Plan: | Oefenhoek Millingen aan de Rijn |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1945.MadROefenhoek-VSG1 |
Van Wanrooij Projectontwikkeling heeft in mei 2018 een hernieuwd principeverzoek ingediend bij het college van B&W om tien grondgebonden woningen te mogen bouwen op de locatie 'Oefenhoek' in Millingen aan de Rijn. Het geldende bestemmingsplan (2007) suggereert op dit grasveld (nu in gebruik als trapveld) bebouwing met acht grondgebonden dubbele en geschakelde woningen.
De gemeenteraad heeft eerder op 13 juli 2017 besloten om geen wensen en bedenkingen als bedoeld in artikel 169, lid 4 van de Gemeentewet kenbaar te maken voor deze locatie en is bereid om medewerking te verlenen aan de bouw van maximaal zes extra woningen (tot veertien woningen). Dit hogere aantal van veertien woningen was ook in een eerder verkavelingsplan opgenomen. Op basis van de bedenkingen van omwonenden heeft Quadrant architecten nadien op verzoek van de ontwikkelaar een gewijzigd verkavelingsplan (d.d. 18 december 2018) opgesteld met maximaal tien woningen (zie verder 2.2 Toekomstige situatie). Het gewijzigde plan leidt tot een groenere uitstraling, minder gesloten gevelwanden en een betere en soepelere verkeersafwikkeling ten opzichte van het bouwplan van 14 woningen.
Om de gewijzigde plannen voor het plangebied mogelijk te maken, wordt voor de locatie een nieuw bestemmingsplan vastgesteld.
Het plangebied is gelegen aan de zuidzijde van Millingen aan de Rijn ingeklemd tussen de Plataanstraat (westzijde) en de Populierenstraat (oostzijde). Aan zowel de noordelijke als zuidelijke grens van het plangebied komen woningen voor. Direct ten westen van de Plataanstraat is een voetbalveld gelegen, dat onderdeel uitmaakt van sportpark 'De Hove' waarop SC Millingen zijn thuiswedstrijden speelt.
Het plangebied staat kadastraal bekend als gemeente Millingen, sectie A nr. 6.146 (deels) en heeft een oppervlakte van circa 3.500 m².
Navolgende afbeeldingen tonen globaal de ligging en begrenzing van het plangebied in de omgeving:
Globale ligging plangebied (rode druppel, Bron: maps.google.nl)
Globale begrenzing plangebied (rode omkadering, Bron: maps.google.nl)
Voor de exacte begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Populierenstraat te Millingen aan de Rijn', zoals de gemeenteraad dat heeft vastgesteld op 25 september 2007. Ter plaatse van het plangebied gelden de bestemmingen 'Wonen', 'Tuin' en 'Groen'. De bestemming 'Groen' betreft smalle stroken grond aan de noordelijke, oostelijke en zuidelijke rand van het plangebied. Er zijn 2 bouwvlakken aangegeven binnen de bestemming 'Wonen': in het westelijke bouwvlak zijn uitsluitend halfvrijstaande woningen ('dubbele woningen') toegestaan en in het oostelijke bouwvlak zijn uitsluitend 'geschakelde (vrijstaande) woningen' toegestaan. De maximum goot- en bouwhoogte bedragen 6,0 m respectievelijk 11,0 m. Aan de straatzijde is bij beide bouwvlakken een 'voorgevelrooilijn' aangeduid. Het maximum aantal woningen ligt niet vast in het geldende bestemmingsplan, maar meer dan acht woningen zijn praktisch gezien vrijwel niet mogelijk binnen de aangegeven bouwvlakken.
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
Omdat er een nieuwe verkavelingsopzet is gemaakt, waarbij er naast halfvrijstaande woningen ook rijwoningen mogelijk zijn, wordt de bestemming 'Groen' voor de gronden in het plangebied deels herzien naar 'Wonen' en 'Tuin' en vindt er een lichte verschuiving, vormverandering en hoekverdraaiing van de bouwvlakken voor de hoofdgebouwen van de woningen plaats.
Het bestemmingsplan bestaat uit meerdere onderdelen: een verbeelding waarop de bestemmingen in het plangebied zijn aangegeven en regels waarin de bepalingen voor de op de verbeelding vermelde bestemmingen zijn opgenomen. Het bestemmingsplan gaat vergezeld van een toelichting waarin de achtergronden van het bestemmingsplan zijn beschreven. De verbeelding vormt samen met de regels het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. In de toelichting worden de keuzes die in het bestemmingsplan worden gemaakt nader gemotiveerd en verantwoord. De toelichting kan globaal opgedeeld worden in vier delen.
Inleiding en gebiedsvisie
In hoofdstuk 1 zijn de aanleiding en het kader voor de planherziening beschreven. Hoofdstuk 2 geeft een beschrijving van de huidige en toekomstige situatie van het plangebied.
Verantwoording
Hoofdstukken 3 en 4 geven de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit planonderdeel worden onder meer het (beleids)kader en de milieuaspecten uiteengezet.
Juridische planbeschrijving
In hoofdstuk 5 wordt de juridische planopzet beschreven. Doel is een nadere onderbouwing te geven wat met het plan wordt beoogd en hoe de instrumenten regels en verbeelding hierbij worden gehanteerd.
Uitvoerbaarheid
Het laatste deel (hoofdstuk 6) gaat in op de financieel-economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
In de bestaande situatie is het plangebied voor het overgrote deel in gebruik als grasveld (trapveldje). Zowel aan de noord- als aan de zuidzijde komen bomensingels voor. Direct ten noorden van het plangebied zijn twee vrijstaande woningen gelegen bestaande uit één à twee bouwlagen met kap. Ook direct ten zuiden van het plangebied is een vrijstaande woning gelegen op een ruime kavel bestaande uit één bouwlaag met kap. Ten westen van het plangebied, aan de overzijde van de Plataanstraat, bevindt zich een voetbalveld dat onderdeel is van sportpark 'De Hove'.
Impressie plangebied vanaf Plataanstraat in noordoostelijke richting
Impressie plangebied vanaf Plataanstraat in zuidwestelijke richting
Aan de oostzijde van het plangebied is een groensingel aanwezig met daarin enkele opgaande bomen. Aan de overzijde (oostzijde) van de Populierenstraat zijn twee vrijstaande woningen gelegen bestaande uit één bouwlaag met kap:
Impressie plangebied vanaf zuidoostelijke hoek in noordelijke richting
Er is een verkavelingsopzet gemaakt (Bron: Quadrant Architecten, nr. 17759, d.d. 25 september 2019) voor de bouw van tien grondgebonden woningen waarvan:
De woningen bestaan uit maximaal 2 bouwlagen met kap. De hoekwoningen van het blok met rijwoningen zijn (net als de halfvrijstaande woningen) voorzien van een aangebouwde garage.
Het geldende bestemmingsplan suggereert instandhouding van een groenzone langs de Populierenstraat, en langs de noord- en zuidzijde van het plangebied. In praktische zin is dit niet goed verenigbaar met het tegelijkertijd bouwen van tien woningen. Met het nieuwe verkavelingsplan is er aan elk van de genoemde zijden voldoende ruimte voor een robuuste tuinaanleg en groene inpassing.
De kaders van het rijksbeleid zijn opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). In de SVIR schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het Rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Dit betekent dat de verantwoordelijkheid voor het ruimtelijk beleid meer bij provincies en gemeenten komen te liggen. Het Rijk zal zich alleen bezig houden met de zaken die prioriteit hebben. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De structuurvisie is juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), zie 3.1.2.
Dit bestemmingsplan heeft geen relatie met de nationale belangen, zoals deze in de SVIR zijn opgenomen.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) borgt een aantal van de nationale ruimtelijke belangen die deel uitmaken van het geldende nationale ruimtelijke beleid, zoals beschreven in de SVIR. In het Barro, ook wel bekend als de AMvB Ruimte, zijn 14 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het besluit is gericht op doorwerking van de nationale belangen in provinciaal beleid en gemeentelijke bestemmingsplannen. Dat betekent dat het Barro voor de opgenomen onderwerpen regels geeft over bestemmingen en het gebruik van gronden. Daarnaast kan zij aan de gemeente opdragen in de toelichting bij een bestemmingsplan bepaalde zaken uitdrukkelijk te motiveren.
Dit bestemmingsplan heeft geen relatie met de nationale belangen, zoals deze in het Barro zijn opgenomen.
De in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geïntroduceerde 'ladder voor duurzame verstedelijking' is als procesvereiste vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). In het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling moet in de toelichting een onderbouwing opgenomen worden van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De ladder worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.'
In het kader van de duurzame ladder wordt ten aanzien van de definitie van bestaand stedelijk gebied de definitie uit de Bro gehanteerd: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.' Volgens de nota van toelichting bij het Bro moet worden bekeken of door het benutten van leegstaande verstedelijkingsruimte in bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien in de behoefte. Zoals ook volgt uit onder andere de uitspraak met het nummer 201303578/1/R4 kunnen, naar het oordeel van de Raad van State, planologische mogelijkheden waarvan nog geen gebruik is gemaakt, als leegstaande verstedelijkingsruimte worden aangemerkt. Een dergelijke locatie wordt gezien als onderdeel van het bestaand stedelijk gebied.
Conform actuele jurisprudentie wordt een ontwikkeling van twaalf woningen of meer gezien als stedelijke ontwikkeling. Aangezien er planologisch gezien geen extra wooneenheden mogelijk worden gemaakt, is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling zoals dit in het Bro wordt gedefinieerd. Daarnaast is de locatie opgenomen in de gemeentelijke woningbouwplanning. Het doorlopen van de ladder is daarmee niet noodzakelijk.
In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding.
Op 14 januari 2014 heeft het college van Gedeputeerde Staten de Omgevingsvisie en de bijbehorende Omgevingsverordening vastgesteld. In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen van het beleid en in de Omgevingsverordening de regels en afspraken om de opgaven uit de Omgevingsvisie te realiseren. Provinciale Staten hebben de Omgevingsvisie in hun vergadering van 9 juli 2014 vastgesteld. De Omgevingsverordening is op 24 september 2014 vastgesteld. De Omgevingsvisie en -verordening zijn beiden op 18 oktober 2014 in werking getreden.
De Omgevingsvisie en –verordening zijn dynamische instrumenten. Doordat wetten veranderen of door de komst van nieuwe initiatieven, kijkt de provincie 2 keer per jaar of de plannen moeten worden aangepast. De laatste actualisatie betreft het actualisatieplan (januari 2018) dat op 13 december 2017 is vastgesteld.
De provincie kiest er in deze Omgevingsvisie voor om vanuit twee hoofddoelen bij te dragen aan gemeenschappelijke maatschappelijke opgaven:
Ruimte in kleinere kernen en vrijgekomen bebouwing in het landelijk gebied kan worden benut voor wonen en nieuwe economische dragers en als versterking van de vitaliteit van het landelijk gebied. Bij de nadere invulling van de uitgangspunten wordt ruimte gelaten voor lokale of regionale initiatieven door gemeenten of regionale samenwerkingsverbanden. Bouwprogramma's voor nieuwe woningen zijn daarbij in regionaal verband afgestemd. Waar mogelijk kan lokaal maatwerk worden geleverd.
De strategie van de provincie om de doelen van 'duurzame economische structuurversterking' en 'een gezonde en veilige leefomgeving' te bereiken wordt gevoed door het besef dat stad en land elkaar nodig hebben. De provincie gaat voor:
Als leidend principe hanteert de provincie de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik. Dit houdt in dat in bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling moet worden aangegeven hoe met de ladder is omgegaan, zie ook subparagraaf 3.1.3. De provincie hanteert voor de bepaling van bestaand stedelijk gebied de definitie uit het Besluit ruimtelijke ordening.
De Omgevingsverordening vormt de juridische doorwerking in regels van het beleid uit de Omgevingsvisie. De verordening voorziet ten opzichte van de Omgevingsvisie niet in nieuw beleid en is daarmee dus beleidsneutraal. De inzet van de verordening als juridisch instrument om de doorwerking van het provinciaal beleid af te dwingen is beperkt tot die onderdelen van het beleid waarvoor de inzet van algemene regels noodzakelijk is om provinciale belangen veilig te stellen of om uitvoering te geven aan wettelijke verplichtingen. De Omgevingsverordening richt zich net zo breed als de Omgevingsvisie op de fysieke leefomgeving in de Provincie Gelderland. Dit betekent dat vrijwel alle regels die betrekking hebben op de fysieke leefomgeving opgenomen zijn in de Omgevingsverordening. Het gaat hierbij om regels op het gebied van ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en bodem.
In het verstedelijkingsbeleid wordt de Gelderse ladder voor duurzaam ruimtegebruik toegepast. In lijn met de Omgevingsvisie is het derhalve mogelijk lokaal maatwerk te leveren. Ten aanzien van 'Wonen' is in artikel 2.2.1.1 opgenomen dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het geldende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen. Zoals in subparagraaf 3.2.4 beschreven, past de voorgenomen ontwikkeling binnen de regionale afspraken. Voor het overige zijn er geen regels in de Verordening opgenomen die van invloed zijn op dit bestemmingsplan.
In regionaal verband is een bovengrens voor het aantal te bouwen woningen bepaald en heeft de gemeente een keuze gemaakt voor te realiseren projecten. Door de bouw van jaarlijks gemiddeld circa 67 woningen (van 2015) tot en met 2024 kan de huishoudenstoename in de gemeente opvangen worden. Het accent ligt op Groesbeek. Medio 2017 zijn er hier echter al 225 van gerealiseerd. Dat betekent dat er nog een resterende opgave is van 443 woningen voor de komende 7,5 jaar. Bij ontwikkelingen die anders lopen dan verwacht (vertraging) of bij bijzonder goede initiatieven zal een andere afweging gemaakt kunnen worden. Naast de aangewezen locaties is er ook ruimte in het woningbouwprogramma voor nog onbekende plannen/ locaties.
Het plangebied betreft een bekende woningbouwlocatie en behoort volgens de provinciale 'Woningmarktmonitor' tot de netto plancapaciteit met een harde status (10 woningen). Gezien de specifieke doelgroep voor het woningbouwplan met voor ongeveer de helft rijwoningen voor starters op de woningmarkt (= doelgroep van beleid), is het voornemen passend binnen de regionale woningbouwafspraken.
In de meest recente 'Woonagenda Subregio Nijmegen en omstreken 2017 - 2027' is voor de gemeente Berg en Dal bovendien een indicatief woningaantal van 700 woningen opgenomen. Dit aantal van gemiddeld 70 woningen per jaar is daarmee een lichte toename ten opzichte van de eerdere aantallen. Gedeputeerde Staten hebben op 13 maart 2018 ingestemd met deze regionale woonagenda. De voorgenomen ontwikkeling past binnen deze regionale afspraken.
Het bestemmingsplan is daarmee tevens passend in de Omgevingsvisie, de Omgevingsverordening en de Regionale woningbouwafspraken.
3.3 Gemeentelijk beleid
Op 29 januari 2013 heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Millingen aan de Rijn de 'Structuurvisie gemeente Millingen aan de Rijn 2025' vastgesteld. In de structuurvisie wordt voor verschillende thema's aangegeven wat de basisverantwoordelijkheid van de gemeente is, wat de ambitie en ontwikkelingen zijn die de gemeente mede wil realiseren, wat de kansen en ontwikkelingen zijn die de gemeente mogelijk wil maken en wil faciliteren en wat de bedreigingen en ontwikkelingen zijn die de gemeente tegen wil houden. De thema's betreffen:
De structuurvisie is globaal en gaat over de (middel)lange termijn en gaat niet specifiek in op het plangebied. De integrale structuurvisiekaart geeft de hoofdlijnen van de thema's in structuurvisie weer:
De gemeente richt haar woonbeleid voor de voormalige gemeente Millingen op:
Met onderhavig plan worden, in tegenstelling tot de oude verkaveling waarop het geldende bestemmingsplan gebaseerd is (zie paragraaf 1.3 Geldend(e) plan(nen)), ook kansen geboden voor starters op de woningmarkt in Millingen.
De voormalige gemeenten Groesbeek, Millingen aan de Rijn en Ubbergen beschikken elk over een structuurvisie en er is een gezamenlijke Sociaal Maatschappelijke Visie ontwikkeld. De ontwikkelingskaders voor het wonen zijn daarmee bekend, maar missen nog een concretisering en een onderbouwing. Die zijn wel nodig om in de lokale samenwerking tussen de gemeente Berg en Dal en de woningcorporaties goed de woningmarktopgaven te bepalen. Dit is extra van belang omdat de herziene Woningwet vraagt om concrete prestatieafspraken, waarbij een scherp en gezamenlijk beeld van de woningmarkt onontbeerlijk is. Er is daarbij gekozen om het onderzoek te integreren in een scenario-analyse (Companen & Jester, d.d. 17 mei 2016).
In het kader van het onderzoek hebben de gemeente, corporaties en huurdersorganisaties gezamenlijk vier voorstelbare scenario's voor gemeente Berg en Dal uitgewerkt. Uitgangspunt vormt een aantal kernonzekerheden die in samenspraak zijn benoemd. Bij het opstellen van de scenario's zijn de trends verwerkt in scenario's. Vervolgens zijn de scenario's inhoudelijk uitgewerkt naar pakkende en inspirerende verhalen die ieder een nader beeld schetsen van de toekomst. Vervolgens zijn de scenario's gekwantificeerd. Per scenario zijn logische woningmarktparameters vastgesteld, passend bij het verhaal van elk scenario. Vertrekpunt hierbij is een trendanalyse van woningmarktontwikkelingen. Op grond hiervan zijn per scenario kerngegevens over de woningmarkt doorgerekend naar de toekomst.
In het onderzoek is een antwoord geformuleerd op de volgende vragen:
In het woningmarktonderzoek is rekening gehouden met verschillende onzekerheden en zijn er verschillende ontwikkelingsrichtingen vastgesteld. Aangezien het woningmarktonderzoek een belangrijke bouwsteen is voor de woonagenda, wordt in de woonagenda telkens teruggegrepen naar de scenario’s en de daaruit vloeiende woningmarktopgaven. Er is bewust gekozen om van de woonagenda (subparagraaf 3.3.3) geen statisch document te maken en niet te kiezen voor één specifiek scenario. De woningmarkt staat immers niet stil en de omstandigheden zijn aan veranderingen onderhevig. De gemeente kiest er daarom voor om de woonagenda jaarlijks tegen het licht te houden en waar nodig aan te passen aan de veranderende omstandigheden.
De woonagenda dient een overzicht te geven van de woningmarktopgaven voor de gemeente Berg en Dal voor de komende jaren. Hierin legt de gemeente vast wat haar visie is en op welke manier zij richting geeft aan de verschillende opgaven op het gebied van het wonen. Het is daarnaast ook een uitnodiging aan inwoners, zorgpartijen, projectontwikkelaars en corporaties om een bijdrage te leveren aan het prettig wonen in de gemeente Berg en Dal.
In de visie van de gemeente is wonen een breed begrip. Het gaat dus niet alleen om de vraag hoeveel woningen we willen gaan bouwen, maar ook om de vraag wat voor woningen, en voor wie. Ook is er aandacht voor de betaalbaarheid van het wonen, duurzaamheid en leefbaarheid in de woonwijken.
De gemeente vindt het onwenselijk om de kernen ‘op slot te gooien’ en staat daarom kleinschalige woningbouw toe, indien daar aantoonbare vraag naar is. Om in te spelen op de verwachte vraagontwikkeling geeft de gemeente per dorpskern richting aan de woningbouwopgave. In Millingen is de woningbouwopgave beperkt. Afhankelijk van het scenario voorzien we hier een lichte stijging in de woningbehoefte, of een dalende behoefte.
In de woonagenda gaat de gemeente uit van maximaal 668 extra woningen tussen 2015 en 2025. In 2017 is dit aantal in de regionale afspraken herijkt en naar boven bijgesteld tot een indicatief woningaantal van 700 (zie verder subparagraaf 3.2.4 voor toetsing van de beoogde ontwikkeling aan de regionale woonagenda). Nieuwbouwplannen worden in de gemeentelijke woonagenda beoordeeld op basis van de in deze woonagenda uitgesproken ambities en de volgende (voor het plangebied relevante) uitgangspunten:
Het plan is passend binnen c.q. niet strijdig met het beleid van de verschillende overheden.
Het plangebied wordt voor motorvoertuigen ontsloten via de Plataanstaat en de Populierenstraat die beiden uitkomen op de Heerbaan (N840).
Om de verkeersgeneratie van de nieuwe woningen te bepalen is gekeken naar de ligging van het plangebied in de kern Millingen aan de Rijn: De gemeente Berg en Dal is qua stedelijkheidsgraad aan te merken als een 'weinig stedelijk' gebied en het plangebied maakt onderdeel uit van de 'rest bebouwde kom' waardoor de verkeersgeneratie volgens publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' van het CROW (uitgaande van het gemiddelde van de aangegeven bandbreedte) uitkomt op:
Hierbij is uitgegaan van het midden van de bandbreedte. Uitgaande van 6 halfvrijstaande woningen en 4 rijwoningen betekent dit dat er: (6 x 7,8) + (4 x 7,4) = 76,4 voertuigbewegingen plaatsvinden.
Gezien de 8 dubbele/ geschakelde woningen die voorheen in het plangebied al planologisch mogelijk waren, neemt het aantal voertuigbewegingen ten gevolge van de nieuwe woningen in het plangebied slechts beperkt toe. Deze toename van het aantal voertuigbewegingen als gevolg van de nieuwe woningen is prima op te vangen op de bestaande wegen, die hiervoor voldoende capaciteit kennen. Het aantal voertuigbewegingen neemt ten opzichte van de geldende planologische situatie overigens alleen beperkt toe ter plaatse van de Plataanstraat, omdat het aantal te bouwen woningen aan de Populierenstraat gelijk blijft.
Het aspect 'verkeer' vormt geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Voor het bepalen van de parkeerbehoefte is gebruik gemaakt van CROW publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie'. De gemeente Berg en Dal is qua omgevingsadressendichtheid aan te merken als een 'weinig stedelijke gemeente' en het plangebied is gelegen in de 'rest bebouwde kom' van Millingen aan de Rijn. De parkeerkencijfers uit de publicatie worden weergegeven in de vorm van een bandbreedte. De gemeente Berg en Dal gaat bij het bepalen van de parkeerbehoefte uit van het gemiddelde van deze bandbreedte.
In totaal zijn in het plangebied 6 halfvrijstaande koopwoningen en 4 rijwoningen (koop) voorzien. Dit leidt tot de volgende parkeerbalans:
Woningtype | Aantal | Parkeernorm | Parkeerbehoefte |
halfvrijstaande koopwoningen | 6 | 2,3 | 13,8 |
rijwoningen | 4 | 2,0 | 8,0 |
Totaal | 10 | 21,8 |
In het plangebied is voorzien in 8 parkeerplaatsen in het openbaar gebied en 14 parkeerplaatsen op eigen terrein. Daarmee wordt aan de parkeerbehoefte van afgerond 22 parkeerplaatsen voldaan.
In het bestemmingsplan is een regeling opgenomen, waardoor de realisatie en instandhouding van de parkeerplaatsen is gewaarborgd.
Het aspect 'parkeren' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) moet in verband met de uitvoerbaarheid van een project rekening worden gehouden met de bodemgesteldheid. Bij functiewijzigingen moet worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig moet worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). De Wet bodembescherming heeft betrekking op landbodems; waterbodems vallen onder de Waterwet. Op grond van de Woningwet en de Bouwverordening moet voor elke individuele bouwlocatie aangetoond worden dat de bodem geschikt is voor de beoogde bebouwing, alvorens een omgevingsvergunning verleend kan worden.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan is de vraag of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het huidige of toekomstige gebruik van die bodem en of deze optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Het uitgangspunt hierbij is dat eventueel aanwezige bodemverontreiniging geen onaanvaardbaar risico oplevert voor de gebruikers van de bodem en dat de bodemkwaliteit niet verslechtert door grondverzet. Dit is het zogenaamde stand still-beginsel. Het vaststellen van de bodemkwaliteit wordt bij het opstellen/wijzigen van een bestemmingsplan dan ook alleen van belang geacht voor de locaties waar ontwikkelingen gepland zijn (zoals functiewijzigingen, bouwen, graven/ophogen).
Er is in het kader van de geplande woningbouw jaren geleden een verkennend bodemonderzoek (Grontmij, nr. 130-141-365-06, d.d. 20 maart 2006) uitgevoerd in het plangebied. Hierbij zijn in de boven- en ondergrond en in het grondwater geen verontreinigingen aangetoond.
De geplande ontwikkelingen zijn destijds uitgesteld. Formeel heeft een bodemonderzoek een geldigheid van 5 jaar. Het plangebied is echter al die tijd in gebruik geweest als trapveldje. Er hebben geen bodembedreigende activiteiten plaatsgevonden. Een nieuw bodemonderzoek is daarom niet zinvol en zal geen ander beeld opleveren. Het plangebied is voldoende onderzocht.
Het aspect 'bodem' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Algemeen
Belangrijke basis voor de ruimtelijke afweging van het aspect geluid is de Wet geluidhinder (Wgh). Overeenkomstig de Wgh zijn (spoor-)wegen en industrieterreinen waar zich grote lawaaimakers kunnen vestigen voorzien van zones. Het gebied binnen deze zones geldt als akoestisch aandachtsgebied waar een toetsing uitgevoerd moet worden. Daarbij beperkt de Wgh zich tot een toetsing ter plaatse van zogenaamde geluidsgevoelige objecten. Dit zijn onder andere woningen, onderwijsgebouwen, gezondheidszorggebouwen, kinderdagverblijven, woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonboten.
Voor de geluidsgevoelige gebouwen en terreinen die binnen bepaalde afstanden (zones) van de verschillende geluidsbronnen liggen, schrijft de Wgh voor dat een aangewezen bevoegd gezag (meestal Burgemeester en Wethouders) (maatwerk)grenswaarden bepaalt. De terminologie die de wet hiervoor hanteert is: ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting. De getalsmatige invulling van deze grenswaarden voor nieuwe of bestaande geluidgevoelige bestemmingen verschillen per locatie en per geluidssoort. Naast grenswaarden op de gevels van de geluidsgevoelige gebouwen, zijn er in de Wgh ook grenswaarden gericht op de bescherming van het akoestische klimaat binnen de bestaande gebouwen.
De grenswaarden moeten bij de aanleg, dan wel wijzigingen van een (spoor)weg of industrieterrein in acht worden genomen. Dit geldt ook bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan of bij een projectbesluit wanneer de betreffende gronden/gebouwen voor een geluidgevoelige functie in een geluidszone zijn gelegen. Onder bepaalde voorwaarden is een hogere geluidsbelasting dan de voorkeursgrenswaarde mogelijk (tot de maximaal toelaatbare geluidsbelasting). Hiervoor moet een “hogere waarde procedure” worden doorlopen door het college van burgemeester en wethouders. Een uitzondering waar toetsing aan de grenswaarden niet hoeft, is wanneer een geluidsgevoelig gebouw een zogenoemde 'dove' gevel heeft. Een 'dove gevel' is een bouwkundige constructie:
Bij ontheffing van de ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting kan (in het kader van de omgevingsvergunning) een nader akoestisch onderzoek noodzakelijk zijn ten behoeve van het woon- en leefklimaat in de woning. De karakteristieke geluidwering van de gevel moet voor nieuwbouw zodanig zijn dat wordt voldaan aan de eisen uit het Bouwbesluit, zijnde het verschil tussen de geluidsbelasting op de gevel en het gewenste binnenniveau met een minimum van 20 dB.
Wegverkeerslawaai
In de Wgh en het Bgh is de zonering van wegen en het daarbij horende normenstelsel geregeld. Een zone is het akoestisch aandachtsgebied. Volgens de Wgh bevinden zich langs alle wegen wettelijke geluidzones, met uitzondering van woonerven, 30-km/uur-gebieden en wegen waarvan op grond van een door de gemeenteraad vastgestelde geluidsniveaukaart blijkt dat de geluidsbelasting op 10 m uit de meest nabij gelegen wegas 48 dB of minder bedraagt.
Bij vaststelling van een bestemmingsplan moet voor alle wegen waarvan de zone een overlap met het plangebied kent, een akoestisch onderzoek worden verricht (artikel 76 lid 1 Wgh). De breedte van deze zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en de aard van de omgeving (stedelijk of buitenstedelijk), zie navolgende tabel.
Overzicht zonebreedtes (vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg)
De definities van het buitenstedelijk en stedelijk gebied zijn opgenomen in artikel 1 van de Wgh. Als buitenstedelijk gebied wordt aangemerkt het gebied buiten de bebouwde kom en het gebied binnen de zone van een autoweg of autosnelweg, die binnen de bebouwde kom ligt. Voor nieuwe woningen bedraagt de wettelijke (voorkeurs)grenswaarde 48 dB.
Het plangebied is alleen gelegen binnen de onderzoekszone van de Heerbaan, waar een snelheidsregime van 50 km/uur geldt. De overige wegen in de omgeving van het plangebied kennen een snelheidsregime van 30 km/uur. Op de Heerbaan is sprake van doorgaand verkeer, terwijl hiervan op de overige wegen nagenoeg geen sprake is.
In 2005 is er een berekening (Oranjewoud, nr. 155885, d.d. 5 augustus 2005) uitgevoerd voor wegverkeerslawaai. Uit deze berekening blijkt dat op basis van de toenmalige norm van 50 dB(A), de 50 dB(A) contour op circa 18 m uit de as van de weg is gelegen. Deze norm is vergelijkbaar met de huidige norm van 48 dB. Om de nieuwe dosismaat zo beleidsneutraal mogelijk in te voeren, zijn namelijk bij aanpassing van de Wet geluidhinder ook alle normen met 2 dB verlaagd. Een voorkeursgrenswaarde die in de oude wet 50 dB(A) was, is daarmee nu dus 48 dB. Dit is echter géén inhoudelijke aanscherping van de norm.
Aangezien het plangebied is gelegen op circa 55 m of meer uit de as van de weg (ruim 3 x de afstand waarop de voorkeursgrenswaarde in het verleden berekend is) en er bovendien bestaande woningen en andere bouwwerken zijn gelegen tussen de Heerbaan en het plangebied kan gesteld worden dat voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB.
Het aspect 'wegverkeerslawaai' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Het aspect 'geluid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wanneer ruimtelijke ontwikkelingen in de directe omgeving van inrichtingen en/of bedrijven worden gerealiseerd, zal een milieukundig onderzoek uit moeten wijzen in hoeverre er sprake is van mogelijke beperkingen ten gevolge van de aanwezige inrichtingen en of bedrijven. Maar ook andersom moet aandacht te worden besteed aan de rechten van de aanwezige inrichtingen en/of bedrijven. Het is immers niet de bedoeling dat nieuwe ontwikkelingen de huidige bedrijfsvoering in de directe omgeving zullen beperken. Datzelfde geldt uiteraard ook voor de situatie dat inrichtingen en/of bedrijven wijzigen in de nabijheid van bestaande gevoelige functies.
Via de milieuwetgeving wordt milieuhinder zoveel mogelijk voorkomen. Alle bedrijven en inrichtingen die in potentie hinder zouden kunnen veroorzaken, moeten een vergunning hebben in het kader van de Wet milieubeheer of moeten middels een melding aantonen dat zij aan de hierin gestelde richtwaarden kunnen voldoen. De gestelde richtwaarden zijn veelal vertaald in minimale afstanden tussen de inrichtingen waar activiteiten plaatsvinden en de milieugevoelige functies in de directe omgeving. Behalve van de aard en omvang van een bedrijf of inrichting, is deze mede afhankelijk van de omgevingskarakteristiek. Voor een rustige woonomgeving gelden andere afstanden (strengere eisen) dan voor bijvoorbeeld drukke woonwijken of een gemengd gebied.
Voor het vaststellen van de genoemde minimum richtafstanden tussen inrichtingen en milieugevoelige functies worden in de regel de lijsten zoals deze zijn opgenomen in de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' gebruikt. Bedrijven zijn in de VNG-handreiking ingedeeld in een aantal categorieën met bijbehorende gewenste richtafstanden tot milieugevoelige functies. De categorieën geven de zwaarte van bedrijvigheid en mogelijke milieuhinder weer. De richtafstanden kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandstap worden verlaagd indien sprake is van omgevingstype gemengd gebied.
Richtafstanden VNG-publicatie 'Bedrijven en milieuzonering'
Voorgaande tabel geeft een overzicht van de richtafstanden voor verschillende bedrijfscategorieën ten opzichte van een woonwijk en gemengd gebied. Indien de richtafstand niet wordt overschreden, kan verdere toetsing voor het aspect in beginsel achterwege blijven: inpassing is dan mogelijk. Indien niet aan de richtafstanden wordt voldaan, is een nadere beschouwing danwel onderzoek nodig.
Op circa 80 m ten noordwesten van het plangebied, aan de Heerbaan bevindt zich een brandweerkazerne; een brandweerkazerne is een bedrijf in milieucategorie 3.1. Dergelijke bedrijven kennen een richtafstand tot rustige woongebieden van 50 m, wat geen overlap kent met één van de nieuwe woningen.
Direct ten westen van het plangebied, aan de overzijde van de Plataanstraat, ligt een sportveld. In het geldende bestemmingsplan 'Populierenstraat' is een nadere afweging gemaakt waarom woningen gerealiseerd kunnen worden binnen de gangbare hindercontour van 50 m voor de aspecten licht en geluid. Omdat in onderhavig bestemmingsplan weliswaar maximaal twee extra woningen worden gerealiseerd, maar deze niet dichterbij komen te liggen dan de woningen die al op basis van het thans geldende bestemmingsplan mogelijk zijn, is een nader onderzoek niet noodzakelijk.
Een milieuzone van 50 m voor sportvelden geldt voor een inrichting die continu in bedrijf is. De betreffende sportvelden (naast het plangebied gelegen voetbalvelden) zijn aan te merken als niet continu in bedrijf. Deze velden worden slechts een beperkt deel van de dag gebruikt. Het gaat voornamelijk om gebruik in de late middag en de vroege avond. In dergelijke gevallen kan de benodigde richtafstand worden teruggebracht tot 30 m. De voor geluid maatgevende onderdelen van een sportpark zijn de kantine, tribune en parkeerplaats. Deze onderdelen bevinden zich niet binnen de 50 m van de nieuwe woningen. Het hoofdveld, waar de meeste activiteiten plaatsvinden, is niet direct gesitueerd ten westen van de woningen. Het enige geluid dat redelijkerwijs kan ontstaan, is afkomstig van de spelers en in zeer beperkte mate van toeschouwers. Het menselijk stemgeluid is in het kader van de Wet milieubeheer expliciet uitgesloten. Menselijk stemgeluid kan echter wel van betekenis zijn voor de afweging van een goede ruimtelijke ordening.
Een sportveld heeft beperkte invloed op de geluidsbelasting op woningen. Wel kan er lichthinder optreden. Om woningbouw mogelijk te maken op korte afstand van het sportveld, is het veld in het verleden (voor 2010) al voorzien van speciale verlichting met afschermende kappen. Deze voorzieningen zorgen ervoor dat het licht zich niet tot nauwelijks verspreidt. Bovendien is de veldverlichting aan de zijde van de Plataanstraat van het plangebied af gericht.
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de Wet milieubeheer in werking getreden. Deze wet vervangt het 'Besluit luchtkwaliteit 2005' en is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
De paragraaf luchtkwaliteit in de Wet milieubeheer voorziet onder meer in een gebiedsgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de nieuwe 'Wet luchtkwaliteit' geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
Als aannemelijk kan worden gemaakt dat aan één of meerdere van de bovengenoemde criteria wordt voldaan, kan het project zonder toetsing aan de gestelde grenswaarden voor luchtkwaliteit worden uitgevoerd.
In de Ministeriële regeling 'niet in betekenende mate bijdragen' zijn voor verschillende categorieën van projecten grenzen gesteld aan de projectomvang, waaronder een project met zekerheid NIBM bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen in de buitenlucht.
Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) extra bescherming: substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 m van een provinciale weg of 300 m van een rijksweg is alleen toegestaan als de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden, waardoor geen onacceptabele gezondheidsrisico's optreden. De zones worden afgemeten vanaf de rand van de weg. In de context van dit besluit worden ziekenhuizen, woningen en sportaccommodaties dus niet als gevoelige bestemming gezien.
Dit bestemmingsplan maakt de realisatie van maximaal twee extra woningen mogelijk. Dit betekent dat er sprake is van een NIBM-bijdrage aan de verslechtering van de luchtkwaliteit.
Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningsplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:
Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, zie onderstaande tabel.
Concentratiegebied | Niet-concentratiegebied | ||
Binnen bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 3 ouE/m³ | max. 2 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object | |
Buiten bebouwde kom | diercategorieën Rgv | max. 14 ouE/m³ | max. 8 ouE/m³ |
andere diercategorieën | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object | min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object |
Geurnormen Wgv
De Wgv biedt gemeenten de mogelijkheid om afwijkende geurnormen vast te stellen voor (delen van) het grondgebied. Op deze wijze kan de gemeente een geurhinderbeleid vaststellen dat is afgestemd op de plaatselijke situatie.
Regeling geurhinder en veehouderij
In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:
Activiteitenbesluit
Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).
Geur bij niet-agrarische bedrijven
Het voorkomen van (nieuwe) geurhinder is het algemene uitgangspunt in het rijksbeleid. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in het landelijk informatiedocument ‘Handleiding Geur Industrie’ en beschrijft de methodiek voor de bepaling van het aanvaardbaar hinderniveau voor geur ten gevolge van bedrijfsmatige activiteiten. Vanwege het lokale aspect van geurhinder is de hoogte van het aanvaardbaar hinderniveau niet landelijk vastgelegd. Het bevoegd gezag moet daar een eigen afweging in maken. De provincie Gelderland heeft deze afweging uitgewerkt in de ‘Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017’ voor de industriële bedrijven waarvoor de provincie het bevoegde gezag is. Daarin is het aanvaardbaar geurhinderniveau vertaald naar streef-, richt- en grenswaarden. De streefwaarde is de waarde waaronder geen sprake is van hinder. De grenswaarde is de waarde waarboven sprake is van ernstige hinder. Over het algemeen wordt een geurcontour die ligt tussen streef- en grenswaarde als aanvaardbaar geurhinderniveau vastgesteld en vastgelegd in de milieuvergunning voor een industrieel geurrelevant bedrijf.
In de directe nabijheid van het plangebied zijn geen (agrarische) bedrijven gevestigd die hinder veroorzaken. Het meest nabijgelegen bedrijf is gelegen aan de Vossegraaf 3 op een afstand van meer dan 250 m tot het plangebied. Daarmee wordt ruimschoots aan de geldende geurnormen voldaan.
Het aspect 'geurhinder' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Externe veiligheid gaat over het beheersen van de risico's die ontstaan voor de omgeving bij het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen als vuurwerk, lpg en munitie over weg, water en spoor en door buisleidingen. Het beleid rondom externe veiligheid is vastgelegd in circulaires, regelingen, AMvB's en wetten.
In Nederland worden twee maten gehanteerd voor externe veiligheidsrisico's, namelijk het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij het plaatsgebonden risico (PR) gaat het om de kans per jaar dat een denkbeeldig persoon overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen als deze persoon zich onafgebroken en onbeschermd in de nabijheid van een risicovolle inrichting of transportas bevindt. Het plaatsgebonden risico wordt weergegeven als een contour rondom de risicovolle inrichting of de transportas.
Het groepsrisico (GR) is de cumulatieve kans dat een (werkelijk) aanwezige groep van 10, 100 of 1.000 personen overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet verantwoord worden voor het gebied waarbinnen zich de gevolgen van een incident met gevaarlijke stoffen voordoen. Dit is de zogenaamde 1 %-letaliteitsgrens; de afstand vanaf een risicobedrijf waarop nog slechts 1 % van de blootgestelde mensen in de omgeving overlijdt bij een ongeval op het risicobedrijf (invloedsgebied).
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein, bijvoorbeeld rondom chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij woningen, kantoren, ziekenhuizen, scholen of winkels. Het besluit verplicht gemeenten en provincies wettelijk vanaf de inwerkingtreding van het besluit bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van ruimtelijke plannen met externe veiligheid rekening te houden. Het gaat daarbij niet alleen om het oprichten van of veranderen van inrichtingen of projecteren van nieuwe bestemmingen. Ook bij het vaststellen of herzien van een bestemmingsplan moet de externe veiligheid worden beoordeeld. Het besluit is op 27 oktober 2004 in werking getreden.
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Daarin wordt geregeld hoe een gemeente moet omgaan met risico’s langs relevante buisleidingen. De hogedruk gasleidingen van Gasunie zijn het meest relevant. De risico’s worden vooral bepaald door de maximale druk en diameter van de leiding, maar ook door getroffen maatregelen.
Op 1 april 2015 is de Wet basisnet in werking getreden. De Wet basisnet voorziet in een wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen ('Wvgs') ter verankering van een landelijk basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het basisnet is een samenstel van wegen, binnenwateren en hoofdspoorwegen waaraan een bepaalde risicoruimte voor het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt toegekend. Als deze risicoruimte, de zogenaamde risicoplafonds, door een groei van het vervoer van gevaarlijke stoffen wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, moet de minister maatregelen nemen. De risicoplafonds moeten daarnaast in acht worden genomen bij het toestaan van nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van basisnetroutes. Op deze manier kan de veiligheid langs de transportroutes voor gevaarlijke stoffen in toenemende mate worden gegarandeerd. Gelijktijdig met de Wet Basisnet zijn ook andere regelingen in werking getreden zoals de wijziging van het Besluit vervoer gevaarlijke stoffen (Bvgs), de Regeling basisnet en het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). In het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) is een aandachtsgebied gedefinieerd waarbinnen het groepsrisico verantwoord moet worden (200 m). Buiten deze zone hoeft in het invloedsgebied alleen ingegaan te worden op de bestrijdbaarheid en zelfredzaamheid (beperkte verantwoording).
Op navolgende afbeelding is een uitsnede weergegeven van de provinciale risicokaart. Hierop is informatie weergegeven ten aanzien van inrichtingen met gevaarlijke stoffen, transportroutes en buisleidingen:
Uitsnede risicokaart met globale aanduiding plangebied (zwarte omcirkeling, Bron: www.risicokaart.nl)
Inrichtingen c.q. bedrijven
Uit de provinciale risicokaart blijkt dat het plangebied niet is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting. Bodewes Binnenvaart bv aan de Rijndijk 19 ligt op circa 900 m zodat de aldaar aanwezige bovengrondse propaantank en zuurstoftank niet van invloed zijn op het plangebied.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Het plangebied is op circa 700 m van de Waal gelegen. Conform het Basisnet Water, is de Waal een zwarte vaarweg (belangrijke vaarwegen). Voor een dergelijke vaarweg geldt dat de 10-6/jaar plaatsgebonden risicocontour niet verder dan de oever komt.
Het plangebied is niet gelegen in de directe nabijheid van een transportroute voor gevaarlijke stoffen (weg of spoorlijn).
Met de realisatie van 6 extra woningen vindt geen significante toename van het groepsrisico plaats. Voor zover het plangebied al is gelegen binnen het invloedsgebied van een vervoersas, is deze in ieder geval buiten het aandachtsgebied gesitueerd. Het vervoer van gevaarlijke stoffen is dan ook niet van invloed op deze ontwikkeling. Aangezien met dit bestemmingsplan geen kwetsbare functies (ouderenzorg, kinderopvang, school) worden gerealiseerd, hebben de bewoners voldoende mogelijkheden tot zelfredzaamheid. Het vervoer van gevaarlijke stoffen is dan ook niet van invloed op deze ontwikkeling.
Vervoer van gevaarlijke stoffen door een buisleiding
De kortste afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde hogedrukaardgastransportleiding betreft circa 1.800 m. De woningen zijn daarmee buiten de invloedssfeer van deze leiding gelegen.
Bestrijdbaarheid van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, zal de brandweer inzetten op het beperken of voorkomen van effecten. Deze inzet zal voornamelijk plaatsvinden bij de bron. De brandweer richt zich dan niet direct op het bestrijden van effecten in of nabij het plangebied. De mogelijkheden voor bestrijdbaarheid worden daarom niet verder in beschouwing genomen.
Mogelijkheden tot zelfredzaamheid
Bij een calamiteit, waarbij toxische stoffen (kunnen) vrijkomen, is het belangrijk dat de aanwezigen in het plangebied worden geïnformeerd hoe te handelen bij dat incident. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de zogenaamde waarschuwings- en alarmeringspalen (WAS-palen) of NL-alert. Bij het genoemde incidentscenario is het advies om te schuilen in een gebouw en de ramen, deuren en ventilatieopeningen te sluiten. In het plangebied zijn voldoende mogelijkheden aanwezig om dit advies tijdig op te volgen.
Gelet op de hiervoor genoemde overwegingen zijn er voldoende mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid bij een zwaar ongeval op deze transportroutes. Dit betekent dat geen nadere eisen aan het plan gesteld hoeven te worden in het kader van het aspect externe veiligheid.
Het aspect 'externe veiligheid' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Algemeen
Het plangebied ligt in het beheersgebied van het Waterschap Rivierenland. Voor het plangebied is het volgende waterhuishoudkundige beleid van toepassing:
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, waaronder ver- en nieuwbouwplannen, wordt door de overheid het volgende criterium met betrekking tot het duurzaam omgaan met water gehanteerd. Doordat een toename van het verhard oppervlak ertoe leidt dat het afvoerverloop niet meer natuurlijk is, is het beleid erop gericht het regenwater zoveel mogelijk te infiltreren naar het freatisch grondwater, waardoor een meer natuurlijk afvoerverloop ontstaat. Dit vertaalt zich in de volgende richtlijnen:
Bij de inrichting, het bouwen en het beheer dienen zo min mogelijk vervuilende stoffen aan het bodem- en oppervlaktewatersysteem te worden toegevoegd. Hierbij verdient het materiaalgebruik speciale aandacht: uitloogbare of uitspoelbare bouwmaterialen dienen te worden vermeden om watervervuiling te voorkomen.
Uitgangspunten Waterschap Rivierenland
De uitgangspunten die door het waterschap worden gehanteerd in het kader van de watertoets kunnen worden verwoord als:
Voor het lozen van overtollig hemelwater op het oppervlaktewater, hetzij rechtstreeks, hetzij via een bestaande of een nieuwe inrichting (zoals een regenwaterriool), is een watervergunning noodzakelijk. Daarnaast moeten in die gebieden die onderhevig zijn aan rivierkwel de effecten van de voorgenomen plannen op de kwel in beeld worden gebracht. Indien compensatie vereist is hanteert Waterschap Rivierenland de volgende twee ontwerpbuien ten aanzien van de benodigde bergingscapaciteit:
Indien de waterberging wordt gerealiseerd in de vorm van droogvallende retentie, wordt onderscheid gemaakt tussen systemen waarbij infiltratie naar de ondergrond wel en niet mogelijk is. In dat laatste geval moet de bodem van de voorziening zich gelijk of hoger dan de GHG bevinden en mag bij een ontwerpbui T=100+10% het systeem tot aan maaiveld gevuld zijn. De ledigingstijd van het systeem moet 48 tot 96 uur te bedragen.
Volgens de Beleidsregels Keur Waterschap Rivierenland geldt vanaf nieuw verhard oppervlak een vrijstelling van de compensatieplicht voor toename tot 500 m² voor stedelijk gebied en 1.500 m2 voor het buitengebied. Als peildatum voor het eenmalig gebruik is 1 januari 2010 aangehouden, Dit betekent dat alleen aanspraak gemaakt kan worden op de vrijstelling als hier in het verleden (na 1 januari 2010) nog geen gebruik van is gemaakt.
Er is in 2007 een waterhuishoudingsplan (Grontmij, nr. 130-141-1701-06, d.d. 27 april 2007) voor de hele woningbouwontwikkeling op de locatie 'Populierenstraat te Millingen aan de Rijn' opgesteld.
Bestaande situatie
maaiveldhoogte
Het maaiveld ter plaatse van de locatie varieert van circa NAP +11,8 m tot circa bedraagt circa NAP + 12,5 m.
bodemopbouw
Het bodemprofiel bestaat overwegend uit matig grof tot kleiig zand afgewisseld met laagjes sterk siltige tot matig zandige klei. De doorlatendheid van het zand is goed. De doorlatendheid van de laagjes klei is matig.
grondwater
De gemiddeld hoogste grondwaterstand (GHG) is ter plaatse van het plangebied ingeschat op circa NAP +11,6 m. Gedurende korte perioden, bij hoge rivierstanden in de Rijn, kan het water tot vlak onder maaiveld voorkomen.
Door de ligging van Millingen aan de Rijn treedt afhankelijk van de waterstand in de Rijn kwel of wegzijging op. Over het algemeen is er sprake van een infiltratiesituatie. Echter bij extreem hoge waterstanden in de Rijn kan plaatselijk kwel optreden. De correlatiefactor (R) tussen de waterstanden in de Rijn en de grondwaterstanden nabij de locatie bedraagt 0,6. Op de schaal van 0 (geen relatie) tot 1 (relatie) kan deze correlatie worden geclassificeerd als zijnde matig.
kwel
Uit het kwelonderzoek blijkt dat op de locatie en de directe omgeving bij een T=10 hoogwaterstand in de Rijn de kwelflux circa 0,5 mm/d bedraagt.
infiltratiekansen
Op basis van de bodemopbouw en de grondwaterstand behoort infiltratie van hemelwater tot de mogelijkheden wanneer er geen hoge rivierstanden voorkomen. Gedurende korte perioden bij hoge rivierstanden treden er hogere grondwaterstanden op en kan periodiek niet geïnfiltreerd worden.
oppervlaktewater
In het plangebied is geen oppervlaktewater aanwezig.
Uitgangspunten waterhuishouding plangebied
vuilwaterafvoer
Het huishoudelijke afvalwater dat vrijkomt vanuit de bebouwing wordt ingezameld in een droogweerafvoer-riolering (DWA) en voert onder vrij verval af naar de bestaande gemengde riolering onder de Heerbaan. Voorwaarde voor afvoer onder vrij verval is dat een maaiveldhoogte van NAP + 12,4 m of hoger wordt aangehouden in verband met de dekking op de rioleringsbuis.
regenwaterafvoer
In het onderzoek van Grontmij is rekening gehouden met het feit dat gemiddeld genomen over de hele wijk 50 % van de uit te geven percelen in het plangebied verhard is.
Voor het plangebied geldt dat het water van het verhard oppervlak (belast en onbelast) geborgen en gezuiverd wordt in een zuiverende bergingsvoorziening in de wegfundering onder de doorlatende verharding. Deze voorziening is ter hoogte van het plangebied al gerealiseerd samen met de bergingsvoorziening in de rest van de wijk.
Ondanks de maximaal twee extra woningen in het plangebied verandert er daarmee nauwelijks iets aan de uitgangspunten voor de retentie-opgave: 50 % van het uit te geven gebied is verhard. Er zijn wel enkele smalle stroken grond die voorzien waren als groen, en die nu aan de noord- zuid en oostzijde bij de uit te geven kavels wordt getrokken. Er is echter ook wat overcapaciteit in de zuiverende bergingsvoorziening in de wegfundering, zodat er voldoende bergingscapaciteit aanwezig is en aanvullende maatregelen niet noodzakelijk zijn.
Vanuit de bergingsvoorziening vindt in perioden van droogte infiltratie in de bodem plaats. Het regenwater uit de bergingsvoorziening kan door middel van een buis afgevoerd worden naar de A-watergang aan de zuidzijde van Millingen.
Uitgangspunt is dat de zes woningen aan de Plataanstraat (westzijde) aangesloten worden op de al in 2007 gerealiseerde bergingsvoorziening onder de Plataanstraat. Voor de vier woningen aan de Populierenstraat (oostzijde) wordt berging gerealiseerd op eigen terrein. De toename aan verharding bij de vier woningen aan de Populierenstraat (alleen dat deel waarvoor nog compensatie moet plaatsvinden) bedraagt 400 m² binnen het plangebied. Voor de bergingsopgave kan uitgegaan worden van een bergingsopgave conform T=10+10%. Op basis van de door waterschap Rivierenland gehanteerde vuistregel van 436 m³/ha verharding komt dit neer op een totaal van 0,04 ha x 436 m³/ha = 17,4 m³. Er is voldoende ruimte in het plangebied aanwezig om deze compensatie te realiseren, bijvoorbeeld in de vorm van zaksloten of infiltratiekratten. De infiltratievoorziening komt tussen de woningen en de Populierenstraat.
Het vloerpeil is hoger gelegen dan het wegpeil om de afwatering van het terrein te kunnen waarborgen en wateroverlast tijdens calamiteiten te voorkomen. Het minimale hoogteverschil tussen de kruin van de weg en het vloerpeil bedraagt 0,2 m.
Om te voorkomen dat er sprake is van uitloging van stoffen naar het water, wordt er geen gebruik gemaakt van uitlogende bouwmaterialen.
Het aspect 'waterhuishouding' vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb kent drie algemene beschermingsregimes waarin de voorschriften van de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn en twee verdragen (Bern en Bonn) zijn geïmplementeerd en waarin aanvullende voorschriften zijn gesteld voor de dier- en plantensoorten die niet onder die specifieke voorschriften vallen, maar wel bescherming behoeven. In hoofdstuk 3 van de Wnb zijn de beschermingsregimes in drie aparte paragrafen neergelegd. Per beschermingsregime is bepaald welke verboden er gelden en onder welke voorwaarden ontheffing of vrijstelling kan worden verleend door het bevoegd gezag. Het gaat om de volgende beschermingsregimes:
De verboden en afwijkingsmogelijkheden die zijn opgenomen in de paragrafen 3.1 en 3.2, zijn direct overgenomen uit de genoemde richtlijnen en verdragen. Deze bepalingen zijn dus ook uitsluitend van toepassing op de soorten waarvoor dit onmiddellijk voortvloeit uit deze richtlijnen en verdragen. De bepalingen in paragraaf 3.3 zien op de “overige soorten” die zijn genoemd in de bijlagen A en B bij de Wnb. Laatstgenoemde groep is te vergelijken met de Tabel 2-soorten uit de Flora- en faunawet.
Verbodsbepalingen Wet natuurbescherming
De Wnb brengt voor de bescherming van soorten in ieder geval de volgende drie voor de praktijk belangrijke wijzigingen met zich:
In de Wet natuurbescherming zijn de bevoegdheden van het rijk (Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO)) aan de provincies overgedragen. Zij maken dan de afwegingen voor de vergunningen en ontheffingen. De beschermde status van soorten kan per provincie verschillen. Provincies hebben de bevoegdheid om bij provinciale verordening vrijstelling te verlenen voor nationaal beschermde soorten. Er is dan geen ontheffing nodig voor werkzaamheden.
Onder de Wnb geldt een zorgplicht voor alle in het wild levende dieren. De zorgplicht houdt in dat werkzaamheden, die nadelig kunnen zijn voor dieren en planten, in redelijkheid zo veel mogelijk worden nagelaten of maatregelen genomen om onnodige schade aan dieren en planten te voorkomen.
In het kader van de beoogde herontwikkeling van het plangebied is er een quickscan flora en fauna (Econsultancy, nr. 7821.001, versie D2, d.d. 2 juli 2019, zie Bijlage 1) uitgevoerd in het plangebied.
Op basis van onderhavige quickscan flora en fauna dient voor uitvoering van de plannen middels aanvullend veldonderzoek duidelijkheid te worden verkregen omtrent de aan- of afwezigheid van foerageergebied van de steenuil. Het nader onderzoek zal bestaan uit een uitgebreidere gebiedsanalyse en navraag bij lokale steenuilenwerkgroepen omtrent actueel gebruik en territoria in de omgeving. Op basis van deze informatie kan worden bepaald of verstoring/overtreding door de ingrepen ten aanzien van de steenuil aan de orde is. Toetsing van de functie van de onderzoekslocatie voor de steenuil zal verder moeten uitwijzen of mitigerende maatregelen gewenst zijn, en welke.
Voor beschermde soorten behorend tot de overige soortgroepen zijn overtredingen ten aanzien van de Wet natuurbescherming wegens het ontbreken van geschikt habitat, het ontbreken van sporen en/of vanwege een vrijstelling bij ruimtelijke ontwikkeling niet aan de orde. Wel dient rekening te worden gehouden met de algemene zorgplicht. Dit betekent dat het verwijderen van het dierverblijf buiten de gevoelige periode van voortplanting of winterrust plaats te vinden. Aanwezige dieren moeten de gelegenheid krijgen om veilig weg te komen.
Indien de initiatiefnemer voornemens is de begroeiing rondom de onderzoekslocatie te verwijderen kunnen er ten aanzien van algemene broedvogels overtredingen worden voorkomen door rekening te houden met het broedseizoen.
Met betrekking tot gebiedsbescherming zijn ten aanzien van de voorgenomen plannen op de onderzoekslocatie geen negatieve effecten te verwachten op Natura-2000 gebieden en het Natuurnetwerk Nederland.
Er zijn geen houtopstanden aanwezig op de onderzoekslocatie. Indien omliggende bomen gekapt dienen te worden geldt er mogelijk wel een gemeentelijke kapverordening. Geadviseerd wordt om dan contact op te nemen met het bevoegd gezag.
Op basis van de uitgevoerde quickscan kan worden geconcludeerd dat het aspect ecologie een belemmering zou kunnen vormen voor de voorgenomen plannen. De belemmering bestaat uit het aanwezige foerageergebied van de steenuil. Er is daarom een aanvullend ecologisch onderzoek naar de steenuil (Econsultancy, nr. 7821.002, versie D1, d.d. 15 april 2019, zie Bijlage 2) uitgevoerd.
Uit dit aanvullende onderzoek komt naar voren dat op de onderzoekslocatie geen nestlocaties van de steenuil aanwezig zijn. Tevens is gebleken dat de onderzoekslocatie buiten het foerageergebied valt van in de buurt verblijvende steenuilen. Als gevolg van de werkzaamheden wordt geen vaste rust- en verblijfplaats aangetast. Overtreding van de Wet natuurbescherming ten aanzien van het verstoren van de functionele leefomgeving van een in de omgeving verblijvende steenuil is niet aan de orde.
Het aspect ecologie vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.
In artikel 3.1.6 lid 5 van het Besluit ruimtelijke ordening is bepaald dat in de toelichting van een ruimtelijk plan ten minste een beschrijving wordt opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden.
Op 1 juli 2016 is de Erfgoedwet in werking getreden. Met deze wetswijziging wordt de huidige Monumentenwet 1988 opgesplitst: een gedeelte (dat ziet op de fysieke leefomgeving) zal in 2021 opgaan in de Omgevingswet, het overige gedeelte is opgenomen in de nieuwe Erfgoedwet. Daarbij is voorzien in overgangsrecht. De bedoeling is dat in de Erfgoedwet een betere integratie met verschillende soorten erfgoed komt. Daarnaast worden de procedures uniformer en daarmee overzichtelijker.
Onderdelen van de Monumentenwet 1988 met betrekking tot de fysieke leefomgeving, worden opgenomen in de Omgevingswet. De aanwijzing van ruimtelijk cultureel erfgoed - beschermde stads- en dorpsgezichten en cultuurlandschappen - en omgang met het cultureel erfgoed in de fysieke leefomgeving, komen in de Omgevingswet terecht en zijn dus niet in de Erfgoedwet geregeld. Hierbij wordt wel als vuistregel gehanteerd: omgang met het erfgoed in de Omgevingswet, duiding van het erfgoed in de Erfgoedwet.
De inwerkingtreding van de Omgevingswet staat gepland voor 2021. Voor de onderdelen die in de Omgevingswet zullen worden opgenomen is een overgangsregeling in de Erfgoedwet opgenomen voor de tussenliggende periode. De bepalingen uit de Monumentenwet 1988 die naar de Omgevingswet over zullen gaan, blijven van kracht tot de Omgevingswet in werking treedt.
Het Besluit ruimtelijke ordening en de Erfgoedwet schrijven niet voor in welke mate met archeologie rekening moet worden gehouden. De gemeente heeft wat dit betreft beleidsvrijheid en kan het archeologische belang afwegen ten opzichte van andere belangen, de belangen van de burger en van de gemeente.
Archeologie
In het plangebied is een inventariserend onderzoek door middel van veldboringen (SOB Research, nr. 1216-0601, d.d. maart 2006) uitgevoerd, met als doel de geologische opbouw, de aardkundige waarden en de archeologische en cultuurhistorische waarden ter plaatse van het onderzoeksgebied vast te stellen.
Op basis van het opgestelde archeologische verwachtingsmodel kon worden ingeschat dat er binnen het onderzoeksgebied mogelijk archeologische sporen konden worden aangetroffen. Het betrof dan archeologische sporen uit de Prehistorie, Romeinse Tijd, Middeleeuwen en Nieuwe Tijd in de hier aanwezige oever- en komafzettingen. Er was geen informatie (op basis van historische kaarten) over de aanwezigheid van bewoningssporen uit de Nieuwe Tijd tot in het recente verleden. De te verwachten vondstdiepten waren niet bekend. Tijdens het booronderzoek werd een afwisselende gelaagdheid van klei- en zandafzettingen aangetroffen. Het betreft hier oeverafzettingen op komafzettingen. Er werden geen aanwijzingen aangetroffen voor de aanwezigheid van relevante archeologische vindplaatsen binnen het onderzoeksgebied. Weliswaar werden in één boring twee puinbrokjes aangetroffen (Nieuwe Tijd), maar de indruk bestaat niet dat deze puinbrokjes kunnen worden gerelateerd aan de aanwezigheid van een archeologische vindplaats uit de Nieuwe Tijd. Op basis van de resultaten van het uitgevoerde onderzoek kan worden gesteld dat de uitvoering van nader archeologisch onderzoek ter plaatse van het onderzoeksgebied niet noodzakelijk is.
Cultuurhistorie
In het plangebied of de directe omgeving ervan zijn geen specifieke cultuurhistorische waarden aanwezig.
De aspecten 'archeologie' en 'cultuurhistorie' vormen geen belemmering voor de vaststelling van dit bestemmingsplan.
Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens moet rond dergelijke leidingen rekening worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:
In of in de directe omgeving van het plangebied zijn geen hoofdtransportleidingen of persleidingen van water, olie, aardgas, brandstof en/of hoogspanningsverbindingen gelegen, die in het kader van het bestemmingsplan op de verbeelding met bijbehorende bebouwingsvrije zones dienen te worden opgenomen.
Op 1 april 2011 is het gewijzigde Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Een belangrijke wijziging betreft het indicatief maken van de drempelwaarden in onderdeel D (betreft de m.e.r.-beoordeling) van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Concreet betekent dit dat, ook wanneer ontwikkelingen onder de in bijlage D opgenomen drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er nog steeds van moet vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben, de zogenaamde 'vergewisplicht'.
De consequentie van de nieuwe regeling is dat in elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteiten die voorkomen op de D-lijst aandacht moet worden besteed aan m.e.r. Het komt er op neer dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die beneden de drempelwaarden vallen uit de D-lijst, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets, die dus een nieuw element is in de m.e.r.-regelgeving, wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
In bijlage D van het Besluit m.e.r. is een groot aantal activiteiten genoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt. Eén van de genoemde activiteiten betreft ‘de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject, met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen’ (activiteit D11.2). Deze activiteit is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien deze betrekking heeft op een oppervlakte van 100 ha of meer of een aangesloten gebied van 2.000 of meer woningen omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.
De voorgenomen activiteiten in het plan liggen ruim onder de plandrempel waarvoor conform het Besluit m.e.r. een m.e.r.-beoordeling noodzakelijk is. Gelet hierop, wordt geconcludeerd dat de drempelwaarden niet worden overschreden, waardoor in onderhavig plan kan worden volstaan met het uitvoeren van een zogenaamde ‘vormvrije m.e.r.-beoordeling’. De in dit hoofdstuk beschreven onderzoeksresultaten voldoen niet alleen aan de onderzoeksverplichting van het Besluit ruimtelijke ordening, maar kunnen ook worden opgevat als de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Daarbij wordt geconcludeerd dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten.
Het bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding vormen het juridisch bindende deel, terwijl de toelichting geen juridische binding heeft, maar moet worden beschouwd als handvat voor de uitleg en de onderbouwing van de opgenomen bestemmingen. De regels bevatten het juridische instrumentarium voor het regelen van het gebruik van de gronden, bepalingen omtrent de toegelaten bebouwing, regelingen betreffende het gebruik van aanwezige en/of op te richten bouwwerken. De verbeelding heeft een rol voor toepassing van de regels alsmede de functie van visualisering van de bestemmingen.
In deze paragraaf worden de systematiek van de regels en de wijze waarop de regels gehanteerd dienen te worden, uiteengezet. De regels van het plan bestaan uit vier hoofdstukken, waarin achtereenvolgens de inleidende regels, de bestemmingsregels, de algemene regels en de overgangs- en slotregels aan de orde komen. Voor de systematiek is aangesloten op de SVBP2012, de Wabo en andere bestemmingsplannen van de gemeente. Voor het bouwen is verder het Besluit omgevingsrecht (Bor) van belang. In het Bor zijn onder andere regels voor vergunningsvrije bouwwerken opgenomen.
Hieronder wordt de opbouw en dergelijke van de regels kort toegelicht.
Begrippen
In deze bepaling zijn omschrijvingen gegeven van de in het bestemmingsplan gebruikte begrippen. Deze worden opgenomen om interpretatieverschillen te voorkomen. Begripsbepalingen zijn alleen nodig voor begrippen die gebruikt worden in de regels en die tot verwarring kunnen leiden of voor meerdere uitleg vatbaar zijn.
Wijze van meten
Om op een eenduidige manier afstanden, oppervlakten en inhoud van gebouwen en/of bouwwerken, geen gebouwen zijnde, te bepalen wordt in de wijze van meten uitleg gegeven wat onder de diverse begrippen wordt verstaan. Ten aanzien van de wijze van meten op de verbeelding geldt steeds dat het hart van een lijn moet worden aangehouden.
In het tweede hoofdstuk komen de bestemmingen aan de orde.
Bestemmingsomschrijving
Bevat de omschrijving van de doeleinden die met de bestemming aan de grond worden toegekend. Hierbij gaat het in beginsel om een beschrijving van de aan de grond toegekende functies zoals bedrijven, wonen, centrum etc. De aard van de toegelaten inrichtingen van gronden (bouwwerken en werken, geen bouwwerken zijnde) vloeit dan voort uit de toegelaten functies.
Bouwregels
In de bouwregels worden voor alle hoofdgebouwen, bijgebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, de van toepassing zijnde bouwregels gesteld. Waar en met welke maatvoering mag worden gebouwd, wordt hier vastgelegd. Indien mogelijk wordt verwezen naar bouwvlakken en aanduidingen op de verbeelding.
Afwijken van de bouwregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde bouwregels.
Afwijken van de gebruiksregels
In deze bepaling zijn afwijkingsbevoegdheden toegekend aan het bevoegd gezag ten aanzien van bepaalde gebruiksregels.
Anti-dubbeltelregel
Deze bepaling is opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde gebouwen en bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.
Algemene bouwregels
Deze bepaling bevat algemene regels omtrent ondergronds bouwen en ondergeschikte bouwdelen.
Algemene wijzigingsregels
In deze bepaling is aan burgemeester en wethouders de bevoegdheid gegeven het plan te wijzigen. Het gaat hier om wijzigingsbevoegdheden met een algemene strekking. De criteria, die bij toepassing van de wijzigingsbevoegdheid in acht moeten worden genomen, zijn aangegeven.
Overgangsregels
Bouwwerken welke op het moment van inwerkingtreding van het bestemmingsplan bestaan (of waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd) mogen blijven bestaan, ook al is er strijd met de bouwregels. De overgangsbepaling houdt niet in dat het bestaand, illegaal opgerichte, bouwwerk legaal wordt, noch brengt het met zich mee dat voor een dergelijk bouwwerk alsnog een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden verleend. Burgemeester en wethouders kunnen in beginsel dus nog gewoon gebruik maken van hun handhavingsbevoegdheid. Het gebruik van de grond en opstallen, dat afwijkt van de regels op het moment van inwerkingtreding van het plan, mag eveneens worden voortgezet.
Slotregel
Dit artikel geeft aan op welke manier de regels kunnen worden aangehaald.
In het plangebied komen de volgende (dubbel)bestemmingen voor:
Verkeer - Verblijfsgebied
De openbare parkeerplaatsen in het plangebied zijn voorzien van deze bestemming.
Wonen
Deze bestemming heeft betrekking op nieuw te bouwen woningen. Omdat de regulering van nieuw te bouwen woningen een ontwikkelingsgericht karakter heeft, is bijvoorbeeld ook het woningtype en het maximum aantal wooneenheden voorgeschreven.
De woningen en bijgebouwen moeten worden gerealiseerd binnen het aangeduide bouwvlak. Binnen dit bouwvlak wordt via verschillende aanduidingen de bouwmogelijkheden verder gereguleerd. Tevens zijn in de regels enkele nadere voorwaarden opgenomen.
Alle kosten die gemaakt moeten worden voor het opstellen van het bestemmingplan zijn voor rekening van de gemeente. Hierover is een overeenkomst met de initiatiefnemer afgesloten. Daarnaast is afgesproken dat de (eventuele) kosten voor tegemoetkoming in planschade voor rekening van de gemeente komen. Voor het doorlopen van de bestemmingsplanprocedure inclusief alle bijkomende kosten zijn voldoende middelen in de gemeentelijke begroting opgenomen.
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) staat dat de gemeente bij de voorbereiding van een ruimtelijke ontwikkeling overleg moet plegen met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het kader van het vooroverleg is het plan onder andere besproken worden met de volgende partijen:
Er zijn geen vooroverlegreacties ingediend.
De omwonenden hadden bedenkingen op het eerste verkavelingsplan met veertien woningen. Dit onder verwijzing naar de gesuggereerde verkavelingsopzet in het geldende bestemmingsplan, op basis waarvan het gebied met slechts acht woningen zou worden bebouwd.
Over deze situatie is nader overleg gevoerd met de ontwikkelaar en vervolgens heeft de ontwikkelaar een gewijzigd verkavelingsplan op laten stellen voor de bouw van tien grondgebonden woningen. Dit plan komt voor een groot deel tegemoet komt aan de bedenkingen van omwonenden. Ten opzichte van het eerste plan leidt het gewijzigde plan tot minder gesloten gevelwanden en een betere verkeersafwikkeling.
Het ontwerpbestemmingsplan Oefenhoek Millingen aan de Rijn is op 26 maart 2019 in de Staatscourant, het Gemeenteblad en de website van de gemeente Berg en Dal gepubliceerd. Het ontwerpbestemmingsplan heeft vervolgens van woensdag 27 maart 2019 tot en met dinsdag 7 mei 2019 voor zienswijzen ter inzage gelegen. Er zijn binnen deze termijn vijf zienswijzen ontvangen. Deze zijn in een separaat zienswijzenverslag (zie Bijlage 3) van een gemeentelijke reactie voorzien. In het zienswijzenverslag is aangegeven welke ingediende zienswijzen leiden tot een aanpassing van het bestemmingsplan.