Beleidskader
Ter bescherming van de cultuurhistorische en archeologische waarden in Nederland dient volgens de Erfgoedwet, sinds 1 juli 2016 van kracht, bij nieuwe ontwikkelingen te worden gekeken naar aanwezige archeologische waarden. Samen met de nieuwe Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk.
Beleidsnota Archeologie
De gemeenten in de Alblasserwaard-Vijfheerenlanden hebben een regionaal archeologiebeleid geformuleerd. Dit archeologiebeleid is samengevat in drie elementen te weten: de beleidsnota, een archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart en een beleidsadvies, opgesteld door het adviesbureau BAAC.
De nota is gebaseerd op de uitgangspunten en principes van het Verdrag van Malta en gaat uit van behoud van het cultureel erfgoed in situ (op locatie en veiliggesteld in de bodem). Daarnaast gaat het beleid uit van het principe 'de verstoorder betaalt' Het beleid krijgt vooral gestalte door de bescherming van archeologische waarden en verwachtingen via de Wet ruimtelijke ordening. Het bestemmingsplan vormt hierin het centrale instrument.
Bij een nieuwe ontwikkeling, waarbij het noodzakelijk is een bodem verstorende activiteit uit te voeren op een plaats waar archeologische waarden aanwezig zijn of verwacht worden, zal door de gemeente worden getoetst of aan die activiteit specifieke voorwaarden verbonden moeten worden. Dit geschiedt aan de hand van de Archeologische Monumentenzorgcyclus, die erop is gericht om kennis te verzamelen om vervolgens een afgewogen besluit te kunnen nemen over het al dan niet of onder voorwaarden toestaan van die bodemverstorende activiteit. Bij de verlening van omgevingsvergunningen kunnen dan voorschriften worden opgenomen over (bijvoorbeeld) aanpassingen van het bouwplan, archeologie-vriendelijk heien of het beperken van bodemingrepen.
Op de archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart is te zien dat:
- Het plangebied heeft een middelmatige verwachting voor late middeleeuwen en nieuwe tijd. Bij ingrepen groter dan of gelijk aan 100 m2 of dieper dan 30 cm is archeologisch onderzoek noodzakelijk.
Afbeelding 22: Uitsnede archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart
Onderzoek
Het onderhavige plan betreft de sloop van de meelfabriek en de nieuwbouw van elf grondgebonden woningen. Hiermee is sprake van een bodemingreep groter dan 100 m2 en dieper dan 30 cm, waardoor het uitvoeren van een archeologisch onderzoek vereist is. Om aan deze onderzoeksplicht te voldoen is door IDDS b.v. een bureau- en inventariserend veldonderzoek in de vorm van een booronderzoek uitgevoerd. De conclusies uit dit onderzoek luiden:
- ‘Wat is de fysiek-landschappelijke ligging van de locatie?
Het plangebied is gelegen op kom- en overstromingsafzettingen van de Lek.
- Hoe is de bodemopbouw in het plangebied en in welke mate is deze nog als intact te beschouwen?
Vanwege de antropogene omwerkingen in het plangebied is er geen sprake meer van een natuurlijke bodemopbouw.
- Bevinden zich archeologisch relevante afzettingen in het plangebied? En zo ja, op welke diepte ten opzichte van het maaiveld en het NAP?
Archeologische resten worden verwacht vanaf de onderzijde van het opgebrachte zandpakket tot in de top van de natuurlijke overstromings- afzettingen. Vanwege het aflopende reliëf binnen het plangebied en de wisselende diktes van de zandige ophooglaag variëren de dieptes van het archeologisch niveau sterk. De ophoog-laag is het dunst ten noorden van de bebouwing (in boringen 1 en 2) en de top van het archeologisch niveau ligt daar op 20 à 40 cm –mv (1,28 à 1,93 m +NAP). Ten zuidwesten van de bebouwing (boringen 4 en 5) is de ophooglaag dikker en ligt de top van het archeologisch niveau op 70 à 90 cm –mv (1,16 à 1,04 m +NAP).
- Wat is de specifieke archeologische verwachting van het plangebied en wordt deze bij het veldonderzoek bevestigd?
De verwachtingen in het plangebied zijn tweeledig. Ten eerste is er een lage tot middelhoge verwachting voor archeologische resten uit de periode Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen op de eventueel voorkomende zandige oeverwal afzettingen van de Lek of de kleine zijrivier die bij Ameide uitmondde in de Lek. Omdat het plangebied ligt op de oever van deze zijrivier en op de oeverwal van de Lek kunnen er archeologische resten aanwezig zijn van onder andere bewoning, agrarische of industriële activiteiten en religieuze activiteiten. Het gaat hierbij voornamelijk om sporen van palen, putten en kuilen of om vondsten van aardewerk, metaal, hout en glas.
Door de ligging van het plangebied op de oever van een afgedamde zijrivier (deze afdamming dateert op basis van de geschiedenis van de stadsrechten uit het begin van de Late Middeleeuwen) in de dorpskern van Ameide is er een hoge archeologische verwachting voor waarden uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. In het plangebied worden vooral resten van bewoning of industriële activiteiten verwacht in de vorm van houten of stenen funderingen, water- of beerputten en (afval)kuilen.
Het is onduidelijk in hoeverre het steeds opnieuw bebouwen van het plangebied de archeologische resten in de bodem verstoord zullen hebben. Aangenomen wordt dat de woningen en boerderijen die voorkomen op de minuutplan niet de eerste gebouwen zullen zijn geweest in het plangebied. Deze woningen zijn uiteindelijk gesloopt en vervangen door de meelfabriek. Ten behoeve van de bouw van de meelfabriek is een bouwkuip uitgegraven en zijn veel heipalen aangebracht. Onder de meelfabriek worden daardoor geen archeologische waarden meer verwacht.
De boringen hebben uitgewezen dat het plangebied gelegen is op komafzettingen van de Lek. Sporen van een oeverwal of een stroomrug, zoals konden worden verwacht op basis van het bureauonderzoek, zijn binnen de geboorde diepte van 4,0 m –mv niet aangetroffen. Op basis hiervan zal het plangebied tot aan de afdamming van de Lek en diens zijrivier in de Late Middeleeuwen ongunstig zijn geweest voor bewoning. Er geldt daarom een lage archeologische verwachting voor bewoningsresten vanaf de prehistorie tot en met de Vroege Middeleeuwen. Wel kunnen er sporen van landgebruik zoals landbouw worden aangetroffen. Deze zullen met name dateren vanaf het einde van de Vroege Middeleeuwen, aangezien het dorp Ameide al sinds ca. de 9e eeuw bestaat.
Op de komafzettingen bevinden zich overstromingsafzettingen waarvan de top antropogeen bewerkt is. Vondstmateriaal afkomstig uit de boringen geeft aan dat deze bewerking al vanaf de Late Middeleeuwen kan hebben plaatsgevonden. Het plangebied is op basis van historisch kaartmateriaal minimaal vanaf de 18e eeuw bebouwd geweest. Er geldt dus een hoge verwachting voor archeologische resten van met name bebouwing uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Deze resten worden niet meer verwacht onder de huidige bebouwing en ter plaatse van het gesaneerde gebied (met onbekende omvang) rondom boring 3.
- Hoewel niet het doel van een verkennend booronderzoek, kunnen er toch archeologische indicatoren worden aangetroffen. Indien deze worden aangetroffen, dan gelden tevens de volgende vragen: wat is de verticale en horizontale ligging van de aangetroffen indicatoren, wat is de datering en wat is de invloed van deze vondsten op de archeologische verwachting van het plangebied?
Uit de boringen zijn twee archeologische indicatoren verzameld. In boring 1 bevond zich in de top van de antropogeen bewerkte kleilaag, boven een mogelijke fundering, een fragment roodbakkend aardewerk met loodglazuur aan de binnenzijde en beroet aan de buitenzijde. Het fragment is te dateren tussen 1600 en 1700 (Nieuwe tijd A/B). In boring 2 werd op een diepte van 90 cm –mv, in de antropogeen bewerkte kleilaag, een fragment kogelpotaardewerk aangetroffen. Het betreft een fragment van een kookpot, met dekselgeulrand, en een magering met potgruis en fijn zand. Het aardewerk is te dateren in de Late Middeleeuwen A, tussen 1100 en 1200. In twee boringen zijn aanwijzingen aangetroffen voor de aanwezigheid van oude funderingen. In boring 1 bevond zich tussen 70 en 90 cm –mv (1,63-1,43 m +NAP) een laag volledig baksteen. In één milieukundige boring was sprake van een loze ruimte van ongeveer 50 cm. Mogelijk gaat het om een kelder.
- In hoeverre worden eventueel aanwezige archeologische waarden bedreigd door de voorgenomen bodemverstorende werkzaamheden?
Archeologische waarden worden bedreigd indien bodemverstorende werkzaamheden buiten de huidige bebouwing reiken tot in de top van het archeologisch niveau onder het opgebrachte zandpakket. De ophooglaag is het dunst ten noorden van de bebouwing (in boringen 1 en 2) en de top van het archeologisch niveau ligt daar op 20 à 40 cm –mv (1,28 à 1,93 m +NAP). Ten zuidwesten van de bebouwing (boringen 4 en 5) is de ophooglaag dikker en ligt de top van het archeologisch niveau op 70 à 90 cm –mv (1,16 à 1,04 m +NAP).
Aanbeveling
Tijdens het onderzoek is geconstateerd dat het plangebied een hoge archeologische verwachting heeft voor bewoningsresten uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Ook het voorkomen van oudere sporen, met name uit de Vroege Middeleeuwen, kan niet worden uitgesloten. Onder de huidige bebouwing worden geen archeologische resten meer verwacht. Op basis van de resultaten van het inventariserend veldonderzoek wordt geadviseerd om vervolgonderzoek uit te laten voeren indien de geplande werkzaamheden reiken tot onder de opgebrachte zandlaag. Rekening houdend met een veiligheidsmarge van 20 cm betekent dit dat vervolgonderzoek wordt geadviseerd voor werkzaamheden die dieper reiken dan het maaiveld ten noorden van de bebouwing en dieper dan 50 cm onder het maaiveld ten zuidwesten van de bebouwing. Dit vervolgonderzoek kan het beste bestaan uit een proefsleuvenonderzoek, waarbij rekening dient te worden gehouden met de aanleg van minimaal één vlak in de top van de natuurlijke overstromingsafzettingen, dan wel op de maximale ontgravingsdiepte ten behoeve van de nieuwbouw, en mogelijk meerdere vlakken in het antropogeen bewerkte pakket.
Aanvullend archeologisch onderzoek
Omdat ten behoeve van de aanleg van bebouwing het maaiveld wordt verhoogd en de woningen ‘kruipruimteloos’ dienen te worden gebouwd en het archeologisch interessante niveau mogelijk niet aangetast zal worden, is door de adviseur archeologie van de gemeente voorgesteld de aard en de diepteligging van dit niveau middels enkele aanvullende boringen nauwkeuriger in kaart te brengen. Deze aanvullende boringen zijn uitgevoerd door ADC Archeoprojecten. De conclusie uit dit onderzoek luidt:
‘Op basis van het booronderzoek kan gesteld worden dat het archeologisch relevante niveau vanaf 60 cm –mv verwacht wordt. Hoewel tijdens het booronderzoek is vastgesteld dat de bodem plaatselijk diep verstoord is, konden geen zones begrensd worden waar dergelijke bodemverstoringen aanwezig zijn. Het verschil in diepte met het eerder door IDDS uitgevoerde onderzoek valt vermoedelijk te wijten aan een verschil in interpretatie. Uit de boorstaten van het eerdere onderzoek bleek dat niveaus met modern puin geïnterpreteerd zijn als archeologisch niveau. Tijdens het huidige onderzoek is echter een duidelijk verschil in kleur en vondstmateriaal vastgesteld tussen het niveau met recent puin en met potentieel ouder materiaal. Op basis hiervan is geconcludeerd dat de top van het archeologisch interessante niveau zich op 60 à 85 cm –mv bevindt.
Het potentiële archeologisch niveau ligt dieper dan tijdens door IDDS uitgevoerd onderzoek werd aangenomen, en zal bij ophoging van het maaiveld en aanlegdiepte funderingen tot minder dan 60 cm beneden het huidige maaiveld vermoedelijk niet aangesneden worden. Bovendien zullen eventuele resten reeds sterk zijn aangetast door diepe verstoringen.
Het bevoegd gezagheeft reeds aangegeven dat archeologisch onderzoek niet nodig is wanneer het mogelijke archeologische niveau zich dieper dan 60 cm –mv bevindt. Bovendien zal een eventuele vindplaats reeds deels verstoord zijn, getuige de diep verstoorde boringen 1 en 4. Tussen de boringen 1 en 2 is bovendien een ingegraven opslagsilo aanwezig, waardoor de bodem ter plaatse vermoedelijk deels verstoord is. Op basis hiervan wordt, in lijn met het advies van het bevoegd gezag, archeologisch vervolgonderzoek niet noodzakelijk geacht indien de bodem tot minder dan 60 cm –mv verstoord wordt.
Aanbeveling
ADC ArcheoProjecten adviseert om het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkeling. Het is echter nooit volledig uit te sluiten dat binnen het onderzochte gebied toch nog archeologische resten voorkomen. Het verdient daarom aanbeveling om de uitvoerder van het grondwerk te wijzen op de plicht archeologische vondsten te melden bij de bevoegde overheid, zoals aangegeven in artikel 5.10 van de Erfgoedwet.’
Conclusie
Het onderhavige plan ondervindt, mits de bodemingrepen daadwerkelijk beperkt blijven tot 60 cm beneden het huidige maaiveld, wat betreft archeologie geen belemmeringen. Het plangebied kan daarmee worden vrijgesteld van vervolgonderzoek. Het uitvoeren van een nader proefsleuvenonderzoek is niet noodzakelijk. Conform artikel 5.10 van de Erfgoedwet dient de uitvoerder van het grondwerk archeologische vondsten te melden bij het bevoegd gezag. Ter bescherming van de archeologische waarden worden de dubbelbestemmingen ‘Waarde – Archeologie - 2’ overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan.