Type plan: omgevingsvergunning
Naam van het plan: Schoolstraat 26 Bergambacht
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1931.BP2002DK035-VG01

Toelichting

 
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer is voornemens om 14 appartementen te realiseren ter plaatse van het kantoorpand dat is leeg komen te staan en de naast gelegen woning aan de Schoolstraat 26 in Bergambacht. Voor de beoogde ontwikkeling van de appartementen dient zowel het kantoorpand als de bestaande woning gesloopt te worden.
 
De gemeente Krimpenerwaard heeft aangegeven in principe medewerking te verlenen aan het realiseren van het appartementencomplex aan de Schoolstraat 26 in Bergambacht.
 
In het vigerende bestemmingsplan 'Dorpsgebied' is het plangebied voorzien van de bestemming 'Kantoor'. De beoogde ontwikkeling van een appartementencomplex sluit niet aan bij het vigerende bestemmingsplan. Om de beoogde planontwikkeling mogelijk te maken is het doorlopen van een uitgebreide omgevingsvergunning procedure noodzakelijk.
 
De voorliggende toelichting omvat de noodzakelijke ruimtelijke onderbouwing voor het verlenen van deze omgevingsvergunning.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied bevindt zich aan de Schoolstraat 26 in Bergambacht, gemeente Krimpenerwaard. Ten zuiden van het plangebied ligt de Provincialeweg N210 en ten westen van het plangebied ligt de Provincialeweg N207. Het plangebied is gelegen ten oosten van het dorpscentrum van Bergambacht.
 
Het plangebied staat bekend onder de kadastrale gemeente Bergambacht, sectie A, perceel 6505 en heeft een oppervlakte van 1290 m².
 
Aan de noordzijde grenst het plangebied aan een rouwcentrum en aan de westzijde staat een appartementencomplex parallel aan de Schoolstraat. Ten westen van dit appartementencomplex is basisschool De Ark gevestigd en ten noorden van het plangebied is de Openbare Basisschool Kiezel en Kei gevestigd. In de nabije omgeving van het plangebied zijn verder voornamelijk woningen gesitueerd.
 
Navolgende afbeeldingen tonen de globale ligging en de globale begrenzing van het plangebied.
 
  
Globale ligging plangebied (wit omcirkeld, bron: Google Maps)
Globale begrenzing plangebied (rood omkaderd, bron: Google Maps)
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden van het plangebied geldt het bestemmingsplan 'Dorpsgebied'. Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 25 oktober 2011. De betreffende gronden zijn geheel voorzien van de enkelbestemming 'Kantoor' en grotendeels voorzien van de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie'. Daarnaast is het plangebied, met uitzondering van een smalle strook aan de westzijde, voorzien van een bouwvlak en een maatvoering met een maximum goothoogte van 5 m. Het plangebied valt tevens grotendeels binnen het gebied met de functieaanduiding: specifieke vorm van waarde - a4.
 
Navolgende afbeelding toont een uitsnede van het vigerende bestemmingsplan 'Dorpsgebied' ter plaatse van het plangebied.
 
Uitsnede vigerend bestemmingplan 'Dorpsgebied' (plangebied wit omkaderd)
 
De voor 'Kantoor' aangewezen gronden zijn bestemd voor kantoren en de bij deze bestemming behorende voorzieningen, zoals groen, parkeervoorzieningen, nutsvoorzieningen en water. Gebouwen mogen alleen binnen het bouwvlak gebouwd worden met een maximale goothoogte van 5 m.
 
De voor 'Waarde - Archeologie' aangewezen gronden zijn, behalve de andere aldaar voorkomende bestemming, mede bestemd voor de bescherming en veiligstelling van archeologische waarden. Het is verboden op of in deze gronden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, aan te leggen of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
  1. het uitvoeren van grondbewerkingen, waartoe worden gerekend afgraven, woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, ontginnen, ophogen en aanleggen van drainage;
  2. het uitvoeren van heiwerkzaamheden en het op een of ander wijze indrijven van voorwerpen;
  3. het graven en/of verbreden van sloten, vijvers en andere wateren;
  4. het verlagen of verhogen van het waterpeil;
  5. het aanleggen van ondergrondse kabels en leidingen en het aanbrengen van daarmee verband houdende constructies, installaties of apparatuur.
Bovenstaand verbod is niet van toepassing indien de werken en werkzaamheden ter plaatse van de functieaanduiding 'specifieke waarde - a4' ten hoogste een oppervlakte van 1.000 m² beslaan en niet dieper reiken dan 1,5 m onder maaiveld.
 
Voor de gronden van het plangebied is tevens het bestemmingsplan 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard' van toepassing. Dit Parapluplan is vastgesteld op 29 januari 2019. In 'Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard' wordt onder andere geregeld dat een omgevingsvergunning slechts verleend kan worden voor de activiteiten bouwen en/of het gebruiken van gronden en/of de activiteit handelen in strijd met regels ruimtelijke ordening indien bij de aanvraag wordt aangetoond dat wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein overeenkomstig het bepaalde in de CROW-publicatie 381 (december 2018) en diens rechtsopvolger(s).
 
Om het beoogde appartementencomplex aan de Schoolstraat 26 in Bergambacht te kunnen realiseren zal van het geldende bestemmingsplan moeten worden afgeweken ex artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3 van de Wabo. Voorliggend document voorziet in een goede ruimtelijke onderbouwing voor de beoogde ontwikkeling.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante beleid opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de economische uitvoerbaarheid en hoofdstuk 6 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
2 Initiatief
 
2.1 Huidige situatie
In het plangebied bevindt zich een verouderd kantoorpand welke in de huidige situatie leeg staat. Daarnaast staat er ten zuiden van het kantoor een verouderde woning. De woning is wat verder naar achter gesitueerd ten opzichte van de rest van de bebouwing aan de Schoolstraat, met de voorgevellijn op circa 10 m van de Schoolstraat af. Voor de woning is een parkeerterrein aanwezig ten behoeve van het voormalige kantoorpand. Het parkeerterrein voorziet in 6 parkeerplaatsen. De entree van het kantoorpand grenst direct aan de Schoolstraat. Het parkeerterrein is omheind door enkele kleine bomen, beplanting en begroeiing. De ruimte voor het kantoorpand is tevens voorzien van groen evenals de gronden aan de achterzijde van de woning.
 
Navolgende afbeelding toont de huidige situatie van het plangebied.
 
Plangebied vooraanzicht kantoorpand Schoolstraat 26 (bron: Google Streetview)
 
De woningen aan de Schoolstraat ten zuiden van het plangebied zijn gebouwd eind jaren '50. Het appartementencomplex aan de overzijde van de Schoolstraat ten westen van het plangebied betreft een relatief nieuw gebouw uit 2005.  
2.2 Toekomstige situatie
Met de voorgenomen ontwikkeling worden het bestaande verouderde kantoorpand en de bestaande woning aan de Schoolstraat 26 gesloopt. Daarvoor in de plaats wordt er een appartementencomplex gerealiseerd bestaande uit 14 appartementen. De oppervlakten van de beoogde woningen variëren van 78 m² tot 95 m².
 
Navolgende afbeelding toont een plattegrond van de begane grond en buitenruimte in de toekomstige situatie.
 
Situatietekening toekomstige situatie (bron: Venster Architekten bv)
 
Op de begane grond worden 4 appartementen gerealiseerd. Daarnaast worden er inpandig 11 bergingen voorzien en er worden nog eens 3 bergingen in een bijgebouw gerealiseerd ten behoeve van de beoogde appartementen. Tevens wordt er een doorgang gerealiseerd voor auto's ten behoeve van het beoogde parkeerterrein aan de achterzijde van het appartementencomplex.
 
Navolgende afbeelding toont de een plattegrond van de beoogde 1e/2e verdieping.
 
Plattegrond 1e/2e verdieping toekomstige situatie (bron: Venster Architekten bv)
 
Op zowel de eerste als de tweede verdieping worden 5 appartementen gerealiseerd, elk voorzien van een balkon aan de westzijde van het pand. Aan de achterzijde zijn de woningen bereikbaar via de galerij. Navolgende afbeeldingen geven een impressie van het beoogde appartementencomplex.
 
Voorgevel appartementencomplex toekomstige situatie (bron: Venster Architekten bv) 
Achtergevel appartementencomplex toekomstige situatie (bron: Venster Architekten bv) 
Beoogde situatie plangebied (bron: Venster Architekten bv)
 
Het groene karakter van het plangebied in de huidige situatie wordt zoveel mogelijk terug gebracht door beplanting en een groene haag van circa 0,8 m hoog aan de voorzijde van het appartementencomplex. Op het parkeerterrein wordt een boom geplaatst. Op het achterterrein, op de grens met aangrenzende percelen, worden leilinden geplaatst en een groene erfafscheiding aangebracht. Op de bergingen wordt een groendak/sedum toegepast.
   
Het parkeerterrein aan de oostzijde van het appartementencomplex zal voorzien in 20 parkeerplaatsen. De parkeerplaatsen worden slechts gedeeltelijk verhard, zodat overtollig water gemakkelijk kan infiltreren (zie situatietekening).
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
Doordat de beoogde ontwikkeling geen rijksverantwoordelijkheid omvat zijn er geen raakvlakken met het Rijksbeleid.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Het plan valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Daarnaast is het plan dusdanig klein van schaal dat het niet van nationaal belang is. Vanuit het Barro zijn er dan ook geen specifieke randvoorwaarden voor dit plan.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien, ligt tussen de 9 en 14 nieuwe woningen afhankelijk van de omgeving waarin de ontwikkeling plaatsvindt. Met de beoogde herontwikkeling aan de Schoolstraat is er sprake van sloop-nieuwbouw. Er wordt 1 woning en een kantoorpand gesloopt en daarvoor in de plaats wordt een appartementencomplex gerealiseerd van 14 woningen. Per saldo worden er 13 nieuwe woningen gerealiseerd. Gezien de omvang van de ontwikkeling en de aanwezigheid van bebouwing in de bestaande situatie, is de ontwikkeling niet aan te merken als een nieuwe stedelijke ontwikkeling en hoeft het plan niet nader getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Bovendien vindt ontwikkeling plaats binnen bestaand stedelijk gebied.
 
Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.  
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Omgevingsvisie Zuid-Holland
De Omgevingsvisie van de provincie Zuid-Holland is in werking getreden op 20 april 2019. De Omgevingsvisie bestaat uit vier onderdelen: 
  1. Ruimtelijke hoofdstructuur
De ruimtelijke hoofdstructuur toont de essentie en de samenhang van verschillende ruimtelijke beleidskeuzes uit de Omgevingsvisie. Het integrale kaartbeeld van de ruimtelijke hoofdstructuur is opgebouwd uit de volgende kaartbeelden:
  • het dagelijks stedelijk systeem, dat bestaat uit de stedelijke agglomeratie en de daarmee via hov (hoogwaardig openbaar vervoer) verbonden regiokernen;
  • de hoogstedelijke zone tussen Leiden en Dordrecht;
  • het logistiek-industriële systeem van mainport, greenports langs vaarwegen en zware infrastructuur;
  • de samenhang van grote landschappelijke eenheden met de stedelijke agglomeratie;
  • de groene ruimte en de groenblauwe structuur;
  • het bodem- en watersysteem;
  • energie.  
  1. Ambities en sturing
De provincie wil meer vertrouwen geven aan maatschappelijke initiatieven. De provincie werkt daarom vanuit een aantal sturingsprincipes: opgavegericht, provinciaal belang en maatwerk.
 
De provincie heeft zes richtinggevende ambities in de fysieke leefomgeving. Deze ambities zijn geworteld in de historie, ligging en economische structuur van Zuid-Holland en zijn gekoppeld aan de strategische uitdagingen waar de regio voor staat. De provincie heeft de volgende ambities:
  • naar een klimaatbestendige delta;
  • naar een nieuwe economie: the next level;
  • naar een levendig meerkernige metropool;
  • energievernieuwing;
  • best bereikbare provincie;
  • gezonde en aantrekkelijke leefomgeving.
  1. Omgevingskwaliteit
Onder 'omgevingskwaliteit' wordt verstaan: het geheel aan kwaliteiten die de waarde van de fysieke leefomgeving bepalen. De volgende onderdelen vormen de basis van de omgevingskwaliteit:
  • een beschrijving van de unieke kwaliteiten van Zuid-Holland: de drie deltalandschappen, de Zuid-Hollandse steden en de strategische ligging in internationale netwerken;
  • een beschrijving van de bestaande omgevingskwaliteit op basis van de leefomgevingstoets, met aandacht voor aspecten van milieukwaliteit. Hiertoe implementeert de provincie de beleidscyclus en monitor Omgevingskwaliteit;
  • een nadere uitwerking van het provinciale beleid voor het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit, op basis van de 'kwaliteitskaart' en de 'richtpunten ruimtelijke kwaliteit'.
  1. Beleidskeuzes
De provincie heeft in de Omgevingsvisie een overzicht gemaakt van samenhangende beleidskeuzes (zie Omgevingsvisie Zuid Holland).
 
Planspecifiek
Gezien de aard en omvang van de beoogde ontwikkeling is de ruimtelijke hoofdstructuur hier niet specifiek van toepassing. Met de beoogde ontwikkeling wordt er aangesloten bij de ambitie 'energievernieuwing'. De woningen zullen duurzaam gebouwd worden, dit houdt in dat de woningen gasloos gebouwd worden en voorzien worden van een goede isolatie. Bovendien zullen de woningen voldoen aan de BENG-eisen. Hiermee wordt er bijgedragen aan de ambitie voor energievernieuwing.
 
Met betrekking tot de omgevingskwaliteit worden navolgend de relevante kaartlagen van de kwaliteitskaart en de bijbehorende richtpunten nader omschreven.
 
Laag van de ondergrond
Het plangebied bevindt zich in een rivierdeltacomplex (rivierklein/ veen). De komgronden en oeverwalgebieden van het rivierengebied in Zuid-Holland zijn opgebouwd uit rivierklei en liggen vooral in het oosten van de provincie. ze zijn vermengd met de veenondergrond. De oeverwallen vormen plaatselijk hogere/drogere delen binnen het veengebied. Ontwikkelingen in het rivierengebied dienen het verschil tussen komgronden en oeverwallen herkenbaar te houden. Gezien de ontwikkeling zich in bestaand bebouwd gebied afspeelt en er in de huidige situatie reeds bebouwing aanwezig is in het plangebied zal het initiatief geen gevolgen hebben voor de herkenbaarheid van het landschap.
    
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Het plangebied bevindt zich in een veenlandschap. De structuur in de veengebieden is sterk bepaald door de rivieren en veenstromen, de op enige afstand daarvan aangelegde weteringen en andere ontginningsbasissen. Loodrecht daarop staan de verkavelingspatronen. Richtpunten voor het veenlandschap zijn:
  • Bewaren diversiteit aan verkavelingspatronen. Lengtesloten zijn beeldbepalend en worden behouden.
  • Ontwikkelingen houden rekening met het behoud van kenmerkende landschapselementen
  • Ontwikkelingen dragen bij aan behoud van de maat en weidsheid van de poldereenheden
  • Nieuwe bebouwing en bouwwerken worden geplaatst binnen de bestaande structuren/ linten en niet in de veenweidepolders.
  • Nieuwe agrarische bedrijven liggen aan bestaande ruilverkavelingslinten of op een zeer goed bereikbare locatie voor zwaar verkeer. Ze vormen visuele eilanden in het veenweidelandschap door stevige, passende beplanting en een ligging op ruime afstand van elkaar.
De nieuwe bebouwing wordt geplaatst binnen de bestaande structuren en niet in de veenweidepolders. Tevens betreft de ontwikkeling de vervanging van bestaande bebouwing. Geconcludeerd wordt dat het veenlandschap niet wordt aangetast met de beoogde ontwikkeling.
 
Laag van de stedelijke occupatie
Het plangebied valt binnen het gebied dat is aangewezen voor 'Steden en dorpen'. Elk dorp ontwikkelt zijn eigen identiteit en bouwt voort op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Het dorp is deel van het omringende landschap, doordat onderliggende patronen herkenbaar zijn in de structuur van het dorp. De volgende richtpunten zijn hierbij van belang:
  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
Met de boogde ontwikkeling wordt er met name bijgedragen aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek doordat er sprake is van herstructurering binnen de stad. Gezien de bebouwing ter vervanging van de huidige bebouwing dient, blijft het stedenbouwkundig patroon behouden waarbij de functie aansluit bij de behoeften van deze tijd en er een kwaliteitsslag plaats vindt. Tevens past de beoogde hoogbouw bij het huidige straatbeeld, er komt hierdoor meer evenwicht met de hoogbouw aan de overzijde van de straat. De ontwikkeling vormt verder geen belemmering voor de genoemde richtpunten. De ontwikkeling sluit hiermee aan op de 'laag van de stedelijke occupatie'.
 
Beleidskeuzes
De ontwikkeling sluit aan bij de beleidskeuze: behoud en versterking ruimtelijke kwaliteit. Het ruimtelijke kwaliteitsbeleid bestaat uit de voorgenoemde lagen van de kwaliteitskaart. Daarnaast zijn er gebiedsprofielen opgesteld, gezamenlijk met decentrale overheden en andere partijen in de regio. De gebiedsprofielen hebben de status van handreiking, maar nadrukkelijk niet de status van toetsingskader.
 
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Krimpenerwaard'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. De kaarten van het gebiedsprofiel vormen verder geen aanvulling op de voorgenoemde kwaliteitskaarten. Geconcludeerd wordt dat de ontwikkeling invulling geeft aan het behoud en de versterking van de ruimtelijke kwaliteit.
             
Conclusie
Met de beoogde ontwikkeling zijn er geen belemmeringen vanuit de Omgevingsvisie. De ruimtelijke kwaliteit wordt niet aangetast en de ontwikkeling is in overeenstemming met de gebiedsprofielen. De beoogde herontwikkeling past binnen de Omgevingsvisie en is in lijn met de provinciale ambities.
    
3.2.2 Omgevingsverordening Zuid-Holland
Tegelijk met de Omgevingsvisie is de Omgevingsverordening op 20 april 2019 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Omgevingsverordening draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de Omgevingsverordening. De verordening omvat in aanvulling op de Omgevingsvisie toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 6.10 lid 1 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat 'een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.'
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Sub b is niet van toepassing, omdat de ontwikkeling binnen het bestaand stads- en dorpsgebied is voorzien. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 6.10 van de Omgevingsverordening.
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 6.9 van de Omgevingsverordening is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling voorziet in herontwikkeling van een perceel waarbij een bestaand kantoorpand en een woning worden gesloopt en plaats maken voor een appartementencomplex met 14 woningen. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen zijn in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart en gebiedsprofielen voldoet.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Omgevingsverordening.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Structuurvisie K5 (2009)
De gemeente Krimpenerwaard is sinds 1 januari 2015 een gemeente in de provincie Zuid-Holland. Deze gemeente is een samenvoeging van de gemeenten Nederlek, Ouderkerk, Vlist, Bergambacht en Schoonhoven. Voordat de nieuwe gemeente een feit was, werkten de vijf gemeenten samen onder de naam K5. Onder de noemer K5 is in 2009 de Structuurvisie K5 vastgesteld.
Het streven van de gemeente Krimpenerwaard is een vitale en leefbare regio, waar het voor iedereen prettig wonen is. De basis voor dit beleid is gelegd in een gezamenlijke toekomstvisie ‘Perspectieven voor de Krimpenerwaard’. De intergemeentelijke structuurvisie geeft de hoofdlijnen van de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente Krimpenerwaard tot 2020 weer met een doorkijk naar de lange termijn (2030). De structuurvisie bouwt voort op de beleidsnota’s die in K5-verband zijn opgesteld en op de afzonderlijke gemeentelijke ruimtelijke visies.
      
De belangrijkste gehanteerde uitgangspunten zijn leefbaarheid, bereikbaarheid van voorzieningen en een woningbouwcapaciteit die het mogelijk maakt om in de eigen woningbehoefte te voorzien. Dit is een gedifferentieerd woningbouwprogramma met minimaal migratiesaldo nul. In de kernen met een subregionale functie (Schoonhoven, Bergambacht en Lekkerkerk) zijn ook subregionale voorzieningen aanwezig zoals voortgezet onderwijs, bedrijvigheid en detailhandel. In de centrumdorpse woonmilieus staat instandhouding van de voorzieningen centraal.
 
Planspecifiek
De kern Bergambacht is in deze structuurvisie aangewezen als Subregionale kern. Voor de kern Bergambacht is het beleid gericht op handhaving en waar mogelijk versterking van deze subregionale functie. Dit betekent dat de aanwezige voorzieningen zijn uit te breiden met regionale voorzieningen zoals onderwijs, bedrijvigheid, detailhandel en cultuur. Daarnaast wordt ingezet op het benutten van woningbouwmogelijkheden binnen de bebouwingscontouren in alle kernen zoals inbreidings- en herstructureringslocaties, waarbij centrumdorpse woonmilieus met een zekere dichtheid en stapeling in deze subregionale kernen mogelijk is.
 
De beoogde ontwikkeling van een appartementencomplex draagt bij aan het benutten van woningbouwmogelijkheden binnen de bebouwingscontouren. Met de beoogde herstructurering van het plangebied wordt er een kwaliteitsimpuls gegeven aan het woonmilieu, doordat de verouderde bebouwing plaats maakt voor een nieuw appartementencomplex dat aansluit bij de bebouwing in de directe omgeving. 
 
Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling in overeenstemming is met de Structuurvisie K5.
 
3.3.2 Ruimtelijke Agenda Midden Holland (2010)
Op 15 februari 2010 heeft het portefeuillehoudersoverleg Groene Hart, RO en Volkshuisvesting de Ruimtelijke Agenda Midden-Holland ‘Geslaagde kwaliteit in een vitale regio' vastgesteld. De ruimtelijke agenda is opgesteld in samenwerking met de portefeuillehoudersoverleggen Verkeer en Vervoer, Milieu en het Regionaal Economisch Overleg (REO).
Het heeft als doel het vormen van een integraal gezamenlijk beleid. De Randstedelijke ontwikkelingen in omringende regio’s, de samenwerking in de Zuidvleugel en het Groene Hart vragen om regionale afstemming en visie op de lange termijn. Vijf speerpunten geven de belangrijkste integrale thema’s weer waaraan de 10 gemeenten in Midden-Holland samen werken:
  1. Verbetering van de noord-zuidverbinding door ontwikkeling van de N207-corridor
  2. Een regionaal programma ketenmobiliteit met een bijzondere functie voor de Gouweknoop
  3. Een regionaal programma voor verbeterde voorzieningen
  4. Een regionaal programma voor een gastvrij Midden-Holland, gekoppeld aan marketing van de regio
  5. Een regionaal fonds gekoppeld aan de doelen van de ruimtelijke agenda
Planspecifiek
Midden-Holland zet in op een stevige ontwikkeling van de kwaliteit van de woningbouw. De regio wil hoogwaardige en onderscheidende woonmilieus ontwikkelingen, die bovendien duurzaam zijn en aansluiten op het landschap. Het is daarbij van groot belang om voldoende betaalbare woningen te realiseren, zodat keuze vrijheid op de regionale maar ook lokale woningmarkt wordt gewaarborgd. Met de beoogde ontwikkeling is er sprake van kwalitatief hoogstaande en duurzame woningen. De woningen krijgen een duurzaam karakter door de appartementen te verwarmen door middel van een lucht/water warmtepomp, een goede isolatie en het aanbrengen van zonnepanelen op het dak van het beoogde pand. 
 
Daarnaast draagt de ontwikkeling bij aan voldoende betaalbare woningen. Er wordt met deze ontwikkeling invulling gegeven aan 'een regionaal programma voor verbeterde voorzieningen'.
 
3.3.3 Regionale Agenda Wonen Midden-Holland 2013 - 2019
In de Regionale Agenda Wonen Midden-Holland 2013 - 2019 (RAW) hebben de gemeenten in Midden-Holland vastgelegd hoe zij vorm willen geven aan de samenwerking rondom wonen. De samenwerkende gemeenten willen met de Regionale Agenda Wonen vooral vanuit een kwaliteitsambitie de regio Midden-Holland positioneren ten opzichte van omliggende regio’s en gemeenten.
 
Voor Midden-Holland is gekeken naar de groei van de bevolking, de verwachte groei van de woningvoorraad, sociale woningbouw en de behoefte aan woningen voor de komende tien jaar. Belangrijke stap die gemeenten met deze agenda maken is dat zij hun woningbouwprogramma voor de periode tot en met 2019 aanzienlijk hebben teruggebracht. Gemeenten geven prioriteit aan financieel en maatschappelijk urgente projecten.
 
Belangrijk aspect om de samenwerking rond wonen verder vorm te geven is te starten met het uitwisselen van gegevens, zodat afstemming en bijsturing kan plaatsvinden. Gemeenten monitoren met elkaar door middel van een gezamenlijk systeem de voortgang van de woningproductie en het woningbouwprogramma. Een woningbouwprogramma is een flexibel instrument en geen blauwdruk. Bij wijzigende marktomstandigheden kan bijstelling van de afspraken plaatsvinden.
   
Conclusie
De meeste gemeenten in Midden-Holland zijn de afgelopen jaren onvoldoende in staat geweest om huishoudens aan zich te binden. Het migratiesaldo voor de regio was negatief. Er is onvoldoende gebouwd om aan de woningbehoefte te voldoen. De vitaliteit van de regio komt hierdoor onder druk te staan: er trekken veel meer mensen weg, dan er komen wonen.
 
Met de beoogde ontwikkeling vindt er een lichte toename van het aantal woningen plaats. Er worden per saldo 13 extra woningen gerealiseerd, waarmee er een bijdrage wordt geleverd aan de woningvoorraad. Het betreffende plan is met 14 woningen opgenomen in de RAW 2019. Er wordt invulling gegeven aan de vraag naar goedkope koopwoningen/-appartementen. Het bieden van goede huisvestingsmogelijkheden is een belangrijke voorwaarde voor een vitale regio.
3.4 Gemeentelijk beleid
3.4.1 Woonvisie Krimpenerwaard
Tijdens de raadsvergadering van 9 mei 2017 heeft de gemeente de Woonvisie Krimpenerwaard; Kerngericht vastgesteld. Sinds 1 januari 2015 vormen de voormalige gemeenten Bergambacht, Ouderkerk, Nederlek, Schoonhoven en Vlist samen de gemeente Krimpenerwaard. Binnen de nieuwe gemeente is nu behoefte aan een gezamenlijke woonvisie. In de woonvisie wordt vooruit gekeken tot 2030. Het uitvoeringsprogramma gaat specifieker in op de periode 2017-2020.
 
Om aan te sluiten op de trends en ontwikkelingen op het gebied van 'wonen', zijn vijf strategische thema's uitgewerkt:  
  1. Positionering in de regio; onderscheidend zijn.
  2. Betaalbaar & beschikbaar; betaalbare woningen, doorstroom bevorderen, aansluiten op woningbehoefte, aandacht voor bijzondere doelgroepen.
  3. Duurzame gebouwde omgeving; energiezuinig en kwalitatief goed bouwen, aandacht voor bestaande bebouwing.
  4. Wonen-welzijn-zorg, draagvlak voor huisvesting van bijzondere doelgroepen in buurten.
  5. Bouwen aan vitale kernen; transformatie, inbreiding, kwaliteitsverbetering, woningbouw binnen de kernen.
Groeiperspectief
In elke kern is sprake van huishoudensgroei. Om dit te faciliteren stelt de gemeente de ambitie om minimaal 3.000 nieuwe woningen te realiseren in de periode 2015-2030. Er is voornamelijk behoefte aan koopwoningen. Er is met name bij jongeren behoefte aan woningen (rij- en hoekwoningen) in het goedkope segment. Voor ouderen bestaat er een behoefte aan nultredenwoningen.
 
Om voldoende en passende woningen in de juiste woonomgeving beschikbaar te hebben en aan te sluiten op de ambities van de Krimpenerwaard is de huidige plancapaciteit van circa 1.400 woningen voor de periode tot 2025 niet voldoende. De doelstelling van 3.000 nieuwe woningen in de periode 2015-2030 betekent dat er nog een woningbouwopgave van 1.600 extra woningen tot 2030 is.
 
Planspecifiek
Met onderhavig plan worden er betaalbare appartementen gerealiseerd waardoor tevens doorstroming van bewoners wordt bevorderd. Daarnaast wordt er energiezuinig en kwalitatief goed gebouwd met aandacht voor de bestaande bebouwing. Dit wordt gedaan door de woningen te voorzien van goede isolatie, gebruik van duurzame bouwmaterialen en door aan te sluiten bij de bestaande bebouwing in bouwhoogte, kleuren en vormgeving.
 
In de in 2019 door de gemeenteraad vastgestelde notitie 'Uitwerking woonvisie naar kernen' zijn voor Bergambacht 108 extra woningen opgenomen. Het betreffende plan met 14 woningen is in deze notitie opgenomen. Daarmee dient aangenomen te worden dat het plan in overeenstemming is met het gemeentelijk woonbeleid.
   
3.4.2 Structuurvisie - Beleef Bergambacht (2008)
De structuurvisie van de voormalige gemeente Bergambacht is op 28 oktober 2008 vastgesteld. Omdat er nog geen recente structuurvisie van de gemeente Krimpenerwaard is, wordt er aangesloten bij de structuurvisie van de voormalige gemeente Bergambacht.
 
De structuurvisie vormt een integrale visie op de ruimtelijke en functionele hoofdstructuur van de gemeente Bergambacht, zowel in de kernen als in het buitengebied. Belangrijke aspecten uit de structuurvisie zijn de volgende:
  1. Ruimtelijke kwaliteit
  2. Wonen bij het groen
  3. Rondom zorg en leefbaarheid
  4. Bereikbaarheid en benaderbaar
  5. Vitaal en ondernemend
  6. Brede plattelandsontwikkeling
  7. Recreatie, de groene motor
  8. Duurzaam Bergambacht 
Planspecifiek
Voor de beoogde ontwikkeling zijn met name de aspecten 'wonen bij het groen' en 'duurzaam Bergambacht' van belang.
 
Binnen de gemeente dienen het inwoneraantal en de leeftijdsopbouw op peil te worden gehouden. In de kernen moet gebouwd worden voor een evenwichtige bevolkingsopbouw en voor de instandhouding van (commerciële) voorzieningen. Voor de eigen inwoners dient daarom een adequate huisvesting te worden geboden. Om dit te bereiken dient onder andere de doorstroming bevorderd te worden door het ontwikkelen van een bij de diverse doelgroepen (o.a. starters en senioren) passend woningaanbod. Met de beoogde ontwikkeling wordt er bijgedragen aan doorstromingsmogelijkheden. Daarnaast ligt het in algemene zin voor de hand om in de oude kern ten noorden van de N210 nieuwe vervangende woningbouwlocaties te ontwikkelen in de vorm van kleinschalige appartementenblokken.
 
Bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen staat duurzaamheid hoog op de agenda. Met betrekking tot het opwekken van duurzame energie zijn alternatieve energievoorzieningen wenselijk, mits kleinschalig. Met de beoogde ontwikkeling wordt er ingezet op duurzame energie door het toepassen van een goede isolatie voor de appartementen. Daarnaast wordt er voor verwarming van de appartementen gebruik gemaakt van een lucht/water warmtepomp. Voor het opwekken van duurzame energie zullen zonnepanelen op het dak van het appartementencomplex geplaatst worden en voor de bergingen zullen groene daken worden toegepast.
 
De beoogde ontwikkeling sluit aan bij de structuurvisie van Bergambacht.
4 Milieu- en omgevingsaspecten
 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.- plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r.-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.(-beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • de initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
 
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend ruimtelijk plan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 woningen of meer. Omdat het in dit geval om 14 woningen gaat, is een m.e.r.-beoordeling niet vereist en kan volstaan worden met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r. 
In het kader van dit ruimtelijk plan zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht. Hieruit is niet gebleken dat er sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De huidige onderzoeken geven voldoende inzicht in de milieugevolgen om een gewogen besluit omtrent dit ruimtelijke plan te nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten. De kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zijn niet van dien aard dat er aanleiding bestaat tot het opstellen van een milieueffectrapportage. 
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging is een bodemonderzoek noodzakelijk. 
      
Planspecifiek
In het kader van de beoogde ontwikkeling aan de Schoolstraat 26 in Bergambacht is er een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd door AT MilieuAdvies B.V. (september 2019, zie bijlagen bij toelichting). Het doel van het bodemonderzoek is het vaststellen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem. De multifunctionaliteit van de bodem kan bij overschrijding van normen van verontreinigende stoffen worden aangetast. Hierdoor kunnen beperkingen ten aanzien van het gebruik van de bodem worden gesteld.
 
In de rapportage van het onderzoek wordt het volgende geconcludeerd:
Op basis van de onderzoeksresultaten bestaat er conform de Wet bodembescherming (Wbb) geen aanleiding voor de uitvoering van nader onderzoek of het nemen van saneringsmaatregelen. De aangetoonde licht (tot plaatselijk matig) verhoogde gehalten in de grond en het licht verhoogde gehalte aan barium in het grondwater geven geen beperkingen ten aanzien van het huidige gebruik en de mogelijke herinrichting van de locatie ten behoeve van nieuwbouw.
 
Lokaal zijn in de bodem brokken baksteen aangetroffen. Een bijmenging aan baksteen wordt niet als asbestverdacht beschouwd. Hierdoor wordt verondersteld dat de uitvoering van een verkennend asbestonderzoek in bodem, middels het graven van inspectiegaten en het verrichten van asbestanalyses, niet noodzakelijk is. Het bevoegd gezag (Omgevingsdienst Midden-Holland) dient hierover uitsluitsel te geven.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (1,2 μg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Planspecifiek
Met de herontwikkeling worden er slechts 14 woningen toegevoegd. Bovendien komt met de ontwikkeling het kantoorpand en de bestaande woning te vervallen. Er kan daarmee gesteld worden dat er sprake is van een NIBM-bijdrage aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling NIBM, niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate' invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. 
 
Daarnaast is met behulp van NSL-monitoring gekeken naar de luchtkwaliteit in het plangebied. Uit achtergrondconcentraties van 2017 (rekenpunt 15825501) blijkt dat de luchtkwaliteit ter plaatse voor stikstofdioxide en voor fijnstof ruim onder de grenswaarde blijft. De volgende concentraties zijn gemeten over 2017: 22,907 μg/m³ (NO2), 19,162 µg/m³ (PM10) en 11,561 µg/m³ (PM2,5).
 
Gesteld wordt dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.3 Geluid
 De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km/uur wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
Een woning wordt in het kader van de Wet geluidhinder gezien als een gevoelige bestemming. Voor het toevoegen van gevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszone van een (spoor)weg is een akoestisch onderzoek noodzakelijk. Gezien de ligging van het plangebied binnen de geluidszone van de N210 dient er aangetoond te worden dat er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Derhalve is er een akoestisch onderzoek uitgevoerd door Adviesburo van der Boom (16 januari 2020, zie bijlagen bij toelichting) naar wegverkeerslawaai.
 
Uit de resultaten van het onderzoek volgt dat de geluidsbelasting door wegverkeer op de N210 bij één appartement de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschrijdt. De maximale ontheffingswaarde wordt niet overschreden. Voor één appartementen is een hogere waarde nodig.
 
Bij het toetsen of sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening' is aangesloten bij het toetsingskader van de Wgh en het Bouwbesluit. De geluidbelasting door wegverkeer op alle wegen samen bedraagt ten hoogste 65 dB zonder aftrek. Alle appartementen hebben een geluidsluwe oostgevel. Om aan het Bouwbesluit te voldoen zal de geluidwering van de westgevel ten minste 32 dB moeten bedragen.
 
In de nabijheid van het plangebied is verder geen spoorweg aanwezig en er zijn geen bedrijven aanwezig in de nabije omgeving waarvan geluidsoverlast verwacht kan worden.
 
Geconcludeerd wordt dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling van het appartementencomplex.
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Met de beoogde ontwikkeling worden er woningen gerealiseerd daarmee is er sprake van een gevoelige functie. Er dient getoetst te worden of er ter plaatse van de woningen sprake is van een goed woon- en leefklimaat met betrekking tot bedrijven en milieuzonering.
 
Rondom het plangebied bevinden zich voornamelijk woonbestemmingen en enkele maatschappelijke bestemmingen. Daarnaast ligt ten zuiden van het plangebied en de N210 bedrijventerrein 'De Wetering'. Hier zijn bedrijven toegestaan tot maximaal bedrijfscategorie 4.1. Navolgend zijn in de tabel de relevante bedrijven/instanties en toegestane milieucategorieën opgenomen met bijbehorende richtafstand en werkelijke afstand tot het plangebied.
  
adres/ bedrijf
sbi-2008
milieucategorie
richtafstand (m)
werkelijke afstand (m)
voldoet
Schoolstraat 24/ rouwcentrum en dorpshuis
9603
1
10
3
Nee
Badhuisstraat 17/ basisschool
852, 8531
2
30
40
Ja
Bloemengaarde 41/ basisschool
852, 8531
2
30
65
Ja
Provincialeweg 7a
-
max toegestaan 3.1
30
150
Ja
Transportstraat 2
-
max toegestaan 4.1
200
220
Ja
Ambachtstraat 10
-
max toegestaan 3.2
100
160
Ja
Nijverheidstraat 7
-
max toegestaan 2
30
200
Ja
   
Uit de gegevens in de tabel blijkt dat aan de richtafstanden wordt voldaan met uitzondering van het perceel direct aansluitend in het noorden van het plangebied. Dit betreft een gebouw dat in gebruik is voor een kerkelijk rouwcentrum en een dorpshuis. Echter is aan de zuidzijde van het rouwcentrum, aan de zijde van het appartementencomplex geen ingang tot het rouwcentrum aanwezig. De ingangen bevinden zich aan de west- en noordoostzijde. Nabij de ingangen wordt de meeste geluidhinder ervaren. De inrit aan de zijde van het appartementengebouw wordt zeer beperkt door een rouwauto en overwegend overdag gebruikt. Bezoekers maken geen gebruik van deze inrit. De appartementen op de eerste en tweede verdieping bevinden zich wel op kortere afstand tot het rouwcentrum. Door de hogere ligging van de woningen wordt er echter geen geluidsoverlast verwacht. Bovendien zal de buitenmuur van het beoogde appartementencomplex voorzien worden van een goede geluidisolatie. Daarbij zal de noordelijke muur van het appartementencomplex als dove gevel worden uitgevoerd. Derhalve zal er sprake zijn van een goed woon- en leefklimaat.
 
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels en horeca. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een ruimtelijk plan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een ruimtelijk plan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een uitsnede van deze kaart:   
 
 
Uitsnede Risico Kaart (plangebied zwarte omkadering).
 
Transport over de weg
Er bevinden zich in de nabijheid van het plangebied geen wegen voor gevaarlijk transport.
 
Transport over het spoor
In de omgeving van het plangebied zijn geen spoorwegen gelegen.
 
Transport over het water
In de omgeving van het plangebied is geen sprake van transport van gevaarlijke stoffen over water.
 
Transport per buisleiding
In de nabijheid van het plangebied is tevens geen ondergrondse buisleiding voor transport van gevaarlijke stoffen aanwezig.
 
Risicovolle inrichtingen
Ten zuidoosten van het plangebied op een afstand van circa 200 m is een propaantank aanwezig. Hiervoor geldt een plaatsgebonden risicoafstand van 10 m (PR 10-6). Hieraan wordt ruimschoots voldaan. Deze Bevi-inrichting vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
Daarnaast is er ten zuidwesten van het plangebied op een afstand van circa 425 m een tankstation gesitueerd met een LPG-reservoir. Voor deze inrichting geldt een risicoafstand van 25 m (PR 10-6). Aan de richtafstand wordt ruimschoots voldaan, daarmee vormt de inrichting geen belemmering.
 
Conclusie
Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de voorliggende partiële herziening.
4.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard
Het plangebied valt onder hoogheemraadschap Schieland en Krimpenerwaard. De missie van dit hoogheemraadschap luidt: ‘Droge voeten en schoon water’. Deze missie heeft betrekking op de veiligheid en de waterkwaliteit, en is uitgewerkt in het missiestatement: veiligheid voor inwoners en bedrijven, voldoen aan de complexe wateropgave in stedelijk en landelijk gebied, efficiënt en doelmatig werken, oog voor het waterschap als functionele overheid en voor de wijze waarop de organisatie naar buiten treedt.
 
Aanleg van nieuw verhard oppervlak leidt tot versnelde afvoer van hemelwater naar de watergangen. Om te voorkomen dat hierdoor wateroverlast ontstaat, is de aanleg van extra waterberging van belang. Zo wordt het verlies aan waterberging in de bodem gecompenseerd. Uit berekeningen zal blijken hoeveel ruimte voor compenserende waterberging nodig is. De aanleg van de bergingsvoorziening komt voor rekening van plannemer van de ruimtelijke ingreep.
 
Waterbeheerplan Schieland en de Krimpenerwaard 2016 - 2021
Het Waterbeheerplan bevat de hoofdlijnen van het beleid voor de taken van het hoogheemraadschap met betrekking tot de waterveiligheid, het oppervlaktewater- en grondwaterbeheer, het beheer van afvalwaterketen en emissies, en het wegenbeheer in de regio Midden-Holland. HHSK zorgt voor bescherming tegen overstromingen, een passend waterpeil, schoon oppervlaktewater, de zuivering van afvalwater en de wegen, opdat mensen hier kunnen wonen, werken en recreëren.
De veranderende maatschappelijke en fysieke omstandigheden geven richting aan de accenten binnen het waterbeheer. Deze accenten vormen de rode draad voor het werk van het hoogheemraadschap in de komende planperiode: HHSK staat voor doelmatig en duurzaam waterbeheer en staat in directe verbinding met de omgeving. Zo blijft het mogelijk bij het uitvoeren van de waterschapstaken soepel mee te bewegen met de klimatologische, technische en maatschappelijke ontwikkelingen. Duurzaam financieel beheer blijft de basis.
 
Planspecifiek
Het gehele plangebied heeft een oppervlakte van 1.290 m². In de huidige situatie beslaat de bebouwing een oppervlakte van 672 m² daarnaast is voor het parkeerterrein aan de westzijde van het plangebied een oppervlakte van circa 120 m² verhard. De totale verharde oppervlakte binnen het plangebied in de huidige situatie ligt daarmee op circa 800 m².
 
Gezien de totale oppervlakte van het plangebied kan er worden uitgesloten dat de toename aan verhard oppervlak meer dan de drempelwaarde van 500 m² zal bedragen. Bovendien wordt er aan de westzijde van het appartementencomplex een voortuin met groen haag gerealiseerd, de parkeerplaats wordt halfverhard en het dak van het bergingenblok wordt voorzien van sedum. Watercompensatie is derhalve niet noodzakelijk.
  
In de Schoolstraat ligt ter plaatse een gemeentelijke vrijvervalriolering. Dit is een gescheiden stelsel (HWA en DWA). Er worden twee aparte nieuwe aansluitingen op het hoofdriool gemaakt voor HWA en DWA.   
 
Het aspect water vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling aan de Schoolstraat 26 in Bergambacht.
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kunnen voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
      
Planspecifiek
De beoogde sloop heeft mogelijk een negatief effect op beschermde flora en fauna en/of beschermde natuurgebieden. Middels een oriënterend onderzoek door Blom Ecologie (19 februari 2020, zie bijlagen bij toelichting) is het plangebied onderzocht op aanwezige beschermde natuurwaarden en vervolgens getoetst aan de effecten van de werkzaamheden. Navolgend worden de resultaten van het oriënterend onderzoek samengevat.
 
Soortenbescherming 
Gedurende het veldbezoek zijn geen beschermde planten en/of sporen en delen hiervan aangetroffen op de planlocatie. Negatieve effecten ten aanzien van beschermde vaatplanten kunnen derhalve worden uitgesloten. Tevens worden effecten op beschermde zoogdieren uitgesloten.
 
Op de planlocatie zijn geen bomen aanwezig welke potentieel geschikt zijn als vaste rust- en/of verblijfsplaats van boombewonende vleermuizen, door het ontbreken van openingen. De te slopen bebouwing is nauwkeurig geïnspecteerd op de aan- dan wel afwezigheid van geschikte invliegopeningen. De spouwmuren van de te slopen gebouwen geïsoleerd met glaswol en zijn derhalve niet geschikt als vaste rust- en verblijfplaats voor gebouwbewonende vleermuizen. Door de aanwezigheid van voldoende andere geschikte open stootvoegen in de directe omgeving van de planlocatie en de afwezigheid van geschikte rust- en verblijfsplaatsen, kan het voorkomen van vleermuizen op de planlocatie worden uitgesloten.
 
Hoewel het uit te sluiten is dat vleermuizen de planlocatie gebruiken als vaste rust- en/of verblijfsplaats, bestaat de mogelijkheid dat vleermuizen de planlocatie gebruiken als beperkt onderdeel van het foerageergebied. De ontwikkeling leidt echter niet tot significante aantasting of afname van het foerageergebied en vlieg/migratieroutes. Tijdens de werkzaamheden kunnen negatieve effecten optreden voor passerende en jagende vleermuizen in de directe omgeving als gevolg van lichtgebruik. Tijdens de ontwikkeling dient derhalve vleermuisvriendelijke verlichting te worden toegepast of de werkzaamheden dienen tussen zonsopkomst en zonsondergang plaats te vinden.
 
Gedurende de ontwikkeling worden mogelijk incidenteel passerende of aanwezige minder watergebonden amfibieën verstoord. Deze dieren vallen echter onder de vrijstelling voor ruimtelijke ontwikkelingen. Negatieve effecten op beschermde amfibieën en reptielen zijn derhalve uitgesloten.
 
Tot slot dient er rekening gehouden te worden met broedvogels en categorie 5 soorten. Werkzaamheden kunnen ten aanzien van deze vogels worden opgestart buiten het broedseizoen en/of na het ongeschikt maken van de planlocatie. Indien de beoogde werkzaamheden in het broedseizoen worden opgestart dient de locatie voorafgaand aan de werkzaamheden geïnspecteerd te worden door een ter zake deskundige.
     
Gebiedsbescherming
De planlocatie maakt geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000 en het Natuurnetwerk Nederland. Op een afstand van circa 4 km ligt het Natura 2000-gebied de Donkse Laagten. Overige Natura 2000-gebieden in de omgeving zijn op grotere afstand gelegen.
 
Omdat de beoogde ontwikkeling gepaard gaat met de uitstoot van stikstof met zich meebrengt, moet er in beeld worden gebracht wat de mogelijke effecten van de ontwikkeling zijn op de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. De stikstofdepositie van zowel de sloop-/bouwfase als de stikstofdepositie in gebruiksfase is derhalve in kaart gebracht door middel van een AERIUS-berekening (2019). Voor de berekening van de sloop-/bouwfase is gebruik gemaakt van gegevens aangeleverd door de opdrachtgever. Voor de berekening van de gebruiksfase is gerekend met gegevens van het CROW (publicatie 381). De memo van de resultaten en de ingevoerde gegevens is bijgevoegd in de bijlagen bij toelichting.
 
Uit de berekening blijkt dat de stikstofdepositie als gevolg van de beoogde ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen van Natura 2000-gebieden. Daarmee is er geen vergunning nodig in het kader van de Wet natuurbescherming. Met het oog op de Wet natuurbescherming is het plan uitvoerbaar.
   
De planlocatie ligt op een afstand van circa 620 m ten noordoosten van het Natuurnetwerk Nederland. De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Belangrijk weidevogelgebied of Strategische reservering natuur en er zijn geen karakteristieke landschapselementen aanwezig op de planlocatie.
 
Op de planlocatie zijn houtopstanden aanwezig. In de beoogde ontwikkeling worden deze bomen gekapt. Het kappen/verwijderen van houtopstanden op de planlocatie is niet melding- e/of vergunning plichtig in het kader van de Wet natuurbescherming.
 
Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring, etc.) geldt dat de afstand tot omliggende Natura 2000-gebieden per definitie te groot is. Derhalve vormt de gebiedsbescherming geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorliggende partiële herziening.
 
Conclusie
Het saneren van het kantoorpand en de naastgelegen woning aan de Schoolstraat 26 te Bergambacht, ten behoeve van de realisatie van een appartementencomplex, is uitvoerbaar zoals bepaald in de Wro (artikel 3.1.6 Bro), mits de volgende maatregelen worden getroffen:
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodem bewonende dieren de kans te bieden in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • Mogelijke overwinteringslocaties van reptielen/amfibieën (vorstvrije structuren als stenenstapels, houtwallen, dichte struwelen, etc.) dienen verwijderd of ongeschikt gemaakt te worden buiten de overwinteringsperiode oktober – april.
  • Ten aanzien van mogelijk foeragerende vleermuizen dient de planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlicht te worden en een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toe te passen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, geconvergeerde lichtbundel toe passen) of de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uit te voeren (buiten schemerperiodes).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Indien dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden.
4.5 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
In de nabijheid van het plangebied bevinden zich geen monumenten waar de beoogde ontwikkeling mogelijk negatief effect op zou kunnen hebben. Ten noordwesten van het plangebied op een afstand van circa 540 m staat de monumentale molen Den Arend. Het plangebied valt ruim buiten de molenbiotoop. De beoogde ontwikkeling zal dan ook geen negatief effect hebben voor de molen. Tevens kan worden uitgesloten dat de ontwikkeling invloed heeft op andere cultuurhistorische waarden. Het aspect cultuurhistorie vormt derhalve geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin overgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
Om de archeologische waarde van de gronden van het plangebied vast te stellen is de beleidsadvieskaart van de gemeente Krimpenerwaard geraadpleegd. Zie navolgende afbeelding.
 
Uitsnede archeologische beleidskaart (plangebied: zwart omcirkeld)
 
Uit de archeologische beleidskaart volgt dat het plangebied is gelegen in de zones met een matige tot lage archeologische verwachting, te weten: WA- 5 en WA- 7. Voor deze verwachtingswaarden geldt een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen dieper dan 1,5 m - Mv en plangebied groter dan 2.500 m² (WA - 5) en een onderzoeksverplichting bij bodemingrepen dieper dan 3,0 m -Mv en plangebied groter dan 10.000 m² (WA - 7). 
 
Met onderhavige ontwikkeling worden voornoemde grenswaarden niet overschreden. Bovendien betreft het grond die reeds geroerd is ten behoeve van de huidige fundering. Nader onderzoek wordt niet nodig geacht.
   
4.7 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
Verkeer
De beoogde ontwikkeling gaat uit van de bestaande verkeersstructuur. Het aantal verkeersbewegingen dat met de beoogde ontwikkeling gegenereerd wordt staat in onderstaande tabel weergegeven. Hierbij is uitgegaan van 'rest bebouwde kom' in 'weinig stedelijk gebied'.
 
 
Verkeersbewegingen per etmaal
Aantal units
Gem. aantal verkeersbewegingen
Koop, appartement, goedkoop
5,2 - 6,0
14
78,4
Totaal
 
 
78,4
 
Met de beoogde ontwikkeling is het gemiddelde aantal verkeersbewegingen 78,4 per etmaal. Dit is een beperkte toename van het aantal verkeersbewegingen. Bovendien is het aantal verkeersbewegingen van het voormalige kantoorpand en de woningen komen te vervallen. De toename aan verkeersbewegingen die te verwachten is met de beoogde ontwikkeling zal niet leiden tot verkeersproblemen. Het plangebied wordt ontsloten via de Schoolstraat. Deze weg beschikt over voldoende capaciteit om de beperkte toename aan verkeersbewegingen op te vangen. Gesteld wordt dat de ontwikkeling geen negatief effect zal hebben op het aspect verkeer.
 
Parkeren
Voor het aspect parkeren dient er aangesloten te worden bij de regels van het Parapluplan Parkeren Krimpenerwaard. De ontwikkeling dient te voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein overeenkomstig het bepaalde in de CROW-publicatie 381 (december 2018).
 
Voor de berekening van het aantal benodigde parkeerplaatsen is uitgegaan van 14 goedkope koopappartementen in 'rest bebouwde kom' en 'weinig stedelijk gebied'. Navolgende tabel geeft een overzicht van het aantal benodigde parkeerplaatsen.
 
 
Parkeernorm
Aantal units
Gem. aantal parkeerplaatsen
Koop, appartement, goedkoop
1,2-2
14
22,4
Totaal
 
 
22,4
  
Uit de gegevens uit de tabel volgt dat er voor de beoogde ontwikkeling in totaal in 22,4 parkeerplaatsen nodig zijn. Het plan voorziet in 20 parkeerplaatsen op eigen terrein. Gezien de doelgroep van de beoogde appartementen wordt dit aantal parkeerplaatsen voldoende geacht. Waar nodig kan de resterende parkeerbehoefte vanwege bezoekersparkeren in het openbaar gebied opgevangen worden. Navolgende afbeelding toont een plattegrond van het beoogde parkeerterrein aan de achterzijde van het appartementencomplex.
 
     
Beoogde parkeerterrein planlocatie (bron: Venster Architekten bv)
   
Geconcludeerd wordt dat het aspect parkeren geen belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling.
5 Economische uitvoerbaarheid
Het uitvoeren van het project heeft geen financiële gevolgen voor de gemeente. De financiële verantwoordelijkheid voor het project en het daarbij horende risico wordt volledig gedragen door de initiatiefnemer.
 
Voor de beoogde planontwikkeling wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen de gemeente Krimpenerwaard en initiatiefnemer. Daarmee is de economische uitvoerbaarheid van het plan verzekerd.
6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Voor de aanvraag en verlening van een omgevingsvergunning stelt artikel 3.10 van de Wabo dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Voor de uitgebreide procedure geldt afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit houdt in dat het ontwerpbesluit conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd wordt. Hierbij is er de mogelijkheid voor eenieder om zienswijzen in te dienen (artikel 3.12 lid 5 Wabo). Alleen belanghebbenden kunnen in beroep gaan. De Wabo voegt hier aan toe dat het ontwerpbesluit en/of het definitieve besluit op grond van de Wabo of het Besluit omgevingsrecht in bepaalde specifieke gevallen aan specifiek personen of instanties wordt gestuurd.
 
Het ontwerpbesluit heeft vanaf 3 november 2020 voor een periode van zes weken ter inzage gelegen, waarbij gelegenheid is geboden om zienswijzen in te dienen. Tijdens deze periode zijn er twee zienswijzen ingediend. De zienswijzen zijn in de Nota van beantwoording samengevat en van een gemeentelijke reactie voorzien.
 
Participatie
De initiatiefnemer heeft overleg gevoerd met de omwonenden en hen betrokken bij de planvorming. Er zijn afspraken met de omwonenden gemaakt, bijvoorbeeld over de inrichting van het achterterrein.