Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Suyderbon (twee woningen)
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.WPSuyderbon-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
De kern Rijnsaterwoude is opgebouwd uit twee verdichtingen langs een bebouwingslint. Tussen de twee verdichtingen ligt een nog open weide met de naam Suyderbon 2. Jaren geleden werd dit gebied door de provincie binnen de rode contour getrokken zodat ook in dit gebied woningen gebouwd konden worden. Tot op heden zijn er echter nog geen woningen gerealiseerd.
 
De gebroeders van Wieringen zijn voornemens twee woningen te realiseren op de open weide, in het verlengde van de straat ‘Suyderbon’. Gelet op de verwachte ontwikkeling van woningbouw is in het vigerende bestemmingsplan ‘Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude’ (2013) een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarbinnen B&W de realisatie van woningen planologisch mogelijk kan maken. De wijzigingsbevoegdheid maakt maximaal 22 woningen mogelijk. De woningen zullen gerealiseerd worden aan de zijde van het Braassemermeer. De beoogde ontwikkeling is zo gepositioneerd dat in een later stadium de het overige gedeelte van de maximaal 22 woningen gerealiseerd kunnen worden.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied is direct ten zuiden van de straat Suyderbon te Rijnsaterwoude gesitueerd. Globaal wordt het plangebied aan de west- en zuidzijde begrensd door weide percelen. Aan de oostzijde wordt de begrenzing gevormd door een perceel aan de Herenweg. Daarnaast ligt ten westen van het plangebied het Braassemermeer.
 
Ligging plangebied (wijzigingsgebied + plangebied globaal begrensd)
1.3 Vigerend bestemmingsplan
Het wijzigingsplan maakt onderdeel uit van het bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude (2013)' vastgeld op 17 juni 2013. In het vigerend bestemmingsplan heeft de locatie de bestemming agrarisch. In het vigerend bestemmingsplan is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor het plangebied. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de gronden met de aanduiding 'wro-zone wijzigingsgebied 6' te wijzigen in de bestemmingen Wonen, Groen, Verkeer, Tuin en Water, onder voorwaarde dat:
  1. het aantal woningen mag ten hoogste 22 bedragen;
  2. de bouwhoogte van woningen maximaal 10 m bedraagt;
  3. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  4. voorzien van een goed woon- en leefklimaat;
  5. het plan voorziet in voldoende watercompensatie dan wel in hetzelfde peilgebied voldoende compensatie plaatsvindt en dit in overleg gebeurd met het hoogheemraadschap van Rijnland (watertoets);
  6. dat het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
  7. dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
  8. verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zekergesteld;
  9. dat het wijzigingsplan stedenbouwkundig inpasbaar is;
  10. dat het wijzigingsplan verkeerskundig inpasbaar is.
Uitsnede vigerend bestemmingsplan (rode contour toont het wijzigingsgebied)
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief toegelicht. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op het relevante beleid. Hoofdstuk 4 licht de haalbaarheid van het wijzigingsplan toe aan de hand van de wijzigingsbevoegdheid conform de geldende bestemmingsplanregels. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Hoofdstuk 6 bevat de juridische beschrijving van het plan. Tot slot bevatten hoofdstuk 7 de economische en hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan.
 
Voorliggend wijzigingsplan voorziet naast de toelichting, tevens in planregels en een verbeelding.

2 Planbeschrijving
2.1 Huidige situatie
In de huidige situatie heeft het wijzigingsgebied de bestemming 'Agrarisch'. Het plangebied is op dit moment in gebruik als grasland/tuin en is ingericht als zodanig met onder meer een tuishuis, zitgelegenheden en beplanting. Daarnaast zijn op het zuidwestelijke deel van het terrein twee vlonders aanwezig. De volgende afbeeldingen geven een impressie van de huidige situatie.  
 
Impressie huidige situatie
2.2 Toekomstige situatie
Ontwikkeling
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen binnen het wijzigingsgebied. De woningen worden geplaatst op de percelen 2554 en 2555 aan de westkant van het plangebied. Perceel 2554 heeft een oppervlakte van 820 m² en een afmeting van 20,5 x 40 m. Perceel 2555 heeft een oppervlakte van 780 m² en heeft een afmeting van 19,5 x 40 m. 
 
Ontsluiting
Een tijdelijke weg zal worden aangelegd om de twee beoogde woningen te ontsluiten. De weg is voorlopig niet openbaar. Bij een eventuele toekomstige planontwikkeling van het overige gedeelte van de wijzigingsbevoegdheid wordt verwacht dat de weg definitief wordt ingericht en in openbaarheid wordt gebracht. Een noodbrug zal worden aangelegd in verband met het bouwverkeer, welke na de bouw weer wordt weggehaald. Uitgangspunt is dat de private toegangsweg een nette inrichting krijgt nadat de bouwwerkzaamheden zijn afgerond.
 
De verharding van de private toegangsweg kan, na afronding van de bouwwerkzaamheden, bestaan uit betonplaten of gelijkwaardig materiaal waarbij in ogenschouw wordt genomen dat de kosten zich redelijkerwijs verhouden tot het tijdelijk privé gebruik van de weg. Met de ontwikkelaar is in een overeenkomst opgenomen dat, indien de plannen van de ontwikkelaar geen doorgang krijgen, er in overleg wordt getreden over een definitieve invulling van de weg. De reeds aanwezige brug zal, na tijdelijke versterking ten behoeve van de bouwwerkzaamheden, in zijn huidige staat worden teruggebracht.
 
Ontwerp 
De hiernavolgende afbeeldingen geven een impressie van de te realiseren woningen en de verkaveling:  
Impressie woning # 1 (noordelijke woning)
 
Impressie woning # 2 (zuidelijke woning)
 
Hoewel voorgaande afbeeldingen een impressie tonen van het uiteindelijke ontwerp kan dit ontwerp nog worden gewijzigd. De kaders voor de ontwikkeling worden gevormd door de opgenomen bouwregels. Deze bouwregels worden gevormd door een bouwvlak, goothoogten, bouwhoogten en een metrage aan bijgebouwen wat buiten het bouwvlak kan worden gerealiseerd. 
 
Bebouwing en afspraken omwonenden
Conform de afspraken met de bewoners van Suyderbon 48, zal de positie van de ramen bij de meest noordelijke woning zodanig gekozen worden dat deze de privacy waarborgt bij de noordelijk gelegen bestaande woning op nummer 48. Hierover zijn reeds afspraken gemaakt en verwerkt in een schetstekening die aan de bewoners van nummer 48 is overhandigd. Ten tijde van het opstellen van de formele bouwaanvraag (definitief ontwerp) zal overleg plaatsvinden met de bewoners van nummer 48.
 
Op basis van de huidige positionering van de bebouwing op het noordelijke perceel wordt verwacht dat er geen grote schaduwpartijen ontstaan in de tuin van Suyderbon 48. Om te voorkomen dat er een lange blinde muur ontstaat is met de bewoners van Suyderbon 48 afgesproken dat een eventueel te bouwen garage of carport direct naast de nieuwe woning (noordzijde) zal worden gesitueerd en gelijk zal lopen met de achtergevel van de woning (westzijde). Verder is afgesproken dat er een groene / natuurlijke afscheiding tussen de tuinen komt.
 
In overleg met de aannemer zal een onderzoek worden uitgevoerd naar de heitechniek en zal daarover verslag worden gedaan naar de bewoners van nummer 48.  Verder zal vóór aanvang van de bouwwerkzaamheden (na toestemming van de eigenaren) door een extern deskundige een zogenaamde ‘voorinspectie en vooropname’ bij nabijgelegen woningen worden uitgevoerd.
 
Situering
De situering van de rooilijn is afgestemd met de stedenbouwkundige van de gemeente Kaag en Braassem. Vanuit stedenbouwkundig oogpunt is het wenselijk de woningen te plaatsen in een eenduidige rooilijn. Onderstaande afbeelding maakt dit inzichtelijk.
 
Verkaveling en positie woningen
 
3 Beleidskader
In hoofdstuk 3 van het bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude (2013)' is reeds een beschrijving gegeven van het nationaal, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleid dat op het gebied van toepassing is. De wijzigingsbevoegdheden uit bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude (2013)' zijn reeds getoetst aan dit beleid. Wanneer aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid wordt voldaan kan gesteld worden dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met het beleid zoals beschreven in het bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude (2013)'.
 
Na vaststelling van het bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude (2013)' heeft de provincie Zuid-Holland op 9 juli 2014 voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit en de Verordening Ruimte 2014 en vastgesteld. In dit hoofdstuk wordt op dit beleid nader ingegaan. Daarnaast wordt ook nog ingegaan op de Nota inbreidingslocaties en de Nota vereveningsfondsen van de gemeente Kaag en Braassem.
3.1 Provinciaal beleid
 
3.1.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Met het vaststellen van de VRM is de Provinciale Ruimtelijke Structuurvisie uit 2010, incl. onderliggende herzieningen, komen te vervallen.
 
In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. De verschillende onderdelen zijn samengevat weergegeven op een kaart met de volgende vier kaartlagen:
  • laag van de ondergrond;
  • laag van de cultuur- en natuurlandschappen;
  • laag van de stedelijke occupatie;
  • laag van de beleving.
Planspecifiek
Voor het plangebied zijn de kaartlagen 'Laag van de ondergrond', 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen' en 'Laag van de stedelijke occupatie' van belang. Navolgend wordt op deze lagen nader ingegaan.
 
Laag van de ondergrond
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de ondergrond'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de ondergrond'
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied in een veengebied ligt. De ondergrond (eerste laag) wordt gevormd door veen. Het veen kent een geringe draagkracht en is daarnaast zeer gevoelig voor bodemdaling. Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van de bodemdaling.
 
De voorgenomen ontwikkeling betreft een dermate kleinschalige ontwikkeling dat deze geen nadelige invloed zal hebben op het veengebied of zal zorgen voor extra bodemdaling.
 
Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'.
 
Fragment kaartlaag 'Laag van de cultuur- en natuurlandschappen'
 
Het plangebied ligt in een droogmakerij (klei). Droogmakerijen zijn ontstaan uit natuurlijke meren en uit verveningen. Ze hebben een duidelijke begrenzing door een ringdijk, ringvaart of oude hoge oeverlanden. Het landschap is visueel open (tenzij het is verstedelijkt), grootschalig en ligt gemiddeld enkele meters lager dan de omgeving. De droogmakerij kent een aangelegd watersysteem met hoofdtochten, een gemaal en een regelmatige basisverkaveling. Ontginningsboerderijen liggen op regelmatige afstand langs de ontginningsweg. Elke droogmakerij heeft haar eigen ordening en maat; kavelgrootte en lengte-breedte-verhouding zijn uniek. Voor ontwikkelingen in droogmakerijen geldt dat de droogmakerij als eenheid herkenbaar blijft door het beleefbaar houden van de randen en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land.
 
De voorgenomen ontwikkeling betreft een kleinschalige ontwikkeling aan de rand van het stedelijk gebied. Door de ligging direct aan het stedelijke gebied doet de ontwikkeling geen afbreuk aan de herkenbaarheid van de droogmakerij. Daarnaast is met de ontwikkeling zo veel mogelijk aansluiting gezocht bij de schaal en het patroon van de verkaveling in de droogmakerij. Zo blijft de rechthoekige verkaveling behouden en is de oriëntatie van de nieuwe woningen in overeenstemming met de oriëntatie van de kavels in het gebied.
 
Laag van de stedelijke occupatie
De volgende afbeelding toont een fragment van de kaart 'Laag van de stedelijke occupatie'.
 
Fragment kaart 'Laag van de stedelijke occupatie'
 
Het plangebied ligt in het bebouwd gebied en in de stads- of dorpsrand. De stads- of dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van een stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen. De voorgenomen ontwikkeling is goed passend in een dergelijke zone
   
3.1.2 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Planspecifiek
Met betrekking tot onderhavig plan zijn artikel 2.1.1 (ladder voor duurzame verstedelijking) en artikel 2.2.1 (ruimtelijke kwaliteit) van de Verordening Ruimte van belang. Navolgend wordt op deze twee artikelen ingegaan.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
In artikel 2.1.1 van de Verordening Ruimte is opgenomen dat een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt aan de volgende eisen moet voldoen (de ladder voor duurzame verstedelijking):
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of;
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die:
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passen ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld;
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit;
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.
In het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking is het allereerst van belang of er sprake is van een nieuwe ontwikkeling waardoor het plan getoetst moet worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Op basis van jurisprudentie blijkt dat kleinschalige woningbouwlocaties bestaande uit één of enkele woningen niet gezien worden als een stedelijke ontwikkeling en dus niet getoetst hoeven te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking (ABRvS 18 december 2013, 201302867/1/R4) .
 
De voorgenomen ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen. Een dergelijke ontwikkling hoeft gezien de omvang niet getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard en schaal niet past binnen het gebied (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gebied ook aandacht is besteed aan de overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.
De voorgenomen ontwikkeling, de bouw van twee woningen, past functioneel binnen de aard van het gebied, zijnde in overwegende mate een woongebied. Qua schaal past de ontwikkeling ook. De bouwmassa's en bouwhoogten zijn afgestemd op de omliggende woningen en vooraf door de gemeentelijk stedenbouwkundige getoetst en akkoord bevonden. Rijnsaterwoude is gelegen binnen het gebiedsprofiel Hollandse plassen.
In het Hollands Plassengebied is grofweg een tweedeling te zien tussen veenweidegebieden en droogmakerijen. De veenweidegebieden liggen hoger dan de droogmakerijen en kennen een grote functiemenging. In deze gebieden bevinden zich graslanden voor de melkveehouderij, oude lintdorpen, (glastuinbouw)bedrijven, natuurgebieden en relatief veel opgaand groen in vergelijking met de droogmakerijen. De droogmakerijen hebben een grootschalig, rechthoekig en agrarisch karakter met melkveehouderij en akkerbouw. De overgang tussen veenweide en droogmakerij is veelal abrupt door het grote hoogteverschil. Voor nieuwe ontwikkelingen in aansluiting op de bestaande lintstructuur is er vanuit het gebiedsprofiel de ambitie elke kern binnen zijn eigen identiteit verder te ontwikkelingen op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Het dorp is deel van het omringende landschap, doordat onderliggende patronen herkenbaar zijn in de structuur van het dorp. De voorgenomen ontwikkeling sluit aan op de bestaande dorpsstructuur en karakteristiek. Geconcludeerd kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling, en de hieraan te grondslag liggende wijzigingsbevoegdheid, in overeenstemming is met de Verordening ruimte.
3.2 Gemeentelijk beleid
3.2.1 Nota inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
 
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
 
Planspecifiek
In de Nota inbreidingslocaties wordt per kern een beschrijving gegeven. Deze beschrijvingen dienen als basis voor de ruimtelijke beoordeling van inbreidingsverzoeken. Volgens de nota maakt het plangebied onderdeel uit van de kern Rijnsaterwoude. Binnen deze kern is het plangebied aangewezen als 'Ontwikkelingslocatie'. Deze ontwikkelingslocatie kan volgens de nota opgevuld worden met woningbouw. Aangezien de voorgenomen ontwikkeling woningbouw betreft, is de ontwikkeling op deze locatie passend.

3.2.2 Nota vereveningsfondsen
Op 17 juni 2013 heeft de raad van de gemeente Kaag en Braassem ingestemd met de Nota Vereveningsfondsen. In deze nota worden bestemmingsreserves sociale woningbouw en parkeren aangewezen.
 
Doel van deze reserves is tenminste 30% sociale woningbouw te realiseren bij nieuwbouwprojecten en te voorzien in voldoende parkeervoorzieningen bij nieuwbouwontwikkelingen (niet alleen voor sociale woningbouw). Indien niet aan de gestelde normen wordt voldaan zal op basis van een overeenkomst met de initiatiefnemer van een bouwplan een bijdrage aan de betreffende bestemmingsreserve(s) worden afgesproken. Een bijdrage aan de reserve sociale woningbouw moet worden gedaan indien niet voldaan kan worden aan de gestelde norm. Deze bijdrage kan vervolgens worden ingezet bij projecten die meer sociale woningbouw realiseren dan de gestelde norm, dit alles met als doel gemiddeld 30% sociale woningbouw bij nieuwbouw projecten. De bijdrage aan de parkeer-bestemmingsreserve wordt gebruikt om in geval van nieuwbouw in de openbare ruimte ontbrekende parkeergelegenheid aan te leggen.
 
Planspecifiek
Volgens de Nota vereveningsfondsen moet bij nieuwbouwprojecten ten minste 30% sociale woningbouw gerealiseerd worden. Voor de voorgenomen ontwikkeling betekent dit dat er 0,6 sociale woningen (30% van 2 woningen) gerealiseerd moet worden. Gezien de beperkte omvang van de ontwikkeling is het echter niet mogelijk aan deze eis te voldoen. Via de anterieure overeenkomst is daarom een bijdrage afgesproken die gestort zal worden in de bestemmingsreserve Sociale woningbouw.   
 
Op het aspect parkeren wordt in toelichting paragraaf 5.8.2 nader ingegaan. Uit deze paragraaf blijkt dat aan de gestelde normen voldaan kan worden.

4 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
4.1 Wijzigingsbevoegdheid
Voor de locatie is het 'wijzigingsgebied 6' van kracht. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de gronden met de aanduiding 'wro-zone wijzigingsgebied 6' te wijzigen in de bestemmingen Wonen, Groen, Verkeer, Tuin en Water, onder voorwaarde dat:
  1. het aantal woningen mag ten hoogste 22 bedragen;
  2. de bouwhoogte van woningen maximaal 10 m bedraagt;
  3. de belangen van de eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden mogen niet onevenredig worden geschaad;
  4. voorzien van een goed woon- en leefklimaat;
  5. het plan voorziet in voldoende watercompensatie dan wel in hetzelfde peilgebied voldoende compensatie plaatsvindt en dit in overleg gebeurd met het hoogheemraadschap van Rijnland (watertoets);
  6. dat het wijzigingsplan milieutechnisch aanvaardbaar is;
  7. dat het wijzigingsplan economisch uitvoerbaar is;
  8. verhaal van gemeentelijke (plan-)kosten is zekergesteld;
  9. dat het wijzigingsplan stedenbouwkundig inpasbaar is;
  10. dat het wijzigingsplan verkeerskundig inpasbaar is.
4.2 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
De voorgenomen ontwikkeling wordt getoetst aan de in toelichting paragraaf 4.1 gestelde wijzigingsvoorwaarden. In deze paragraaf wordt onderbouwd in hoeverre de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de wijzigingsvoorwaarden.
 
Voorwaarde a
De beoogde ontwikkeling heeft betrekking op 2 woningen. Het maximaal aantal woningen wordt derhalve niet overschreden.
 
Voorwaarde b
In het bouwplan is een nokhoogte van 10 meter vastgesteld. Derhalve wordt de maximale bouwhoogte niet overschreden.
 
Voorwaarde c
In de toelichting is een uitvoerbaarheidsparagraaf (hoofdstuk 5) opgenomen. Uit deze paragraaf blijkt dat de belangen van eigenaren en/of gebruikers van betrokken en nabijgelegen gronden niet onevenredig worden geschaad. In hoofdzaak gaat het hier om de zuidelijk gelegen maatschappelijke bestemming, de zuidelijk gesitueerde agrarische bedrijfsvoering en de woningen aan de Suyderbon. Gelet op het voorgenomen gebruik en de omliggende bedrijfsvoeringen worden geen belemmeringen verwacht. De beoogde ontwikkeling wordt uitgevoerd in afstemming met Timpaan/Slokker Vastgoed (VOF Jacobswoude), de ontwikkelende partij van het resterende wijzigingsgebied. Er is reeds een overeenkomst getekend met betrekking tot de ontsluiting en overige rechten van erfdienstbaarheid (kabels en leidingen). Daarnaast zijn in  maart 2015 de plannen voor de gehele gebiedsontwikkeling, incl. de twee woningen, gepresenteerd aan de Dorpsraad Rijnsaterwoude. De plannen zijn positief ontvangen. Hiermee worden conflicten bij de verdere planvorming voorkomen.
In het vervolg van de procedure wordt het plan, conform de gemeentelijke 'stroomversnellingsmethodiek' nogmaals gepresenteerd aan de dorpsraad. Van deze bijeenkomst wordt door de initiatiefnemer een verslag gemaakt welke wordt toegevoegd aan het wijzigingsplan.
 
Voorwaarde d
In de uitvoeringsparagraaf wordt gemotiveerd dat ter hoogte van de beoogde woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Aspecten zoals weggeluidhinder, luchtkwaliteit en omliggende zoneringen (in verband met bedrijfsvoeringen) worden daartoe aangehaald en onderzocht.
 
Voorwaarde e
In toelichting paragraaf 5.3 is een waterbalans opgenomen. Gelet op het voornemen twee woningen te realiseren zal een beperkte watercompensatie moeten plaatsvinden. De watercompensatie wordt uitgevoerd door het verbreden van bestaande watergangen.  
 
Voorwaarde f
Gezien de positieve uitkomsten van toelichting hoofdstuk 5 kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling milieutechnisch aanvaardbaar is.
 
Voorwaarde g
De gemeente Kaag en Braassem zal middels een anterieure overeenkomst planschade (en gemeentelijke plankosten) op de aanvrager doorleggen. Hiermee zal is de economische uitvoerbaarheid voldoende aangetoond.
 
Voorwaarde h
Zoals onder g aangegeven zal de gemeente Kaag en Braassem middels een anterieure overeenkomst de gemeentelijke plankosten op de aanvrager doorleggen. Daarnaast worden voor het behandelen van het wijzigingsplan legekosten gerekend.
 
Voorwaarde i
De beoogde ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen. De woningen worden geplaatst aan de kop van het perceel. De oriëntatie van de woningen sluit aan op de noordelijk gelegen woningen die ook aan de straat Suyderbon grenzen. Hierdoor sluit de voorgenomen ontwikkeling aan op de bestaande situatie en wordt de bestaande verkavelingstructuur doorgezet. De verkaveling en situering van de woningen is voorafgaand aan de procedure met de gemeentelijk stedenbouwkundige afgestemd. De ontwikkeling is goed stedenbouwkundig inpasbaar. In toelichting paragraaf 5.7 wordt de landschappelijke inpassing verder toegelicht met behulp van de kwaliteitsgids.
 
Voorwaarde j
De woningen worden ontsloten via de straat Suyderbon. Deze staat wordt doorgetrokken naar de twee kavels. Het parkeren vindt plaats op eigen terrein. Er is een overeenkomst getekend met Timpaan/Slokker Vastgoed (VOF Jacobswoude) met betrekking tot de ontsluiting van de beoogde ontwikkeling. In toelichting paragraaf 5.8.1 wordt de verkeerssituatie nader toegelicht. De toegevoegde openbare ruimte krijgt een openbaar karakter.
4.3 Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college kan dan ook op gronden van dit wijzigingsplan de bestemming wijzigen.

5 Uitvoerbaarheid
In het kader van een 'goede' ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. Omdat gebruik gemaakt wordt van de wijzigingsbevoegdheid, zoals deze in het geldende bestemmingsplan is opgenomen, kan verwezen worden naar de toelichting behorende bij het bestemmingsplan. Hierin is gemotiveerd dat de wijzigingsbevoegdheid voldoet aan een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd; 
  4.  de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen. Omdat er slechts 2 woningen worden gerealiseerd (minder dan 1 % van de drempelwaarde) kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de voorliggende toelichting. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is niet noodzakelijk.
5.2 Milieu
5.2.1 Bodem
Ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening moet worden aangetoond dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk. Voor bodemgebruik wordt uitgegaan van acht verschillende bodemfuncties:
  1. landbouw;
  2. moestuin/volkstuin;
  3. wonen met tuin;
  4. kinderspeelplaatsen;
  5. natuurgebieden;
  6. groen met natuurwaarden;
  7. industrie en ander groen;
  8. bebouwing en infrastructuur.
In het kader van de Wet bodembescherming worden de acht bodemfuncties in het Besluit Bodemkwaliteit onderscheiden in drie bodemklassen:
  • klasse landbouw en natuur (1, 2 en 5);
  • klasse wonen (3, 4 en 6);
  • klasse industrie/bedrijven (7 en 8).
Planspecifiek
In het kader van een wijzigingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Gezien het feit dat de huidige bestemming wijzigt van agrarisch naar wonen is met een verkennend bodemonderzoek aangetoond dat de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie.
13 Mei 2014 is door Econsultancy een verkennend bodem onderzoek uitgevoerd (rapportnr. 14043284). Hieruit valt het volgende te concluderen:
 
Op basis van het vooronderzoek is geconcludeerd dat de onderzoekslocatie onderzocht dient te worden volgens de strategie "onverdacht" (ONV). Bij onverdachte locaties luidt de onderzoekshypothese dat de bodem niet verontreinigd is. De bovengrond bestaat voornamelijk uit humeus, matig siltig, matig fijn zand. De onderliggende bodem bestaat uit klei. Deze bodemlaag is plaatselijk matig zandig, matig tot sterk siltig, zwak tot matig roesthoudend en/of zwak schelphoudend. In het opgeboorde materiaal zijn zintuiglijk geen verontreinigingen waargenomen. Er zijn op basis van het vooronderzoek, tijdens de terreininspectie en bij de uitvoering van de veldwerkzaamheden geen aanwijzingen gevonden, die aanleiding geven een asbestverontreiniging op de locatie te verwachten. De bovengrond is licht verontreinigd met kwik en lood. In de ondergrond zijn geen verontreinigingen geconstateerd. Het grondwater is licht verontreinigd met barium, xylenen en naftaleen. De vooraf gestelde hypothese, dat de onderzoekslocatie als "onverdacht" kan worden beschouwd wordt, op basis van de lichte verontreinigingen, verworpen. Echter, gelet op de aard en mate van de verontreiniging, bestaat er géén reden voor een nader onderzoek en bestaan er met betrekking tot de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem géén belemmeringen voor de bestemmingsplanwijziging. Indien er werkzaamheden plaatsvinden, waarbij grond vrijkomt, kan de grond niet zonder meer worden afgevoerd of elders worden toegepast. De regels van het Besluit bodemkwaliteit zijn hierop mogelijk van toepassing.
 
De bodemkwaliteit is voldoende en vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
5.2.2 Geluid
De mate waarin het geluid het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft de realisatie van twee woningen. In het kader van de Wgh zijn woningen aangemerkt als gevoelige objecten. Derhalve dient gecontroleerd te worden of er geluidsbronnen in de directe omgeving aanwezig zijn die voor een te hoge geluidsbelasting kunnen zorgen.
 
Wegverkeerslawaai is een van de geluidsbronnen. De woningen bevinden zich aan een rustige 30km/u weg. Derhalve wordt er geen hinder op het gebied van wegverkeerslawaai verwacht. Er bevinden zich geen andere belangrijke geluidsbronnen in de omgeving van het plangebied.
 
Gezien het bovenstaande vormt het omgevingsaspect geluid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
5.2.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit (Wlk) introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'. Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2.5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling voorziet in de mogelijkheid tot het ontwikkelen van twee woningen. Dit voorziet in een verwachte toename van 14,1 verkeersbewegingen (zie 5.8.1 Verkeer). Daarmee draagt het plan in een zeer geringe mate bij aan jaargemiddelden voor luchtkwaliteit. Hierdoor kan het project aangemerkt worden als 'niet in betekenende mate'. In de huidige situatie voldoet het gebied aan de grenswaarde.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat de huidige luchtkwaliteit voldoet aan jaarlijkse grenswaarde. Zowel voor stikstofdioxide als voor fijn stof dient de jaarlijkse grenswaarde van 40 μg/m³ niet overschreden te worden.
 
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof in de gemeente nergens hoger zijn dan 35 μg/m³(2015). De PM2,5 concentraties zijn nergens hoger dan 16 μg/m³ (2015). Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is.
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.2.4 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd. Het Btev is nog niet in vastgesteld beleid. Vooruitlopend op de gewenste vaststelling zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
 
Planspecifiek
Door de Risicokaart te raadplegen blijkt dat de locatie niet binnen enige risicocontouren valt. Over de provinciale weg N207 vindt echter transport plaats van gevaarlijke stoffen. De planlocatie ligt buiten de risicocontouren van het plaatsgebonden risico. De planlocatie is, in verband met het transport van LT2 (licht toxische vloeistoffen) wel binnen de onderzoekszone van het groepsrisico gelegen. Blijkens de onderzoeksrapportage (2012) horende bij het bestemmingsplan N207 bedraagt de hoogte van het groepsrisico 0,003 van de oriëntatiewaarde. De beoogde ontwikkeling zal het groepsrisico zeer beperkt verhogen. Gelet op de lage oriëntatiewaarde zijn nieuwe berekeningen niet vereist.
 
Uitsnede Risicokaart (plangebied omcirkeld)
 
5.2.5 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie van 2009 is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling betreft een gevoelige functie. Hiernavolgende afbeelding toont de bedrijven in de directe omgeving van het plangebied.
 
Bedrijven in de omgeving, via verbeelding "Kernen Leimuiden - Rijnsaterwoude" (plangebied ter hoogte van de cirkel)
 
In de directe omgeving zijn enkele maatschappelijke functies en een kantoor gesitueerd. De kleinste afstand tussen het plangebied en deze functies bedraagt circa 50 m. Voor de maatschappelijke functies (kinderdagverblijf, basisschool, sporthal) en het kantoorgebouw zijn milieuzoneringen van maximaal 30 m van toepassing. Daarmee valt het plangebied buiten de milieuzoneringen van de omliggende bedrijven. Gesteld kan worden dat de ontwikkeling de bedrijfsvoeringen niet zal beperken en dat de bedrijfsvoeringen niet in de weg staan van een goed woon- en leefklimaat ter hoogte van de beoogde woningen.
5.3 Water
In het kader van het verkrijgen van een duurzaam watersysteem hebben Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen in 2001 de Startovereenkomst Waterbeleid 21e eeuw (WB’21) ondertekend. Onderdeel van het nieuwe waterbeleid is de “watertoets”: de check van ruimtelijke plannen aan de gevolgen voor het watersysteem. Ruimtelijke plannen dienen een waterparagraaf te bevatten. Initiatiefnemers van ruimtelijke plannen moeten in een vroegtijdig stadium van het planvormingsproces de waterbeheerder(s) betrekken. De initiatiefnemer vraagt de waterbeheerder(s) om een wateradvies in de vorm van een watertoets. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van het overleg opgenomen. Op basis van de watertoets zal de waterbeheerder Keurontheffing en, indien nodig, een Wvo-vergunning (Wet verontreiniging oppervlaktewater) verlenen.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 is het Waterbeheerplan (WBP4) van Rijnland van toepassing. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor deze planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het WBP4 legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn:
  • veiligheid tegen overstromingen;
  • voldoende water;
  • gezond water.
Wat betreft veiligheid is het cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening
wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing.
 
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen. Het Waterbeheerplan 2010-2015 van Rijnland is, evenals het WBP5 2016-2021, te vinden op de website: www.rijnland.net.
 
Keur en Beleidsregels
Per 11 maart 2015 is een nieuwe keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels. Op grond van de Waterwet is Rijnland als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden;
Maar ook aan:
  • onttrekken en lozen van grondwater;
  • het aanbrengen van verhard oppervlak.
 
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bijvoorbeeld op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de Uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt. De Keur en Uitvoeringsregels zijn te vinden op de website: www.rijnland.net.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met Rijnland afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat Rijnland uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Water in relatie tot ontwikkeling woningen
Het projectgebied ligt in agrarisch gebied, grenzend aan het Braassemermeer. De locatie is in de huidige situatie onverhard. Het plangebied wordt aan drie zijden omgeven met watergangen.
 
In de toekomstige situatie zullen er twee woningen gerealiseerd worden. Dit zal zorgen voor een toename aan verharding. In de volgende tabel is de toekomstige verhardingssituatie (bij benadering) weergegeven.
 
verharding oppervlakte
verkeersruimte 480 m²
bouwvlakken 220 m²
tuin (50% van de woonbestemming) 480 m²
Totaal 1.180 m²
 
In de Keur staat beschreven dat bij een toename aan verharding van 500 m² tot 10.000 m² een compensatie van 15% noodzakelijk is. Voor deze situatie betekent dit dat ter compensatie 177 m² (15% van 1.180) nieuw open water aangelegd moet worden. Deze compensatie zal voor 80 % plaatsvinden door de primaire watergang aan de westzijde van het perceel te verbreden. Vooruitlopend op deze verbreding is in voorliggend wijzigingsplan reeds een waterbestemming opgenomen. Het overige gedeelte van de watercompensatie kan plaatsvinden door de verbreding van de overige watergangen of het realiseren van een vijver/insteekhaventje. Omdat het metrage te compenseren meters sterk afhankelijk is van het uiteindelijke ontwerp en het inrichtingsvoornemen wordt ten tijden van de omgevingsvergunning de definitieve watercompensatie bepaald. Omdat in ieder geval de primaire watergang beperkt wordt verbreed, valt deze handeling onder een algemene regel: het tweede instrument dat Rijnland gebruikt om handelingen te reguleren. Hiervoor geldt een meldingsplicht naar het Hoogheemraadschap, omdat het verplicht is om veranderingen van het watersysteem in de legger op te nemen.
 
Met de verbreding van de watergang krijgt de gehele watergang een vergelijkbare breedte. Daarmee verbetert de doorstroming, bergingscapaciteit en maakt de onderhoudmogelijkheden toegankelijker.
 
Uitsnede Keur Hoogheemraadschap Rijnland
 
Voor het overige zijn er geen relevante aspecten zoals waterkeringen of waterkwaliteit.
5.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Het plangebied bevindt zich niet binnen één van de boven genoemde beschermingsgebieden. Derhalve zal het onderdeel gebiedsbescherming geen belemmering vormen voor de beoogde ontwikkeling.
 
Het plangebied bestaat in de huidige situatie uit strak gemaaid weiland zonder opstaande beplanting. De woningen zullen niet dicht langs de watergangen gebouwd worden (ca. 20m van de hoofdwatergang). Hierdoor wordt de eventuele aanwezigheid van vleermuizen in het gebied niet verstoord. De voorgenomen ontwikkelingen heeft dermate weinig invloed op de dier- en plantensoorten dat verdere maatregelen voor de realisatie van de woningen niet nodig is.
 
Ten behoeve van de watercompensatie worden de sloten verbreed en worden ze grotendeels voorzien van een natuurvriendelijke oever. Dit zal een positief effect hebben op de flora en fauna in het gebied. Het Hoogheemraadschap van Rijnland heeft derhalve het werkprotocol Flora en Fauna opgesteld. In dit werkprotocol staan maatregelen beschreven hoe om te gaan met de flora- en faunawetgeving en ruimtelijke ontwikkelingen. Navolgend volgt het werkprotocol voor de beoogde verbreding van de watergangen in het gebied.
 
Werkprotocol Flora en Fauna
Gebaseerd op het werkprotocol van het Hoogheemraadschap Rijnland is er een werkprotocol opgesteld voor de verbreding van de watergangen gezien de invloed die dit kan hebben op de ecologische situatie. Het verruimen/verbreden van watergangen valt onder de noemer 'verwijderen van bovengrond en graven'. Hieronder volgt de werkwijze voor de verbreding van de bestaande watergangen.
 
Werkwijze verbreding profiel:
  • Baggeren (verbreden van de watergang) naar open einden om fauna een goede vluchtmogelijkheid te geven.
  • Periode van werken:
    1. 16 maart t/m 31 mei: niet baggeren;
    2. 1 juni t/m 31 oktober: wel baggeren met voorzorg (dus conform dit werkprotocol).
  • Een week voorafgaand aan de start van de uitvoering: nesten van weidevogels inventariseren door een deskundige ecoloog en indien nesten aanwezig: uitstel van werkzaamheden.
  • Optioneel: vanaf half maart vooraf periodiek maaien om nestgang van weidevogels zo mogelijk te voorkomen.
5.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Het plangebied valt binnen het lage archeologisch verwachtingsgebied. Enkel bij een planomvang van meer dan 5 ha en dieper dan 0,3 m is het noodzakelijk een verkennend booronderzoek uit te voeren om de verwachtingskaart te toetsen en zo nodig bij te stellen. In dit geval is dat niet noodzakelijk. Derhalve vormt archeologie geen belemmering op voor beoogde ontwikkeling.
 
Uitsnede archeologische beleidskaart
5.6 Cultuurhistorie
Door recente wijzigingen in het Bro (Besluit ruimtelijke ordening) is sinds 1 januari 2012 het opnemen van een cultuurhistorische paragraaf verplicht. In de toelichting van het wijzigingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De opsteller en vaststeller van het bestemmingsplan is daarmee dus verplicht om breder te kijken dan alleen naar het facet archeologie. Ook de facetten historische (stede)bouwkunde en historische geografie dienen te worden meegenomen in de belangenafweging. Hierbij gaat het om zowel beschermde als niet formeel beschermde objecten en structuren.
 
Planspecifiek
Rijnsaterwoude heeft circa 1.700 inwoners en is daarmee een kleine kern binnen de gemeente Kaag en Braassem. In het dorp zijn op het moment een makelaar, restaurant, een basisschool en twee kerken aanwezig. Het voorzieningenniveau is laag. De kern Rijnsaterwoude is opgebouwd uit twee verdichtingen land een bebouwingslint. Tussen de twee verdichtingen ligt een nog de open weide, Suyderbon 2 (plangebied). Jaren geleden werd dit gebied door de provincie binnen de rode contour getrokken zodat ook in dit gebied woningen gebouwd konden worden. De locatie is speciaal aangemerkt als inbreidingslocatie. Voorheen werden de gronden voor agrarische doeleinden gebruikt. Sinds de verdichting begin jaren '90 heeft het gebied zijn agrarisch karakter verloren en is de hoofdzakelijke bestemming wonen. Gezien het feit dat het gebied aangewezen is als inbreidingslocatie doet de ontwikkeling geen afbreuk aan de cultuurhistorische waarde in Rijnsaterwoude.
5.7 Landschap
De provincie Zuid-Holland maakt werk van ruimtelijke kwaliteit in de ruimtelijke ordening. Met de kwaliteitskaart in de provinciale structuurvisie is hiertoe een eerste aanzet gedaan. Als uitwerking van deze kwaliteitskaart worden de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit opgesteld. Voor de beoogde ontwikkeling is het Gebiedsprofiel Hollandse Plassen van toepassing.
 
Een gebiedsprofiel is een verzameling en analyse van aspecten van ruimtelijke kwaliteit en biedt een handleiding om bij ontwikkelingen kwaliteiten te behouden of te versterken. De ambitie is dat elk project en elke ruimtelijke ontwikkeling bijdraagt aan de kwaliteit van de leefomgeving. Ontwikkelingen zijn daarmee een kans voor het realiseren van kwaliteit. Met behulp van de kwaliteitsgids wordt bepaald aan welke landschappelijke eisen een ontwikkeling moet voldoen. Op deze wijze wordt een goede landschappelijke inpassing gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Voor het plangebied zijn de onderstaande kenmerken van belang. In deze paragraaf wordt toegelicht wat de betekenis van de ontwikkeling is voor de landschappelijk kenmerken.
 
Droogmakerij met restveen in de ondergrond:
Deze droogmakerijen bestaan veelal uit open grasland en zijn waardevolle weidevogelgebieden
  • De droogmakerij blijft herkenbaar als een polderentiteit met een rationele opzet, begrensd door hooggelegen dijken.
  • Openheid, maat, schaal, kavelrichting en structuur van de polder dienen herkenbaar aanwezig te blijven.
  • Het waterrijke, meer kleinschalige karakter en de minder draagkrachtige bodem vragen om een terughoudende en subtielere omgang met de landschappelijke kenmerken (in vergelijking met de droogmakerijen zonder restveen). Schaalvergroting ligt hier minder voor de hand.
  • Watergangen dienen waar mogelijk te worden voorzien van ecologisch interessante oevers om de biodiversiteit te verhogen.
De beoogde realisatie van twee woningen is een kleinschalige ontwikkeling die past in de omgeving. Bij de ontwikkeling wordt de bestaande strookverkaveling gerespecteerd. De nieuwe woningen zullen gerealiseerd worden aan de kop van het perceel. Hierdoor blijft de rechthoekige, landschappelijke vorm behouden.
 
De sloten die het perceel begrenzen zijn een belangrijk landschappelijk kenmerk. In de voorgenomen ontwikkeling worden deze sloten verbreed. Hierdoor wordt de gebruiks- en de belevingswaarde van de watergangen verbeterd. Tevens worden de sloten grotendeels voorzien van een natuurvriendelijke oever. Het groene talud zorgt voor een ecologische interessante oever en sluit daarbij aan op de ambities uit de kwaliteitsgids.
 
Dorp:
De dorpen in het Hollands Plassengebied verschillen in oorsprong, stedenbouwkundige opzet en grootte. Veelal is na de grote uitbreidingsslag in de jaren '50 het onderliggende verkavelingpatroon van het landschap verdwenen. Het directe contact met het landschap en de omgeving is zeer belangrijk in de verschillende dorpen.
  • Een dorp is geen stad. Aan iedere ontwikkeling gaat een grondige analyse vooraf. Nieuwe ontwikkelingen pakken de maat en schaal van het dorp op, sluiten aan bij de typologie aan bebouwingsvormen en functies.
  • Elk dorp in het Hollands Plassengebied versterkt of ontwikkelt zijn eigen karakter. Nieuwe ontwikkelingen bouwen voort op de karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Onderliggende patronen worden bij ontwikkelingen herkenbaar opgenomen in de structuur van het dorp.
  • Bij ontwikkelingen wordt de relatie met het omliggende landschap wordt opgezocht door het realiseren van nieuwe verbindingen en zichtrelaties.
  • Uitbreiding wordt bij voorkeur binnen bestaand bebouwd gebied gerealiseerd.
De te realiseren woningen liggen in Rijnsaterwoude, een historisch dorp aan het Braassemermeer. Belangrijke verkavelingskenmerken die goed zichtbaar in het dorp zijn, zijn de ontginningsstroken. De nieuwe woningen zullen gerealiseerd worden om een ontginningsstrook. De woningen worden aan de kop van het perceel gerealiseerd, wat kenmerkend is voor de omgeving en ook in de verkaveling van de huidige woningbouw is opgenomen. Deze wijze van verkavelen wordt in het nieuw plan, waar deze twee woningen onderdeel van zijn, voortgezet. Door het versterken van de sloten en het behoud van de bestaande verkaveling wordt het onderliggende landschap gerespecteerd en sluit het aan op de ambities uit de kwaliteitsgids. 
In het 'lint' Suyderbron komt een verscheidenheid aan woningtypen en kapvormen voor. Voor de nieuw te realiseren woningen is er dus ruimte voor een verschillende architectonische invullingen. Voornemen is een traditioneel woningtype te realiseren, twee vrijstaande woningen met kap, maar ook een meer moderne invulling kan passend zijn.
5.8 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
5.8.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Voorliggend plan voorziet in de realisatie van 2 vrijstaande woningen. De woningen zullen ontsloten worden via de Suyderbon. Met de eigenaar van deze gronden is op 13 mei 2015 een vaststellingsovereenkomst gesloten. De bestemming wordt met dit wijzigingsplan gewijzigd van agrarisch naar verkeer. Hiermee kan de ontsluiting ook daadwerkelijk gerealiseerd worden.
 
In de volgende tabel is op basis van publicatie 317, het toe te voegen programma en het bestaande programma een verkeersgeneratie berekend. Hierbij is uitgegaan van het gebiedstype 'schil centrum, weinig stedelijk'.
 
Toekomstige situatie:
Functie conform publicatie 317 Generatie Programma Totaal
Koopwoning, vrijstaand 7,7 per woning 2 woning 14,14
  
Uit de voorgaande tabel blijkt dat als gevolg van de planontwikkeling een toename van 14,14 verkeersbewegingen is te verwachten. De beoogde ontwikkeling vormt gezien de geringe toename aan verkeersbewegingen geen hinder voor de verkeersdruk op de Suyderbon.
 
5.8.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Planspecifiek 
Zoals blijkt uit hoofdstuk 2 van het voorliggende wijzigingsplan voorziet de beoogde ontwikkeling in de realisatie van twee woningen.. Met behulp van de parkeernormen uit de CROW publicatie 317 wordt de parkeervraag berekend.
 
Functie conform publicatie 317 Norm Programma Totaal
Koopwoning, vrijstaand 2,2 per woning 2 woning 4,4
 
De parkeerplaatsen worden op eigen terrein gerealiseerd. Derhalve zorgt de beoogde ontwikkeling niet voor een verhoogde parkeerdruk. 

6 Juridische planbeschrijving
6.1 Algemeen
Voor het wijzigingsplan is aangesloten bij de bestemmingsregeling van het vigerende bestemmingsplan "Kernen Leimuiden - Rijnsaterwoude" (2013). Verder is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het wijzigingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit wijzigingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het wijzigingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het wijzigingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het wijzigingsplan.
6.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
6.3 Planregels
Voor de planregels wordt er verwezen de geldende bestemmingsplanregels van bestemmingsplan 'Kernen Leimuiden-Rijnsaterwoude (2013)' zoals vastgesteld door de raad op 17 juni 2013.
6.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend wijzigingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
 
Tuin
Conform de bestemmingssystematiek van de gemeente Kaag en Braassem is de beoogde voortuin(en) bij de woning(en) opgenomen binnen de bestemming 'Tuin'. Deze bestemming sluit bijbehorende bouwwerken, met uitzondering van erkers of toegangsportalen, uit. Het overige gedeelte van het erf valt binnen de bestemming 'Wonen'. Voor de erkers en toegangsportalen is een regeling opgenomen conform de eerste herziening van het gemeentelijke afwijkingenbeleid.
 
Wonen
De beoogde functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze bestemming. De woningen dienen binnen de op de verbeelding aangegeven bouwvlakken te worden gebouwd. Typologisch is er voor gekozen de vrijstaande woning vast te leggen middels een aanduiding.
 
De maximum bouwhoogte is geregeld middels een aanduiding op de verbeelding. Conform de wijze van meten dient de goothoogte gelijk gesteld te worden aan de hoogte van de goot en niet aan de hoogte van het punt waar het verticale vlak (wand) snijdt met het diagonale vlak (dak).
 
Naast de woonfunctie is het toegestaan een gedeelte van de woning te gebruiken voor een aan huis verbonden beroep. Na afwijking kan tevens een aan huis verbonden bedrijf worden toegestaan.
 
Verkeer
Voor de ontsluiting van de twee woningen wordt deze bestemming opgenomen. De ontsluiting op de bestaande brug is naar verwachting tijdelijk maar afhankelijk van de verdere planvorming. Indien deze planvorming niet wordt doorgezet dan wordt deze ontsluiting definitief. Omdat deze mogelijkheid bestaat is voorzien in de bestemming verkeer.
 
Water
De primaire watergang in het plangebied heeft een structurele functie voor waterberging en waterhuishouding en is daarom specifiek bestemd tot 'Water'. Binnen deze bestemming zijn tevens bruggen en dergelijke toegestaan.

7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Voorts zal middels een anterieure overeenkomst het planschaderisico worden afgewenteld op de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn daarmee geen kosten en risico's aan de ontwikkeling verbonden. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan.

8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
8.1 Algemeen
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
 
In het kader van het vooroverleg ex. artikel 3.1.1. Besluit Ruimtelijke ordening is het wijzigingsplan naar de vooroverlegpartners gestuurd. Provincie Zuid-Holland heeft middels het zogenaamde E-formulier op 5 januari 2016 aangegeven dat het plan niet strijdig is met de provinciale belangen. Hoogheemraadschap van Rijnland geeft in haar reactie van 13 januari 2016 aan dat het plan op twee aspecten moet worden gewijzigd in paragraaf 5.3. water. Deze reactie is in het wijzigingsplan verwerkt. 
 
Vooruitlopend op de formele procedure is het plan reeds gepresenteerd aan de Dorpsraad. Tijdens deze avond in maart 2015 zijn de plannen voor de gehele gebiedsontwikkeling, incl. de twee woningen, gepresenteerd. De plannen zijn positief ontvangen. In het vervolg van de procedure wordt het plan, conform de gemeentelijke 'stroomversnellingsmethodiek' nogmaals gepresenteerd aan de dorpsraad.
 
Op dinsdag 26 januari heeft een inloopavond plaatsgevonden waarbij het woningbouwvoornemen kenbaar is gemaakt aan geïntresseerden. Circa 20 - 25 buurtbewoners hebben deze avond bezocht. Uit deze bijeenkomst blijkt dat er zorgen bestaan over de inrichting van de toegangsweg, mogelijke overlast tijdens de bouw en de privacy bij de bewoners van Suyderbon 48. De aanwezigen zien, in tegenstelling tot de mogelijke plannen van de projectontwikkelaar VOF Jacobswoud, voorliggende planontwikkeling met enthousiasme tegemoet. Van deze bijeenkomst is een verslag gemaakt welke als bijlage is toegevoegd aan het wijzigingsplan. 
8.2 Verslag zienswijzen
Het plan heeft reeds als ontwerp ter inzage geleden, tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen binnen gekomen.