenomen in de bijlagen C en D van het Besluit m.e.r geldt geen vorm van een m.e.r. verplichting.
Onderzoek
Het initiatief maakt de bouw van een Kindcentrum mogelijk, met daarin zes lokalen. Categorie 11.2 uit bijlage I, onderdeel D, van het Besluit m.e.r. gaat over de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen. Het is van toepassing op gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op:
De oppervlakte van het projectgebied is circa 4.000 m2. Het initiatief zit dus onder de drempelwaarden.
Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals opgenomen in deze onderbouwing blijkt dat de effecten van de realisatie van het project in het betreffende gebied niet van dien aard zijn dat er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen. De aard van de voorgenomen activiteit is niet van die omvang dat er onevenredig nadelige effecten op de omgeving plaatsvinden. Daarnaast vindt de ingreep niet plaats in een gevoelig gebied. Er zijn geen negatieve effecten op de omgeving te verwachten.
Het project is van een relatief geringe omvang. Daarbij is het project qua situering en potentiële negatieve effecten op de omgeving niet van dien aard dat het nader beoordeeld moet worden in een afzonderlijke m.e.r.(beoordelings)procedure.
Conclusie
Het opstellen van een m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
De Ladder voor duurzame verstedelijking is een instrument voor efficiënt ruimtegebruik, met een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 28 augustus 2012 is de Ladder toegevoegd aan artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) en vervolgens op 1 oktober 2012 in werking getreden. Op 1 juli 2017 is het Bro gewijzigd, waarbij een nieuwe Laddersystematiek geldt.
De Ladder staat als instrument niet op zichzelf, maar geeft mede vorm aan de systeemverantwoordelijkheid van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties voor een goede ruimtelijke ordening. Deze verantwoordelijkheid brengt met zich mee, dat de minister er voor zorgt dat decentrale overheden over de juiste instrumenten kunnen beschikken voor een zorgvuldige benutting van de ruimte. Hieronder wordt begrepen het voorkomen van overprogrammering, het faciliteren van groei, het anticiperen op stagnatie en het leefbaar houden van krimpregio's.
De Ladder is onder andere van toepassing op bouwplannen die worden aangemerkt als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Bij het bepalen óf en hoe de Ladder moet worden toegepast zijn de volgende aspecten van belang:
In het navolgende worden de hierboven genoemde aspecten beschreven en afgewogen.
1. Is er sprake van een stedelijke ontwikkeling?
De eerste vraag bij de Laddertoets is of sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Of sprake is van een stedelijke ontwikkeling wordt bepaald door de aard en omvang van die ontwikkeling, in relatie tot de omgeving. Functies die in de jurisprudentie worden aangemerkt als een stedelijke ontwikkeling zijn bijvoorbeeld een school.
Het voornemen voorziet in het toevoegen van circa 640 m2 aan bebouwing. Echter aangezien de ruimtelijke ontwikkeling vervangende nieuwbouw van een school betreft die reeds in het dorp aanwezig is, kan worden gesteld dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Omdat de eerste vraag van de Laddertoets ontkennend is, is het verder doorlopen van de Ladder niet noodzakelijk. De Ladder is dus niet van toepassing op het plan.
De gemeente is initiatiefnemer van dit project. Een exploitatieopzet of een exploitatieplan is daarom niet aan de orde.
Het voorontwerpbesluit is toegezonden aan de overlegpartners. Naar aanleiding hiervan is een reactie binnengekomen van de provincie Groningen. De overlegreactie is als bijlage 6 aan de ruimtelijke onderbouwing toegevoegd.
De provincie Groningen stemt in met de ruimtelijke onderbouwing. Wel heeft de provincie nog een aantal suggesties voor de paragrafen provinciaal beleid, bodem en geluid. Naar aanleiding van deze suggesties zijn deze paragrafen aangepast en aangevuld.
Deze ruimtelijke onderbouwing is in het kader van het omgevingsvergunningstraject voor een periode van zes weken ter inzage gelegd. Eenieder is daarbij in de gelegenheid gesteld om een zienswijze tegen het plan in te dienen. Tijdens de ter inzage ligging zijn geen zienswijzen ingediend.