Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Floraweg 88 Roelofarendsveen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.WPFLORAWEG88-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Initiatiefnemer heeft bij de gemeente Kaag en Braassem een verzoek ingediend voor het wijzigen van de bestemming van een bedrijfswoning aan de Floraweg 88 te Roelofarendsveen. Het voornemen is om de bestemming van de bestaande bedrijfswoning te wijzigen van 'bedrijfswoning' naar 'plattelandswoning'.
 
De betrokken bedrijfswoning behoort bij een tuinbouwbedrijf en fungeerde als tweede bedrijfswoning bij dat bedrijf. Sinds 2004 is de bewoner van de bedrijfswoning aan de Floraweg 86 enige eigenaar van het bedrijf geworden. Hiermee heeft de tweede bedrijfswoning aan de Floraweg 88 sindsdien geen directe functie meer als bedrijfswoning.
 
De bestemming van de gronden is momenteel geregeld in het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. In dit bestemmingsplan hebben de gronden van het plangebied de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Voor gronden met deze bestemming zijn burgemeester en wethouders bevoegd ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning de bestemming te wijzigen en de nadere aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning’ op te nemen, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. De onderliggende bestemming blijft hierbij gehandhaafd.
1.2 Ligging van het plangebied
Het plangebied van voorliggend wijzigingsplan ligt ten zuiden van de kern Roelofarendsveen aan de Floraweg 88 in de gemeente Kaag en Braassem. Het plangebied betreft een bedrijfswoning direct aan de Floraweg. De volgende afbeelding toont de begrenzing van het plangebied.
 
Begrenzing plangebied (rode omkadering)
1.3 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 het initiatief beschreven. In hoofdstuk 3 wordt de haalbaarheid van het wijzigingsplan toegelicht aan de hand van de wijzigingsbevoegd uit de geldende bestemmingsplanvoorschriften. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Tot slot bevat hoofdstuk 5 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

2 Het initiatief
Het tuinbouwbedrijf aan de Floraweg 86 kent sinds 2004 nog één eigenaar, die woonachtig is in de naastgelegen bedrijfswoning op Floraweg 86. De woning aan de Floraweg 88 (kadastraal sectie K, nummer 2706) behoorde voorheen tot het achtergelegen bedrijf als tweede bedrijfswoning. Sinds 2005 heeft de woning aan de Floraweg 88 geen directe functie meer als bedrijfswoning.
 
De initiatiefnemer is in de woning blijven wonen nadat hij uit het bedrijf is gestapt, maar wil nu alsnog de woning verkopen. Om de bedrijfswoning als woning aan derden te kunnen verkopen is herbestemming noodzakelijk. Gezien de ligging direct nabij het tuinbouwbedrijf kan de bedrijfswoning worden aangewezen als plattelandswoning. De woning blijft daarmee onderdeel van het bedrijf, maar kan wel door derden worden bewoond. Daarbij is het van belang dat de plattelandswoning geen belemmering gaat vormen voor omliggende bedrijven. De functiewijziging naar 'plattelandswoning' heeft geen ruimtelijke gevolgen. Het bestaande gebruik en de bebouwing blijft ongewijzigd behouden. Het is slechts de planologische functie die wijzigt.

3 Haalbaarheid van het wijzigingsplan
3.1 Toetsing aan de wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied valt binnen het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' zoals de gemeenteraad van Kaag en Braassem dat op 13 mei 2013 heeft vastgesteld.
 
In artikel 3.7.3 van de bestemmingsplanregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen ex artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening. In het betreffende artikel is aangegeven dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw', ter plaatse van de bestaande bedrijfswoning te wijzigen en de nadere aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - plattelandswoning’ op te nemen, mits:
  1. er schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden;
  2. de agrarische functie van de bedrijfswoning niet langer noodzakelijk is;
  3. de ligging van de af te splitsen bedrijfswoning niet zodanig is dat hierdoor toekomstige reconstructies kunnen worden belemmerd;
  4. per glastuinbouwbedrijf tenminste 1 bedrijfswoning aanwezig blijft;
  5. de af te splitsen kavel niet groter is dan 1.000 m²;
  6. er sprake is van een aanvaardbaar woon en leefklimaat;
  7. het glastuinbouwbedrijf aantoonbaar functioneert als volwaardig agrarisch bedrijf.
In de navolgende tekst wordt per voorwaarde toegelicht op welke wijze wordt voldaan aan de betreffende voorwaarde.
 
ad 1.
In onderhavig geval is geen sprake van concrete schaalvergroting. Met het terugtreden van de initiatiefnemer uit het bedrijf, gelegen aan de Floraweg 88, is het bedrijf echter van twee eigenaren naar één gegaan. Daarmee heeft er een reconstructie plaatsgevonden, wat heeft geleid tot een positief effect voor de enig overgebleven eigenaar. De woning aan de Floraweg 88 heeft hierbij geen functie meer als bedrijfswoning.
 
ad 2.
De agrarische functie van de gronden waarop de woning is gesitueerd is niet langer noodzakelijk. Doordat de eigenaar van het bedrijf zelf bij het bedrijf woont in de naastgelegen woning en de grond en het woonhuis uit de firma zijn gehaald. Dit is vastgelegd bij de notaris (d.d. 26 augustus 2005) en in het kadaster (d.d. 7 September 2005).
 
ad 3.
De ligging staat toekomstige reconstructie niet in de weg en de omliggende bedrijven worden niet belemmerd in hun huidige bedrijfsvoering. In toelichting paragraaf 5.2.4 wordt nader ingegaan op de ligging van de plattelandswoning in relatie tot huidige omliggende agrarische bedrijven. Conclusie is dat deze bedrijven niet worden belemmerd in hun bedrijfsuitoefening door de realisatie van een plattelandswoning. Bij eventuele reconstructie van het bedrijf biedt alleen het naastliggende perceel een goede toegang tot het eventuele nieuwe bedrijf. De huidige woning staat dan niet in de weg. Het valt ook niet in te zien dat een eventuele toekomstige gebiedsreconstructie last zal hebben van deze woning. Daarmee is aan deze voorwaarde voldaan.
 
ad 4.
Er dient per glastuinbouwbedrijf minimaal 1 bedrijfswoning over te blijven. De woning Floraweg 86 is en blijft de bedrijfswoning van het achterliggende tuinbouwbedrijf. Daarmee kan de bedrijfswoning Floraweg 88 afgesplitst worden van het voormalig bijbehorende bedrijf.
 
ad 5.
De oppervlakte van het perceel waarop de woning staat is 270 m². Dit is minder dan het, in de voorwaarden genoemde, maximum van 1.000 m² en voldoet daarmee aan de gestelde eis.
 
ad 6.
Gelet op het feit dat de woning in een 'woonlint' langs de Floraweg is gesitueerd en bouwkundig aan alle te stellen eisen voldoet, is er in algemene zin wel sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat (zie toelichting paragraaf 5.2). In dit geval wordt gesteld dat het woon- en leefklimaat voor plattelandswoningen minstens gelijk moet zijn aan dat van bedrijfswoningen. Dat is hier het geval, waarmee aan deze voorwaarde wordt voldaan.
 
ad 7.
Het glastuinbouwbedrijf waartoe de bedrijfswoning behoort, functioneert aantoonbaar als volwaardig agrarisch bedrijf. Het bedrijf is in eigendom van de eigenaar wonende op het adres Floraweg 86. Het bedrijf is gespecialiseerd in de teelt van tulpen en zomerbloemen. Onderzoek ter plaatse heeft vastgesteld dat het bedrijf er verzorgd uitziet en men actief met de productie bezig is. De eigenaar verdient er zijn volledige inkomen mee.
3.2 Conclusie
Aanvullend heeft Stichting Stibos Advies op verzoek van de gemeente Kaag en Braassem een onafhankelijk agrarisch advies uitgebracht. 1 Zij adviseren om medewerking te verlenen.
 
Geconcludeerd kan worden dat het initiatief voldoet aan de voorwaarden van de wijzigingsbevoegdheid. Het college van Burgemeester en wethouders kan door middel van het onderhavige wijzigingsplan de bestemming wijzigen.

4 Beleidskader
In dit hoofdstuk worden alleen die beleidskaders opgenomen die relevant zijn in het kader van de voorgenomen ontwikkeling en die nieuw zijn in vergelijking met het beleidskader in het moederbestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
4.1 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
 
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.'
Ad a
Volgens de definitie van een 'stedelijke ontwikkeling' in artikel 1.1.1 onder i van het Bro is sprake van een stedelijke ontwikkeling als wordt voorzien in een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.'
 
Aangezien in dit geval geen nieuwe woning wordt opgericht, maar alleen een bestaande woning planologisch van functie veranderd is geen sprake van een 'stedelijke ontwikkeling'. Daarmee hoeft de voorgenomen ontwikkeling niet verder getoetst te worden aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
4.2 Visie ruimte en mobiliteit
De Visie ruimte en mobiliteit (VRM) is de provinciale structuurvisie zoals voorgeschreven in de Wro en is vastgesteld op 9 juli 2014. De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit.
 
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Het plangebied maakt onderdeel uit van de bebouwde ruimte: 'het stelsel van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten in de groene ruimte alsmede het logistiek-industrieel syteem'. De bebouwde ruimte is meer dan het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD), omdat ook glastuinbouw en linten die niet onder BSD vallen, er onder worden verstaan.
 
Greenports
Zuid-Holland kent onder de noemer greenports een aantal (glas)tuinbouwconcentratiegebieden die zich kenmerken door hun clusterwerking en de primaire productie en teelt van tuinbouwgewassen. Het plangebied maakt onderdeel uit van de greenport Aalsmeer. De greenports vormen samen met het haven-industrieel complex het fundament van de Zuid-Hollandse economie en zijn beiden in transitie. De provincie wil de greenports in Zuid-Holland waar mogelijk versterken en deze transitie versnellen. Hierbij wordt het proces van verdergaande schaalvergroting, innovatie, verduurzaming en vervlechting van het logistieke netwerk van de greenports met de Rotterdamse haven steeds belangrijker.
 
Elke greenport is anders. De ruimtelijk-economische en logistieke opgaven per gebied vragen daarom om maatwerk. De provincie stapt af van een uniforme aanpak voor de greenports en stapt over naar een programmatische aanpak per greenport.
 
De greenport Aalsmeer ligt deels in de provincie Noord-Holland, maar strekt zich uit tot de Zuid-Hollandse gemeenten Kaag en Braassem en Nieuwkoop en is vooral gericht op Schiphol. De ambitie van de greenport en de provincie is behoud van voldoende en passende ruimte voor alle activiteiten van het sierteeltcluster, modernisering van verouderde glasgebieden en concentratie van verspreid glas met ruimtelijke kwaliteit als randvoorwaarde. De greenport Aalsmeer onderzoekt de toekomstige ruimtebehoefte voor teeltareaal. De bereikbaarheidsambitie richt zich met name op de verslogistiek. Daarbij is de kunst om via uitgekiende planning en bewust gekozen modaliteiten verse producten op tijd en in zo goed mogelijke conditie naar de afnemer te krijgen.
 
Planspecifiek
Er wordt in de visie niet specifiek ingegaan op bedrijfswoningen of plattelandswoningen. In zijn algemeenheid kan gesteld worden dat er door het wijzigen van de bedrijfswoning naar een plattelandswoning de bestaande woning een woonfunctie kan vervullen zonder dat er een belemmering wordt opgeworpen voor het glastuinbouwbedrijf waarvan de woning voorheen onderdeel uitmaakte. Het omzetten staat dus niet in de weg aan eventuele schaalvergroting.

5 Milieu- en omgevingsaspecten
5.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggend bestemmingsplan valt onder mogelijkheid d. Het aanwijzen van een bedrijfswoning als plattelandswoning is niet specifiek genoemd in het Besluit m.e.r. en er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht. In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt wel een vormvrije m.e.r. beoordeling uitgevoerd. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De vormvrije m.e.r.-beoordeling wordt gevormd door de hierna volgende paragrafen. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten; een nadere m.e.r.-beoordeling is derhalve niet noodzakelijk.
5.2 Milieu
5.2.1 Bodem
In het kader van een bestemmingsplan moet aangetoond worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. Ontwikkelingen kunnen pas plaatsvinden als de bodem waarop deze ontwikkelingen plaatsvinden geschikt is of geschikt is gemaakt voor het beoogde doel.
 
Bij herinrichtingssituaties is doorgaans een bodemonderzoek noodzakelijk in het kader van de Woningwet. Bij een bestemmingswijziging is een bodemonderzoek slechts noodzakelijk, indien de bestemmingswijziging tevens een wijziging naar een strenger bodemgebruik inhoudt. Bij een bestemmingswijziging die een gelijkblijvend of minder streng bodemgebruik oplevert, is de bodemkwaliteit in het kader van de bestemmingswijziging niet relevant en is bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Planspecifiek
In de huidige situatie wordt het perceel gebruikt als bedrijfswoning met bijbehorende tuin. De omzetting van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning heeft geen gevolgen voor de eisen die gesteld worden aan de bodemkwaliteit. Daarmee voorziet voorliggend plan niet in een bestemmingswijziging naar een strenger bodemgebruik of wezenlijk andere gebruiksmogelijkheden van de gronden (in het kader van het aspect bodem). Tot slot zijn bij initiatiefnemer geen vervuilingen van de gronden bekend. Gezien het voorgaande is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
5.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de 'Regeling niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling kan, gelet op de beperkte omvang van de ontwikkeling, gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. Aan de andere kant is in dit geval geen sprake van de realisatie van een gevoelige bestemming. Toetsing van het aspect luchtkwaliteit is derhalve niet noodzakelijk.
 
5.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
In voorliggend bestemmingsplan gaat het om de herbestemming van een bedrijfswoning, een geluidsgevoelig object. De bedrijfswoning is gelegen nabij de Floraweg. Voor deze weg geldt vanuit de Wet geluidhinder een onderzoeksplicht voor geluidsgevoelige objecten. Vanuit de Wet geluidhinder wordt er echter geen onderscheidt gemaakt tussen een bedrijfswoning en een plattelandswoning. Er is dus geen sprake van een nieuwe situatie. Indien in de bestaande situatie sprake is van een overschrijding van de grenswaarde, moet in het verleden een ontheffing zijn aangevraagd in het kader van het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. Dit is niet het geval. Er kan derhalve vanuit worden gegaan dat er ten aanzien van het wegverkeerslawaai sprake is van een goede ruimtelijke ordening.
 
5.2.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Wonen wordt in het kader van bedrijven en milieuzonering gezien als een milieugevoelige bestemming. Derhalve moet gekeken worden of in de omgeving van het plangebied bedrijven aanwezig zijn met een milieucontour die over het plangebied ligt.
 
Direct aansluitend aan het plangebied ligt het tuinbouwbedrijf waar de bedrijfswoning reeds vanaf is gesplitst. In het geval dat de bedrijfswoning wordt afgesplitst van het bedrijf ontstaat er mogelijk een probleem voor de voortzetting van het bedrijf in verband met te hanteren bedrijven- en milieuzoneringen. Op het moment dat de bedrijfswoning nog bij het bedrijf hoort, wordt deze bedrijfswoning namelijk gezien als onderdeel van de inrichting. De aan te houden milieuzoneringen zijn dan niet van toepassing. Wanneer de bedrijfswoning vervolgens als plattelandswoning wordt gebruikt moet wel worden voldaan aan de milieuzoneringen. Vanwege de vaak zeer korte afstand tussen de voormalige bedrijfswoning en het bedrijf lukt dat veelal niet. Dit heeft tot gevolg dat het bedrijf beperkingen ondervindt en extra milieumaatregelen moet treffen door de nabijheid van de plattelandswoning. Om dit te voorkomen is de "Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen" aangenomen. Deze wet voegt een bepaling toe aan de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a). Hierin is een tweeledige oplossing opgenomen:
  1. de (voormalige) bedrijfswoning kan worden aangewezen als ‘plattelandswoning’ zodat hierin bewoning door een derde (burgerwoning) kan plaatsvinden. Het gebruik als bedrijfswoning blijft mogelijk. Aanwijzing als plattelandswoning vindt plaats in het bestemmingsplan, de beheersverordening of in een buitenplanseomgevingsvergunning;
  2. deze woning blijft bij de inrichting, dus het agrarische bedrijf, horen, zodat voor deze woning de milieubescherming gelijk is aan de bescherming alsof het nog de eigen bedrijfswoning is.
In onderhavig geval is voor de eerste oplossing gekozen. Omdat de voormalige bedrijfswoning als plattelandswoning wordt bestemd, is de milieuhinder van het bedrijf waar het vanaf gesplitst wordt niet relevant.
 
Daarnaast moet nog wel worden gekeken naar de eventuele milieugevolgen van bedrijven van derden. In de omgeving van het plangebied zijn enkel glastuinbouwbedrijven aanwezig. Voor een glastuinbouwbedrijf geldt een richtafstand van 10 m tot een gemengd gebied. Het bedrijf valt onder het Besluit glastuinbouw. Op grond van het Besluit glastuinbouw geldt een afstand van 10 m vanaf de kas tot woningen van derden. De afstand tot de dichtstbijzijnde kas van derden is circa 10 m. Hiermee wordt voldaan aan de richtafstand en de afstandsnorm uit het Besluit glastuinbouw.
 
Gezien het voorgaande vormt het aspect Milieuzonering geen belemmering voor de bestemmingswijziging.
 
5.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisiebuisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 m vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn, is de risicokaart externe veiligheid geraadpleegd. De volgende afbeelding toont een fragment van deze kaart:
 
Fragment risicokaart externe veiligheid
 
De risicokaart toont aan dat in de directe omgeving van het plangebied geen risicovolle (Bevi)-inrichtingen, transportroutes voor gevaarlijke stoffen door buisleidingen en/ of transportroutes over weg, water en spoor aanwezig zijn, die nader beschouwd moeten worden. Wel ligt het plangebied op ruim 800 m van de A4. Het plangebied ligt daarmee niet binnen het gebied van 200 m van de A4 waar mogelijk ruimtelijke beperkingen aan ontwikkelingen gesteld kunnen worden, maar wel ligt de locatie binnen het effectgebied van de A4. De herbestemming heeft echter geen gevolgen voor het aantal aanwezige personen, omdat er reeds een bedrijfswoning aanwezig is.
 
In de toekomstige situatie zullen er daarnaast in het plangebied zelf ook geen risicovolle activiteiten worden uitgevoerd die de externe veiligheid van omliggende (beperkt) kwetsbare objecten in gevaar kunnen brengen.
Derhalve vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoering van onderhavig plan.
5.3 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

5.3.1 Generiek beleid
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in één aparte watervergunning.  
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
5.3.2 Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland 2010 - 2015
Voor de planperiode 2010 - 2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Beleidsregels
Per 1 juli 2015 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe uitvoeringsregels. De Keur en de uitvoeringsregels maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • Waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden),
  • Watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken),
  • Andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of bij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in een Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: ), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
  5. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    • zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    • lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
 
5.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Watercompensatie
Het Hoogheemraadschap van Rijnland schrijft in haar beleid voor dat, indien een initiatiefnemer meer dan 500 m² extra verhard oppervlak wil aanleggen, compensatie in de vorm van open water vereist is (15 % van het extra verhard oppervlak). Omdat met de herbestemming van de bedrijfswoning geen bouwwerkzaamheden gemoeid zijn is er geen sprake van een toe- of afname in verharding. Compenserende maatregelen zijn derhalve niet vereist.
 
Waterafvoer
De bebouwing dient te voldoen aan het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland met betrekking tot de afvoer van hemelwater en vuilwater. Dit houdt in dat het hemelwater wordt afgekoppeld en het vuilwater via het riool afgevoerd wordt. Het afkoppelen draagt bij aan de doelstelling zoals die zijn gesteld in het Waterbeheerplan, namelijk de volgorde van vasthouden, bergen en afvoeren van water. 
5.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • Beschermde Natuurmonumenten;
  • Wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
Het initiatief betreft enkel het herbestemmen van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Met deze herbestemming zijn geen bouwwerkzaamheden gemoeid. Het initiatief zal derhalve geen invloed hebben op de mogelijk aanwezige beschermde flora en fauna. Het uitvoeren van een ecologisch onderzoek is niet noodzakelijk.
5.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
Het initiatief betreft enkel het herbestemmen van een bedrijfswoning naar een plattelandswoning. Met deze herbestemming zijn geen bouwwerkzaamheden/bodemingrepen gemoeid. Mogelijk aanwezige archeologische waarden zullen derhalve niet aangetast worden. Het uitvoeren van een archeologisch onderzoek is niet noodzakelijk.

6 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerpwijzigingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1. Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Het ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door de Raad zal het vaststellingsbesluit bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
6.2 Verslag artikel 3.1.1 Bro overleg
In het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro is het plan toegestuurd aan de provincie Zuid-Holland en het Hoogheemraadschap Rijnland. Het plan heeft niet geleid tot opmerkingen.
6.3 Verslag zienswijzen
Het ontwerpwijzigingsplan en de bijbvehorende stukken heeft, conform afdeling 3.4 Awb, gedurende 6 weken ter inzage gelegen van 17 september tot 28 oktober. Hierbij is er de mogelijkheid geweest voor een ieder om een zienswijze in te dienen. Deze mogelijkheid heeft niet geleid tot het indienen van zienswijzen.
  • 1. Bijlage 1: Stichting Stibos Advies 9 april 2015