Type plan: uitwerkingsplan
Naam van het plan: West-End
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.WESTEND-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Aanleiding
Voorliggend uitwerkingsplan plan is opgesteld om het woningbouwplan 'West-End' planologisch mogelijk te maken. Het woningbouwplan betreft een ontwikkeling van maximaal 242 woningen. Het plangebied is gelegen tussen de lintbebouwing van het Westeinde en de Braassemdreef de nieuwe ontsluitingsweg van Roelofarendsveen. Om voorliggend plan mogelijk te maken, wordt gebruik gemaakt van de uitwerkingsbevoegdheid uit het 'moeder'bestemmingsplan 'Braassemerland'.
 
De provincie Zuid-Holland heeft Braassemerland aangewezen als transformatiegebied. Het doel is om het gebied gefaseerd te transformeren van glastuinbouw naar wonen, groen, natuur en recreatie. Het bestemmingsplan 'Braassemerland' is de juridische verankering voor deze gebiedsontwikkeling. Het 'moeder'bestemmingsplan is een globaal bestemmingsplan met uitwerkingsverplichting voor de te ontwikkelen woongebieden. De uitwerkingsverplichting is een veelgebruikt instrument om een bestemmingsplan de nodige flexibiliteit te geven. Hiernavolgende afbeelding toont de plankaart van het bestemmingsplan 'Braassemerland':
 
Uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Braassemerland' met globale aanduiding plangebied (rode omkadering)
 
Het voorliggende uitwerkingsplan heeft betrekking op de bestemming 'Woongebied uit te werken 1 (West-End)' (=bruine arcering), gelegen ten zuiden van de lintbebouwing aan het Westeinde en maakt de bouw van maximaal 242 woningen mogelijk. Een deel van het plangebied valt ook binnen de bestemmingen 'Woongebied uit te werken 5 (Akkers)' (= groene arcering) en 'Verkeer'. In deze delen van het plangebied worden echter alleen water, groen en wegen gerealiseerd. 
1.2 Juridisch kader uitwerkingsplan
De ontwikkeling is, zoals reeds vermeld, als uitwerkingsbevoegdheid opgenomen in het geldende 'moeder'bestemmingsplan 'Braassemerland'. Alvorens daadwerkelijk gebouwd kan worden is het noodzakelijk een uitwerkingsplan op te stellen en door het college van burgemeester en wethouders vast te laten stellen. Voorbereidende werkzaamheden zoals het voorbelasten van de gronden is wel mogelijk zonder dat het uitwerkingsplan van kracht is.
 
Voor de betrokken gronden geldt de bestemming 'Woongebied uit te werken 1'. In het voorliggende uitwerkingsplan wordt het stedenbouwkundig plan toegelicht en wordt gemotiveerd dat het plan voldoet aan de uitwerkingsregels zoals opgenomen in het bestemmingsplan 'Braassemerland'.
 
Wat betreft het van toepassing zijnde nationale, provinciale en gemeentelijke beleid wordt een aanvulling gedaan op het beleid zoals opgenomen in het globale bestemmingsplan 'Braassemerland'. Voor de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken wordt wel gebruik gemaakt van de beschrijving in het bestemmingsplan Braassemerland. In dit uitwerkingsplan komen slechts de aanvullende onderzoeken en de vertaling van de reeds uitgevoerde onderzoeken naar onderhavig project aan de orde.
 
In artikel 5 'Beschrijving in hoofdlijnen' en artikel 19 'Woongebied uit te werken 1' zijn de regels gegeven voor de uitwerkingsbevoegdheid. Er mag op de gronden uitsluitend gebouwd worden overeenkomstig het gestelde in deze artikelen. Voorliggend uitwerkingsplan wordt opgesteld op basis van artikel 3.6 van de Wet ruimtelijke ordening Wro en artikel 3.1.4 van het Besluit ruimtelijke ordening.
1.3 Leeswijzer
In hoofdstuk 2 komen de beschrijving van het plangebied en het voorgenomen initiatief aan de orde. Sinds de inwerkingtreding van het 'moeder'bestemmingsplan is er beleidsmatig behoorlijk wat veranderd. Daarom worden in hoofdstuk 3 enkele aanvullende beleidskaders op nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid besproken. De toetsing van de voorgenomen ontwikkeling aan de uitwerkingsregels wordt besproken in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van de geldende milieuwetgeving. Zoals gezegd in de vorige paragraaf wordt verwezen naar de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken in het globale 'moeder'bestemmingsplan Braassemerland. Voorts wordt in hoofdstuk 6 de economische uitvoerbaarheid van het plan beschreven. Tot slot wordt in hoofdstuk 7 de maatschappelijke haalbaarheid van het plan beschreven, waarbij de uitkomsten van de overleg- en inspraakmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
2.1 Huidige situatie
Het plangebied, ten behoeve van de realisatie van het uitwerkingsplan, ligt ten zuiden van de kern Roelofarendsveen, direct ten zuiden van de bebouwing aan de zuidzijde van het Westeinde en ten westen van de bebouwing aan de westzijde van het Noordeinde. De Braassemdreef vormt de zuidelijke grens van het plangebied(zie onderstaande luchtfoto):
 
Luchtfoto met globale plangrens van het uitwerkingsplan
 
Het plangebied heeft een oppervlakte van circa 8,35 ha aan agrarische percelen (weide, grasvelden), watergangen, braakliggend terrein, buitenopslag en verwaarloosde, overwoekerde kassen.
 
Roelofarendsveen
Roelofarendsveen is met circa 7.000 inwoners veruit de grootste kern binnen de gemeente Kaag en Braassem. De kern heeft een goed ontwikkeld centrumgebied waar inwoners uit andere kernen in de gemeente ook gebruik van maken. Roelofarendsveen zal door de ontwikkeling van Braassemerland in de toekomst verder groeien waardoor de centrumfunctie van Roelofarendsveen binnen de gemeente wordt versterkt.
 
Hoewel de gemeente op een beperkte schaal in het centrum stedelijk wonen wil introduceren biedt Roelofarendsveen momenteel hoofdzakelijk een zogenaamd groenstedelijk woonmilieu. Dit woonmilieu bestaat uit grondgebonden eengezinswoningen, die onderdeel uitmaken van de diverse planmatige naoorlogse uitbreidingen. Deze uitbreidingen liggen allemaal ten noorden van het oude bebouwingslint Westeinde - Langeweg. Om de historische linten niet te belasten met het verkeer van en naar de nieuwe woonwijken is al voor 1950 de Alkemadelaan aangelegd. Deze weg staat sinds de jaren zestig rechtstreeks in verbinding met de Rijksweg A4, waardoor het dorp zeer goed bereikbaar is. Deze goede bereikbaarheid is vervolgens aanleiding geweest om de bedrijventerreinen Veenderveld en De Lasso te ontwikkelen. Door deze ontwikkelingen is Roelofarendsveen in vijftig jaar van een bescheiden lintdorp veranderd in een volgroeide kern met volop werkgelegenheid en een divers winkelaanbod.
 
De linten van Roelofarendsveen
In het huidige Roelofarendsveen domineren de naoorlogse woonwijken en bedrijventerreinen. Naast deze planmatig ontwikkelde gebieden heeft Roelofarendsveen echter tevens een aantal (historische) bebouwingslinten. Deze linten bepalen door de ligging, ruimtelijke opzet en historie voor een groot deel de identiteit van Roelofarendsveen.
 
Het Noordeinde is het oudste bebouwingslint binnen de kern. De weg werd rond de 13e eeuw aangelegd als basis voor de ontginning van het achterliggende veengebied. In eerste instantie werd Roelofarendsveen gevormd door een langgerekt cluster van bebouwing langs het Noordeinde. Dit lint heeft zich vervolgens in zuidelijke, oostelijke en westelijke richting uitgebreid langs respectievelijk het Zuideinde, de Langeweg en het Westeinde. In de jaren vijftig zijn er vanaf het Westeinde richting het zuiden tevens enkele kleine tuinderslinten ontstaan. Dit zijn de Galgekade, de Noorderhemweg, de Floraweg en de Geestweg. Naar het noorden toe zijn in de jaren zestig twee tuinderslinten gerealiseerd in de vorm van de Sotaweg en De Baan.
 
Hoewel de linten onderling verschillen in verschijningsvorm en opbouw hebben de linten wel gemeenschappelijk dat er sprake is van kleinschaligheid, diversiteit en verbondenheid met het achterliggende landschap. De kleinschaligheid komt met name tot uitdrukking in de fijnmazige verkaveling en bescheiden bouwvolumes, met name vrijstaande en twee-onder-één-kap woningen, die bijna altijd zijn voorzien van een kap. De diversiteit komt voort uit de perceelsgewijze ontwikkeling door de jaren heen. Hierdoor komen verschillende bebouwingsvormen voor, zoals oude agrarische complexen, woonhuizen maar ook bedrijfsgebouwen. Daarnaast heeft de veranderende tijdsgeest ervoor gezorgd dat er verschillende architectuurstijlen in de bebouwingslinten aanwezig zijn.
 
Een andere belangrijke gemene deler van de bebouwingslinten is dat er een relatie bestaat met het achterliggende landschap. Dit uit zich bijvoorbeeld doordat bebouwing in de richting van het landschap staat, er doorzichten aanwezig zijn of dat ontwateringsloten, houtsingels of dijken dienst doen als erfgrens.
 
Linten Noordeinde en Westeinde
Het Noordeinde is het oudste bebouwingslint met een mix van functies. Dit lint is voor voorliggend uitwerkingsplan van belang omdat het de oostgrens vormt. Het Westeinde is van belang omdat het de noordgrens vormt. Kenmerkend voor deze linten is dat ze door een niet-afgegraven veengebied lopen. De percelen in het lint liggen dan ook een stuk hoger dan het omliggende land. De vele watergangen in het veengebied lopen op verschillende plekken tussen de lintbebouwing door. Deze doorsteken zijn waardevol voor de beleving van het landschap en geven het lint een enigszins landelijk karakter. Het landelijke karakter komt functioneel momenteel nog tot uitdrukking door een aantal tuindersbedrijven dat achter de lintbebouwing is gelegen. Door de ontwikkeling van Braassemerland zal deze bedrijvigheid echter verdwijnen.
 
Op een aantal plekken zijn kleine woningbouwprojecten achter en in het lint gerealiseerd. Deze projecten hebben door hun ligging een besloten karakter en zijn compact opgezet. In een aantal gevallen is gekozen voor individuele bouw, maar de meeste locaties zijn projectmatig ontwikkeld. Door de wat afgelegen ligging hebben de projectmatige ontwikkelingen meestal weinig invloed op het beeld van het lint. Daar waar deze ontwikkelingen zich wel nadrukkelijk presenteren richting het lint wordt onmiddellijk zichtbaar dat de kleinschaligheid en diversiteit van het lint kwetsbaar is.
 
Braassemdreef
Sinds november 2014 is een nieuwe oost-west verbinding geopend tussen het Noordeinde en de kruising van de Alkemadelaan met het Veenderveld. Deze verbinding vormt de zuidelijke grens van het direct ten noorden ervan gelegen deelgebied 'West-End'. Deze nieuwe verbinding biedt de mogelijkheid om 'West-End' op een efficiënte wijze te ontsluiten richting de rijksweg A4.
2.2 Stedenbouwkundig plan
In het kader van de voorgenomen herontwikkeling worden alle opstellen in het plangebied gesloopt en enkele watergangen gedempt (zie toelichting paragraaf 5.7 voor een waterbalans). Het verkavelingsplan is gebaseerd op de bestaande verkavelingsstructuur. De waterstructuur blijft oost-west georiënteerd en grotendeels intact, zeker aan de randen van het gebied. Een groot deel van de woningen is aan de voor- of achterkant op het water georiënteerd. Met het nabij gelegen waterrijke Braassemermeer biedt dit goede mogelijkheden voor vormen van kleinschalige waterrecreatie. Hierbij valt te denken aan een bootje, surfplank of een visstek in de achtertuin. Duidelijk wordt dat door de variatie in woningtype, bijzondere hoekaccenten, de waterstructuur en de relatief korte woningrijen met een maximum van circa 7 woningen een dorpse identiteit wordt nagestreefd. Hieronder een impressie van een mogelijke verkaveling (Bron: Christoph Kohl):
      
Mogelijke verkaveling stedenbouwkundig plan West-End uitgaande van 236 woningen
 
Het naastliggende lint (Westeinde) kenmerkt zich door kleinschaligheid en diversiteit. De beoogde ontwikkeling sluit goed aan op de achterzijde van het bestaande lint. De verbindingen tussen de ontwikkeling en het lint worden gevormd door de bestaande waterstructuur en meerdere ontsluitingen voor langzaamverkeer aan de noordzijde (in het verlengde van de hoofdontsluiting via de Braassemdreef) van het plangebied. Zoals eerder gesteld kenmerken de linten aan het Westeinde en het Noordeinde zich qua bebouwing door met name vrijstaande en halfvrijstaande woningen, bestaande uit 1 à 2 bouwlagen met kap. De architectuur kent een grote verscheidenheid. Dit kleinschalige bebouwingsbeeld bestaande uit grondgebonden woningen wordt doorgetrokken in het plangebied. De woningen bestaan uit 2 à 3 bouwlagen, al dan niet met kap. Een gedeelte van de woningen wordt gestapeld gebouwd in de vorm van appartementen en beneden-/bovenwoningen. Daarmee zal de beoogde bebouwing in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht aansluiten bij de bestaande omgeving en wordt het (kwetsbare) bebouwingsbeeld van het Westeinde gerespecteerd. Een deel van de woningen zal bestaan uit sociale woningbouw in de vorm van appartementen, beneden-/ bovenwoningen en grondgebonden sociale woningen (in de huidige verkaveling 85 van de 238 woningen, circa 36 %). De sociale woningbouw betreft sociale huur, sociale koop en goedkope koop. In de planregels is het minimale percentage sociale huur- en koopwoningen vastgelegd.
 
In verband met de gekozen doelgroep is bij de verkaveling nadrukkelijk aandacht besteed aan speelvoorzieningen. In het plangebied zijn 3 groene gebieden. Binnen deze gebieden zijn speelvoorzieningen geprojecteerd. Daarnaast is een deel van de straten doodlopend voor autoverkeer, zodat ook daar speelmogelijkheden zijn.
 
De infrastructuur is zodanig ontworpen dat deze autoverkeer ontmoedigt. Er is maar één toegang tot het gebied voor autoverkeer. Door de extra langzaamverkeersverbinding aan de noordzijde en de noordoostzijde zijn de nabijgelegen voorzieningen snel bereikbaar per fiets of te voet. De ontsluiting naar de A4 gaat geheel via de Braassemdreef aan de zuidzijde van het plangebied. Hierdoor blijft het Westeinde zoveel mogelijk gevrijwaard van extra autoverkeer. Richting het Westeinde wordt wel voorzien in een calamiteiten ontsluiting.
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. Anders dan in de Nota Ruimte gaat de structuurvisie uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen.
 
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is verder niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien nationale of provinciale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur respectievelijk bij of krachtens provinciale verordening regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 14 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
Geen van deze nationale belangen is van invloed op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'. De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, lid 2 Bro als volgt omschreven:
 
'De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende voorwaarden:
  1. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
  2. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
  3. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel b, blijkt dat de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt beschreven in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.'
Planspecifiek
De toets aan artikel 3.1.6, lid 2 is nader uitgewerkt in toelichting paragraaf 3.2.3. Uit deze toets blijkt dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Visie ruimte en mobiliteit (Actualisatie 2016)
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Op 12 januari 2017 is een actualisatie in werking getreden. De VRM biedt geen vast omlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dit beleid is verder uitgewerkt in de Programma’s ruimte en mobiliteit.
 
Vier rode draden
Deze rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Voor de bebouwde ruimte streeft de provincie naar een compact, samenhangend en kwalitatief hoogwaardig bebouwd gebied. Onder 'bebouwde ruimte' wordt het stelsel verstaan van de stedelijke agglomeratie, het systeem van kernen en linten en het logistiek-industrieel systeem. De provincie zet ten eerste in op verdichting, concentratie en specialisatie binnen het bestaand stads- en dorpsgebied en ten tweede op een hiërarchie van knooppunten en centra met een goede onderlinge bereikbaarheid. Tegelijkertijd is er het streven om de leefkwaliteit in die bebouwde ruimte te verbeteren. Dit beleid voorziet in de maatschappelijke vraag naar betaalbare woningen nabij (stedelijke) voorzieningen, waaronder hoogwaardig openbaar vervoer. In gebieden met een eenzijdige samenstelling van functies en bevolking, vormen herstructurering, stedelijke transformatie en functiemenging een belangrijke opgave. Zo wil de provincie sociaal-ruimtelijke segregatie tegengaan.
 
De provincie wil op verschillende manieren bijdragen aan het beter benutten van de bebouwde ruimte. Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening hanteren gemeenten de 'ladder voor duurzame verstedelijking' om de keuze voor en situering van nieuwe woon- en werklocaties te verantwoorden. De provincie bevordert de consequente toepassing van de ladder door deze op te nemen in de Verordening ruimte en daarbij een aantal begrippen te verhelderen. Een van die begrippen is het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD). De provincie verstaat daaronder: ‘het bestaand stedenbouwkundig stelsel van bebouwing, met inbegrip van daartoe bouwrijp gemaakte terreinen, ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid (uitgezonderd glastuinbouw), detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal-culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur’. Volgens de ladder voor duurzame verstedelijking moet nieuwe stedelijke ontwikkeling primair plaatsvinden binnen het BSD.
 
Planspecifiek
Het plangebied is volledig omringd door het BSD van de kern van Roelofarendsveen en maakt onderdeel uit van het ontwikkelingsgebied Braassemerland. In toelichting paragraaf 3.2.3 is nader gemotiveerd waarom de voorgenomen ontwikkeling passend is binnen de ladder voor duurzame verstedelijking. Daarnaast heeft het plangebied al sinds 2009 een uit te werken woonbestemming in het “moeder” bestemmingsplan ‘Braassemerland’.
 
Kwaliteitskaart
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont en in een geactualiseerde vorm onderdeel is van de Visie ruimte en mobiliteit. De kwaliteitskaart staat met de bijbehorende uitwerking en richtpunten aan de basis van de 'gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit', die een handreiking vormen voor het gebied specifiek omgaan met ruimtelijke kwaliteit. In artikel 2.1.1 'Ladder voor duurzame verstedelijking' van de Verordening ruimte 2014 wordt aangegeven dat indien een stedelijke ontwikkeling niet binnen het BSD plaatsvindt, de voorgenomen ontwikkeling moet passen binnen de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart. Hieronder worden alle voor het plangebied relevante kaarten besproken:
 
Kaart: Laag van de ondergrond
Op deze kaart is het plangebied aangeduid als 'Water als structuurdrager' en 'Veencomplex - Oude zeeklei'. De richtpunten voor 'Water als structuurdrager' zijn:
  • Ontwikkelingen houden rekening met hun invloed op het watersysteem als geheel en dragen bij aan een duurzame en zo eenvoudig mogelijke werking van dit systeem;
  • Ontwikkelingen versterken de samenhang en continuïteit in het watersysteem als dragende ecologische en recreatieve structuur van Zuid-Holland. Ruimte voor natuurlijke dynamiek is hierbij een uitgangspunt;
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het verbeteren van de zichtbaarheid en toegankelijkheid van het oppervlaktewater.
De richtpunten voor 'Veencomplex - Oude zeeklei' zijn:
  • Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn gericht op het beperken van de bodemdaling;
  • Ontwikkelingen in droogmakerijen leveren een bijdrage aan een duurzame waterhuishouding.
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling van een nieuwe fase van het waterrijke woongebied Braassemerland wordt geen afbreuk gedaan aan de meeste richtpunten. Er wordt een bijdrage geleverd aan een duurzame waterhuishouding, die duidelijk zichtbaar is in het landschap en geschikt voor recreatiedoeleinden. Wel kan het zo zijn dat door de ophoging van het plangebied het veen niet in zijn oorspronkelijke samenstelling behouden blijft, maar wordt samengedrukt.
 
Kaart: Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
Op deze kaart is het plangebied aangeduid als 'Rivierdeltalandschappen' en 'Droogmakerijen (klei)'. Er zijn geen richtpunten voor 'Rivierdeltalandschappen'. Wel zijn er richtpunten voor 'Droogmakerijen (klei)':
  • De droogmakerij blijft als eenheid herkenbaar door het beleefbaar houden van de randen (ringdijk of – vaart) en het hoogteverschil tussen laaggelegen droogmakerij en omringend land;
  • Behoud van de (ring)dijk en/of vaart als herkenbare landschappelijke structuurdrager en begrenzing van de droogmakerijpolders;
  • Nieuwe ontwikkelingen in de droogmakerij worden vormgegeven als eigentijdse objecten aan de ontginningslijnen, passend bij de schaal en het patroon van de rechthoekige verkaveling, met strakke groene omzoming en behoud van ruime doorzichten.
Kaart: Laag van de stedelijke occupatie
Op deze kaart is het plangebied aangeduid als 'stads- en dorpsrand (200 meter)'. In de nieuwe situatie is echter geen sprake meer van een stads- en dorpsrand ter plaatse. Daarmee wijkt de voorgenomen ontwikkeling af van de kwaliteitskaart. Mede door de realisatie van de buurt 'Akkers' in Braassemerland, aan de andere zijde van de Braassemdreef, komt het plangebied echter juist centraal in de kern Roelofarendsveen te liggen. De dorpsrand schuift daarmee in zuidelijke en westelijke richting op.
 
Planspecifiek
De droogmakerij blijf als zodanig herkenbaar en beleefbaar in het plangebied. De nieuwe ontwikkelingen passen op hoofdlijnen binnen het patroon van de rechthoekige verkaveling met strakke groene/ blauwe omzoming.
 
In artikel 2.2.1 'Ruimtelijke kwaliteit' van de Verordening ruimte 2014 is aangegeven hoe omgegaan moet worden met ontwikkelingen die niet binnen de richtpunten passen.
 
Gebiedsprofiel
Het plangebied valt binnen het gebiedsprofiel 'Hollands Plassengebied'. Voor elk gebiedsprofiel zijn meerdere kaarten beschikbaar. Hieronder worden alleen de voor het plangebied relevante kaarten besproken:
 
Kaart 'Dorp'
De dorpen in het Hollands Plassengebied verschillen in oorsprong, stedenbouwkundige opzet en grootte. Deze verscheidenheid is nog herkenbaar. Het grootste oppervlak van de dorpen bestaat uit uitbreidingen die na 1950 zijn gerealiseerd. Deze uitbreidingswijken kennen een stratenpatroon en verkaveling die meestal primair is gebaseerd op een kwaliteit op wijkniveau met veel aandacht voor een goede auto-ontsluiting en eisen van de moderne woning. Het originele verkavelingspatroon van het landschap is in deze wijken in de regel niet meer zichtbaar in de opzet van de wijk en het directe contact met de omgeving is soms verloren gegaan.
 
Nieuwe ontwikkelingen pakken de maat en schaal van het dorp op, sluiten aan bij de typologie aan bebouwingsvormen en functies en bouwen voort op de karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Onderliggende patronen worden bij ontwikkelingen herkenbaar opgenomen in de structuur van het dorp. Bij ontwikkelingen wordt de relatie met het omliggende landschap opgezocht door het realiseren van nieuwe verbindingen en zichtrelaties. De dorpskernen functioneren waar mogelijk als locatie voor kleinschalige voorzieningen die ook van betekenis zijn voor de omringende linten. Uitbreiding wordt bij voorkeur binnen bestaand bebouwd gebied gerealiseerd.
 
Bij ontwikkeling van de entrees van dorpen wordt rekening gehouden met:
  • het ontwikkelen van een heldere overgang en voorkomen van onduidelijke situaties aan de randen (verrommeling);
  • het ontwikkelen van zorgvuldig vormgegeven markante punten bij de entree, passend bij de identiteit, schaal en karakter van zowel het landschap als van het dorp;
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd;
  • Leegkomende verspreid staande kassen of bedrijfsgebouwen bieden goede kansen om verbeteringen in de ruimtelijke kwaliteit van de dorpen te realiseren. Deze locaties liggen vaak centraal of aan de rand van het water. Op deze plekken bestaat de mogelijkheid om de relatie tussen kern en water te herstellen. 
Planspecifiek
De wijk Braassemerland vormt een nieuw woongebied ter uitbreiding van de bestaande bebouwingsstructuur van Roelofarendsveen, achter het bebouwingslint van het Noordeinde. De oude verkavelingsstructuur en kavelrichting hebben als inspiratiebron gefungeerd voor de stedenbouwkundige opzet van Braassemerland, maar de structuur wordt wel aangepast om een meer efficiënte verkaveling mogelijk te maken en de wijk op een effectieve manier te kunnen ontsluiten. Doordat het plangebied direct na realisatie is omgeven door water worden onduidelijke situaties aan de randen voorkomen. In het onderhavige uitwerkingsplan wordt een nadere invulling gegeven van het bestemmingsplan. Met de verkaveling wordt rekening gehouden met de verkavelingsstructuur. In het plan komt deze goed tot uiting.
 
Kaart 'Verspreid glas'
Hiermee worden glascomplexen bedoeld die buiten de grootschalige glastuinbouwgebieden liggen. Deze incidenten vormen vaak een storende factor in de beleving van het gebied. Een efficiënte en duurzame inrichting is veelal niet mogelijk vanwege landschappelijke beperkingen. De maat van de kassen is afgestemd op de maat van de kavel en zijn in het smalle patroon van sloten ingepast. Ontwikkelingen zijn erop gericht deze glascomplexen te saneren. Sanering van glastuinbouw of agrarische bedrijven gaat samen met landschapsontwikkeling en uitbreiding van het recreatieve netwerk. Nieuwe ontwikkelingen op achterblijvende locaties dienen ontwikkeld te worden passend binnen de bebouwingsstructuur. (voorbeeld 'linten blijven linten').
 
Planspecifiek
In aansluiting op deze kaart worden verspreid staande kassen en overige kleine (bedrijfs)gebouwen in het plangebied gesloopt. Landschapsontwikkeling is in zoverre aan de orde, dat een heel waterrijk woongebied ontwikkeld wordt, in aansluiting op het bestaande oppervlaktewater in het plangebied en direct ten zuidwesten daarvan. Via de tocht aan de zuidzijde van het plangebied is er een directe verbinding met het Braassemermeer. Er is in de wijk Braassemerland volop ruimte voor natuurontwikkeling aan de oevers van de watergangen en voor waterrecreatie. De herkenbaarheid van de kavelstructuur van de polder ter plaatse neemt iets af, maar het plangebied blijft herkenbaar als polderentiteit met een rationele opzet.
 
3.2.2 Programma ruimte (Actualisatie 2016)
In het Programma ruimte is het strategische beleid uit de Visie ruimte en mobiliteit doorvertaald naar operationeel beleid en is aangegeven welke mix aan instrumenten de provincie voornemens is om in te zetten en aan wil bieden om deze doelen te realiseren. Het Programma ruimte is eveneens vastgesteld op 9 juli 2014 en geactualiseerd per 12 januari 2017.
 
In lijn met de maatschappelijke behoefte zet de provincie in op het beter benutten van het bestaand stads- en dorpsgebied. Indien een gemeente een ruimtelijke ontwikkeling wil realiseren, wordt de Ladder voor duurzame verstedelijking doorlopen. De provincie wil bevorderen dat de ladder op (sub)regionaal niveau wordt toegepast en dat samenwerkende gemeenten een gezamenlijk beeld ontwikkelen van de ontwikkelmogelijkheden binnen en buiten bestaand stads- en dorpsgebied. De gemeenten stemmen de geplande opgave met behulp van actuele regionale visies voor in ieder geval wonen en kantoren af met andere gemeenten in de regio.
 
Bij het bepalen van de regionale behoefte voor wonen gelden de kwantitatieve en kwalitatieve gegevens van de actuele (versie 2013) Woningbehoefteraming (WBR) en Bevolkingsprognose (BP) per gebied die worden beschreven in het Programma ruimte, alsmede eventuele afspraken over het accommoderen van een bovenregionale behoefte. De behoefteramingen geven een bandbreedte aan en worden driejaarlijks geactualiseerd. Regio’s geven hieraan invulling via regionale woonvisies. Aanvullend kan het Programma ruimte ook kwalitatieve- en locatiecriteria formuleren als uitgangspunten voor de regionale visies. Gedeputeerde Staten hebben de regionale woonvisies aanvaard tot 1 juli 2017. 
 
De provincie heeft de Ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de Verordening ruimte. De Ladder voor duurzame verstedelijking vormt een belangrijk handvat in de fase van regionale visievorming. Als de visies voor wonen en kantoren voldoen aan de behoefteramingen, de locatiekeuzes en kwalitatieve uitgangspunten, zullen Gedeputeerde Staten de visies formeel aanvaarden en beoordeelt de provincie niet langer individuele bestemmingsplannen die overeenkomen met deze regionale visies. Als het plan qua regionale behoefteraming past in een actuele regionale visie die de instemming heeft van Gedeputeerde Staten, is daarmee voldaan aan de eerste trede van de ladder. Gedeputeerde Staten kunnen bij de aanvaarding van een regionale visie aangeven in hoeverre de Ladder voor duurzame verstedelijking op regionaal niveau geheel of gedeeltelijk is doorlopen. Voor aanpassing en het afronden van de regionale visies voor wonen en kantoren geldt als uiterste termijn 1 juli 2015. Nieuwe verstedelijking moet passen in regionale visies en de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit en andere in de visie en verordening aangegeven ruimtelijke kaders. Tevens moet nieuwe verstedelijking passen binnen wettelijke voorschriften.
 
Volgens de Verordening ruimte moeten nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen buiten BSD van meer dan 3 ha in het door Provinciale Staten vastgestelde Programma ruimte staan. Bij een verschil tussen het Programma ruimte en de regionale visie, is het Programma ruimte leidend.
 
Planspecifiek
Aangezien Braassemerland met een bruto oppervlakte van 111 ha opgenomen is in de tabel met woningbouwlocaties in het Programma ruimte, wordt aan de voorwaarde van opname in dit programma voldaan.
3.2.3 Verordening ruimte 2014 (Actualisatie 2016)
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 2.1.1 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
 
Planspecifiek
De woningbouwplannen voor Braassemerland zijn in de regionale woonagenda Holland Rijnland opgenomen in categorie 4A. Dit zijn plannen bestemd voor een bovenregionale vraag, gebaseerd op afspraken tussen verschillende overheden.
 
Plannen uit categorie 4 moeten altijd voorgelegd worden aan de subregio, in het geval van Kaag en Braassem de gemeenten Nieuwkoop en Alphen aan den Rijn. Daarnaast is de gemeente Kaag en Braassem verplicht af te stemmen met de gemeenten Leiderdorp en Leiden omdat de gemeente daarmee een relatie op de woningmarkt heeft. Over de werkwijze zijn regionaal afspraken gemaakt.
   
Het begrip ‘bestaand stads- en dorpsgebied’ (BSD) uit lid 2 komt vrijwel overeen met het begrip ‘bestaand stedelijk gebied’ als gehanteerd in het Bro. Bouwrijp gemaakte terreinen worden ook beschouwd als BSD, terwijl glastuinbouwgebied geen onderdeel vormt van het BSD. Het plangebied maakt op dit moment nog geen onderdeel uit van BSD maar sluit wel direct aan op het inmiddels bouwrijp gemaakte gebied 'De Akkers'. Daarnaast heeft het plangebied al sinds 2009 een 'uit te werken woonbestemming in het 'moeder'bestemmingsplan 'Braassemerland'.
 
Voor de wijk Braassemerland is een nieuwe ontsluitingsweg aangelegd, de Braassemdreef, die vrijwel rechtstreeks uitkomt bij de op- en afrit Roelofarendsveen (nr. 5) van de Rijksweg A4. Het plangebied is direct aangesloten op de Braassemdreef. Daarnaast loopt door het centrum van Roelofarendsveen de snelbuslijn van Leiden Centraal Station naar Schiphol-CentrumAirport/ Plaza. Deze buslijn stopt op werkdagen 2x per uur per richting op de halte Stationsstraat gelegen aan de Alkemadelaan. Ook de buslijn van Leiden Centraal Station naar Leimuiden loopt via de Alkemadelaan en rijdt op werkdagen 2x per uur per richting . Dit betekent dat er dus 4x per uur de mogelijkheid bestaat om met het openbaar vervoer naar het intercitystation Leiden Centraal Station te gaan en 2x per uur naar het intercitystation Schiphol. Aangezien het plangebied op circa 400 à 800 m van deze halte is gelegen (afhankelijk van in welk deel van de nieuwe buurt de woning is gesitueerd), kan gesteld worden dat het plangebied multimodaal ontsloten is.
 
In toelichting paragraaf 3.2.1 is aangegeven dat de ontwikkeling niet helemaal past in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart. Daarom vindt toetsing plaats aan artikel 2.2.1 'Ruimtelijke kwaliteit'. In lid 1 sub c staat:
'als de ruimtelijke ontwikkeling niet past binnen de gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
  1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook mede aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
  2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.'
In lid 3 onder a staat 'de aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):
  1.  duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/ of boom- en sierteelt;
  2. wegnemen van verharding;
  3. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
  4. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.'
In toelichting paragraaf 2.2 is het integrale ontwerp besproken van de nieuwe buurt 'West-End'. Het verouderde glastuinbouwgebied wordt gesaneerd, oude leegstaande kassen en bedrijfsgebouwen worden gesloopt en maken plaats voor een gevarieerd woonmilieu. De bestaande waterstructuur wordt hierbij zoveel mogelijk gehandhaafd en er worden een aantal bestaande watergangen verbreed. Nieuwe bruggen krijgen een doorvaarthoogte van 1,6 m, waardoor de doorvaarbaarheid van het gebied gewaarborgd wordt. Oude beschoeiingen maken plaats voor natuurvriendelijke oevers, dit zal een positief effect hebben op de flora en fauna in het gebied en de waterkwaliteit verbeteren.
 
Uit toelichting paragraaf 3.2.2 blijkt dat Braassemerland is opgenomen in het 'Programma ruimte'.
 
Conclusie
De woningbouwplannen voor Braassemerland passen binnen de afspraken die zijn gemaakt voor de bovenregionale vraag. Dit blijkt tevens uit de opname in het provinciale ‘Programma ruimte’. Over de voorgenomen bouw van dit deelplan heeft regionale afstemming plaatsgevonden. Omdat het plangebied strikt formeel niet binnen het BSD ligt (maar wel volledig omgeven is door bestaande bebouwing en de nieuwe nog in aanbouw zijnde buurt 'De Akkers') is aangetoond dat het plangebied multimodaal ontsloten is door de snelbuslijn van Leiden Centraal Station naar Schiphol-CentrumAirport/ Plaza en de Braassemdreef die uitkomt bij de op- en afrit van de A4.
 
Tevens is de ruimtelijke kwaliteit gewaarborgd door het integrale ontwerp van dit deelgebied (zie toelichting paragraaf 2.2), de sanering van een verouderd glastuinbouwgebied ter plaatse en de ingrepen in de waterstructuur. Uit toelichting paragraaf 3.2.1 blijkt dat de voorgenomen realisatie van dit deelgebied past binnen de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart en het bijbehorende gebiedsprofiel.
 
Dit betekent dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de Ladder voor duurzame verstedelijking uit het Bro en de bepalingen uit artikel 2.1.1 van de Verordening ruimte.
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale woonagenda Holland Rijnland
De Visie Ruimte & Mobiliteit (VRM) bevat onder andere het provinciaal beleid op het gebied van wonen. In dat beleid staat de regionale woonvisie centraal. In 2014 zijn in alle regio's regionale woonvisies opgesteld of geactualiseerd en aangeboden aan Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten hebben de woonvisies aanvaard. Het gevolg hiervan is, dat de regionale woonvisie door Gedeputeerde Staten beschouwd wordt als voldoende onderbouwing voor het aantonen van een actuele regionale behoefte voor bestemmingsplannen binnen die visie, zoals bedoeld in de eerste trede van de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'. Dat betekent dat de provincie een bestemmingsplan voor een ontwikkeling die is verantwoord in de regionale woonvisie, niet op het aspect 'actuele regionaal afgestemde behoefte' beoordeelt, aangezien dat op dit aspect al bij de aanvaarding van de regionale woonvisie is gebeurd.
 
Als onderdeel van de aanvaarding eist de provincie Zuid-Holland dat sprake is van inzicht in een realistisch kwantitatief en kwalitatief woningbouwprogramma voor de komende jaren. Voor de regio Holland-Rijnland wordt in de 'Regionale woonagenda Holland Rijnland' uitgegaan van een verwachte woningbehoefte van in totaal gemiddeld circa 2.523 woningen per jaar in de periode 2013 - 2019, waarvan circa 610 woningen in de subregio Oost waar Kaag en Braassem onderdeel van uitmaakt. Per subregio wordt de plancapaciteit in overeenstemming met de opgave gebracht. Gedeputeerde Staten hebben de regionale woonvisies aanvaard tot 1 juli 2017.
 
Het regionaal afwegingskader woningbouwplannen (RAW) is het model waarmee regiogemeenten bepalen of een bestemmingsplan sub- of bovenregionale afstemming behoeft en waarmee het plan wordt verantwoord bij de provincie. Gemeenten toetsen hun woningbouwplannen aan het RAW als voor het plan een nieuw bestemmingsplan of een wijziging of herziening van het bestemmingsplan nodig is. Het gaat om zowel plannen uit de (actuele) lijst projecten als om reserveplannen en nieuwe initiatieven.
 
Planspecifiek
De regio heeft nog geen herziene regionale woonvisie en geen aanvaard woningbouwprogramma. Daardoor is de huidige woonvisie en het woningbouwprogramma van 2016 van kracht. De provincie heeft Braassemerland beoordeeld op de planlijst van 2016 en de daarbij behorende behoefteberekeningen. Daarbij is de periode van aanvaarden verlengd tot 2030. De beoogde ontwikkeling past daarmee in kwantitatieve zin binnen de afspraken die in regionaal verband zijn gemaakt.
4 Uitwerkingsregels bestemmingsplan 'Braassemerland'
4.1 Beschrijving bestemmingsregeling
De gronden in het plangebied vallen binnen het planologische regime van het bestemmingsplan 'Braassemerland’, vastgesteld op 1 oktober 2008 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 9 juni 2009. De gronden hebben hierin de bestemming ‘Woongebied uit te werken 1 (artikel 19)’. In de voorschriften van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in de 'Beschrijving in hoofdlijnen (artikel 5)' algemene uitgangspunten opgenomen voor het plangebied.
 
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Braassemerland met globale begrenzing plangebied (rode omkadering)
4.2 Toetsing artikel 5
In de regels van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 lid 2 algemene uitgangspunten opgenomen. Onderstaand is het artikel overgenomen aangevuld met de motivatie dat het uitwerkingsplan voldoet aan de voorschriften, dan wel is verklaard dat het voor onderhavig uitwerkingsplan geen relevant voorschrift betreft.
  1. Het plangebied wordt getransformeerd van glastuinbouwgebied naar een woongebied met daarbij bestaand en nieuw water, groen en nieuwe recreatieve mogelijkheden en voorzieningen; motivatie: De beoogde ontwikkeling betreft een invulling met woningen, water, wegen en nieuwe recreatieve mogelijkheden. De ontwikkeling is in overeenstemming met dit uitgangspunt.
  2. Het plangebied wordt mede ontwikkeld voor het gefaseerd realiseren van een woongebied van maximaal 2.250 woningen; motivatie: Voorliggend uitwerkingsplan maakt maximaal 236 woningen mogelijk. Het stedenbouwkundig plan blijft binnen dit gestelde maximum. Voorts zal de gehele ontwikkeling van Braassemerland binnen het gestelde maximum van 2.250 woningen blijven zoals ook vastgelegd in het raadsbesluit van 2 juli 2012.
  3. De huidige kavelstructuur en bestaande lintbebouwing wordt daarbij zoveel mogelijk intact gelaten. Het huidige centrum van Roelofarendsveen blijft behouden en wordt op bepaalde punten versterkt. Het voorzieningenniveau van het centrum wordt wel aangepast op de hoeveelheid inwoners in de toekomst. Het dorpse karakter moet behouden blijven; motivatie: In toelichting paragraaf 2.2 is verwoord hoe het stedenbouwkundig plan rekening houdt met de omgeving. Daarin wordt gesteld dat de ontwikkeling, waar mogelijk, rekening houdt met de kavelstructuur. Voorts bedreigt de ontwikkeling de bestaande centrumvoorzieningen niet. Het toevoegen van woningen zal leiden tot een groter draagvlak van de reeds bestaande voorzieningen. 
  4. Voor de ontwikkeling en het beheer van de gronden binnen het plangebied dient sprake te zijn van bebouwing die in ruimtelijk opzicht aansluit bij de bestaande omgeving; motivatie: Voor dit onderdeel wordt verwezen naar toelichting paragraaf 2.2.
  5. Er dient rekening te worden gehouden met de archeologische waarden in het gebied; motivatieIn toelichting paragraaf 5.9.2 onder archeologie is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
  6. De huidige waterkwaliteit en waterkwantiteit inclusief structuur dient waar mogelijk gehandhaafd te blijven dan wel verbeterd te worden; motivatie: In toelichting paragraaf 5.7 is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
  7. Bij de ontwikkeling van het plangebied dient rekening te worden gehouden met milieuaspecten, zoals bodemverontreiniging, geluidhinder van de A4, uitstoot van schadelijke stoffen van de A4. motivatie: In toelichting paragraaf 5.1, toelichting paragraaf 5.2 en toelichting paragraaf 5.3 is gemotiveerd hoe specifiek met de aspecten bodem, geluid respectievelijk luchtkwaliteit rekening is gehouden.
  8. In het plangebied wordt de recreatieve functie versterkt door middel van mogelijkheden voor waterrecreatie, het aanleggen van wandel- en fietsroutes; motivatie: Op drie locaties worden nieuwe verkeersverbindingen aangelegd voor langzaamverkeer. Deze verbindingen koppelt het plangebied aan de noord- noordoost- en westzijde aan het Westeinde en de Fransche Brug. Het open water rondom het plangebied staat in directe verbinding met het overige water in de polder. Doordat voorliggend plan kleine (aanleg)steigers in het water mogelijk maakt, worden daarmee nieuwe mogelijkheden voor (kleinschalige) routes voor watersporters mogelijk.
  9. De oevers van het Braassemermeer blijven openbaar toegankelijk voor fietsers en wandelaars. Groene openbare routes van de nieuw te bouwen woonwijken naar de oevers van het meer moeten dienen als groene aders in het nieuw te ontwikkelen gebied; motivatie: Voorliggend plan heeft geen betrekking op de oevers van het Braassemermeer. Daarnaast worden, zoals ook onder sub h gemotiveerd, meerdere verbindingen aangelegd om het plangebied te verbinden met de wegen in de directe omgeving. Deze routes worden, waar mogelijk, groen ingericht.
  10. Woningbouw is gevarieerd toepasbaar; er moet gekeken worden hoeveel woningen er bijkomen, in welke verhoudingen en met welke dichtheden gebouwd zal worden. Het type woning per deelgebied kan - net als de dichtheden - verschillen; motivatie: Zoals blijkt uit het opgenomen verkavelingsplan in toelichting paragraaf 2.2 is in het plan een divers woningaanbod opgenomen. Het uitwerkingsplan sluit derhalve aan op bovenstaand uitgangspunt.
  11. Een realistische parkeernorm is noodzakelijk om de parkeerdruk niet verder toe te laten nemen, parkeren op eigen terrein bij woning is gewenst. Voor woningen wordt aangesloten bij de ASVV 2007 van het CROW. De parkeernorm als zodanig wordt bij de uitwerking van alle 'Uit te werken gebieden' nader gedetailleerd; motivatie: In toelichting paragraaf 5.8 is gemotiveerd hoe omgegaan wordt met de aspecten verkeer en parkeren.
  12. De ontsluitingen worden gefaseerd aangelegd; motivatie: De ringweg (carré) in het plangebied wordt gefaseerd aangelegd. Welk deel van het plangebied het eerst aangelegd zal worden, is op dit moment nog niet bekend. In eerste instantie zal deze weg dienen als bouwweg en pas later, na realisatie van alle woningen in 'West-End', zal deze weg gebruikt worden als woonstraat. De totale ontsluiting, inclusief de toekomstig beoogde woonbuurten, wordt op deze manier gefaseerd ontwikkeld en de kosten en opbrengsten gaan hand in hand.
  13. De bestaande linten houden een belangrijke ontsluitingsfunctie voor de bestaande bebouwing, maar een nieuwe ontsluitingsweg is essentieel; motivatie: Voorliggend plan voorziet in een nieuwe interne ontsluiting die direct aan takt op de recent aangelegde Braassemdreef. Door deze aantakking heeft voorliggend uitwerkingsplan een zeer beperkte impact op de verkeersintensiteiten en de ontsluitingsfunctie op het Noordeinde en het Westeinde.
  14. Een toename van inwoners vergt meerdere nieuwe voorzieningen. In het plangebied zullen de voorzieningen op een hoger niveau moeten worden gebracht, wat inhoudt dat in het plangebied onder meer scholen, recreatieve voorzieningen en speelplaatsen mogelijk worden gemaakt. motivatie: In onderhavig plan worden speelplaatsen gerealiseerd. De overige voorzieningen zijn al in de bestaande kern aanwezig. 
  15. Het plan dient een bijdrage te leveren aan natuurontwikkeling (oevers, bermen, materiaalgebruik) hetgeen leidt tot een toename van het areaal groene, waterrijke natuur; motivatie: In onderhavig plan wordt het overgrote deel van de randen van het plangebied voorzien van een groene oever. Dit betreft zowel groene achtertuinen van woningen als openbaar groen langs de watergangen. De beoogde ontwikkeling gaat daarmee gedeeltelijk uit van groene oevers.
Naast de algemene uitgangspunten zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 per uit te werken woongebied een set aan uitgangspunten opgenomen. In artikel 5 lid 6 gelden voor 'Woongebied uit te werken 1 (West-End)' de volgende uitgangspunten:
  1. West-End bestaat uit een woongebied met voornamelijk grondgebonden woningen in rijen, twee lagen met kap of 3 lagen met plat dak, mogelijk incidenteel gestapeld tot maximaal vijf lagen; motivatie: De ontwikkeling gaat uit van woningen bestaande uit twee lagen met kap (dat geldt ook voor de beneden-/bovenwoningen en een blok appartementen bestaande uit maximaal vier bouwlagen. De maximum bouwhoogte op de verbeelding van dit uitwerkingsplan is hierop afgestemd.
  2. West-End is gelegen tussen het bestaande bebouwingslint langs het Westeinde en de nieuwe wijkontsluitingsweg voor Braassemerland evenwijdig hieraan; motivatie: De nieuwe buurt is gelegen tussen de woonpercelen aan de zuidzijde van het Westeinde en de nieuwe Braassemdreef.
  3. Er wordt tussen het Westeinde, Noordeinde en de Fransche Brug een nieuwe wijkontsluiting gecreëerd die in directe verbinding staat met de A4; motivatie: In afwijking van het bestemmingsplan kiest de gemeente er op basis van voortschrijdend inzicht voor om geen verbinding voor autoverkeer dwars door het plangebied te realiseren. Het plangebied is voor autoverkeer alleen toegankelijk vanaf de Braassemdreef met een extra toegangsmogelijkheid voor hulpdiensten aan de noordzijde via het Westeinde. Voor langzaamverkeer zijn er wel directe verbindingen met het Westeinde en de Fransche Brug. Daarmee is er sprake van een nieuwe wijkontsluiting conform dit uitgangspunt.
  4. Er wordt een fiets- en voetgangersverbinding gecreëerd naar het Westeinde; motivatie: zie onder c.
Conclusie
In bovenstaande paragraaf is aangegeven dat voorliggend uitwerkingsplan, voor zover de uitgangspunten relevant zijn, in voldoende mate aansluit op de uitgangspunten opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 5. Er ontstaat geen strijdigheid met artikel 5 'beschrijving in hoofdlijnen' van het bestemmingsplan Braassemerland.
4.3 Toetsing artikel 19
Binnen de bestemming 'Woongebied uit te werken 1' zijn (in het plangebied), zoals opgenomen in artikel 19.1, de volgende functies toegestaan:
  1. wonen;
  2. woonwerkwoningen;
  3. zorgwoningen;
  4. drijvende woningen en woonboten;
  5. maatschappelijke voorzieningen;
  6. beroepsmatige activiteiten;
  7. (hoofd-)ontsluitingswegen en toegangswegen in ieder geval ter plaatse van de indicatieve profielen op de plankaart;
  8. voet- en fietspaden;
  9. parkeervoorzieningen;
  10. en de daarbij behorende voorzieningen;
  11. groen-, water en bijbehorende voorzieningen;
  12. speel- en sportvoorzieningen en kunstwerken;
  13. voorzieningen van openbaar nut.
Voorts zijn de volgende uitwerkingsregels opgenomen in artikel 19 lid 9:
  1. Wat betreft de stedenbouwkundige opzet wordt het plan uitgewerkt in samenhang met de stedenbouwkundige structuur in de bestaande, reeds uitgewerkte of nog uit te werken aangrenzende gebieden;
  2. Bij de uitwerking van de stedenbouwkundige opzet wordt aangesloten bij het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5;
  3. Op de gronden zijn onder meer vrijstaande, twee-onder-een-kapwoningen, rijtjeshuizen, en gestapelde woningen toegestaan;
  4. De op de plankaart opgenomen goothoogte mag niet overschreden worden;
  5. De nokhoogten worden bepaald bij uitwerking van onderhavig gebied;
  6. De woningdichtheid bedraagt maximaal het op de plankaart aangegeven aantal woningen per hectare;
  7. De ontsluitingswegen, woonstraten en de inrichting van het openbaar gebied worden afgestemd op de omgeving;
  8. Met betrekking tot de indeling van de wegen en de situering van de bebouwing gelden zoveel mogelijk de indicatief op de plankaart opgenomen dwarsprofielen;
  9. Ter plaatse of binnen een afstand van de 50 m ter weerszijden van de op de plankaart indicatieve aanduiding 'Hoofdontsluitingsweg' wordt de hoofdontsluiting voor het gebied aangelegd;
  10. Voorafgaand aan de uitwerking van een deelgebied dient te worden aangetoond dat de geluidbelasting op de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen de 48 dB niet overschrijdt, dan wel een hogere waarde als bedoeld in de Wet geluidhinder is vastgesteld.
Planspecifiek
De leden a, b, c en g zijn voldoende beantwoord in de toetsing aan artikel 5 (zie toelichting paragraaf 4.2).
 
Aan het gestelde in artikel 19 lid 9 wordt voldaan op basis van de regels van artikel 5. Lid d bepaald dat de op de plankaart opgenomen goothoogte van 16,0 m niet overschreden mag worden. De maximum bouwhoogte (= nokhoogte) mogelijk gemaakt met voorliggend uitwerkingsplan betreft 13,5 m. Door de bouwhoogte gelijk te stellen aan de maximum goothoogte wordt voldaan aan deze regel en aan de verplichting vanuit lid d.
 
Op de verbeelding van bestemmingsplan Braassemerland is een woningdichtheid van maximaal 29 woningen/ha opgenomen binnen de bestemming ‘Woongebied uit te werken - 1’. Het plangebied wat valt onder deze uit te werken bestemming is circa 8,35 ha groot, waarmee het maximum aantal woningen op 242,2 woningen wordt gesteld. Het stedenbouwkundige plan gaat uit van 238 woningen, planologisch worden 242 woningen mogelijk gemaakt Daarmee wordt aan lid f voldaan.
 
Het lid h stelt dat zoveel mogelijk het opgenomen indicatieve dwarsprofiel gevolgd moet worden. Dit dwarsprofiel voor een 'Hoofdgebiedsontsluitingsweg 2 x 1' gaat uit van een middenberm en de scheiding van langzaam verkeer met autoverkeer. In 'West-End' wordt echter geen hoofdgebiedsontsluitingsweg aangelegd. De ontsluiting van het plangebied vindt direct plaats vanaf de Braassemdreef, waarbij de interne ontsluiting van de buurt plaatsvindt langs twee oost-west gerichte erftoegangswegen die op enkele plekken met elkaar verbonden zijn.
 
Lid i is niet van toepassing omdat de hier beschreven aanduiding buiten het voorliggende plangebied valt. In toelichting paragraaf 5.2 wordt conform lid j nader ingegaan op de geluidsbelasting op de gevels van de woningen.
 
Het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Braassemerland.
 
Tot slot worden in artikel 19 leden 10 tot en met 14 nog voorwaarden, nadere eisen en het algemene toetsingskader benoemd. Het gaat hier om (milieu-)technische kwaliteitseisen, die standaard aan ruimtelijke onderbouwingen dan wel bestemmingsplannen gesteld worden, zoals vereist in artikel 3.1.6. Bro en op basis van jurisprudentie nader gedefinieerd. In toelichting hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op deze standaard (milieu)technische kwaliteitseisen.
 
De gestelde nadere eisen gaan in op de stedenbouwkundige onderdelen van de het uitwerkingsplan. In toelichting paragraaf 2.2 is het stedenbouwkundig plan beschreven. Op basis van deze beschrijving en de motivering als opgenomen in toelichting hoofdstuk 4 en toelichting hoofdstuk 5 is er geen noodzaak om in het uitwerkingsplan nadere eisen op te nemen. In lid 13 wordt verwezen naar het algemene toetsingskader in artikel 31. Voor dit toetsingskader geldt een gelijke motivering als voor de nadere eisen. In onderhavig uitwerkingsplan wordt gemotiveerd hoe voldaan wordt aan het gestelde in het toetsingskader.
5 Haalbaarheid van het uitwerkingsplan
In dit hoofdstuk zal, het kader van een goede ruimtelijke ordening, worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van het globale bestemmingsplan en past binnen de geldende milieuwetgeving. Hiermee wordt aangetoond dat onderhavig project uitgaat van een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is.
5.1 Bodem
In het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling.
  
Planspecifiek 
Voor de planontwikkeling zijn twee onderzoeken uitgevoerd. Een onderzoek naar nagenoeg het gehele plangebied, Verkennend (water)bodem- en asbestonderzoek (Sweco, d.d. 28 juni 2017, nr. SWNL0205944) en een aanvullend waterbodemonderzoek (Sweco, d.d. 31 oktober 2017, nr. SWNL0215222).   
 
In het verkennende onderzoek zijn twee deelgebieden te onderscheiden (noord en zuid). Op basis van de onderzoeksresultaten op basis van het verkennend (water)bodem en asbest onderzoek kunnen de volgende conclusies per deelgebied getrokken worden:
  • voor deelgebied 1 geldt dat er twee verontreinigingen zijn aangetroffen. Beide verontreinigingen zijn kleiner dan 25 m3. Daarmee zijn het geen ernstige gevallen van verontreiniging.
  • voor deelgebied 2 zijn er geen beperkingen gevonden voor het toekomstig gebruik van de gronden voor woningbouw.  
Op basis van de onderzoeksresultaten  in het kader van het aanvullende waterbodemonderzoek worden de volgende conclusies getrokken:
  • het slib in beide onderzochte vakken op de locatie West-End in Roelofarendsveen is verontreinigd en wordt ingedeeld in klasse B. Lood en zink zijn de klassebepalende stoffen, maar er is verder een breed scala aan verontreinigde stoffen aanwezig, grotendeels overeenkomend met het verontreinigingspatroon in de eerder onderzochte watergangen. Verspreiding van het slib op aangrenzende oevers is niet toegestaan;
  • de oorspronkelijk vaste bodem onder de sliblaag bestaat overwegend uit klei en veen. Deze laag is niet (vak 2) of licht verontreinigd (vak 2);
  • in het geval van ontgraving van de sliblaag ligt het voor de hand om het slib te ontwateren, bijvoorbeeld in een depot, en, na ontwatering, naar een passende toepassingslocatie te brengen;
  • in beide onderzochte vakken is het slib niet verontreinigd met asbest.
Voor de gronden achter Westeinde 67 t/m 75 is door Grondslag een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd (project 25760, 30 november 2016). Door Grondslag is op basis van het uitgevoerde onderzoek het volgende geconcludeerd.  De gestelde hypothese, dat hooguit lichte verhogingen worden verwacht, is bevestigd. Er zijn in
grond, net als bij de voorgaande onderzoeken, lichte verhogingen aan diverse zware metalen, PAK en bestrijdingsmiddelen (OCB’s) aangetoond. In het grondwater zijn eveneens lichte verhogingen aan met name barium en nikkel aangetoond. Plaatselijk is het gehalte nikkel in het grondwater matig verhoogd. De verhogingen aan barium en nikkel zijn al eerder aangetoond. Barium en nikkel zijn van nature in het grondwater aanwezig. Barium komt van nature voor in veenrijke gronden. Nikkel wordt in Roelofarendsveen vaker in verhoogde concentraties aangetoond. Er is derhalve geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend onderzoek naar
de verhogingen in het grondwater. Door de lichte verhogingen aan koper, zink en bestrijdingsmiddelen (OCB’s) wordt de bovengrond indicatief beoordeeld als kwaliteitsklasse ‘Industrie’. Voor koper en zink worden de
maximale waarden om te mogen voldoen aan de kwaliteitsklasse ‘Wonen’ slechts zeer licht overschreden. De lichte verhogingen vormen geen humaan risico.
 
Ter plaatse van de gedempte en gesaneerde sloot bestaat de bodem vanaf het maaiveld uit een laag veen met daaronder een zandlaag. Het zand bevat in lichte mate bijmengingen aan baksteen, aardewerk, plastic en stenen. Deze zandlaag wordt op het overig deel van de locatie niet aangetroffen. Het zand voldoet aan de kwaliteitsklasse ‘Altijd toepasbaar’. Er kan geconcludeerd worden dat de sloot na de sanering is aangevuld met schoon zand.
 
Op 8 december 2016 heeft de Omgevingsdienst West-Holland aangegeven in te kunnen stemmen met de onderzoeksresultaten van Grondslag.
 
Met de combinatie van de onderzoeken van Sweco en Grondslag is in voldoende mate inzicht in de bodemgesteldheid van het gebied en kan door de ontwikkelende partij een goede inschatting gemaakt worden van de saneringskosten en of het uitwerkingsplan financieel uitvoerbaar is. Dit blijkt het geval te zijn. Indien nog nader inzicht in de bodemkwaliteit verkregen moet worden zal gelijktijdig met de aanvraag Omgevingsvergunning voor het bouwen nog aanvullende bodemonderzoeken overlegt worden.
  
5.2 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet dat in principe de geluidsbelasting op woningen de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarde is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied is 63 dB.
 
Planspecifiek
In aanloop tot de eerste planvorming is onderzoek gedaan naar het wegverkeerslawaai (Windmill, nr. P2016.510.01-01, d.d. 15 december 2016). Dit onderzoek was gestoeld op de in het verleden afgegeven hogere waarden. Nadien is gebleken dat niet exact bijgehouden is voor hoeveel woningen gebruik gemaakt is van de in het verleden afgegeven ontheffing. Daarnaast zijn ook de onderzoeksuitgangspunten sinds 2016 gewijzigd. Door Windmill is daarom een nieuw onderzoek opgesteld waarbij gebruik is gemaakt van de nieuwe geluidsplafonds van Rijkswaterstaat (Windmill, rapport P2016/510.01-02, 30 januari 2019). uit het onderzoek blijkt dat voor enkele woningen de voorkeursgrenswaarde voor railverkeerslawaai en wegverkeerslawaai niet gehaald wordt. Wel wordt voor beide voldaan aan de maximale ontheffingswaarde. Met het verlenen van een nieuwe Ontheffing hogere waarde kan uitvoering worden gegeven aan het uitwerkingsplan. In het hogere waarden besluit zijn voorwaarden opgenomen die deels ook doorvertaald zijn naar dit uitwerkingsplan. Het betreft dan voornamelijk de toepassing van dove gevels.
5.3 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
In de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekende mate bijdragen' (Besluit NIBM) en de ministeriële regeling NIBM (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) (beiden 1,2 µg/ m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtverontreiniging. In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen. In bijlage 3a, voorschrift 3A punt 2 van de Regeling NIBM wordt onder andere een woningbouwlocatie met twee ontsluitingswegen en maximaal 3.000 woningen als niet in betekenende mate bijdragen aangewezen.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof en stikstofdioxide, in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor fijnstof of stikstofdioxide dreigt/ plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een ruimtelijk plan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden:
  • de nieuwe functie toelaat;
  • of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert.
Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is voor de ontwikkeling van het gehele plangebied beoordeeld of voldaan wordt aan de Wet luchtkwaliteit. Op grond van de Wet milieubeheer artikel 5.16 lid 2 hoeft bij een procedure conform artikel 3.6 Wro (uitwerkingsplan) niet te worden getoetst aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. Vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet echter wel worden afgewogen of het aanvaardbaar is om de ontwikkeling in het plangebied te realiseren.
 
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL, worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10 en PM2,5) ter plaatse van de dichtstbij gelegen doorgaande wegen, Westeinde en Noordeinde, respectievelijk < 35 μg/m³ (NO2), < 35 μg/m³ (PM10) en < 20 μg/m³ (PM2,5) voor beide wegvakken bedragen in het plangebied zijn de concentraties lager dan die langs de doorgaande wegen. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is.  Het plangebied bevindt op meer dan 300 meter van de snelweg A4 en meer dan 50 meter van een drukke doorgaande weg. Hiermee wordt voldaan aan de doelstellingen van de duurzaamheidsagenda. 
 
Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.4 Milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen. 
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven.
 
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
 
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan plan is opgesteld om het deelgebied 'West-End' planologisch mogelijk te maken. Het te realiseren plan bevat de functie wonen (gevoelige bestemming). Om te bepalen of de realisatie van woningen consequenties heeft voor omliggende bedrijven en functies, is uitgegaan van een 'worstcase benadering'. Deze benadering houdt in dat uitgegaan wordt van de kleinst mogelijke afstand tussen de te realiseren woningen en de bestaande bedrijfsvoeringen.
 
Ter hoogte van de noordwestzijde van het plangebied is een houthandel (SBI: 4673) gelegen aan de zuidzijde van het Westeinde op nr. 69D. In het kader van het nieuwe bestemmingsplan Braassemerland 2018 is onderzoek gedaan naar dit bedrijf. Het bedrijf wordt aangemerkt als een categorie 3.2 bedrijf. Daarmee heeft het bedrijf een richtafstand van 100 meter en in een gemengd gebied van 50 meter. In de bestaande situatie wordt al niet voldaan aan deze richtafstanden. Het bedrijf valt onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. Dit heeft tot gevolg dat de bedrijfsmatige activiteiten moeten voldoen aan de eisen zoals deze opgenomen zijn in het Activiteitenbesluit. Het merendeel van deze eisen zijn gerelateerd aan een woning van een derde. In de huidige situatie is de afstand van de bedrijfsloods tot de maatgevende woning (Westeinde 71a) 5 meter. De afstand van de bedrijfsloods tot de de bestemming wonen in het plangebied is circa 9 meter. De afstand tot de daadwerkelijke woning in het verkavelingsplan is 25 meter. Omdat voor de maatgevende woning al voldaan moet worden aan de vereisten vanuit het Activiteitenbesluit is te motiveren dat ter plaatse van de nieuw te realiseren woningen ook een goed woon- en leefklimaat ontstaat. Hierbij kan worden meegewogen dat de ontsluiting van het bedrijf plaatsvindt over het Westeinde. De nieuwe woningen ondervinden dus geen verkeershinder van het bedrijf. De loods is aan de zijde van het plangebied, met uitzondering van één deur, volledig gesloten. Van een emissie van geluid, stof of geur kan geen sprake zijn. Ten aanzien van gevaar kan opgemerkt worden dat de richtafstand voor gevaar voor een aannemersbedrijf 10 meters bedraagt. In casu wordt feitenlijk voldaan aan deze afstand tot de geprojecteerde woningen.
 
Het bedrijf aan de noordzijde van het Westeinde op nr. 10 betreft volgens het geldende bestemmingsplan 'Veenwetering' een bouwbedrijf (SBI: 41, 42, 43), waar tegenwoordig een caravanstalling gevestigd is. De bestaande woningen langs het Westeinde zorgen voor afscherming van geluid. Bovendien moet worden voldaan aan de geluidvoorschriften van het Activiteitenbesluit bij de bestaande woningen waardoor de bedrijfsbestemming niet (extra) wordt belemmerd in de bedrijfsvoering als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling. De afstand van het bedrijf tot aan de rand van het plangebied bedraagt circa 34 m. Deze afstand is groter dat de afstand tot de maatgevende woning. Voor de nieuwe woningen is er sprake van een goed woon- en leefklimaat.
 
Aan het Noordeinde 38a is een aannemersbedrijf gevestigd. Aan weerzijde van het bedrijf is een burgerwoning aanwezig. Voor de bedrijfsvoering van het aannemersbedrijf zijn deze beide woningen maatgevend en zorgt de gewenste ontwikkeling niet voor een verdere belemmering van de bedrijfsvoering. De kortste afstand van de bestaande bedrijfsbebouwing tot de bestemming wonen in dit uitwerkingsplan bedraagt circa 15 meter. Gezien de omvang van het bedrijf dient rekening gehouden te worden met een richtafstand van 50 meter (rustige woonwijk). Voor de maatgevende richtafstanden geldt dat, gezien de omliggende bebouwing, rekening gehouden kan worden met een kleinere afstand. Het op locatie gevestigde bedrijf is een éénmanszaak die in hoofdzaak werkzaamheden op locatie uitvoert. Daarmee zijn de externe effecten zeer beperkt.
 
Het bedrijventerrein ten noorden van de lintbebouwing aan de noordzijde van het Westeinde is inwaarts gezoneerd waardoor de lichtste milieucategorieën (2 en 3.1) aan de zuidzijde van het bedrijventerrein gelegen zijn. Gezien de afstand tot het plangebied wordt ruimschoots aan de benodigde richtafstand van 10 m respectievelijk 30 m in 'gemengd gebied' voldaan.
 
Tenslotte valt uit het geldende bestemmingsplan 'Braassemerland' op te maken dat er nog twee detailhandelsvestigingen zijn die direct grenzen aan het plangebied. Deze detailhandelsvestigingen zijn gelegen aan het Westeinde 51 en het Noordeinde 6. Detailhandel (SBI: 47.A) valt in milieucategorie 1 en heeft daarmee in een 'gemengd gebied' een richtafstand van 0 m. Ook het gemeentehuis (SBI: 84.A) even ten noordoosten van het plangebied valt in milieucategorie 1 en daarmee overlapt de richtafstand van deze maatschappelijke functie niet met het plangebied.
 
Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) uit 2004 legt veiligheidsnormen op aan overheden die besluiten nemen over bedrijven die een risico vormen voor personen buiten het bedrijfsterrein. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld chemische fabrieken, LPG-tankstations en spoorwegemplacementen waar goederentreinen met gevaarlijke stoffen rangeren. Deze bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten dichtbij (beperkt) kwetsbare objecten waaronder woningen, ziekenhuizen, scholen, winkels, horecagelegenheden en sporthallen. Hierdoor
ontstaan risico’s voor mensen die in de buurt ervan wonen of werken.
 
Het besluit verplicht gemeenten en provincies bij het verlenen van milieuvergunningen en het maken van bestemmingsplannen met externe veiligheid rekening te houden. Dit betekent bijvoorbeeld dat woningen op een bepaalde afstand moeten staan van een bedrijf dat werkt met gevaarlijke stoffen.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisiebuisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van onderhavig plan is de risicokaart van de provincie Zuid-Holland geraadpleegd. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de risicokaart weergegeven:
 
Uitsnede risicokaart Zuid-Holland met globale begrenzing plangebied (zwarte omkadering) 
 
Het plangebied ligt op circa 350 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is het plangebied in het effectgebied (1 % letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km.
 
In het kader van het nieuwe bestemmingsplan voor Braasseerland is een quickscan externe veiligheid uitgevoerd 1. De resultaten van deze quickscan zijn hieronder samengevat. De rapportage is als bijlage bij dit uitwerkingsplan opgenomen.
 
De uitgevoerde quickscan inventariseert welke risicobronnen in de directe omgeving van het plangebied aanwezig zijn. Vervolgens is per risicobron geanalyseerd of deze in het kader van externe veiligheid een beperking kan betekenen voor de voorgenomen ontwikkelingen in het plangebied. Hierbij kan dan ook worden vastgesteld of nader onderzoek naar een specifieke risicobron noodzakelijk is. In de quickscan wordt ook gekeken naar de mogelijke invloed van de geplande ontwikkelingen op de directe omgeving. Hierbij gaat het om een kwalitatieve inschatting.
 
Inrichtingen
De aanwezige risicovolle inrichtingen in de omgeving van het plangebied vormen geen belemmering voor de verdere planuitwerking.
 
Transport gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor
Ten westen van het plangebied is de Rijksweg A4 gelegen. De A4 is deel van het Basisnet. De A4 heeft geen PR10-6 contour, wel een plasbrandaandachtsgebied (PAG). De PAG reikt tot 30 meter. Dit reikt niet tot het plangebied en is daarmee niet van belang voor een nadere beschouwing. Het plangebied ligt binnen het invloedsgebied van het transport van toxische vloeistoffen (4 kilometer voor LFT3). Uit risicoberekeningen die uit zijn gevoerd voor omliggende bestemmingsplannen (GR= kleiner dan 0,1 x de oriëntatiewaarde)3 en op basis van het feit dat de woonbebouwing op ongeveer 250 meter van de transportroute wordt gerealiseerd, kan echter geconcludeerd worden dat een risicoberekening niet nodig is.
 
Er kan daarom worden volstaan met het ingaan op de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp op de weg. Daarnaast moet worden ingegaan op de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen indien zich een ramp voordoet. Dit is conform artikel 7 en 8 van het Bevt.
 
Bestrijdbaarheid
Voor het onderhevige plangebied is alleen de bestrijding van een toxisch scenario op de A4 relevant. Bij een ongeval met toxische vloeistoffen kan de brandweer, afhankelijk van de stofintensiteit en het groeiscenario, optreden door de gaswolk neer te slaan of te verdunnen/op te nemen met water.
 
Indien zich een BLEVE-scenario voordoet is bestrijdbaarheid niet aan de orde, omdat het incident geen vooraankondiging kent. Het enige wat de hulpdiensten bij dit scenario kunnen doen is hulp bieden, de situatie stabiliseren en uitbreiding voorkomen door ontstane branden te blussen.
 
Zelfredzaamheid
Zelfredzaamheid is de mate waarin personen in staat zijn zichzelf in geval van een calamiteit in veiligheid te brengen. Het gewenste handelingsperspectief in geval van een calamiteit (schuilen en/of vluchten) is afhankelijk van het scenario. Gerichte risicocommunicatie met aanwezigen (bijvoorbeeld via NL-Alert of via sirenes en radio) kan ertoe bijdragen dat alarmering van het gebied sneller verloopt. Hierbij dient aan te worden gegeven wat het gewenste handelingsperspectief is (schuilen of vluchten). Tevens kan rekening worden gehouden met de inrichting van het gebied om zelfredzaamheid te faciliteren.
 
Infrastructuur
Voor woonwijken geldt dat men deze bij voorkeur via twee wegen kan verlaten. Een wijk met maar één uitgang kan, met een calamiteit in de nabijheid van die uitgang, immers niet meer verlaten worden. De vluchtwegen dienen voldoende capaciteit te hebben om enerzijds het gebied te kunnen verlaten en om hulpverleningsdiensten het gebied in te laten komen.
 
Mogelijkheden van zelfredzaamheid
Bij een ongeluk waarbij toxische gassen vrijkomen is zo snel mogelijk schuilen in een gebouw het voorkeurscenario. Bij een calamiteit met toxische gassen zit er enige tijd tussen het ontstaan van het ongeval en het optreden van letsel bij aanwezigen. Daarbij is ook de duur van de blootstelling van invloed op de ernst van het letsel. Snel reageren, naar binnen vluchten en ramen en deuren sluiten is bij dit scenario dus van belang.
In geval van een calamiteit met giftige stoffen op de A4 is het van belang dat (ruimtes in) de geprojecteerde bebouwing bescherming bieden. Van belang daarbij is dat in dat geval de (eventueel aanwezige) mechanische ventilatie centraal afgesloten kan worden (via een noodschakelaar). Dit voorkomt dat bij het optreden van een incident de ramen en deuren gesloten zijn, maar toch toxische stoffen via de ventilatie (versneld) tot het gebouw toetreden. Het is een goedkope maatregel die bij een calamiteit met giftige stoffen zeer effectief kan zijn.
In het geval van een 'koude' BLEVE is er geen tijd om te vluchten en zullen alle personen binnen de 80 meter slachtoffer worden. Buiten deze 80 meter zone is de overlevingskans afhankelijk van de afstand tot de risicobron, de hoogte van de druk op het gebouw, de oriëntatie van het gebouw en de gebruikte bouwmaterialen. 
 
Beperkt zelfredzame groepen
Het beoogde programma is niet specifiek gericht op de huisvesting van doelgroepen met een beperkte zelfredzaamheid.  
 
Conclusie
Uit het oogpunt van externe veiligheid zijn er geen belemmeringen voor de verder uitwerking van het plan.
5.6 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is tot en met 31 december 2016 de Flora- en faunawet van toepassing. Per 1 januari 2017 is de huidige Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming vervallen de huidige tabellen 1, 2 en 3 waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en worden enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten.
 
Planspecifiek
Er is een oriënterend onderzoek naar beschermde flora en fauna (Blom Ecologie, BE/2016/357/r, d.d. 7 december 2016) uitgevoerd in het plangebied. Dit onderzoek is op verzoek van de Omgevingsdienst op 21 februari 2019 geactualiseerd. (Blom Ecologie, BE/2016/357/r, d.d. 21 februari 2019). De onderstaande conclusies volgen uit het geactualiseerde onderzoek.
 
Gebiedsbescherming
Het plangebied maakt, behoudens het Nationaal Landschap ‘Groene Hart’, geen deel uit van een beschermd gebied en/of locatie betreffende: Natura 2000, Beschermd natuurmonument, Wetland, Nationaal Landschap, Nationaal Park of het Natuurnetwerk Nederland (NNN). Natura2000-gebieden zijn gelegen op een afstand van 10,6 km (De Wilck), 11,9 km (Nieuwkoopse Plassen & De Haeck), 13,3 km (Kennemerland-Zuid) en 14,0 km (Coepelduynen), 14,7 km (Meijendel & Berkheide). Er is geen sprake van externe werking.
 
De werkzaamheden leiden tot een tijdelijke en permanente toename in stikstofdepositie. Een toename in stikstofdepositie kan een effect op kwetsbare en gevoelige habitattypen in omliggende Natura2000-gebieden veroorzaken. De tijdelijke toename in stikstofdepositie bestaat uit alle ontwikkel- en bouwgerelateerde werkzaamheden (projecteffect). De permanente toename van stikstofdepositie bestaat hoofdzakelijk uit een toename van voertuigbewegingen en 236 stookinstallaties. De toename van stikstofdepositie kan eenvoudig worden gemodelleerd met het programma Aerius, zodat uitsluitsel gegeven kan worden over een eventuele meldings- en/of vergunningplicht. Uit een Aerius-berekening (zie bijlage bij de toelichting) blijkt dat de stikstofdepositie lager ligt dan de drempelwaardes van 0,05 mol en 1 mol/ha/jaar (respectievelijk meldings- en vergunningsplicht). De uitstoot in de tijdelijke situatie, gedurende de bouw, is ook onderzocht. Uit deze berekening blijkt dat ook in de realisatie fase de uitstoot lager ligt dan de drempelwaarde. Op 23 oktober 2018 heeft de Omgevingsdienst West-Holland aangegeven in te kunnen stemmen met de uitgevoerde berekeningen.
 
Voor de overige effecten (trillingen, geluid, optische verstoring etc.) geldt dat de Natura2000-gebieden en Natuurnetwerk Nederland structuren voldoende groot, geschikt en op een ruime afstand zijn dat aanwezige soorten er geen effecten van ondervinden. Significant negatieve effecten ten aanzien van populaties en soorten zijn uit te sluiten.
 
Soortenbescherming
In het plangebied of de directe omgeving hiervan komen beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor. Het plangebied heeft geen essentiële betekenis voor beschermde soorten. De planlocatie is mogelijk zeer beperkt geschikt leefgebied voor algemene zoogdieren, foeragerende vleermuizen, amfibieën en insecten. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig.
 
De beoogde realisatie van 242 woningen tussen het Westeinde en Braassemdreef te Roelofarendsveen leidt, mits enkele algemene maatregelen worden getroffen ten aanzien van zorgplicht en algemene broedvogels, niet tot overtreding van de Wet Natuurbescherming.
 
Aanbevelingen
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, te vluchten of zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden.
  • De planlocatie tijdens de werkzaamheden en in de nieuwe situatie bij voorkeur minimaal verlichten en hierbij een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toepassen (amberkleurig licht, lichtbundel nederwaarts richten, toepassen geconvergeerde lichtbundel) en de werkzaamheden in de periode april-oktober tussen zonsopgang en zonsondergang uitvoeren (buiten schemerperiodes).
  • De werkzaamheden opstarten/uitvoeren buiten het broedseizoen van vogels (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige. Indien dit niet mogelijk is dienen de potentiële nestlocaties buiten het broedseizoen ongeschikt gemaakt te worden.
5.7 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Europees en nationaal niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het WB21 worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlakte- en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
 
Taken en bevoegdheden waterbeheerder
Het hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil het hoogheemraadschap dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
De taken en bevoegdheden van het hoogheemraadschap op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) zijn hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water. Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert het hoogheemraadschap rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheerplan werkt het hoogheemraadschap aan zijn ambities.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap als waterschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Hierbij moet gedacht worden aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Het onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningsplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Riolering en afkoppelen
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat. 
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan 'Braassemerland' heeft RoyalHaskoning een waterstructuurplan opgesteld. Het waterstructuurplan bevat de randvoorwaarden die verder wordt uitgewerkt in een (water)inrichtingsplan als onderdeel van de planvoorbereiding en de watervergunning waarin onder andere de ontheffing Rijnlands Keur wordt geregeld.
 
Het waterstructuurplan voorziet in het zoveel mogelijk handhaven van de huidige waterstructuur en de huidige waterpeilen. Ook de bestaande boezemkade (waterkering) blijft overal gehandhaafd. De voorgenomen plannen vormen geen groot risico voor de stabiliteit van de waterkering. Een wijziging peilbesluit is niet nodig. Conform Rijnlands Keur en beleidsregels moeten dempingen 100 % worden gecompenseerd en moet extra waterberging worden aangelegd bij een toename van verharding (groter dan 500 m²). 
 
In de nieuwe situatie wordt 4.794 m2 water gedempt en 4.019 m2 water gegraven. Daarnaast wordt op basis van het op de plankaart vermelde maximum bebouwingspercentage, in het plan maximaal 7.239 m2 verharding toegevoegd. Per saldo dient er 1.860 m2 te worden gecompenseerd.
 
Voor Braassemerland werken de gemeente Kaag en Braassem en Rijnland met een Berging Rekening Courant en hierin is voor het deelgebied West-End 3.500 m2 watercompensatie opgenomen. Hiermee voldoet het plan aan de watertoets.
 
Inrichting watersysteem
Alle openbare oevers langs de hoofdwatergangen worden natuurvriendelijk ingericht. Daarbij is rekening gehouden met het voorkomen van de instabiliteit van de oevers en de te verwachten golfbelasting van de pleziervaart in het gebied. Deze profielen zijn toepasbaar op de oevers van het openbaar gebied. Langs privé tuinen komt een beschoeiing van 40 cm hoog. Met het natuurvriendelijk inrichten van de openbare oevers wordt in vulling gegeven aan het realiseren van natuurvriendelijke oevers zoals bedoeld in het waterstructuurplan.
 
Ter plaatse van bebouwing en infrastructuur zullen percelen worden opgehoogd voor voldoende draagkracht en om (grond)wateroverlast te voorkomen. Door het toepassen van drainage wordt grondwateroverlast ter plaatse van bebouwing en wegen voorkomen.
 
In het plan zijn (volledige) overkluizingen van watergangen opgenomen, zoals bruggen, vlonders en aanmeervoorzieningen. Om de recreatie(vaart) in het gebied zoveel mogelijk te bevorderen wordt de aanleg van een duiker met dam zoveel mogelijk beperkt en worden bruggen aangelegd.
 
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft het hoogheemraadschap de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
  1. het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  2. verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
  3. afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
  4. huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
  5. ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
    1. zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
    2. lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma.
 
Voor de riolering in het plangebied is uitgegaan van een gescheiden stelsel. Het vuilwater zal via een persleiding in de openbare weg afgevoerd naar de bestaande DWA (droogweerafvoer) riolering buiten het plangebied. Het hemelwater dat van verharde oppervlakken afstroomt, wordt via het oppervlaktewater geborgen en afgevoerd.
 
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst het hoogheemraadschap op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
  • duurzaam bouwen;
  • het toepassen berm- of bodempassage;
  • toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
  • het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
  • adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
  • het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
  • de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
  • het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Door het verdwijnen van de (glas)tuinbouw zal de waterkwaliteit in het gebied verder verbeteren. Diffuse verontreinigingen van het oppervlaktewater door bouwmaterialen worden voorkomen door het maken van geschikte en duurzame materiaalkeuzes (niet oxydeer- en uitloogbaar). Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keuze - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
5.8 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
Planspecifiek
 
Verkeer
De verkeersstructuur sluit aan bij de voorwaarden zoals gesteld in het geldende bestemmingsplan 'Braassemerland'. Deze voorwaarden zijn in toelichting hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting reeds behandeld. In het geldende bestemmingsplan is reeds geconcludeerd dat de toevoeging van verkeersbewegingen op het bestaande wegennet, op punten, zou leiden tot problemen. Met de realisatie van de Braassemdreef zijn deze problemen ondervangen. Het plangebied wordt voor motorvoertuigen uitsluitend ontsloten via de Braassemdreef. Daarnaast is er een toegang voor nooddiensten via het Westeinde aan de noordzijde.
 
De verkeerstructuur wordt middels de bestemming 'Verkeer' bestendigd. Daarmee wordt deze voldoende vastgelegd.
 
Parkeren
Uit de parkeerbalans blijkt dat de totale parkeervraag voor de 236 woningen, zoals deze nu in de verkaveling zijn opgenomen, dit leidt tot 399,7 te realiseren parkeerplaatsen. In het openbaar gebied wordt voorzien in 329 parkeerplaatsen. Daarnaast worden 70 parkeerplaatsen op eigen terrein aangelegd. Daarmee wordt voorzien in het totaal aantal vereiste parkeerplaatsen. Indien de verkaveling wordt bijgesteld en opgehoogd naar het maximaal aantal toegestane woningen van 242, dan dient opnieuw aangetoond te worden dat voorzien kan worden in het benodigd aantal parkeerplaatsen. In de planregels is een dynamische verwijzing opgenomen naar de geldende parkeernormen van de gemeente Kaag en Braassem.
   
De verkeersstructuur sluit aan bij de voorwaarden zoals gesteld in het geldende bestemmingsplan 'Braassemerland'. Deze voorwaarden zijn in toelichting hoofdstuk 4 van de voorliggende toelichting reeds behandeld. In het geldende bestemmingsplan is reeds geconcludeerd dat de toevoeging van verkeersbewegingen op het bestaande wegennet, op punten, zou leiden tot problemen. Met de realisatie van de Braassemdreef zijn deze problemen ondervangen. Het plangebied wordt voor motorvoertuigen uitsluitend ontsloten via de Braassemdreef. Daarnaast is er een toegang voor nooddiensten via het Westeinde aan de noordzijde.
 
De verkeerstructuur wordt middels de bestemming 'Verkeer' bestendigd. Daarmee wordt deze voldoende vastgelegd.
5.9 Cultureel erfgoed
5.9.1 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Ruimtelijke plannen zijn een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van ruimtelijke plannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
De bodemstructuur, waterhuishouding en ontginningsgeschiedenis hebben in hoge mate de inrichting van het plangebied bepaald. De ontginningsgeschiedenis kan vooral worden afgelezen aan het patroon van polders, hoogteverschillen, dijken en waterkopen, het grondgebruik en de bebouwingslinten. Het plangebied is thans een (glas)tuinbouwlandschap. In het geldende bestemmingsplan zijn enkele karakteristieken gegeven voor het plangebied. Dit betreft onder meer het slotenpatroon, het historische bebouwingslint en de gestrekte, oost-westgerichte verkaveling. In toelichting paragraaf 2.2 wordt beschreven dat deze elementen worden gerespecteerd. Daarmee wordt eigenheid van het plangebied zoveel mogelijk behouden. In het plangebied komen verder geen gebouwde monumenten voor.
5.9.2 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en is de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze beleidsherziening vastgesteld.
  
Uitsnede uit de archeologische beleidskaart met aanduiding plangebied (rode omkadering)
 
Het gemeentelijk archeologisch beleid laat verschillende verwachtingswaarden voor het plangebied zien. In verband met de ligging nabij het Noordeinde (ontginningsas) is voor enkele delen van het plangebied archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemverstoringen groter dan 150 m². Voorliggende ontwikkeling overstijgt deze drempelwaarde ruimschoots. Er is daarom een archeologisch bureauonderzoek en een inventariserend veldonderzoek (Transect, nr. 1122, d.d. 15 december 2016) uitgevoerd.
 
Tot in de Late Middeleeuwen ligt het plangebied in een onbewoonbaar veenmoeras. Vanaf de 10e eeuw wordt dit moeras stelselmatig ontgonnen en vindt er bewoning plaats langs de ontginningsassen. Het Noordeinde is een bewoningslint dat als ontginningsas in de 12e eeuw is ontstaan. Langs het Noordeinde kunnen dan ook archeologische resten vanaf de Late Middeleeuwen worden verwacht. Het oostelijke deel van het plangebied heeft dan ook een hoge archeologische verwachting voor de periode Late Middeleeuwen-Nieuwe tijd. Op een kaart uit 1648 is echter geen bewoning in het plangebied te zien. Zelfs in 1811 is het plangebied nog onbebouwd. Het is dus maar de vraag in hoeverre er resten ouder dan de Nieuwe tijd in het plangebied te verwachten zijn, zoals aangegeven op de gemeentelijke beleidskaart.
 
Het overige deel van het plangebied maakt tot op heden deel uit van een veengebied dat tot de grootschalige grondwaterregulering onaantrekkelijk voor bewoning was. Hiervoor geldt dan ook een lage archeologische verwachting.
 
Op basis van het AHN lijken er in het plangebied geen terp-achtige ophogingen aanwezig te zijn. Gezien de resultaten van de onderzoeken in de omgeving is er wel sprake van een toemaakdek. In hoeverre de vroegere en huidige kassen de bodemopbouw hebben verstoord is niet bekend. Dit moet door middel van een verkennend booronderzoek worden vastgesteld.
 
Tijdens het booronderzoek in het oostelijke deel van het plangebied is een dik toemaakdek op veen op Wormer-afzettingen aangetroffen. Het toemaak is waarschijnlijk vrij jong. Er zijn geen aanwijzingen voor bewoningssporen binnen het onderzochte deel van het plangebied aangetroffen. Hiermee lijkt er voor het hele plangebied sprake te zijn van een lage archeologische verwachting.
 
Advies
Op basis van de vastgestelde lage verwachting voor sporen en vondsten aan de hand van het gecombineerde bureau- en booronderzoek binnen het plangebied, adviseer Transect het plangebied vrij te geven voor de voorgenomen ontwikkelingen.
 
Nadat het bevoegd gezag op basis van dit selectieadvies een selectiebesluit heeft genomen vormt het aspect archeologie geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
5.10 Milieueffectrapportage
Het uitwerkingsplan bevat een activiteit die genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Het realiseren van woningen valt onder onderdeel D.11.2 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen', (drempelwaarde: een aangesloten gebied dat 2.000 woningen of meer omvat) van het Besluit milieueffectrapportage. De milieueffecten van Braassemerland als geheel zijn reeds in beeld gebracht in het kader van het bestemmingsplan Braassemerland. Op basis van het MER heeft de raad bij haar besluitvorming omtrent het bestemmingsplan alle relevante milieuaspecten meegewogen. Dit uitwerkingsplan betreft een verdere uitwerking van het bestemmingsplan waarvoor de gemeenteraad op 11 december 2006 de bijbehorende 'MER woningbouwlocatie Braassemerland' heeft aanvaard. De effecten voor het milieu zijn dan ook al in een eerder stadium gewogen.
 
Per 1 juli 2017 is de wet en regelgeving omtrent het MER gewijzigd en mogen de drempelwaarden niet meer te stringent worden gehanteerd. Hieruit volgt dat indien de ontwikkeling opgenomen is in de bijlage is een MER besluit genomen moeten worden. Dit kan op basis van een aanmeldingsnotitie of een ander document op basis waarvan besloten kan worden of een MER noodzakelijk is om alle milieueffecten in beeld te krijgen.
 
In het kader van de actualisatie van het bestemmingsplan Braassemerland 2018 is een door Antea Group een nieuwe MER beoordeling opgesteld. Onderhavig plangebied maakt onderdeel uit van deze MER beschouwing. Geconcludeerd is dat het gehele plan voor Braassemerland geen belangrijke nadelige milieueffecten ontstaan.

De verschillende onderzoeksresultaten en het concept van deze plantoelichting is voorgelegd aan het bevoegd gezag. Op basis van deze stukken is op 29 oktober 2018 door het bevoegd gezag besloten dat, op
grond van artikel 7.19 eerste lid van de Wet milieubeheer dat, geen milieueffectrapportage hoeft te worden opgesteld, omdat de activiteit niet leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zoals bedoeld in het Besluit milieueffectrapportage.
6 Economische uitvoerbaarheid
Het ontwerpbestemmingsplan Braassemerland is vóór 1 juli 2008 ter inzage is gelegd zodat het oude recht van toepassing is. Dit blijkt uit artikel 9.1.4 Invoeringswet Wet ruimtelijke ordening. Dat betekent dat er geen sprake is van een verplichting tot vaststelling van een exploitatieplan. Het kostenverhaal en de economische uitvoerbaarheid zijn verzekerd door het sluiten van een samenwerkingsovereenkomst tussen de gemeente en Heembouw. De gemeente werkt samen met financieel draagkrachtige partijen die beschikken over de kennis en ervaring om het plangebied tot ontwikkeling en realisatie te brengen. Op 5 oktober 2016 is tussen Heembouw en de gemeente Kaag en Braassem een exploitatie overeenkomst gesloten.
   
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Vooroverleg en inspraak is reeds gevoerd op basis van het globale 'moederplan', het bestemmingsplan Braassemerland. In dit hoofdstuk worden alleen de resultaten van de tervisielegging beschreven. De zienswijzen en de beantwoording hiervan komen daarbij aan de orde.
7.1 Zienswijzen
Tegen het plan in één zienswijze in gediend. Deze zienswijze is buiten de termijn ingediend en daarmee niet ontvankelijk.
  • 1. Quickscan externe veiligheid Antea Group, 17 mei 2017