direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Hoofdstraat 97 te Bergambacht (sectie A, nummers 7216 en 9140)
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01

Ruimtelijke onderbouwing

Gegevens over het plan:  
Plannaam:   Hoofdstraat 97 te Bergambacht (sectie A, nummers 7216 en 9140)  
Identificatienummer:   NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01  
Status:   Vastgesteld  
Datum:   9 februari 2016  
   
   
Gegevens projectbetrokkenen:  
Opdrachtgever:   Gebr. de Langen BV  
Contactpersoon opdrachtgever:   G. van Nifterik (Verstoep Bouwkundigen)  
Betrokken gemeente:   Krimpenerwaard  
Behandelend ambtenaar:   N. Amelink  
Projectleider Buro SRO:   E. Mekelenkamp  
Projectnummer Buro SRO:   89.47.03  
   
   
Gegevens Buro SRO:    
Vestiging Arnhem    
Bezoekadres   Sweerts de Landasstraat 50
6814 DG te Arnhem  
Telefoon   026 – 35 23 125  
e-mail algemeen:   arnhem@buro-sro.nl  
   
www.Buro-SRO.nl   afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0001.png"  

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het initiatief

Het bouwbedrijf Gebr. De Langen aan de Hoofdstraat 97 in het centrum van Bergambacht is voornemens te verhuizen naar het bedrijventerrein. Het vrijkomende bedrijfspand zal worden gesloopt en op terrein wil de initiatiefnemer 4 woningen realiseren op het perceel.

Omdat het realiseren van woningen strijdig is met het geldende bestemmingsplan en omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is wordt medewerking verleend. Via voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro).

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied is gelegen aan de Hoofdstraat 97 in Bergambacht en is gelegen achter de bestaande opstallen die direct aan de straat zijn gesitueerd. Onderstaande afbeelding toont globaal de ligging van het plangebied in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0002.jpg"  
Ligging locatie in Bergambacht (bron: openstreetmap.org)  
afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0003.png"  
Ligging locatie op luchtfoto (bron: Verstoep Bouwkundigen)  

1.3 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante Rijks-, provinciale-, en gemeentelijke beleid en de relevante wetgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tevens wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens verslag gedaan van de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen. Tot slot bevat hoofdstuk 6 een conclusie van deze ruimtelijke onderbouwing.

Hoofdstuk 2 Het initiatief

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt ingezoomd op het beoogde initiatief.

2.1 Huidige situatie

Het plangebied is gelegen in het centrum van Bergambacht. In de oude dorpskern bestaat de variatie in de bebouwing niet alleen uit een variatie in verschijningsvorm en leeftijd, maar ook uit een afwisseling van functies in de vorm van woningen, winkels, horeca, enkele bedrijven en andere voorzieningen. Het winkelgebied langs de Hoofdstraat vormt het centrale deel van de oude dorpskern. In de loop van de jaren zijn de verschillende bedrijfsfuncties, zoals die oorspronkelijk op een kleinschalige wijze zijn gestart, verhuisd vanwege overlast of te weinig ruimte. Dit geldt eigenlijk ook voor het bouwbedrijf zoals dat aanwezig is in het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0004.jpg"

Beeld entree naar bouwbedrijf vanaf Hoofdstraat

Op de foto's is goed te zien dat het bouwbedrijf zich bevindt achter de woningen aan de Hoofdstraat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0005.jpg"

Beeld van het binnenterrein

De functie past vanwege de bedrijfsvoering eigenlijk niet meer zo goed in een buurt met een overwegende woon- en winkelfunctie. Het is lastig om voldoende ruimte te vinden voor de opslag van bouwmaterialen. Ook geeft het laden en lossen problemen op het gebied van verkeersveiligheid. Bovendien zijn er geen uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf, zowel op ruimtelijk vlak als milieutechnisch. Dit alles heeft er toe geleid dat het bouwbedrijf zich wil vestigen op het bedrijventerrein.

2.2 Toekomstige situatie

De initiatiefnemer is voornemens de vrijgekomen locatie te herontwikkelen voor woningbouw. Op de luchtfoto is de nieuwe situatie ingetekend.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0006.png"

Nieuwe situatie ingetekend op luchtfoto

Op de locatie worden 4 starterswoningen gerealiseerd. Op de afbeelding is te zien dat de starterswoningen achter op het perceel worden gerealiseerd. Achter de woningen ligt een watergang, waarop de terrassen achter de woningen zijn gericht. De woningen bestaan uit één laag met kap. De relatief lage goot van circa 3 meter zorgt voor een dorps beeld. Het grondvlak van de woningen heeft de afmetingen van circa 21 x 10,5 meter en ligt evenwijdig aan de Hoofdstraat. De noklijn volgt ook deze richting. Voor meer informatie wordt verwezen naar de details uit de omgevingsvergunning. bijgevoegde foto's geven een beeld van het ontwerp en de situering van de woningen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0007.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0008.png"

Op het voorterrein achter de panden Hoofdstraat 95 en 99 worden parkeerplaatsen en bergingen gerealiseerd. De bestaande inrit wordt gebruikt voor de ontsluiting. Op het voorterrein vóór de woningen zijn 8 parkeerplaatsen gesitueerd, waardoor er per woning 2 parkeerplaatsen beschikbaar zijn.

De woningen zijn gericht op de Hoofdstraat, maar zijn gelegen achter de panden die direct aan de straat zijn gesitueerd. Vanaf het parkeerterrein achter de Rabobank is het terrein goed te zien en zullen de nieuwe woningen straks ook goed te zien zijn.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee het SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend verankerd.

In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit het SVIR is de duurzame verstedelijking. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. De lader bestaat uit drie 'stappen' welke doorlopen moeten worden. Dit zijn:

  • 1. de voorgenomen stedelijke ontwikkeling dient te voorzien in een actuele regionale behoefte;
  • 2. indien uit stap 1 volgt dat de ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte moet beschreven worden in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins;
  • 3. indien uit stap 2 blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is. Daar wordt het volgende onder verstaan: 'een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen'. Onder bestaand stedelijk gebied is wordt het volgende verstaan: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

Door het ministerie van Infrastructuur en Milieu is een handreiking gemaakt. Deze 'handreiking ladder voor duurzame verstedelijking' werkt verder uit hoe met de ladder omgegaan moet worden. Voor een verdere uitleg van de ladder duurzame verstedelijking wordt naar die handreiking verwezen.

Planspecifiek

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden die van nationaal belang zijn. Wel is de Ladder voor duurzame verstedelijking van belang.

De vraag naar de ontwikkeling is groot. De starterswoningen voorzien in een duidelijke vraag: er is in Bergambacht veel behoefte aan goedkopere starterswoningen. Dit is in de verschillende woonvisies aangetoond (zie paragraaf 3.3 en 3.4). De locatie bevindt zich verder in stedelijk gebied en er is sprake van hergebruik hiervan. De bestaande bedrijfsbebouwing wordt omgevormd tot woningen.

Gezien de hiervoor beschreven aspecten voldoet het plan aan de ladder voor duurzame verstedelijking en staat het Rijksbeleid uitvoering van dit initiatief niet in de weg.

3.2 Provinciaal beleid

Visie ruimte en mobiliteit (VRM) en Verordening Ruimte 2014

De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer.

Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:

  • Ruimte bieden aan ontwikkelingen.
  • Aansluiten bij de maatschappelijke vraag naar woningen, bedrijfsterreinen, kantoren, winkels en mobiliteit.
  • Allianties aangaan met maatschappelijke partners.
  • Minder toetsen op regels en meer sturen op doelen.

De VRM bestaat uit: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte 2014, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.

In de VRM zijn 4 thema’s te onderscheiden:

1. Beter benutten en opwaarderen

De provincie vangt de groei van de bevolking, de mobiliteit en de economische activiteit vooral op in de bestaande netwerken en bebouwde gebieden. Steden bieden nog volop kansen om te bouwen en te verbouwen. Ze kunnen de hoofdmoot voor hun rekening nemen van de woningen die Zuid-Holland tot 2030 extra nodig heeft. Daardoor kan het landelijk gebied open blijven. Door de schaalvoordelen blijft het mogelijk om goed openbaar vervoer tussen knooppunten te laten rijden. Gemeenten stellen regionale visies voor woningen en kantoren op. Door deze visies stemmen de gemeenten het aanbod met elkaar af op de reële behoefte naar woningen en kantoren. Op deze wijze wil de provincie het overschot aan kantoren terugdringen en het tekort aan woningen voor bepaalde segmenten kleiner maken.

2. Versterken stedelijk gebied (agglomeratiekracht)

Meer concentratie en specialisatie van locaties die onderling goed verbonden zijn, leidt tot de versterking van de kennis- en bedrijvencentra op het Europese en wereldtoneel. De provincie wijst in de VRM de concentratielocaties met goede ontsluiting aan. Daarnaast werkt de provincie aan een goede aantakking van de Zuid-Hollandse economie op het nationale, Europese en wereldwijde netwerken van goederen- en personenvervoer. Detailhandel is een belangrijke drager voor levendige centra. De VRM concentreert winkels zoveel mogelijk in bestaande winkelgebieden om leegstand in de binnenstad te voorkomen.

3. Versterken ruimtelijke kwaliteit

Het provinciale landschap valt onder te verdelen in drie typen, gekenmerkt door veenweiden, rivieren en kust. Het verstedelijkingspatroon, de natuurwaarden en het agrarisch gebruik sluiten daarop aan. De provincie stelt de versterking van de kwaliteiten van gebieden centraal in het provinciaal beleid. Per nieuwe ontwikkeling zal voortaan eerst worden bekeken of het nodig is om het buiten bestaand stads – en dorpsgebied te realiseren. De voorwaarde hierbij is dat de maatschappelijke behoefte is aangetoond en de nieuwe ontwikkeling bijdraagt aan het behoud of verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. Bij ruimtelijke kwaliteit gaat het om een integrale benadering waarbij de samenhang tussen bruikbaarheid, duurzaamheid én belevingswaarde in acht wordt genomen.

4. Bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving

In de VRM zet de provincie in op de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving. Door ruimtelijke reserveringen te maken voor de benodigde netwerken en via haar vergunningen- en concessiebeleid, draagt de provincie hieraan bij. Blikvanger is het warmtenet. Restwarmte uit de Rotterdamse mainport kan in de toekomst via een ondergronds leidingstelsel worden getransporteerd naar de greenport Westland-Oostland, waar er kassen mee worden verwarmd, en naar steden om te voorzien in de warmtebehoefte van bewoners en bedrijven.

Programma ruimte

Het programma ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het programma ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.

Programma mobiliteit

In het programma mobiliteit staan de ambities en de provinciale belangen. Het programma mobiliteit kent een grotere dynamiek dan de visie. Het kan hierdoor bijvoorbeeld in samenhang met een nieuw collegeprogramma, elke vier jaar worden geactualiseerd. Daarbij wordt verbinding gelegd met de verschillende uitvoeringsprogramma’s, beleidsuitwerkingen en verordeningen zoals deze al bestaan voor mobiliteit.

Verordening ruimte 2014

Om het provinciaal ruimtelijk beleid uit te voeren heeft de provincie verschillende instrumenten, waarvan een verordening er 1 is. De Verordening ruimte 2014 stelt regels aan gemeentelijke bestemmingsplannen. Niet alle onderwerpen zijn geschikt voor opname in een verordening. In het algemeen lenen vooral onderwerpen met heldere criteria en/of spelregels en een zwaarwegend provinciaal belang zich hiervoor. De provincie heeft in de Verordening ruimte 2014 daarom onder meer regels opgenomen over kantoren, bedrijven, detailhandel, glastuinbouw, boom- en sierteelt, bollenteelt, ruimtelijke kwaliteit, agrarische bedrijven, waterkeringen, provinciale vaarwegen, recreatieve vaarwegen, windenergie, archeologie en molen - en landgoedbiotopen.

Planspecifiek

Binnen de Verordening Ruimte zijn de volgende regels van belang:

  • Regels voor bebouwde ruimte en mobiliteit
  • Regels voor ruimtelijke kwaliteit

Hierna wordt op deze regels nader ingegaan.

Regels voor bebouwde ruimte en mobiliteit

Een belangrijk aspect in de Verordening Ruimte is de Ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder vereist dat een ruimtelijk plan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt (zoals hier het geval is), voldoet aan de volgende eisen:

  • 1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • 2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • 3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die:
    • a. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld
    • b. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, en
    • c. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

In onderhavige situatie gaat het om het mogelijk maken van woningen op de plek van een bestaand bedrijfspand, dat is gelegen in bestaand stads- en dorpsgebied. Er is sprake van een regionale behoefte. In die zin wordt voldaan aan de eerste 2 tredes van de ladder voor duurzame verstedelijking.

Regels voor ruimtelijke kwaliteit

Naast bovenstaande inhoudelijke aspecten dient de ontwikkeling ook getoetst te worden aan de aspecten voor ruimtelijke kwaliteit. Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • 1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • 2. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    • a. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • b. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  • 3. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    • a. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    • b. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.

In onderhavige situatie kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied (herbestemming van een bedrijfspand tot wonen) en ook voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart.

Conclusie planspecifiek

Het omvormen van een bedrijfsfunctie naar een woonfunctie is een ontwikkeling die valt onder inpassing: de bestaande structuren en kwaliteiten worden niet nadelig beïnvloed. Bij sloop en nieuwbouw op dezelfde locatie wordt voldaan aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. Het provinciale beleid uit de Visie Ruimte en Mobiliteit alsook de regels uit de Verordening Ruimte staan de ontwikkeling van onderhavig initiatief niet in de weg.

3.3 Regionaal beleid

Structuurvisie K5

In de Krimpenerwaard werken vijf gemeenten, te weten Bergambacht, Nederlek, Ouderkerk, Schoonhoven en Vlist samen onder de naam K5. Deze gemeenten streven naar een vitale en leefbare regio, waar het voor iedereen prettig wonen is. De basis voor dit beleid is gelegd in een gezamenlijke toekomstvisie ‘Perspectieven voor de Krimpenerwaard’. De intergemeentelijke structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de K5 tot 2020 weer met een doorkijk naar de lange termijn (2030). De structuurvisie bouwt voort op de beleidsnota’s die in K5-verband zijn opgesteld en op de afzonderlijke gemeentelijke ruimtelijke visies.

De belangrijkste gehanteerde uitgangspunten zijn leefbaarheid, bereikbaarheid van voorzieningen en een woningbouwcapaciteit die het mogelijk maakt om in de eigen woningbehoefte te voorzien. Dit is een gedifferentieerd woningbouwprogramma met minimaal migratiesaldo nul. In de kernen met een subregionale functie (Schoonhoven, Bergambacht en Lekkerkerk) zijn ook subregionale voorzieningen aanwezig zoals voortgezet onderwijs, bedrijvigheid en detailhandel. In de centrumdorpse woonmilieus staat instandhouding van de voorzieningen centraal. Schoonhoven en Bergambacht hebben een regionale functie voor opvang van bedrijven (groei en/of verplaatsing van bedrijven uit de regio). De bestaande verouderde terreinen moeten geherstructureerd worden. Bij inrichting en herstructurering van woonwijken en bedrijventerreinen is duurzaamheid het uitgangspunt: intensief ruimtegebruik, collectieve bedrijfsvoorzieningen en het toepassen van duurzame energie (niet zijnde grootschalige windturbines).

Planspecifiek

Onderhavig initiatief is in lijn met de Structuurvisie daar de ontwikkeling herstructurering en woningbouw betreft en hiermee er een meer gedifferentieerd woningbouwprogramma in het centrum van Bergambacht ontstaat.

Woonvisie K5 'Vitaliteit en kwaliteit door Samenwerking'

De subregionale woonvisie kan als een uitwerking van deze toekomstvisie worden gezien, waarbij het ontwikkelen van vitaliteit en behoud van omgevingsprofiel opnieuw als gezamenlijke kernpunten centraal staan.

De hoofddoelstelling in het woonbeleid van de K5 is: Het behoud van vitale, leefbare kernen en de daarbij behorende bevolkingsopbouw, voor nu en in de toekomst. De woonvisie kan daaraan bijdragen, met name door de juiste woningbouw, zowel in kwantitatief als in kwalitatief opzicht. Onder leefbaarheid worden hierbij verschillende zaken verstaan: een aantrekkelijke fysieke en sociale woon- en leefomgeving en een voorzieningenaanbod dat gezien de grootte van de aanwezige woonkernen verwacht mag worden. Daarbij wil de K5 het woningbouwprogramma afstemmen op de schaal en het karakter van de subregio en dus voorkomen dat de woningbouw juist de leefbaarheid aantast. Uitgangspunt is migratiesaldo 0.

De hoofddoelstelling wordt vertaald in vier beleidsopgaven:

  • Voldoende en de juiste woningbouw, die een bijdrage levert aan een evenwichtige leeftijdsopbouw met een goede verhouding tussen starters, jonge gezinnen en senioren;
  • Een integrale en gecoördineerde aanpak van de herstructurering;
  • Een goede afstemming van wonen, zorg en welzijn;
  • Zorgen voor keuzevrijheid op de lokale en subregionale woningmarkt en een betaalbaar woningaanbod.

Het bouwen van voldoende woningen is wel aan voorwaarden onderhevig. Zo dient de woningbouw zo min mogelijk aantasting van de huidige kwaliteit van het gebied in te houden.

Planspecifiek

Binnen de Woonvisie zijn, in verband met het migratiesalde, de woningbouwprogramma's van de verschillende kernen bepaald. De K5 wil voldoende woningbouw realiseren om een bovenmatige vergrijzing en ontgroening tegen te gaan en de leefbaarheid in alle kernen te waarborgen. Uitgangspunt is dat in ieder geval de grotere kernen bouwen voor tenminste een migratiesaldo 0. Voor de kleine kernen zijn mogelijkheden voor woningbouw soms beperkt of zelfs afwezig. De K5 wil de starters voldoende mogelijkheden bieden om in hun eigen omgeving een huur- of koopwoning te betrekken. Onderhavig initiatief past in dit streven: er worden 4 starterswoningen gerealiseerd. Het beleid van de Woonvisie K5 staat uitvoering daarmee niet in de weg.

Regionale Agenda Wonen Midden-Holland 2013-2019

In deze Regionale Agenda Wonen Midden-Holland 2013-2019 leggen de gemeenten van het Intergemeentelijk Samenwerkingsorgaan Midden-Holland vast hoe zij vorm geven aan de samenwerking rond wonen. Gemeenten zien elkaar als partners rond wonen en geven daar met deze agenda verder uitwerking aan. Het is een flexibele samenwerkingsagenda die mee kan met de veranderende woningmarkt en ruimte geeft aan lokaal en subregionaal woonbeleid.

Doel van de Regionale Agenda Wonen is gemeenten op regionaal niveau een gemeenschappelijk kader te bieden waardoor zij met elkaar in staat zijn tijdig kansen of ongewenste ontwikkelingen op het gebied van wonen te signaleren om vervolgens hierop vanuit een gezamenlijk belang adequaat in te spelen. Daarmee willen gemeenten de vitaliteit van Midden-Holland borgen.

Gemeenten kunnen projecten uitwisselen mits ze binnen de capaciteit van de opgegeven urgente woningproductie blijven, deze projecten een redelijk maatschappelijk belang hebben en zich niet in het buitengebied bevinden of er geen binnenstedelijk groen voor wordt opgeofferd.

Planspecifiek

Onderhavig initiatief maakt het mogelijk dat een bedrijf in het centrum van Bergambacht wordt uitgeplaatst, waarmee er een maatschappelijk belang aanwezig is (de milieusituatie ter plaatse verbetert). Dit past in het streven van de Regionale Agenda Wonen Midden-Holland, waarmee deze visie realisatie van het initiatief niet in de weg staat.

3.4 Gemeentelijk beleid

Geldend bestemmingsplan

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan Dorpsgebied, vastgesteld op 25 oktober 2011. Hieronder is een uitsnede van verbeelding ter hoogte van het plangebied opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0009.jpg"

Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Dorpsgebied

Het plangebied heeft in het vigerend bestemmingsplan de bestemming "Centrum", waarbinnen verschillende functies toegestaan zijn die het centrum voorkomen. Tevens is de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie" (nader aangeduid met 'specifieke vorm van waarde - a1') opgenomen, ter bescherming van het archeologisch bodemarchief. Ook geldt er een maximum goothoogte van 6 meter. Verder geldt er een 'vrijwaringszone - molenbiotoop' waarmee de windvang van de molen is gewaarborgd.

Het realiseren van woningen op de locatie past niet binnen het vigerend bestemmingsplan, omdat er geen aanduiding 'wonen' is opgenomen, zoals dit elders bij woningen wel het geval is. Er is dus geen direct bouwrecht voor woningen aanwezig.

Overig beleid

Structuurvisie “Beleef Bergambacht”

Op 28 oktober 2008 is de structuurvisie Beleef Bergambacht door de raad vastgesteld. De structuurvisie bevat onder andere een ruimtelijke uitwerking van het visiedocument en de door het rijk en provincie opgestelde visies.

De structuurvisie “Beleef Bergambacht” is een ruimtelijke uitwerking van het rapport “Bergambacht en zijn visie”, maar ook een (richtinggevende) aanzet voor nieuw beleid en een input voor de structuurvisie van de krimpenerwaard waarin de ambities van de gemeente Bergambacht zijn opgenomen. De visie geeft inzicht in de ruimtelijke en functionele hoofdstructuur van de gemeente zowel in de kernen als in het buitengebied.

De structuurvisie bestaat uit een visiedeel, een onderbouwing en een uitvoeringsprogramma, waarin de koppeling zal worden gelegd met de Grondexploitatie.

Planspecifiek

In de structuurvisie is het plangebied onderdeel van de 'Centrumzone'. Over onderhavig onderhavig initiatief worden geen specifieke uitspraken gedaan. Het past echter in het streven naar ruimtelijke kwaliteit, immers, er worden woningen gerealiseerd waar eerst een aannemersbedrijf aanwezig was.

Kadernota Wonen (2004) en Evaluatie Kadernota Wonen

Eind 2013 heeft de gemeenteraad de Kadernota Wonen 2013-2020 vastgesteld. De nota is opgesteld door de gemeente in samenwerking met het bureau Gerrichhauzen & Partners. De nieuwe kadernota Wonen is gebaseerd op de evaluatie van het woonbeleid van de afgelopen jaren (2004-2012) en is nodig vanwege nieuwe wet- en regelgevingen en de economische crisis.

Vanaf 2013 tot 2020 heeft de gemeente nog 364 woningen in de planning staan. Deze nieuwbouwproductie was en is vooral gericht op de eigen behoefte en op de doorstroming. Zoals het bouwen van appartementen voor senioren in de centra van de kernen. Het resultaat is dat Bergambacht als enige gemeente in de regio Midden-Holland in de periode 2002-2012 een positief migratiesaldo heeft. Het aantal inwoners is dus toegenomen.

De groep middeninkomens, waaronder ook veel starters vallen, dreigt in de knel te raken op de woningmarkt. Deze groep is van groot belang voor een evenwichtige bevolkingsopbouw en voor de sociale samenhang. Daarom is het van belang dat via het woonbeleid de kansen van deze groep worden vergroot.

Evaluatie 2012

In het coalitieprogramma 2010-2014 is opgenomen dat de Kadernota Wonen Bergambacht geëvalueerd wordt. In de Kadernota Wonen uit 2004 en de evaluatie uit 2006 zijn een aantal doelstellingen en opgaven meegegeven. In de evaluatie zijn de belangrijkste onderwerpen uit de Kadernota Wonen 2004 en/of Evaluatie Kadernota 2006 opgenomen. Lettende op de planning uit de Kadernota Wonen én de Evaluatie Kadernota Wonen is er nog ruimte voor het toevoegen van woningen in de komende 4 jaar.

Planspecifiek

De woningprogrammering van Bergambacht biedt de komende jaren nog ruimte voor het toevoegen van woningen. Onderhavig plan voorziet hierin en past daarmee binnen het woningbouwbeleid van de gemeente.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk initiatief moet als gevolg van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, etc.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan of projectbesluit dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

In onderhavig initiatief worden de woningen gerealiseerd op de bestaande fundering van het bedrijfsgebouw. Hiermee is het niet nodig een bodemonderzoek uit te laten voeren en is er geen reden om aan te nemen dat de bodemkwaliteit niet geschikt is voor de beoogde woonfunctie. Het initiatief wordt hiermee uitvoerbaar geacht op het gebied van bodemkwaliteit.

4.1.2 Lucht

In het kader van het opstellen van een ruimtelijk plan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Gevoelige bestemmingen

Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.

De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:

  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

Vanwege de geringe omvang van het onderhavig plan, draagt het 'niet in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een toetsing aan de luchtkwaliteitsnormen is derhalve niet noodzakelijk. De Wlk staat de uitvoering van dit initiatief niet in de weg. Het plan voldoet uit het oogpunt van luchtkwaliteit aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening.

4.1.3 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • 1. een verzorgingstehuis;
    • 2. een psychiatrische inrichting;
    • 3. een kinderdagverblijf.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld, zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Planspecifiek

Voor voorliggend document is het van belang te kijken naar de mogelijke gevolgen van verkeerslawaai. De Hoofdstraat is onderdeel van een 30 km/u zone. De te bouwen woningen liggen tevens op enige afstand van de Hoofdstraat. Tevens ligt het bouwplan niet binnen een zone van een gezoneerde weg (N207). Dit zorgt ervoor dat er geen nadelige gevolgen zijn ten aanzien van verkeerslawaai.

4.1.4 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functies krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

Het plangebied is gelegen in het centrum van Bergambacht. Een groot deel van de percelen aan de Hoofdstraat heeft de bestemming 'Centrum'. Binnen deze bestemming zijn de volgende functies mogelijk:

  • detailhandel;
  • lichte horeca;
  • maatschappelijke voorzieningen;
  • dienstverlening;
  • kantoren op de begane grond;
  • wonen, daaronder begrepen aan-huis-gebonden beroepen;

De directe omgeving kenmerkt zich daarom als een gemengd gebied waarin naast wonen ook andere functies (zoals kantoor, bedrijf en detailhandel) aanwezig zijn. Voor detailhandel geldt dat deze, gezien de ligging in gemengd gebied, direct aansluitend aan de woonfunctie mag voorkomen. Voor de nabijgelegen supermarkt geldt dat dit gescheiden moet zijn van de woonfunctie en dit is het geval. Voor lichte horeca geldt ook dat deze aansluitend aan de woonfunctie mag voorkomen. Voor kleinschalige maatschappelijke voorzieningen (grotere functies als scholen zijn binnen de beperkingen die er gelden niet mogelijk) is dit ook het geval. Ook voor de functies dienstverlening en kantoren geldt dat dit naast wonen mag plaatsvinden. De ondergeschikt aan de woonfunctie mogelijk gemaakte aan-huis-gebonden beroepen leveren eveneens geen beperkingen op.

Bedrijfsactiviteiten met milieuzonering zijn niet in het centrum van Bergambacht gelegen en spelen hierdoor geen directe rol in de ontwikkeling van het plangebied. Ook spelen er geen geuraspecten van in het buitengebied gelegen agrarische bedrijven. Door het verdwijnen van het aannemersbedrijf ten gunste van woningen verbetert de situatie alleen maar. Het initiatief is hiermee uitvoerbaar op het gebied van bedrijven en milieuzonering.

4.1.5 Externe veiligheid

Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico's:

  • inrichtingen vallende onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.

Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.

Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar

Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.

Plaatsgebonden risico en groepsrisico

Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.

Bij groepsrisico is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het effect. Hierbij is de 1% letaliteit belangrijk. Zolang deze oriëntatiewaarde niet overschreden wordt is er geen specifieke motivatie noodzakelijk (let wel: er is dus wel een risico!). Indien de 1% letaliteit wel overschreden wordt dient in de ruimtelijke planvorming dit risicoaspect bewust geaccepteerd te worden met daarbij de motivatie waarom dat acceptabel gevonden wordt. Via inrichtingsmaatregelen (op basis van de gebruiksvergunning en de bouwverordening) en rampenplannen e.a. kan het effect bij een calamiteit beperkt worden.

(Bevi-)inrichtingen

De regelgeving omtrent externe veiligheid bij inrichtingen (bedrijven) is geregeld in het Bevi. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven.

Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) regelt de taken en verantwoordelijkheden van de leidingexploitant en de gemeenten. Het besluit (en bijbehorende regeling) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het ministerie heeft het Handboek buisleidingen in bestemmingsplannen gepubliceerd, waarin praktische informatie en voorbeelden staan voor het opnemen van buisleidingen met gevaarlijke stoffen in bestemmingsplannen.

De aanpak richt zich op veiligheidsafstanden rond buisleidingen, het beheer en toezicht en de registratie van de ligging van buisleidingen. In de Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) wordt de regelgeving verder uitgewerkt en worden regels gesteld ten aanzien van risico's en zonering langs buisleidingen, het opnemen van regels in bestemmingsplannen, technische eisen, het aanwijzen van een toezichthouder, melding van incidenten en beschikbaarheid van noodplannen. Als categorieën buisleidingen waarvoor het Bevb geldt zijn voorlopig alleen buisleidingen met een druk vanaf 16 bar voor het transport van aardgas en vloeibare brandstoffen aangewezen.

Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor

Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen is vanaf 1 april 2015 vastgelegd in de Wet Basisnet en de Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wgvs). Voor ruimtelijke ordening in relatie tot transportroutes is er het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Dit besluit is gebaseerd op de Wro en de Wm. Volgens het Bevt mag op grond van een ruimtelijke besluit geen kwetsbaar object in de veiligheidszone worden gebouwd. Nieuwe beperkt kwetsbare objecten mogen alleen in uitzonderlijke gevallen in de veiligheidszone worden toegestaan. Het Bevt gaat ook in op de hoogte van het groepsrisico. Wanneer het aannemelijk is dat het groepsrisico ver beneden de oriëntatiewaarde blijft of nauwelijks toeneemt iseen verantwoording van het groepsrisico is niet verplicht.

Planspecifiek

Via de website risicokaart.nl kan voor de locatie worden vastgesteld of er in de directe omgeving inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Onderstaand een screenshot van die website.

afbeelding "i_NL.IMRO.1931.PB1502DK003-VA01_0010.jpg"

Uitsnede risicokaart met contour

In het kader van externe veiligheid zijn, binnen de omgeving van het plangebied, alle eventuele risicobronnen geïnventariseerd. Het initiatief zelf valt niet onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Het plangebied ligt eveneens niet binnen het invloedsgebied van een bedrijf die onder het besluit valt. Daarbij is het plangebied op meer dan 200 meter van transportroutes voor gevaarlijke stoffen gelegen. De ODMH heeft met het plan ingestemd. Hiermee is het plan uitvoerbaar op het gebied van externe veiligheid.

4.1.6 Milieueffectrapportage

Een milieueffectrapportage (m.e.r.) onderzoekt de milieugevolgen van een plan of project en de (milieuvriendelijkere) alternatieven. Een m.e.r. is verplicht bij grote ruimtelijke ingrepen zoals de bouw van industriële complexen en aanleg van auto(snel)wegen maar een m.e.r. is bijvoorbeeld ook verplicht voor de aanleg van een golfbaan en bij bepaalde uitbreidingen van agrarische bedrijven. Het milieueffectrapport (MER) is onderdeel van de m.e.r.-procedure.

Of een project m.e.r.-plichtig is moet ten eerste worden getoetst aan het Besluit milieueffectrapportage, artikel 7.4 bijlage C en D. In die twee bijlagen zijn de activiteiten aangewezen waarvoor een m.e.r. beoordelingsplicht geldt. Ten tweede kan de provinciale milieuverordening aanvullend op het Besluit m.e.r. nog meer activiteiten aanwijzen die kunnen leiden tot m.e.r.-plicht. Ten derde kan uit een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet 1998 ook een m.e.r.-plicht volgen.

Ook als de drempelwaarden in het Besluit m.e.r. (duidelijk) niet gehaald worden dient aandacht uit te gaan naar de milieugevolgen van een plan of project. Die aandacht naar de milieugevolgen heet dan 'vormvrije m.e.r.-beoordeling'. Een m.e.r. kan ook nodig zijn als de betreffende activiteit niet wordt genoemd in het Besluit m.e.r. en ook niet op andere wijze (bijvoorbeeld op grond van de provinciale milieuverordening) m.e.r.-plichtig is. Dit heet de onverplichte m.e.r.

Planspecifiek

Het onderhavige plan behelst 4 woningen en blijft daarmee (ver) onder de drempel 2.000 woningen van uit de bijlage D 11.2 van het Besluit milieueffectrapportage, waarvoor een mer vereist is. Daarom kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voorliggend ruimtelijk plan omvat die vormvrije m.e.r.-beoordeling omdat in het kader van dit ruimtelijk plan de belangrijkste milieuaspecten in beeld zijn gebracht.

4.1.7 Provinciaal milieubelang

De provincie Zuid-Holland heeft in de Provinciale Structuurvisie en in de Provinciale Milieuverordening vier provinciale milieubelangen benoemd. Onderstaand wordt de relevantie per provinciaal milieubelang beschreven:

  • Bescherming van stiltegebieden
    De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een stiltegebied.
  • Windenergie stimuleren
    De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een plaatsingsgebied voor windmolens conform de Provinciale Verordening Ruimte.
  • Beschermen bedrijventerreinen voor HMC-bedrijven
    De voorgenomen ontwikkeling vindt niet plaats in (de nabijheid van) een HMC-bedrijventerrein. Afname van HMC-locaties is derhalve niet aan de orde.
  • Beschermen van grote groepen mensen
    De voorgenomen ontwikkeling is niet gelegen in een invloedsgebied Groepsrisico van een EV-relevante risicobron.

De voorgenomen ontwikkeling is derhalve niet in strijd met de provinciaal milieubelangen.

4.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.

Planspecifiek

In onderhavig initiatief worden woningen gerealiseerd op een terrein dat volledig verhard is. Er vindt daarmee geen toename van verharding plaats. De woningen worden aangesloten op het gemeentelijk riool, dat daarvoor voldoende capaciteit biedt. Het initiatief wordt daarmee uitvoerbaar geacht op het gebied van water.

4.3 Verkeer

Onderdeel van goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur. Het plan heeft een beperkte omvang (4 woningen) en zal daarmee een gering effect hebben op de verkeersdrukte in de omgeving. Door het verdwijnen van het aannemersbedrijf ter plaatse wordt verwacht dat de verkeersdrukte afneemt, aangezien er geen vrachtverkeer meer hoeft te komen.

Om voldoende parkeerruimte te genereren, wordt er vóór de woningen parkeerruimte gerealiseerd. Om te bepalen hoeveel parkeerplaatsen nodig zijn, is de Parkeernota gemeente Bergambacht geraadpleegd. Deze parkeernota hanteert de parkeerkencijfers van het CROW als parkeernorm. Voor goedkope woningen in de klasse 'niet stedelijk' (dat volgens de Parkeernota geldt voor de hele gemeente) geldt in het centrum een parkeerkencijfer van 0,9 - 1,7 parkeerplaats per woning. In totaal worden er 8 parkeerplaatsen gerealiseerd, wat neer komt op een gemiddeld aantal parkeerplaatsen van 2 per woning. Hiermee wordt voldaan aan de eisen zoals die gesteld worden in de Parkeernota gemeente Bergambacht en ook aan de parkeerkencijfers van het CROW.

Het initiatief is hiermee uitvoerbaar op het gebied van verkeer en parkeren.

4.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:

  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Soortenbescherming

De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van EZ (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

In opdracht van Verstoep Bouwkundigen heeft Buro Maerlant BV een veldinspectie ecologie uitgevoerd op de locatie Hoofdstraat 97 te Bergambacht. Het rapport is als bijlage bij de omgevingsvergunning gevoegd.

Uit het onderzoek blijkt dat er in het plangebied natuurwaarden ontbreken. Er is een uiterst kleine kans dat algemene vogels kunnen gaan broeden in enkele jonge beplantingen nabij de randen van het plangebied. Door de werkzaamheden te plannen buiten het broedseizoen, zijn effecten op broedvogels uit te sluiten. De plannen hebben door de aard van de ingrepen en de ligging geen effect op eventueel aanwezige vleermuizen in de omgeving. Overige strikter beschermde soorten worden niet verwacht.

Effecten van de plannen op beschermde gebieden (Natura 2000 / EHS) zijn op voorhand uit te sluiten.

Het is nooit uitgesloten, dat broedende vogels aanwezig zijn binnen de invloedsfeer van de voorgenomen werkzaamheden. Daarom wordt aanbevolen met de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Dit is voor de meeste vogelsoorten de periode maart tot augustus. Sloop en grondwerk is buiten deze periode zonder meer mogelijk. Indien men met de werkzaamheden in het vroege voorjaar vóór 15 maart start, zullen vogels de nabije omgeving vóór de broedperiode mijden, óf enige activiteit tolereren. Effecten op vogels door de werkzaamheden kunnen op deze wijze worden uitgesloten.

Voor alle soortgroepen geldt de zorgplicht, waarbij wordt verwacht, dat men voorzichtig omgaat met planten en dieren in het algemeen.

Gezien de uit het onderzoek gebleken resultaten, is het initiatief uitvoerbaar op het gebied van ecologie.

4.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk ruimtelijk plan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Onder de noemer Modernisering Monumentenzorg (MoMo) heeft het Rijk in 2009 een aanzet gegeven voor een goede afweging van het belang van de cultuurhistorie in de ruimtelijke ordening. Gepleit wordt voor een verantwoorde verankering van de integrale cultuurhistorie in structuurvisies, bestemmingsplannen en milieueffectrapportages. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken. De aandacht voor cultuurhistorie is ook wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Artikel 3.1.6 onder 2 van dit Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden.

Archeologie

Archeologie gaat over de cultuurhistorische waarden in de bodem. Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988. Mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem zijn beschermd via artikel 53 en 54 van de Monumentenwet 1988 (herzien in 2007):

Artikel 53

  • 1. Degene die anders dan bij het doen van opgravingen een zaak vindt waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een monument is, meldt die zaak zo spoedig mogelijk bij Onze minister.
  • 2. De gerechtigde tot een roerend monument als bedoeld in het eerste lid, is gehouden het monument gedurende zes maanden, te rekenen van de dag van de in het eerste lid bedoelde melding, ter beschikking te houden of te stellen voor wetenschappelijk onderzoek.

Artikel 54

Degene die bij het opsporen van monumenten, zonder dat daarbij verstoring van de bodem optreedt, waarnemingen doet, waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat die waarnemingen van belang zijn voor de archeologische monumentenzorg, meldt die waarnemingen zo spoedig mogelijk bij Onze minister.

Ook de Wet op de archeologische monumentenzorg (WAMZ) uit 2007 is in dit kader van belang. De verantwoordelijkheid voor cultuurhistorische waarden ligt bij de gemeente en dit moet bij vaststelling van bestemmingsplannen (en andere ruimtelijke besluiten) meegenomen worden.

De voormalige gemeente Bergambacht heeft de archeologische (verwachtings)waarden in beeld gebracht op de beleidsadvieskaart van het gemeentelijk archeologiebeleid, dat op 6 september 2011 door de gemeenteraad werd vastgesteld. Hierop heeft het gebied een archeologisch waardevol verwachtingsgebied (AWV 1).

Planspecifiek

In onderhavige situatie is sprake van de realisatie van woningen op het achterterrein aan de Hoofdstraat 97. In de bestaande situatie is een te slopen bedrijfsloods aanwezig zonder cultuurhistorische waarde. Het bebouwingslint wordt door de ontwikkeling van de woningen niet aangetast. Verder zijn er geen cultuurhistorische waarden die in het geding komen door onderhavige ontwikkeling.

Het plangebied maakt onderdeel uit van een archeologisch waardevol verwachtingsgebied (AWV 1). De bebouwing wordt echter grotendeels gerealiseerd op de bestaande fundering van het bedrijfspand. Er is slechts een klein gedeelte dat buiten deze fundering valt. Uit oude kaarten (watwaswaar.nl) blijkt dat ter hoogte van het te slopen gebouw al vanaf 1959 bebouwing heeft gestaan in de vorm van kleine schuurtjes. Het huidige pand is in de jaren '90 gerealiseerd. Aangenomen mag worden dat de bodem onder de huidige bebouwing verstoord is door de bouw ervan. De bodem direct om de woning is waarschijnlijk verstoord door eerdere bebouwing.

Onder de huidige bebouwing is een slootdemping aanwezig. Gezien het gegeven dat van de huidige bebouwing de bestaande fundering wordt gebruikt, de bodem rondom de huidige bebouwing waarschijnlijk verstoord is en dat er maar een klein deel wordt aangebouwd (circa 35m²) met een lichte fundering, wordt niet verwacht dat bij de voorgenomen ontwikkelingen archeologische waarden verloren gaan.

Hiermee is het initiatief uitvoerbaar op het gebied van cultuurhistorie en archeologie.

4.6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De herontwikkeling betreft een volledig particulier initiatief. Alle kosten die voortvloeien uit de planontwikkeling en -realisatie zijn voor rekening van de initiatiefnemer. Gemeentelijke kosten worden via leges in rekening gebracht. De risico's zijn in financiële zin aanvaardbaar, gezien de aard van het beoogde plan. Voor wat betreft mogelijke planschade geldt dat deze op basis van de overeenkomst met initiatiefnemer ook door initiatiefnemer wordt gedragen. Dit is in een overeenkomst vastgelegd.

Hoofdstuk 5 Procedure

5.1 Algemeen

De omgevingsvergunning wordt voorbereid met toepassing van een uitgebreide procedure ex artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3° Wabo juncto artikel 3.10 Wabo. Het ontwerpbesluit met bijbehorende stukken heeft als ontwerp voor een termijn van zes weken ter inzage gelegen. Bij het vaststellingsbesluit is, waar nodig, ingegaan worden op mogelijke reacties op het voornemen tot het afgeven van een omgevingsvergunning.

5.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg

Het 3.1.1 Bro overleg zal gelijktijdig plaatsvinden met het toezenden van het ontwerpbesluit, omdat het plan passend is binnen provinciaal beleid en rijksbeleid en het weinig ruimtelijke impact heeft. De Omgevingsdienst Midden Holland (ODMH) heeft het concept plan beoordeeld. Naar aanleiding van de opmerkingen is de ruimtelijke onderbouwing aangepast. Samen met het Hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard worden de aan de orde zijnde waterhuishoudkundige aspecten behandeld, zoals die in de Waterparagraaf (paragraaf 4.2) zijn opgenomen. Het plan is bekend bij de omwonenden, de initiatiefnemer heeft omwonenden geïnformeerd.

Hoofdstuk 6 Conclusie

De Langen Vastgoed is voornemens het bedrijfspand ter plaatse van de Hoofdstraat 97 in Bergambacht te slopen en de locatie te bebouwen met 4 starterswoningen. Het plan is nader beschreven in paragraaf 2.2 van dit rapport.

De ontwikkeling is niet in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Om het plan te realiseren dient een projectbesluit ex artikel 3.10 Wro te worden genomen. In het kader van de procedure is deze ruimtelijke onderbouwing opgesteld.

In de ruimtelijke onderbouwing is gemotiveerd waarom ten behoeve van de ontwikkeling wordt afgeweken van het bestemmingsplan. Daarnaast zijn de effecten beoordeeld die het plan zal hebben op planologisch, ruimtelijk en milieutechnisch gebied.

Op basis van de informatie die in de ruimtelijke onderbouwing wordt gerapporteerd, kan worden geconcludeerd dat er voor de gemeente geen belemmeringen zijn om medewerking te verlenen aan de ontwikkeling van het woningen zoals in dit rapport beschreven.