Sinds 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden. Deze wet biedt het juridische kader voor de bescherming van dier- en plantensoorten in Nederland en bevat onder andere de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde plant- en diersoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheden aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3).
Uit raadpleging van het Natuurloket blijkt dat het gebied niet volledig is onderzocht op beschermde plant- en diersoorten. Gezien de huidige invulling van het plangebied zullen er naar alle waarschijnlijkheid geen beschermde plant- en diersoorten voorkomen. Daarnaast is de mate van de ingreep zodanig beperkt dat het gebied nauwelijks wordt aangetast. Bovendien zal tijdens de werkzaamheden worden voldaan aan de volgende algemene voorwaarden vanuit de Flora- en Faunawet, te weten:
- In het broedseizoen van vogels (half maart tot half juli) mogen de vegetatie, bosjes en opstallen in het plangebied niet worden verwijderd. De start van werkzaamheden tijdens deze periode zouden leiden tot directe verstoring van broedvogels en het broedsucces. Alle vogels zijn beschermd. Er is geen vrijstelling te verkrijgen in het kader van de Flora- en Faunawet voor activiteiten die vogels in hun broedseizoen zouden kunnen verstoren;
- Op basis van de zorgplicht volgens artikel 2 van de Flora- en Faunawet dient bij de uitvoering van de werkzaamheden voldoende zorg in acht te worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit houdt in dat bij het uitvoeren van werkzaamheden altijd rekening moet worden gehouden met aanwezige planten en dieren.
Verder dienen maatregelen te worden getroffen om bijvoorbeeld verstoring tot een minimum te beperken. Dieren moeten de gelegenheid hebben om uit te wijken en mogen niet opzettelijk worden gedood. Dit kan door:
- Het beperken van verlichting tijdens de avonduren in zomer, voorjaar en herfst ten behoeve van vleermuizen en andere nachtdieren;
- Het slopen en rooien starten buiten het voortplantingsseizoen en het winter(slaap)seizoen. Zodat het plangebied ongeschikt is voor dieren.
Bovenstaande in acht nemend, is nader onderzoek in het kader van de Flora- en Faunawet niet noodzakelijk.