4.1 Wijzigingsbevoegdheid
Het plangebied
ligt binnen de plangrenzen van het bestemmingsplan 'Geestweg en
Floraweg' . Dit bestemmingsplan is op 13 mei 2013 vastgesteld door
de raad van de gemeente Kaag en Braassem. De volgende afbeelding toont
een fragment van de verbeelding van dit bestemmingsplan.
Fragment verbeelding geldend bestemmingsplan
Uit raadpleging
van de verbeelding blijkt dat beide locaties de bestemming
'Agrarisch - Glastuinbouw' hebben. Ten behoeve van het omzetten van een
bedrijfswoning naar een burgerwoning is er een wijzigingsbevoegdheid,
artikel 3.7.1, in het bestemmingsplan opgenomen. Burgemeester en
wethouders zijn bevoegd de bestemming Agrarisch - Glastuinbouw, ter
plaatse van de bestaande bedrijfswoning te wijzigen in Wonen,
mits op basis van een agrarisch advies wordt aangetoond dat:
- er schaalvergroting of reconstructie heeft plaatsgevonden;
- de agrarische functie van de bedrijfswoning niet langer noodzakelijk is;
- de ligging van
de af te splitsen bedrijfswoning niet zodanig is dat hierdoor
toekomstige reconstructies alsmede huidige omliggende agrarische
bedrijfsuitoefening kunnen worden belemmerd;
- per glastuinbouwbedrijf tenminste 1 bedrijfswoning aanwezig blijft;
- de af te splitsen kavel niet groter is dan 1.000 m2;
- ter plaatse van de woning moet sprake zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat;
- de nieuwe
functie uit milieuhygiënisch oogpunt geen belemmeringen met zich
mee brengt voor de bedrijfsvoering van de omliggende agrarische
bedrijven.
5.2 Milieu
5.2.1 Bodem
In
het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de
kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in
overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet
Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de
beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een
functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten
worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld
worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het
plangebied bij elkaar passen.
Planspecifiek
Ten behoeve van de ontwikkeling is een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage
1. In de volgende tabel zijn de resultaten van dit onderzoek samengevat weergegeven.
Medium |
Verontreinigingen
|
|
Parameter |
Toetsing |
Bovengrond |
|
|
MM1 |
- |
- |
MM2 |
cadmium |
> achtergrondwaarde |
MM3 |
kwik, lood |
> achtergrondwaarde |
MM4 |
- |
- |
Ondergrond |
|
|
MM5 |
- |
- |
MM6 |
- |
- |
MM7 |
- |
- |
Grondwater |
|
|
B1 |
cadmium, zink |
> streefwaarde |
B2 |
barium, cadmium |
> streefwaarde |
B3 |
barium, cadmium |
> streefwaarde |
In het grondwater
is onder andere een lichte verhoging aan barium aangetroffen. Daar er
geen mogelijke bron voorhanden is, behoeft deze parameter formeel niet
te worden getoetst.
Daar cadmium en
zink in het grondwater en cadmium, kwik en lood in de bovengrond de
desbetreffende streefwaarden/achtergrondwaarden overschrijden, dient de
onderzoekshypothese 'onverdacht' te worden verworpen. Formeel gezien is
de bodem op de locatie niet geheel vrij van bodemverontreiniging.
Gezien de aard en mate van de aangetroffen verontreiniging is nader
onderzoek niet noodzakelijk. Er bestaan uit bodemkwaliteitsoogpunt geen
beperkingen ten aanzien van de beoogde functiewijziging.
5.2.2 Luchtkwaliteit
In
de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze
paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel
bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit
introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten.
Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de
verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten
dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de
luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en
infrastructuur (wegen).
Wat
het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de
algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate
bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat
'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de
jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram
per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de
luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen,
kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale
overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen of een kantoor van.
minder dan 100.000 m2 bvo niet hoeven te toetsen aan de normen
voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende
functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate
bijdragen'.
Een
belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het
Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL,
dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies
en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te
realiseren.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op
16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking
getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel
5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van
zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en
rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke
ordening.
Het
Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde
gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het
bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking
heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen
op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter
langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het
totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet
toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2
dreigt/plaatsvindt.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het
gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord,
maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding
ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
In
het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee
aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de
nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de
luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt
aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te
toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen
overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog
gerealiseerd worden.
Planspecifiek
De beoogde
ontwikkeling kan, gezien de beperkte omvang (<1.500 woningen),
aangemerkt worden als een NIBM-project. Toetsing van het aspect
luchtkwaliteit is daardoor, op grond van artikel 4 van de Regeling
NIBM niet noodzakelijk. Het project heeft 'niet in betekenende mate'
invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse. aan de andere kant wordt
'wonen' in het Besluit gevoelige bestemmingen niet gezien als een
gevoelige bestemming. In het kader van een goede
ruimtelijke ordening is echter, met behulp van de Atlas
Leefomgeving (van o.a. ministerie I&M en RIVM), wel gekeken naar de
luchtkwaliteit in en rondom het plangebied. Op de volgende afbeeldingen
zijn de achtergrondconcentraties over 2011 van fijnstof (PM10) en
stikstofdioxide (NO2) weegegeven. Uit deze afbeeldingen blijkt dat de
luchtkwaliteit ter plaatste 'vrij matig' tot 'redelijk' is.
Achtergrondconcentratie fijnstof
Achtergrondconcentratie stikstofdioxide
5.2.3 Geluid
De mate waarin
het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet
geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten
worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden
de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
- woningen;
- geluidsgevoelige
terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan
categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen,
woonwagenstandplaatsen);
-
andere
geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en
verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en
verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit
geluidhinder (Bgh):
- verzorgingstehuizen;
- psychiatrische inrichtingen;
- medisch centra;
- poliklinieken;
- medische kleuterdagverblijven.
Het
beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van
vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet
geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai
en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op
geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
Planspecifiek
In de omgeving
van het plangebied zijn zowel 30 km-wegen als 50 km-wegen
(Floraweg) aanwezig. Volgens artikel 74 van de Wet geluidhinder is
rondom dergelijke wegen geen geluidszone aanwezig en hoeft de
geluidbelasting op de woningen derhalve niet getoetst te worden aan de
Wet geluidhinder. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is
echter wel gekeken of ten gevolge van het wegverkeer sprake zal zijn
van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied. Deze toets
is gedaan bij de initiële bouw van de twee woningen. De
herbestemming van agrarische bedrijfswoningen naar burgerwoningen
brengt hierin geen verandering. Het aspect geluid vormt derhalve
geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
5.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het
aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven
kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de
afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid.
Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun
aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of
nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen
ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij
een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij
een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige
bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor
dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige
functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een
verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het
waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit
van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
Milieuzonering
beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals:
geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden
en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type
bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten'
(VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en
Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst
opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige
bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt
dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
Het
belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging
steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet,
mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en
milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
- het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
- het bieden van
voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld
bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare
voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Voor Floraweg 51
geldt dat aan de zuidzijde reeds een woning met woonbestemming aanwezig
is. De nieuwe bestemming Wonen verhoud zich prima met de reeds
aanwezige woonfunctie. Aan de noordzijde is nog een agrarisch bedrijf
aanwezig. Achter de woning is bedrijfsbebouwing aanwezig, bestaande uit
schuren en kassen. Een deel van de bestaande schuren, in directe
aansluiting op de woning, worden onttrokken aan de bedrijfsfunctie
hiermee ontstaat een gebouwde buffer tussen de aanwezige kassen.
Daarmee ontstaat er een redelijk woon- en leefklimaat. Voor het
achterliggende bedrijf geldt dat de reeds aanwezige woningen in
vergelijkbare mate bepalend zijn voor de bedrijfsvoering en de nieuwe
burgerwoning niet leidt tot een belemmering van de bedrijfsvoering.
Voor de Floraweg
111 geldt dat zowel aan de noord- als zuidzijde reeds een burgerwoning
aanwezig is waartussen de bedrijfswoning Floraweg 111 ingeklemd is. In
de directe nabijheid zijn geen bedrijfsgebouwen of kassen aanwezig. De
nieuwe bestemming is daarmee goed inpasbaar en een goed woon- en
leefklimaat kan gegarandeerd worden.
5.2.5 Externe veiligheid
Sommige
activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote
gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich
op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de
productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen.
Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving.
Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden
kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte
schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo
efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het
externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De
wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende
risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast
wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen
kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en
groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar
zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en
kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500
m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels,
horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt)
kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6
als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze
contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare
objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan.
Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Bij groepsrisico
is niet een contour bepalend, maar het aantal mensen dat zich gedurende
een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle
activiteit ophoudt. Bij groepsrisico wordt gewerkt met een
oriëntatiewaarde en niet met een grenswaarde. Hoe meer mensen
dicht op de bron zijn bij een bepaalde calamiteit, hoe groter het
effect. Het Bevi stelt dat bij elk bestemmingsplan, waar een relevant
groepsrisico aanwezig is dit moet worden verantwoord, ook wanneer dit
onder de oriëntatiewaarde ligt. Hierbij geldt hoe hoger het
groepsrisico hoe zwaarder de verantwoording is.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor
(de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit
externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt
veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen
buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan
burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle
bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele
als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te
bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden
diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare
objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en
het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen
milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle
inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met
betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van
gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende
ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid
buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen.
Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema
Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het
buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het
Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende
Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011
in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke
veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met
gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten
verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis
waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een
risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht
te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de
circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering
langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe
veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat
beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
(Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de
nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke
stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen
wettelijke status.
Het voornemen van
het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer
van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit
moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de
vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke
ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter
vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven
zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten
worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB)
opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet
vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev).
Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen
(plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante
afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied mogelijke risico's aanwezig zijn is de risicokaart
geraadpleegd. Op de volgende afbeelding is een fragment van deze kaart weergegeven.
Fragment risicokaart
Uit
raadpleging van de risicokaart volgt dat er in de omgeving van het
plangebied geen risicovolle (Bevi-)inrichtingen aanwezig zijn. Ook het
vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor en door
buisleidingen is niet aan de orde in de omgeving van het plangebied.
Wel vallen beide woningen binnen de invloedsfeer van de A4.
Vanwege het
transport van toxische stoffen van categorie LT3 heeft de A4 een
effectgebied van ruim 4 kilometer. De transformatie van een
bedrijfswoning naar een burgerwoning heeft geen effect op de hoogte van
het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals
bereikbaarheid, capaciteit van de hulpdiensten of zelfredzaamheid. Het
aspect externe veiligheid vormt daarmee geen belemmering voor dit
wijzigingsplan.
5.3 Water
Het aspect water
is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om
te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook
risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van
het water hoog gehouden worden.
5.3.1 Rijksbeleid
Op
Rijksniveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met
betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid
voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De
Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies
uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen
van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water,
Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport
WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf
neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee
principes(drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer
geïntroduceerd:
- vasthouden,
bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk
bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater.
Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in
bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren
wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden,
scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk
schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel
mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd
water aan bod.
Waterwet
Centraal in de
Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de
‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het
geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties
tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar
ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het
doel van de Waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor
waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt
de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische
implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn
Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles
is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale
watervergunning. In deze integrale watervergunning zijn zes
vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) opgegaan in
één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op
basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het
kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid
het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam
waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen
overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de
diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de
periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor
toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die
water biedt te benutten.
5.3.2 Beleid hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan 2010-2015
Voor
de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van
toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor
de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem
worden getroffen Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op
uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen,
voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat
de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat
rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat
betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in
te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil
Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt,
rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het
klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien,
perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het
waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels
Per
22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe
Beleidsregels. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van
de Waterwet en de daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdelen van
het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over
het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem.
De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het
Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en
kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de
waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
- andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De
Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij
de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden
aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als
Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning
op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via
vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of
te krijgen. In de Beleidsregels, die bij de Keur horen, is het beleid
van Rijnland nader uitgewerkt. De Keur en Beleidsregels van Rijnland
zijn te vinden op de website.
Riolering en afkoppeling
Overeenkomstig
het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van
hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde
voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de
bescherming van het milieu vereist dat:
- het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- afvalwaterstromen
gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen
nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- huishoudelijk
afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid
betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een
afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
-
ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
- zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De
gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de
totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze
voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal
lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing
centraal moet staan.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor Hemelwater
Voor
de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het
nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar
mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie
heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen.
Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante
verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater
mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het
oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het
regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra
zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische
plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar
waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen
hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op
de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en
waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd
gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde
stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor
een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan
expliciet gemaakt worden in het GRP.
5.3.3 Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze
laat
meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is
geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een
ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in
een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de
watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
Voorliggend
wijzigingsplan leidt niet tot een verdere toe- of afname van verharding
of oppervlakte water. Watercompensatie is daarmee niet noodzakelijk. In
de afvoer van hemelwater treedt er geen verandering op ten opzichte van
de huidige situatie.
5.4 Ecologie
Bij ruimtelijke
ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter
plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en
soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van
een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van
toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en
diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden
getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige
natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of
vrijstelling worden aangevraagd.
Gebiedsbescherming
De
Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de
Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast
deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in
het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een
samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en
omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische
verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de
hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur
en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een
leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de
volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De
Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende
inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich
vooral op het in stand houden van populaties van soorten die
bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden
vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast
een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde
specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet
genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan
de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in
hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde
dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende
maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast
geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het
voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd
moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort
geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd
project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Voorliggend
wijzigingsplan ziet alleen op een functiewijziging van de twee
betrokken woningen. Deze functiewijziging is niet van invloed op de
omliggende flora en fauna. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
5.5 Archeologie
Het
archeologisch erfgoed is in Nederland beschermd door de wet- en
regelgeving. In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake
de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta)
ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het
Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op
aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in
Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet 1988.
In
het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de
Monumentenwet kan onderzoek naar mogelijke waarden als voorwaarde
worden gesteld zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden
en/of het initiatief aangepast kan worden. De bescherming van de
archeologische waarden is vastgelegd in het bestemmingsplan 'Kom
Druten'. Voor het plangebied geldt binnen het bestemmingsplan de
dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 4', waarvoor geldt dat
archeologisch onderzoek als voorwaarde gesteld kan worden bij
bodemverstorende activiteiten met het oppervlak vanaf 10.000 m2 en een
diepte van 50 cm onder maaiveld.
Planspecifiek
De gemeenteraad
van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 23 mei 2011 het gemeentelijk
archeologiebeleid vastgesteld. In dit beleid is de verwachting en
archeologische bescherming in kaart gebracht en onderbouwd. Op 13 mei
2013 heeft de gemeenteraad een actualisatie van dit beleid vastgesteld
waardoor de beleidskaart is gewijzigd.
Het plangebied
ligt in een gebied met een lage verwachting. Voor gebieden met een
dergelijke verwachting gelden geen nadere onderzoeksverplichtingen.
Archeologisch onderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Het aspect
archeologie vormt geen belemmering voor de voorgenomen
ontwikkeling.
6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij
de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel
3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de
(economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij
vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan
vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op
basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2
van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het
bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen
indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van
een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder
c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van
eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel
6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het
project wordt op initiatief van de aanvragers gerealiseerd. De gemeente
faciliteert de planontwikkeling door middel van planbegeleiding. Ten
behoeve van de verdeling van de kosten en risico's is een anterieure
overeenkomst gesloten. Voor de gemeente zijn dan ook geen andere kosten
en/of risico's aan het plan verbonden. Daarnaast bestaat er geen
noodzaak om eisen te stellen ten aanzien van de fasering van het plan.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Het
ontwerpwijzigingsplan zal conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken
ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid van zienswijzen
voor een ieder, ook voor overlegpartners. Na vaststelling door het
college van Burgemeester en Wethouders zal het vaststellingsbesluit
bekend gemaakt worden. Het wijzigingsplan ligt na bekendmaking dan 6
weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid van
beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State.
6.2.1 Verslag zienswijzen
Gedurende de periode van ter inzage legging zijn geen zienswijzen ontvangen..
- 1. Verkennend
bodemonderzoek Beukenlaan II en III te Leimuiden, Lankelma Geotechniek
Zuid B.V., Opdrachtnummer: 66648, 12 maart 2014