Burgemeester en wethouders zijn, overeenkomstig het bepaalde
in artikel 3.6, onder a Wet ruimtelijke ordening, bevoegd het plan te
wijzigen, indien de wijziging betrekking heeft op:
-
het
oprichten van niet voor bewoning bestemde bebouwing ten dienste van
(openbare) nutsvoorzieningen met een bovengrondse inhoud van maximaal
150 m3 en een goothoogte van maximaal 4 m voor zover niet mogelijk op
basis van artikel 34, sub a, onder 1;
-
het
wijzigen van de voorgeschreven maatvoering voor bouwwerken, zoals
opgenomen in deze regels, met niet meer dan 30%, indien in verband met
ingekomen bouwaanvragen waarvan de realisering wenselijk of
noodzakelijk is, deze wijzigingen nodig zijn, mits hierdoor geen
onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de ter plaatse aanwezige
beeldkwaliteit;
-
het
wijzigen van de ligging van bestemmings- en bouwvlakken en
aanduidingen, mits hieraan behoefte bestaat en zulks het belang van een
goede ruimtelijke ontwikkeling van het in het plan begrepen gebied niet
schaadt, én zodanig, dat:
-
de
geldende oppervlakte van de bij de wijziging betrokken vlakken met niet
meer dan 15 % wordt verkleind of vergroot, en
-
geen
van de grenzen met meer dan 15 meter wordt verschoven.