direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Noordeinde 66A en 66B Roelofarendsveen
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

Ten behoeve van de beoogde ontwikkeling van een twee-onder-één-kapwoning is in opdracht van Johlex Bouw een ruimtelijke onderbouwing opgesteld. Het projectgebied betreft het perceel gelegen achter de bestaande woning Noordeinde 66 in Roelofarendsveen. Het plan is in strijd met het vigerende bestemmingsplan, omdat het aantal woningen ten opzichte van de situatie ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan, niet mag worden uitgebreid.

De procedure wordt doorlopen aan de hand van een omgevingsvergunning 'afwijken bestemmingsplan' die op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 3 een goede ruimtelijke onderbouwing dient te bevatten. In een dergelijke ruimtelijke onderbouwing wordt het plan zowel ruimtelijk al milieutechnisch gemotiveerd.

Hoofdstuk 2 Projectbeschrijving

2.1 Projectlocatie

De projectlocatie is gelegen op het perceel achter de bestaande woning Noordeinde 66 te Roelofarendsveen. Roelofarendsveen is een dorp in Zuid-Holland, dat onderdeel uitmaakt van de gemeente Kaag en Braassem.

Ten zuiden van de projectlocatie ligt het dorpscentrum van Roelofarendsveen. Het Braassemermeer ligt ten oosten van het projectgebied. Langs het projectgebied ligt de weg Noordeinde, die zich tot ver richting het noorden van de projectlocatie uitstrekt. Ten westen tot slot, is de A4 gelegen.

Meer specifiek wordt de projectlocatie omsloten door Braassemerdreef, Noordeinde, Noordakker en thans braakliggend terrein waar woningbouw op wordt voorzien.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0001.png"

figuur 2.1 ligging projectlocatie

Het projectgebied beslaat in totaal een tweetal percelen, te weten K 3692 en K 3693. Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van de kadastrale kaart. De projectlocatie is omkaderd in het rood.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0002.png"

figuur 2.2 aanduiding projectlocatie kadastrale kaart (www.kadaster-on-line.kadaster.nl)

2.2 Projectplan

Het doel is twee twee-onder-één-kapwoningen te realiseren op de hierboven aangegeven percelen. De grens tussen de twee woningen komt op de erfgrens te liggen.Voorts wordt voorzien in een tweetal parkeerplaatsen per woning en wordt langs het water aan de westzijde een insteekhaventje aangelegd.


afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0003.png"

figuur 2.3 Situatietekening (bron: ontwerp Johlex Bouw, d.d. 20-2-2018)

De nokhoogte komt op 9,7 meter hoogte ten opzichte van het huidig peil. Bovendien wordt 3 meter onder het huidig peil gegraven ten behoeve van een kelder.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0004.png"

figuur 2.4 Doorsnede (bron: Concept ontwerp Johlex Bouw, d.d. 13 juli 2017)

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0005.png"

figuur 2.5 zij- en voorgevel toekomstige situatie (bron: Concept ontwerp Johlex Bouw, d.d. 13 juli 2017)

2.3 Vigerend bestemmingsplan

Het projectgebied maakt onderdeel uit van vigerend bestemmingsplan 'Braassemerland', vastgesteld door de voormalige gemeente Alkemade op 1 oktober 2008 en gedeeltelijk goedgekeurd door de Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 9 juni 2009. Voor zover het de projectlocatie betreft geldt dat dat deel van het bestemmingsplan is goedgekeurd. De onderdelen die niet zijn goedgekeurd, zijn voor deze ontwikkeling niet relevant.

Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van de plankaart.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0006.png"

figuur 2.6 uitsnede plankaart bestemmingsplan 'Braassemerland'

Op de projectlocatie geldt de bestemming 'Wonen' en voor een klein deel de dubbelbestemming 'Archeologisch onderzoeksgebied'.

Artikel 18 - Wonen
Lid 1 - Doeleindenomschrijving
De gronden op de plankaart aangewezen als 'Wonen' zijn bestemd voor:

  • a. wonen;
  • b. tuinen en erven;
  • c. beroepsmatige activiteiten zulks met een maximum van 30% van het oppervlak van het hoofdgebouw of maximaal 45 m2;
  • d. (hoofd-)ontsluitingswegen en toegangswegen in ieder geval ter plaatse van de indicatieve profielen op de plankaart;
  • e. de daarbij behorende voorzieningen.

Lid 2 - Bouwvoorschriften
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. de op de plankaart opgenomen maximale bouwhoogte mag niet worden overschreden;
  • b. op de in dit artikel bedoelde gronden mogen uitsluiten bouwwerken worden opgericht die ten dienste staan van de bestemming;
  • c. hoofdgebouwen zijn uitsluitend toegestaan binnen het bouwvlak.
  • d. de bouwvlakken mogen geheel worden bebouwd;
  • e. het vloerpeil is minimaal 80 cm1 boven het polderpeil gelegen.


Lid 3 - Hoofdgebouwen
Voor het bouwen van hoofdgebouwen geldt dat het ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerp van het bestemmingsplan bestaande aantal woningen per bouwperceel niet mag worden uitgebreid.

Artikel 25 - Archeologisch onderzoeksgebied (dubbelbestemming)
Lid 1 - Doeleindenomschrijving
De gronden op de plankaart aangewezen voor 'Archeologisch onderzoeksgebied' zijn mede bestemd voor doeleinden ter vaststelling van de archeologische waarde door middel van een archeologisch vooronderzoek en ter bescherming en veiligstelling van de potentiële archeologische waarden.

[...]

Lid 3 - Bouwvoorschriften
Op de in lid 1 bedoelde gronden is het verboden bouwwerken te bouwen met een oppervlakte van meer dan 100 m2.

[...]

Lid 5 - Aanlegvergunning
Het is verboden op of in de als 'Archeologisch onderzoeksgebied' bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) binnen de bestemming de volgende werken, geen bouwwerken zijnde, en werkzaamheden uit te voeren:

  • a. het ophogen van de bodem;
  • b. het aanleggen, verbreden of verharden van wegen, paden, banen, of parkeergelegenheid en het aanbrengen van andere oppervlakteverhardingen, zulks indien de oppervlakte van de aan te brengen verharding meer dan 100 m2 bedraagt;
  • c. het aanleggen, verbreden en dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
  • d. het verlagen of het verhogen van het waterpeil;
  • e. het aanbrengen van ondergrondse transport-, energie-, telecommunicatie- of andere leiden en de daarmee verband houdende constructies;
  • f. het bebossen van gronden die op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan niet als bosgrond kunnen worden aangemerkt;
  • g. het rooien van bos of boomgaard, waarbij de stobben worden verwijderd;
  • h. het aanleggen van bos of boomgaard;
  • i. het scheuren van grasland over een grotere oppervlakte dan 100 m2;
  • j. het uitvoeren van grondbewerkingen op een grotere diepte dan 0,3 m, waartoe ook wordt gerekend woelen, mengen, diepploegen, egaliseren, aanleggen van drainage en ontginningen.

Toetsing beoogde ontwikkeling
Ondanks dat de beoogde woonfunctie ter plaatse van de projectlocatie is toegstaan, is sprake van strijdigheid met het bestemmingsplan. Woningen mogen op grond van de regels enkel binnen een bouwvlak gebouwd worden. Een bouwvlak ontbreekt echter op de percelen waar de woningen gepland zijn. Bovendien mag het aantal woningen dat ten tijde van de ter inzage legging van het bestemmingsplan aanwezig was, niet worden uitgebreid. Om de woningen mogelijk te maken dient derhalve een planologische procedure doorlopen te worden. Voorliggend document maakt onderdeel uit van de noodzakelijke omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan.

Tem aanzien van de dubbebestemming 'Archeologisch onderzoeksgebied', geldt dat beperkingen gelden op het moment dat (kort samenvattend) sprake is van bouwwerken of andere werken of werkzaamheden die een grotere oppervlakte beslaan dan 100 m2. Deze dubbelebestemming ligt enkel over een klein deel van de projectlocatie, waarop op basis van de ontwerptekeningen alleen enkele parkeerplaatsen worden aangelegd. De gemeente Kaag en Braassem heeft echter in de beoordeling van het principeverzoek aangegeven dat deze gronden onderzocht dienen te worden. Het aspect archeologie wordt behandeld in hoofdstuk 4 van voorliggende rapportage.

Hoofdstuk 3 Beleidskaders

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Dit besluit legt nationale ruimtelijke belangen vast. Het beleid is erop gericht om het aantal regels terug te dringen. De ruimtelijke onderwerpen van nationaal belang zijn daardoor beperkt. Hierdoor is onder andere de aanwijzing van nationale landschappen vervallen.

Het Rijk maakt bijvoorbeeld geen landsdekkende woningbouwafspraken meer, alleen nog in de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad. Het Rijk benoemt alleen nog landelijke doelstellingen om de woningmarkt goed te laten werken. Het landschapsbeleid gaat ook naar de provincies.

Provincies en gemeenten zijn volgens het kabinet beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er met een gebied moet gebeuren.

Op dit moment legt het Barro geen restricties op voor dit bestemmingsplan.

3.1.2 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (2012)

In maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. De structuurvisie heeft verschillende nota's vervangen, zoals de Nota Ruimte, Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits Aanpak, de structuurvisie voor de Snelwegomgeving, de agenda Landschap, de agenda Vitaal Platteland en de Pieken in de Delta.

De rijksoverheid streeft naar een concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig Nederland, met een krachtige aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. De ruimtelijke structuur van Nederland heeft zich ontwikkeld van steden in een landelijk gebied naar stedelijke regio's in interactie met landelijke en cultuurhistorische gebieden. Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Zij verdienen het vertrouwen dat ze dat op een goede manier doen. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de belangen voor Nederland als geheel, zoals de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer, energie en natuur. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Het Rijk blijft verantwoordelijk voor het systeem van ruimtelijk ordening. Daarnaast kan een rijksverantwoordelijkheid aan de orde zijn indien:

  • Een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingsmacht van provincies en gemeenten overstijgt. Bijvoorbeeld ruimte voor militaire activiteiten en opgaven in de stedelijke regio's rondom de mainports, brainport, greenports en de valleys.
  • Over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan. Bijvoor-beeld voor biodiversiteit, duurzame energie, watersysteemherstel of werelderfgoed.
  • Een onderwerp provincie- of landsgrensoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is. Bijvoorbeeld de hoofdnetten van weg, spoor, water en energie, maar ook de bescherming van gezondheid van inwoners.

In de structuurvisie zijn dertien nationale belangen benoemd. De nationale belangen, die worden benoemd, betreffen de internationale concurrentiepositie, het gebruik van de ondergrond, het behouden en versterken van vervoer- en transportsystemen, de milieukwaliteit, de waterveiligheid en zoetwatervoorziening en behoud en versterken van natuur en cultuurhistorische waarden. Geen van deze nationale belangen zijn van toepassing op dit plan en daarmee wordt beleid hierover overgelaten aan de provincie en de gemeente.

3.1.2.1 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de ladder gewijzigd.

Op 1 juli 2017 is de ladder gewijzigd op de volgende punten:

  • de huidige definities worden niet gewijzigd. De ingezette lijn in de jurisprudentie blijft hiermee in stand;
  • het begrip 'actuele regionale behoefte' wordt geschrapt en in de nieuwe Ladder vervangen door 'behoefte';
  • de nieuwe Ladder bevat geen treden meer. De treden 1 en 2 zijn samengevoegd en trede 3 is geschrapt;
  • voor ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied geldt een uitgebreide motiveringsplicht;
  • er is een nieuw artikellid toegevoegd op grond waarvan de Laddertoets bij bestemmingsplannen met een uitwerkingsplicht of wijzigingsbevoegdheid kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van het wijzigings- of uitwerkingsplan.

Het doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening in de vorm van een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Met de ladder wordt een zorgvuldige afweging en transparante besluitvorming bij alle ruimtelijke en infrastructurele besluiten nagestreefd.

Wettelijk kader
De ladder voor duurzame verstedelijking is verankerd in het Bro. Om dit mogelijk te maken is het Bro met ingang van 1 oktober 2012 gewijzigd en wel de artikelen 1.1.1. en 3.1.6. Artikel 1.1.1. definieert relevante begrippen. Daaraan is in het eerste lid een omschrijving toegevoegd van:

  • bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur;
  • stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.

Het wettelijk kader ziet er als volgt uit:

Artikel 3.1.6 van het Bro:

  • lid 2: De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  • Lid 3: Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan al bedoeld in dat artikel.
  • Lid 4: Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat het bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.


Toelichting op gebruik
De wijziging van de Ladder is in de Nota van Toelichting (Stb. 2017, 182) gemotiveerd: “De belangrijkste wijzigingen betreffen een vereenvoudiging door het loslaten van de afzonderlijke 'treden' en het vervangen van het begrip 'actuele regionale behoefte' door: behoefte. Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Uitgangspunt voor de wijziging is dat met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik, een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied wordt gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling voorziet wordt buiten het bestaand stedelijk gebied, dient dat nadrukkelijk te worden gemotiveerd in de toelichting. Tevens wordt de mogelijkheid geboden in een nieuw derde lid, om de toepassing van de Ladder door te schuiven naar het uitwerkings- of wijzigingsplan. De verwachting is dat de Ladder hierdoor beter hanteerbaar zal zijn, beter aansluit bij het geheel aan vereisten aan een toelichting bij bestemmingsplannen en tot minder onderzoekslasten zal leiden.”

"Provincies en gemeenten geven aan dat de term 'actuele regionale behoefte' voor verwarring zorgt en onvoldoende duidelijk maakt waar een beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling zich op zou moeten richten. In het bijzonder de term 'regionaal' is verwarrend, omdat het enerzijds betrekking heeft op de omvang van het gebied waarbinnen de behoefte moet worden bezien, ofwel het 'ruimtelijke verzorgingsgebied', ook wel 'marktregio' genoemd. Anderzijds heeft het betrekking op de aard van het overleg, waarbij de regio nogal eens wordt geïnterpreteerd als de bestuurlijke regio. Provincies hebben in een voorstel aangegeven graag een onderscheid te willen zien tussen het regionale aspect bij de behoefte in de zin van het verzorgingsgebied en het overleg in bovengemeentelijk verband. De gedachte achter dit voorstel is in dit wijzigingsbesluit overgenomen door het vervangen van de term 'actuele regionale behoefte' door de eenvoudiger term 'behoefte'.”

Relatie tot projectgebied
Voor dit project geldt dat het de locatie gelegen is binnen bestaand stedelijk gebied. Het project is echter niet te typeren als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Er is sprake van de bouw van een tweetal woningen, op een locatie waar een woonbestemming vigerend is. De reden dat moet worden afgeweken van het bestemmingsplan is enkel gelegen in het ontbreken van een bouwvlak en de regel dat het aantal woningen niet mag worden uitgebreid. Er is geen sprake van een bestemmingswijziging, of een zodanig aantal woningen dat het project toch een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft. De Ladder voor duurzame verstedelijking hoeft op basis van het Rijksbeleid in onderhavige situatie niet doorlopen te worden.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit

Er zijn structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu zichtbaar, waarvan nog onzeker is hoe die precies zullen doorwerken. De voorspelbaarheid van ontwikkelingen vermindert. Demografische ontwikkelingen verschillen: sommige regio’s groeien door, andere krijgen te maken met bevolkingsstagnatie en -daling. De regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen.

In dit dynamische speelveld behartigt de provincie Zuid-Holland het publieke belang van het op orde brengen, beter benutten en verder opwaarderen van de bovenlokale netwerken, landschapsstructuren en verstedelijkingspatronen. De huidige fysieke situatie en de lopende en beoogde projecten in het mobiliteitsnetwerk vormen het vertrekpunt voor de provincie.

De behoefte van de gebruikers staat centraal in het provinciale beleid voor ruimte en mobiliteit. Het aanbod moet zijn afgestemd op hun vraag. De provincie richt zich op een efficiënte benutting van de ruimte en de netwerken, met blijvende aandacht voor de kwaliteit. De provincie kiest om het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid niet afhankelijk te maken van een voorspelling van een ‘eindsituatie 2030’. In plaats daarvan zal de bestaande situatie gelden als vertrekpunt, vormt de maatschappelijke vraag de leidraad voor het handelen en stuurt de provincie op het bereiken van haar doelen. ‘Eindbeeldplanning’ wordt vervangen door ‘ontwikkelingsplanologie’.

Vier rode draden
De Visie ruimte en mobiliteit biedt dus geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt, en bevat voldoende flexibiliteit om in de ruimtelijke ontwikkeling te reageren op maatschappelijke initiatieven. Dat geeft houvast voor andere ruimtelijke plannen en voor investeringen in ruimte en netwerk. Het geeft ook duidelijkheid over de randvoorwaarden die de provincie daaraan stelt. Vier rode draden geven richting aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie:

  • 1. beter benutten en opwaarderen van wat er is,
  • 2. vergroten van de agglomeratiekracht,
  • 3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit,
  • 4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.


Voor dit project zijn in verband met de ligging en de omvang van het project vooral de rode draden 1 en 3 belang. Onderstaand wordt op deze onderdelen ingegaan. Tevens wordt bij elk onderdeel aangegeven hoe binnen het project rekening wordt gehouden met de gestelde ambities.

Ad 1: Beter benutten en opwaarderen
Zowel de ruimte als het publieke investeringskapitaal is schaars. Daarnaast is de maatschappelijke en economische vraag naar woon- en werkmilieus veranderd. In zo'n situatie ligt het voor de hand om niet meteen de toevlucht te nemen tot nieuwe stedelijke uitbreidingen of nieuwe natuur- en recreatiegebieden, als zich in vervolg op bestaande investeringsprogramma's nieuwe opgaven aandienen. Beter is om eerst te kijken naar wat er al is, en of dat beter benut of opgewaardeerd kan worden.


Relatie tot project
De beoogde ontwikkeling gaat uit van de realisatie van een twee-onder-één-kapwoning. Een deel van de projectlocatie is gelegen binnen bestaand bebouwd gebied. Een klein deel valt hier buiten (zie figuur 3.1, projectlocatie aangeduid met rode contour). De beoogde bebouwing komt grotendeels binnen bestaand bebouwd gebied te liggen (groene kader in figuur 3.1). De aanduiding van dit gebied op onderstaande kaart, betreft bovendien een indicatieve lijn die de lintbebouwing aan het Noordeinde aangeeft. Op de kaart is te zien dat andere bebouwing reeds deels of geheel buiten die indicatieve lijn ligt. Van belang op deze locatie is dat het profiel van de lintbebouwing intact blijft. Daar is met dit project sprake van.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0007.png"

figuur 3.1 aanduiding bebouwde ruimte (https://ruimtelijkeplannen.zuid-holland.nl/VRM, geraadpleegd d.d. 15-9-2017)

Door de percelen achter Noordeinde 66 op deze manier in te vullen, worden bestaande mogelijkheden benut en vindt geen extra ruimtebeslag plaats op het landelijk gebied.

Ad 3: Verbeteren van ruimtelijke kwaliteit
In Zuid-Holland, dat zich onderscheidt door het sterke contrast tussen een dynamische stedelijke omgeving en open deltalandschappen, is zorg voor de ruimtelijke kwaliteit in het bijzonder van belang. Naar zijn aard raakt ruimtelijke kwaliteit zowel alle ruimtelijke ontwikkelingen als de overige rode draden. Ruimtelijke kwaliteit is het resultaat van goede ruimtelijke ordening: een evenwicht en samenspel van toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten niet alleen functioneel zijn, maar ook duurzaam houdbaar (of bewust tijdelijk) en in hun uiterlijke verschijning bijdragen aan de kwaliteit van de omgeving.

De essentie van de rode draad ‘verbeteren van ruimtelijke kwaliteit’ is dat initiatiefnemers van ruimtelijke ontwikkelingen enerzijds inspelen op de aanwezige kwaliteiten in de omgeving (zeker als de omgeving hoge cultuurhistorische of identiteitsbepalende waarden vertegenwoordigt) en er anderzijds specifieke kwaliteiten aan toevoegen die te maken hebben met de samenleving van vandaag.

Ruimtelijke kwaliteit speelt op verschillende niveaus: veelal plekgebonden, maar ook op het niveau van de gehele provincie. Nu de ruimtelijke ontwikkeling sterker wordt bepaald door maatschappelijke, veelal kleinschalige initiatieven, is een gedeeld beeld van de ruimtelijke kwaliteit op regionale schaal van belang. De provincie stelt met het handelingskader ruimtelijke kwaliteit spelregels vast die het bovenlokale, algemene belang borgen en heeft samen met partijen in de regio een kwaliteitsbeeld voor het betreffende gebied geformuleerd (de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit). Binnen deze spelregels en met dit gedeelde kwaliteitsbeeld is er ruimte voor maatwerk om te komen tot de best mogelijke oplossing voor de gestelde opgave. In haar eigen projecten geeft de provincie ruimtelijke kwaliteit een centrale plek. Ze kiest voor een integrale benaderingswijze en het combineren van toekomstwaarde, gebruikswaarde en belevingswaarde vanaf de start van haar projecten.

Relatie tot het project
De provincie beschikt al enige tijd over een kwaliteitskaart die de kwaliteitsambities van de provincie toont. De geactualiseerde vorm is onderdeel van de VRM. De kwaliteitskaart in relatie tot voorliggende ruimtelijke onderbouwing wordt in subparagraaf 3.2.2 verder besproken.

3.2.2 Kwaliteitskaart

Zoals eerder aangegeven beschikt de provincie al enige tijd over een kwaliteitskaart. De kwaliteitskaart is voor de provincie een belangrijk instrument om ruimtelijke ontwikkelingen zodanig te sturen dat ze een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. De kaart geeft een beschrijving van de gebiedskenmerken en kwaliteiten van Zuid-Holland, waar rekening mee gehouden dient te worden in de planvorming. De uitwerking hiervan op kaart is niet uitputtend, noch uitsluitend. De kaart biedt hiermee geen oplossingen, maar is een middel om vroeg in het planproces een integrale afweging te maken die de ruimtelijke kwaliteit ten goede komt. Het verbinden van nieuwe ontwikkelingen aan de bestaande gebiedskenmerken vormt hierbij uitgangspunt. De kaart biedt inzicht in de bestaande ruimtelijke kwaliteiten; het toevoegen van nieuwe kwaliteiten kan een verrijking zijn van de Zuid-Hollandse ruimte.

Zuid-Holland bestaat uit een scala aan gebieden en kenmerken. Om de verschillende waarden en kenmerken te kunnen benoemen en tot hun recht te laten komen, is gekozen voor een ordening in vier lagen:

  • 1. Laag van de ondergrond
  • 2. Laag van de cultuur- en natuurlandschappen
  • 3. Laag van de stedelijke occupatie
  • 4. Laag van de beleving

Voor iedere plek is een aantal lagen van toepassing. Het is dan ook van belang die lagen en de bijbehorende richtpunten in samenhang te beschouwen. Kwaliteitskaart en richtpunten vormen een belangrijk en richtinggevend onderdeel van het handelingskader ruimtelijke kwaliteit. Ruimtelijke ontwikkelingen worden getypeerd als inpassing, aanpassing of transformatie.

3.2.2.1 Relatie tot het project

Inpassing, aanpassing of transformatie
Het project maakt de realisatie van twee woningen binnen bestaand bebouwd gebied mogelijk. De locatie is gelegen in een gebied waar woningbouw aanwezig is en de woningen worden gesitueerd op de percelen achter Noordeinde 66. Een dergelijk ontwikkelproject kanworden getypeerd als inpassing: dat betreft een ontwikkeling die sterk aansluit bij de bestaande identiteit en structuur van het landschap, dorp of stad. De ontwikkeling is gebiedseigen, passend bij de schaal en aard van het landschap. Een voorbeeld hiervan is de uitbreiding van een agrarisch bedrijf in het buitengebied ,een toevoeging van een woning in een lint of de opknapbeurt van een woonbuurt. Bij inpassing veranderen bestaande structuren en kwaliteiten niet tot nauwelijks. De rol van de provincie is hier in principe beperkt, behalve in gebieden met bijzondere kwaliteit. Uitgangspunt is dat bij inpassing een ontwikkeling volledig past binnen de relevante richtpunten.

Kaartlagen
Op het plangebied is een viertal kaartlagen van toepassing. Het gaat om de laag van de ondergrond, de laag van cultuur- en natuurlandschappen, de laag van de stedelijke occupatie en de laag van de beleving. Binnen de lagen is sprake van verschillende onderdelen en bijbehorende richtpunten. Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van de interactieve kaart van provincie Zuid-Holland, waarop is te zien welke lagen van de kwaliteitskaart van toepassing zijn.

Laag van de ondergrond
Deze laag gaat over de grondslag van de provincie en natuurlijke (landschapsvormende) processen. De laag bestaat uit de bodem, de geomorfologische kenmerken en het water. Binnen Zuid-Holland is daarbij grofweg een driedeling te maken tussen het complex van de kust (strand, duinen, strandwallen en strandvlakten), de natte veengronden en plassen ten oosten hiervan en de kleicomplexen en wateren van de delta.

Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van kaartlaag I Laag van de ondergrond. De projectlocatie is globaal omkaderd in het rood.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0008.png"

figuur 3.2 Kaart I Laag van de ondergrond (bron: https://ruimtelijkeplannen.zuid-holland.nl/VRM, geraadpleegd d.d. 15-9-2017)

Binnen het plangebied zijn de volgende onderdelen van belang:

  • 1. Veencomplex
  • 2. Water als structuurdrager


Veencomplex
Binnen het veengebied is een aantal plekken waar in de ondergrond nog grote veenpakketten aanwezig zijn. Niet alleen zijn deze veenpakketten van bijzondere waarde, ook zijn deze gebieden zeer gevoelig voor bodemdaling.

Richtpunt:

  • Ontwikkelingen in het veenlandschap dragen zorg voor behoud van het veen en zijn met name bij de diepe veenpakketten gericht op het beperken van de bodemdaling.

Water als structuurdrager
Het watersysteem beslaat zowel het oppervlakte- als het grondwater en is daarmee zeer bepalend voor het functioneren van de provincie in al haar facetten. Daarmee is het watersysteem ook medebepalend voor de ruimtelijke kwaliteit en vormt het een structuurdrager van de Zuid-Hollandse identiteit.

Het water in Zuid-Holland kent vele verschijningsvormen: grote rivieren, deltawateren, (boezem)vaarten, kanalen, veenstroompjes, sloten en plassen. Dit water vertelt veel over de geschiedenis van Zuid-Holland en de kunde op het gebied van waterbeheersing. Wonen of recreëren op of langs dit water is een waarde voor veel inwoners en bezoekers. Over de belangrijkste vaarwegen worden mensen en goederen vervoerd. Ook natuurwaarden hangen nauw samen met de kwaliteit en kwantiteit van water.

Richtpunten:

  • Ontwikkelingen houden rekening met hun invloed op het watersysteem als geheel en dragen bij aan een duurzame en zo eenvoudig mogelijke werking van dit systeem.
  • Ontwikkelingen versterken de samenhang en continuïteit in het watersysteem als dragende ecologische en recreatieve structuur van Zuid-Holland. Ruimte voor natuurlijke dynamiek is hierbij een uitgangspunt.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan het verbeteren van de zichtbaarheid en toegankelijkheid van het oppervlaktewater.


Toetsing
Het projectgebied is niet gelegen in een veenpakket. Dit betekent dat het richtpunt ten aanzien van het veencomplex op dit project niet van toepassing is.

Voor 'water als structuurdrager' geldt dat dit onderdeel behandeld wordt in paragraaf 4.4 van voorliggende ruimtelijke onderbouwing. Deze paragraaf behandelt de watertoets, waarbij wordt aangegeven wat de invloed van het project is op het watersysteem. Verder wordt in het ontwerp en de uitvoering van dit project rekening gehouden met de doorvaarbaarheid van de betrokken watergangen door plezier vaartuigen en wordt achter op de percelen van het projectgebied een insteekhaventje aangelegd.

Laag van cultuur- en natuurlandschappen
De laag van cultuur- en natuurlandschappen weergeeft welke landschappelijke waarden van toepassing zijn binnen het plangebied. Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van kaartlaag II Laag van cultuur- en natuurlandschappen. De projectlocatie is globaal omkaderd in het rood.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0009.png"

figuur 3.3 Kaart I Laag van cultuur- en natuurlandschappen (bron: https://ruimtelijkeplannen.zuid-holland.nl/VRM, geraadpleegd d.d. 15-9-2017)

Binnen het projectgebied zijn de volgende onderdelen van belang:

  • Onverveende bovenlanden
  • Linten


Onverveende bovenlanden
Een bovenland is een smalle strook onvergraven veengrond aan weerszijden van een veenstroom of wetering, met een scherpe overgang naar de aangrenzende droogmakerijen. Als het ware een herinnering aan het oude veenlandschap te midden van het nieuwere landschap. De bovenlanden kennen een kleinschalig en relatief besloten en groen karakter. Bebouwing en erfbeplanting bepalen het beeld net als menging van veel verschillende functies. De diversiteit en het multifunctionele karakter zijn kenmerken van de linten. Ruimtelijke verdichting is mogelijk als dit bijdraagt aan het groene karakter van de bovenlanden en geen tot nauwelijks verkeersaantrekkende werking heeft.

Richtpunt:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan de contrasten tussen het (oude) bovenland (hooggelegen, besloten, kleinschalig karakter) en de aangrenzende droogmakerijen (laaggelegen, grootschalig, weids).


Linten
Linten zijn lineaire, aangesloten bebouwing langs wegen, waterwegen of dijken met een sterke relatie met het omliggende landschap. Ze bepalen mede de kenmerken van het landschap en zijn daarvan niet los te zien. Om die reden worden linten beschouwd als onderdeel van de tweede laag. Op kaart zijn zowel de linten buiten als binnen het stedelijk gebied aangegeven. De linten binnen het stedelijk gebied zijn met name opgenomen om de relatie met het lint in het buitengebied aan te geven.

Er kunnen verschillende typen linten onderscheiden worden. In dit geval is sprake van een polderlint. Daarbij ligt de bebouwing op één niveau met de omgeving. Dit biedt ruimte voor plaatselijke verbreding van het profiel door differentiatie in kaveldiepte. Er liggen hier kansen voor ontwikkeling, mits rekening wordt gehouden met de overige karakteristieken van het lint.

Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied. Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.

Aansluiten bij de huidige korrel betekent, dat bij een lint met grootschalige bebouwing, grote loodsen of schuren inpasbaar zijn, maar bij een lint met kleinschalige bebouwing niet. Bestaand dwarsprofiel richtinggevend betekent het in stand houden van het bestaande wegprofiel (breedte, beplanting en berm), aansluiten bij de bestaande afstand van bebouwing tot de weg, (a)symmetrie van het lint, diepte van de (bouw)kavels en dergelijke. Om het lint transparant te houden, dienen doorzichten vanaf de weg naar het achterliggende landschap intact te blijven. Respect voor historische gaafheid van het lint tenslotte, houdt in dat bij nieuwe ontwikkelingen rekening gehouden wordt met cultuurhistorische kwaliteiten van zowel het lint als geheel, als van de individuele bebouwing. Bestaande linten kunnen worden verlengd met inachtneming van bovenstaande uitgangspunten voor een lint, als dit bijdraagt aan de leesbaarheid van het landschap en dit de (verdere) verdichting en verdikking van hetzelfde lint voorkomt.

De gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit maken een verdere onderverdeling in linten en bieden een handreiking voor het omgaan met nieuwe bebouwing ter plaatse.

Richtpunten:

  • Linten blijven linten als onderscheidende bebouwingsvorm in het gebied.
  • Linten behouden hun lineaire karakter, waarbij de achterzijde van de bebouwing een direct contact met het landschap heeft en de voorzijde aan de openbare weg of waterloop grenst.
  • Bij nieuwe ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor historische gaafheid van een lint richtinggevend.
  • Bij grootschalige ontwikkelingen blijft het lint herkenbaar als bebouwingsvorm. Dit betekent dat op gepaste afstand van het lint gebouwd wordt, waarbij het landschap, het lint en de nieuwe ontwikkeling bepalend zijn voor deze afstand. Het lint behoudt zijn eigen gezicht.


Toetsing
Het projectgebied is niet gelegen in een bovenland. Regels of uitgangspunten ten aanzien van bovenlanden zijn dan ook niet van toepassing.

De locatie is wel gelegen in een lint. Met voorliggend project wordt aan alle relevante richtpunten ten aanzien van het lint voldaan. Het betreft een kleinschalig project, bestaande uit de realisatie van twee twee-onder-één-kapwoningen. De woningen komen bovendien achter de bestaande woning aan het Noordeinde 66 te liggen. Het profiel, liniaire karakter en de uitstraling van het lint blijft met het project in tact.

Laag van de stedelijke occupatie
Zuid-Holland is een dynamisch gebied met veel steden en dorpen. Ook de bebouwde ruimte en de wijze waarop deze is ontstaan en gegroeid zijn zichtbaar geënt op de drie deltalandschappen. Dit heeft geleid tot specifieke kwaliteiten (bijvoorbeeld Den Haag als herkenbare kuststad en Rotterdam als karakteristieke rivierstad). Het voortbouwen op de eigen identiteit van steden en dorpen, in relatie tot het landschap, zorgt voor herkenbare en onderscheidende woon- en werkmilieus. Bij ruimtelijke ontwikkelingen wordt aandacht gevraagd voor het behouden of versterken van de identiteit en gebruikswaarde van stads- en dorpsgebied. Zo kunnen ontwikkelingen bijdragen aan versterking van levendige centra en interactiemilieus. Kaartlaag drie weergeeft het milieu van stedelijkheid.

Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van kaartlaag III Laag van de stedelijke occupatie. De projectlocatie is globaal omkaderd in het rood.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0010.png"

figuur 3.4 Kaart I Laag van de stedelijke occupatie (bron: https://ruimtelijkeplannen.zuid-holland.nl/VRM, geraadpleegd d.d. 15-9-2017)

De volgende onderdelen zijn binnen deze kaartlaag van belang:

  • steden en dorpen
  • stads- of dorpsrand


Steden en dorpen
Dorpen
Elk dorp ontwikkelt zijn eigen identiteit en bouwt voort op haar karakteristieke structuur en ligging aan en in het landschap. Het dorp is deel van het omringende landschap, doordat onderliggende patronen herkenbaar zijn in de structuur van het dorp.

Richtpunten:

  • Ontwikkelingen dragen bij aan de karakteristieke kenmerken/identiteit van stad, kern of dorp.
  • Hoogteaccenten (waaronder hoogbouw) vallen zoveel mogelijk samen met centra (zwaartepunten) en interactiemilieus in de stedelijke structuur.
  • Daar waar hoogbouw niet samenvalt met “zwaartepunten” in de stedelijke structuur geeft een beeldkwaliteitsparagraaf inzicht in de effecten, invloed en aanvaardbaarheid van hoogbouw op de (wijde) omgeving.
  • Ontwikkelingen dragen bij aan versterking van de stedelijke groen- en waterstructuur.
  • Een nieuwe uitbreidingswijk bouwt voort op het bestaande stads- en dorpsgebied en versterkt de overgangskwaliteit van de stadsrand (zie stads- en dorpsranden).
  • Cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en stedenbouwkundige patronen worden behouden door ze waar mogelijk een functie te geven die aansluit bij de behoeften van deze tijd.
  • Het eigen karakter van het historisch centrum wordt versterkt.
  • Historische centra en kernen blijven ervaarbaar vanuit het omringende gebied.
  • Bij bedrijventerreinen krijgt de beeldkwaliteit van de randen, een goede ontsluiting en de samenhang met de omgeving extra aandacht.


Stads- en dorpsranden
De stads- en dorpsrand is de zone op de grens van bebouwd gebied en landschap. Het is het deel van stad of dorp met potentie voor een hoogwaardig en geliefd woonmilieu, doordat hier de genoegens van stedelijk en buiten wonen bij elkaar komen; de nabijheid van voorzieningen gecombineerd met het vrije zicht en het directe contact met het buitengebied. De relatie tussen bebouwd gebied en landschap is afhankelijk van de karakteristieken van de bebouwingsrand en die van het aangrenzende landschap. Daarbij onderscheiden we drie typen ‘overgangskwaliteiten’. Het front, het contact en de overlap. Op kaart vinden we de hoogwaardige en bijzondere fronten terug. Daar waar recreatiegebieden voorkomen langs stads- of dorpsrand is veelal sprake van overlap. Uitgangspunt bij ontwikkelingen aan dorpsranden is de contactkwaliteit.

Richtpunt:

  • Ontwikkelingen aan de stads- of dorpsrand dragen bij aan het realiseren van een rand met passende overgangskwaliteit.


Toetsing
Met het project wordt aangesloten op de huidige structuur en uitstraling van het gebied, het betreft een gebiedseigen ontwikkeling. Er is geen sprake van een nieuwe uitbreidingswijk, echter een dergelijke wijk wordt wel aan de westzijde van het projectgebied gerealisserd (deelplan De Akkers). Er wordt een goede aansuiting tussen die nieuwbouw en het bestaande oude bebouwingslint van het Noordeinde beoogd. Het ontwerp van het project is hierop aangepast, door onder meer rekening te houden met het verschil in hoogteligging. Daarmee wordt tevens voldaan aan het gestelde richtpunt onder stads- en dorpsranden, aangezien met het project een passende overgang wordt gecreëerd tussen het oude lint en de nieuwe wijk.

Van hoogbouw en bedrijventerreinen is met dit project geen sprake. Bovendien is geen sprake van een cultuurhistorisch waardevol gebouw op de betreffende percelen.

Conclusie
Het project is beoordeeld aan de hand van de relevante richtpunten ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit. Aan de richtpunten die een rol spelen op deze locatie wordt voldaan. Het project is derhalve in lijn met de kwaliteitskaart van de provincie Zuid-Holland.

3.2.3 Provinciale Verordening Ruimte (2014)

De Verordening Ruimte Zuid-Holland (2014) (hierna Verordening) is vastgesteld in samenhang met de Visie ruimte en mobiliteit en het Programma ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van juridische doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. De meest recente versie van de Verordening ruimte Zuid-Holland dateert van 12 januari 2017 (geconsolideerd). De artikelen uit de Verordening die van belang zijn voor voorgenomen ontwikkeling, worden achtereenvolgens behandeld.

Artikel 2.1.1 van de Verordening bevat de verplichting tot het doorlopen van de Ladder voor duurzame verstedelijking. Opgemerkt dient te worden dat daar waar in de artikelen geproken wordt over een bestemmingsplan, op grond van artikel 1.2, eerste lid van de Verordening, tevens een ruimtelijke onderbouwing wordt bedoeld. De bepalingen zijn daarom ook van toepassing op voorliggend document.

Artikel 2.1.1 Ladder voor duurzame verstedelijking
Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:

  • a. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  • b. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  • c. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
  • i. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
  • ii. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1 van toepassing is, en
  • iii. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 hectare.

Artikel 2.2.1 Ruimtelijke kwaliteit
Lid 1 Ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen
Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:

  • a. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  • b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:

i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;

  • c. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:

i. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevane richtpunten van de kwaliteitskaart, en

ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid.

Relatie met het plan
Voor dit project hoeft de Ladder voor duurzame verstedelijking niet doorlopen te worden. Er is weliswaar sprake van de realisatie van een tweetal woningen, echter deze kan niet getypeerd worden als nieuwe stedelijke ontwikkeling. Hierbij speelt onder meer het gegeven dat op de locatie reeds een woonbestemming vigerend is een rol. Bovendien heeft het project een zodanig kleinschalig karakter, dat van een stedelijke ontwikkeling geen sprake is.

Ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit geldt dat in dit geval sprake is van inpassen. De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart zijn in de vorige subparagraaf aangehaald en het project is daar aan getoetst. Gesteld kan worden dat de ontwikkeling voldoet aan de richtpunten, waardoor het project in lijn is met de regels uit de verordening ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit.

De provinciale ruimtelijke verordening vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie

Op 12 december 2011 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV geeft aan welke ontwikkelingsrichting de gemeente de komende jaren nastreeft. Gemeente Kaag en Braassem maakt een omslag van ontwikkelgemeente naar beheergemeente. De gemeente werkt nog volop aan nieuwe woningen in de groeikernen (waaronder Roelofarendsveen), maar het groeitempo zal de komende jaren lager zijn. De nadruk komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0011.png"
figuur 3.5 Groei- en Groenkernen Kaag en Braassem (bron: MRSV)

Gemeente Kaag en Braassem streeft naar een goede balans tussen de woonbehoefte en de woningvoorraad. Er wordt een demografische verandering voorzien die (op termijn) gaat zorgen voor een ruimere woningmarkt. Zonder maatregelen leidt een te ruime woningmarkt tot waardedaling van de woningen en uiteindelijk tot leegstand. Om dat te voorkomen stelt de gemeente een plafond aan het aantal nieuw te bouwen woningen per kern. Onderstaande tabel geeft per kern het maximaal percentage toe te voegen tot 2025. Overschrijden van dat percentage moet onderbouwd worden met onderzoek waaruit blijkt dat binnen de betreffende kern en voor het voorgestelde woningbouwprogramma voldoende afzetmogelijkheden aanwezig zijn. In de groenkernen is in principe geen ruimte meer voor nieuwe woningbouwplannen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0012.png"
figuur 3.6 Maximaal toe te voegen woningen (bron: MRSV)

De gemeente Kaag en Braassem heeft een onderscheid gemaakt in groei- en groenkernen. Roelofarendsveen valt onder de groeikernen, waardoor ontwikkeling in dit gebied mogelijk is. De nadruk ligt op herstructurering binnen de bestaande bebouwde omgeving. De woningen worden gerealiseerd binnen de contouren van het bestaande oude bebouwingslint. Een puntje van de footprint valt weliswaar buiten het gebied dat door de provincie is aangeduid als bestaand bebouwd gebied, echter dit betreft een indicatieve aanduiding. Kijkend naar de overig aanwezige bebouwing in het lint, kan worden geconcludeerd dat de locatie gelegen is binnen het bestaand bebouwd gebied (zie subparagraaf 3.2.1)

3.3.2 Nota Inbreidingslocaties

Bij de gemeente Kaag en Braassem komen regelmatig verzoeken binnen voor het realiseren van één of meerdere woningen, een bedrijfs- of winkelgebouw of een combinatie van deze functies binnen de bestaande grenzen van de kernen. Vanwege de beperkte uitbreidingsmogelijkheden in de dorpen zijn kleine locaties (inbreidingslocaties) van belang om in de lokale behoefte te voorzien. Op 7 februari 2011 is derhalve de Nota Inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem.

Om voldoende houvast te bieden bij het beoordelen van initiatieven is in de Nota Inbreidingslocaties voor elk dorp een beschrijving gemaakt waarin de bestaande karakteristiek is verwoord. De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De nota biedt enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op ontwikkelingen.

De nota heeft betrekking op zelfstandige ontwikkelingen. Bij deze zelfstandige ontwikkelingen is sprake van sloop en nieuwbouw (transformatie) of het bebouwen van onbebouwde ruimte, niet passend binnen het geldende bestemmingsplan maar wel binnen de rode contouren van de kernen. De Nota Inbreidingslocaties is niet van toepassing op:

  • inbreidingsinitiatieven binnen grotere ontwikkelingsgebieden;
  • inbreidingsinitiatieven die onderdeel uitmaken van bedrijventerreinen;
  • inbreidingsinitiatieven die onderdeel uitmaken van recreatieterreinen/jachthavens;
  • inbreidingsinitiatieven die onderdeel uitmaken van belangrijke groenvoorzieningen.

Voor kleine initiatieven worden kant en klare ruimtelijke richtlijnen gegeven waaraan het verzoek moet voldoen. Hierbij gaat het om initiatieven van maximaal twee grondgebonden woningen die niet vallen binnen de invloedssfeer van een gemeentelijk of rijksmonument of vallen binnen de grenzen van een beschermd dorpsgezicht.

Richtlijnen lint Noordeinde
De Nota Inbreidingslocaties geeft aan dat woningen aan het Noordeinde te Roelofarendsveen mogen worden toegevoegd, mits wordt voldaan aan een aantal randvoorwaarden. Deze randvoorwaarden zijn als volgt:

  • Het bouwen achterop het perceel is mogelijk als de voorzijde van het perceel bebouwd is;
  • Situering op de kavel aan de weg of achter het lint;
  • De situering wordt afgeleid van de landschappelijke structuur;
  • De nokrichting is haaks op of parallel aan de landschappelijke structuur;
  • Het woningtype is vrijstaand of twee-onder-één-kap-woningen;
  • Het oppervlak van een perceel voor een vrijstaande woning is minimaal 300m², exclusief wateroppervlak;
  • Het oppervlak voor een perceel van een twee-onder-één-kap woning is minimaal 200 m², exclusief wateroppervlak;
  • De afstand tot de zijerfgrens is minimaal 3,00 meter de afstand tot de voorerfgrens is een afgeleide van de uitersten van de naastgelegen bestaande panden;
  • De toe te voegen woningen liggen minimaal 5, 00 meter achter het lint;
  • De afstand tot de tot de achtererfgrens is minimaal 8,00 meter;
  • De voorgevelrooilijn is een licht verspringende rooilijn, afgeleid van de uitersten van de voorgelrooilijnen van de naastgelegen bestaande panden;
  • Minimaal 60% van de voorgevel dient in de voorgevelrooilijn te worden gerealiseerd. De gevels liggen aan de openbare ruimte. Bij voorkeur zijn er geen dichte gevels of bergingen en is het geheel representatief vormgegeven;
  • Qua parkeren zijn er minimaal 2 parkeerplaatsen op eigen terrein. Voor wat betreft de massa geldt dat de oppervlakte van het hoofdgebouw maximaal 40% van het perceeloppervlak mag bedragen (exclusief water).


Relatie tot het project
In een eerder stadium is het project middels een principeverzoek reeds voorgelegd aan de gemeente Kaag en Braassem. Uit de stedenbouwkundige toets is gebleken dat ruimtelijke gezien geen belemmeringen worden verwacht voor de voorgenomen ontwikkeling. Het project is daarmee in lijn met de Nota Inbreidingslocaties.

3.3.3 Nota Vereveningsfondsen

Op 17 juni 2013 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem ingestemd met de Nota Vereveningsfondsen. Hierin worden bestemmingsreserves sociale woningbouw en parkeren aangewezen.

Doel van deze reserves is tenminste 30% sociale woningbouw te realiseren bij nieuwbouwprojecten en te voorzien in voldoende parkeervoorzieningen bij nieuwbouwontwikkelingen (niet alleen voor sociale woningbouw). Indien niet aan de gestelde normen wordt voldaan zal op basis van een overeenkomst met de initiatiefnemer van een bouwplan een bijdrage aan de betreffende bestemmingsreserve(s) worden afgesproken. Een bijdrage aan de reserve sociale woningbouw moet worden gedaan indien niet voldaan kan worden aan de gestelde norm. Deze bijdrage kan vervolgens worden ingezet bij projecten die meer sociale woningbouw realiseren dan de gestelde norm, dit alles met als doel gemiddeld 30% sociale woningbouw bij nieuwbouw projecten. De bijdrage aan de parkeer-bestemmingsreserve wordt gebruikt om in geval van nieuwbouw in de openbare ruimte ontbrekende parkeergelegenheid aan te leggen.

Relatie tot het project
Aangezien in voorliggend plan geen sociale woningbouw wordt gerealiseerd, is op grond van deze nota een bijdrage verschuldigd. Dit wordt geregeld in de anterieure overeenkomst.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke aspecten

4.1 Welstand en stedenbouw

4.1.1 Welstand

Veel gemeenten beschikken sinds begin deze eeuw over een welstandsnota. Het beoordelen van bouwaanvragen op welstand werd ooit ingesteld om te voorkomen dat bouwwerken de openbare ruimte zouden ontsieren en daarmee de ruimtelijke kwaliteit aantasten. Het individuele belang van de initiatiefnemer wordt gewogen ten opzichte van het collectieve belang. Indien gemeenten welstandsbeleid willen voeren, zijn ze sinds 2004 verplicht een welstandsnota te hebben. In de welstandsnota zijn het welstandsbeleid en de criteria waaraan getoetst beschreven.

In het nieuwe welstandsbeleid van gemeente Kaag en Braassem krijgt de initiatiefnemer meer vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Doordat het grootste deel van de gemeente welstandsluw is, zal het proces van een omgevingsvergunning aanzienlijk versnellen en zullen de burgers meer vrijheid krijgen als het gaat om de verschijningsvorm van hun bouwwerken.

Om tot een bruikbaar en breed gedragen welstandsbeleid te komen is een aantal uitgangspunten geformuleerd:

  • het aanwijzen van gebieden waar aanvragen van een omgevingsvergunning niet meer aan een welstandstoets onderhevig zijn (welstandsluwe gebieden);
  • welstandstoets alleen voor cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden;
  • de invoering van een excessenregeling voor de gehele gemeente;
  • het proces en de inhoud van de welstandsbeoordeling in de nota verduidelijken zodat er meer maatschappelijk draagvlak ontstaat en initiatiefnemers te verleiden tot een hoog ambitieniveau voor wat betreft de ruimtelijke kwaliteit;
  • het aanpassen van de opzet van de welstandsnota om zodoende een meer leesbaar en toegankelijke nota te krijgen.

In de Welstandsnota van de gemeente Kaag en Braassem is een Welstandskaart opgenomen. Deze kaart geeft weer welke locaties welstandsluw zijn en voor welke locaties een welstandstoets verplicht is. Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van deze kaart. De projectlocatie is globaal omcirkeld in het rood.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0013.png"

figuur 4.1 Welstandskaart Kaag en Braassem

Relatie tot ontwikkeling
Te zien is dat de projectlocatie is gelegen binnen welstandsluw gebied. Op enige afstand tot de projectlocatie is sprake van één of meerdere gemeentelijke monumenten. De aard van het project en de afstand tot de projectlocatie leiden tot de conclusie dat aan deze monumenten door de beoogde ontwikkeling geen afbreuk wordt gedaan.

4.1.2 Stedenbouwkundige motivatie architect


Locatie & omgeving
De projectlocatie ligt in het dorpshart van Roelofarendsveen, nabij het Noordplein. De bebouwde zones bestaan uit verschillende karakteristieke architectuur die door de jaren heen is opgebouwd. Tevens ligt de projectlocatie midden in het ontwikkelingsgebied van Roelofarendsveen waarin een rijk tal aan grondgebonden rijwoningen in vorm van twee lagen en een kap ontwikkeld worden.

Stedenbouwkundige structuur
De ruimtelijke hoofdopzet van het Noordeinde bestaat vooral uit vrijstaande woningen en twee-onder-een-kappers die parallel gesitueerd staan aan de hoofdweg. Dit zowel door de lang gevel als door de kopgevel waardoor er als ware een strokenstructuur ontstaat.

De gevarieerde positionering van de stroken creëert diverse plekken, straatprofielen en openheid. Door het gebruik van verschillende kleuren, materialen en architectonische stijlen in de buurt is het visueel een omgeving waarin men graag leeft.

De woning
De gevels van de woningen zullen worden uitgevoerd met steenachtige materialen en combinatie met hout(look) elementen. Deze contrasten zie je in de omliggende architectuur voortkomen waardoor het gebouw vloeiend in de omgeving opgaat. Doormiddel van een plint zal het gebouw onderbroken worden in zijn eenheid waardoor er rust ontstaat in het gevelbeeld. Alle elementen staan met elkaar in verhouding zowel extern als intern. De twee-onder-een-kapwoning zal bestaan uit een kelder, tweeverdiepingen en een kap. Deze dimensies maken het passend in de bestaande en toekomstige beeldverhoudingen.

De twee-onder-een-kapwoning zal gepositioneerd worden parallel aan de hoofdweg 'het Noordeinde' en staat in lijn met de bestaande bebouwing. Rondom de woning zal respectievelijk groen onstaan zodat de woning in zijn geheel los komt in het beeld van de bestaande omgeving.

Veel glaswerk zorgt voor een geoptimaliseerd leefklimaat voor de toekomstige bewoners, hoge raampartijen in de woonkamer en op aanrechtbladhoogte gepositioneerd raampartijen in de keuken. Ook is door het behouden van deze visie het ontstaan van blinde gevels vermeid. Leefgebied en rust behouden zich tot zeer essentieel, hierdoor heeft de woning een respectievelijke grootte van slechts 40% van het totale buitengebied. De woning is direct toegankelijk vanuit de achtertuin, waardoor binnen en buiten een geheel wordt. Het balkon zorgt tenslotte voor extra leefgebied & genot, het maakt het gebouw.

4.2 Analyse van verkeer- en parkeeraspecten

In het kader van de herontwikkeling moet gekeken worden wat de verkeersgeneratie is, wat de parkeerbehoefte is en hoe de ontsluiting geregeld wordt om voldoende parkeerplaatsen te waarborgen en ongewenste verkeerssituaties tegen te gaan. Berekening van de parkeercijfers en de verkeersgeneratie geschiedt conform de rekentool van CROW gebaseerd op het gebied (gemeente Kaag en Braassem, rest bebouwde kom) en de functie ('wonen, koop – vrijstaand, dan wel koop – twee-onder-een-kap).

Verkeersgeneratie en parkeren
In onderstaande tabel is de verkeergeneratie en de parkeerdruk weergegeven van de huidige situatie en de toekomstige situatie, conform de CROW-rekentool.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0014.png"

tabel 4.1 Verkeersgeneratie en parkeren huidige en toekomstige situatie (bron: CROW)

Op dit moment zijn er op de percelen waar de twee-onder-één-kapwoningen worden gebouwd, geen woningen aanwezig. Dit betekent dat in de huidige situatie geen sprake is van verkeersgeneratie en een parkeerbehoefte. In de toekomstige situatie neemt de verkeersgeneratie toe met ca. 15 motorvoertuigen per etmaal, op een gemiddelde weekdag. De verkeersaantrekkende werking neemt weliswaar toe, maar het aantal verkeersbewegingen is zo laag, dat geen belemmeringen optreden in de afwikkeling van het verkeer.

Ten aanzien van het parkeren geldt dat minimaal vier parkeerplaatsen gerealiseerd dienen te worden. Uit de Nota Inbreidingslocaties geldt bovendien ook dat sprake dient te zijn van minimaal twee parkeerplaatsen op eigen terrein per woning. Dit komt derhalve overeen met de kencijfers die het CROW voor dit gebied en dit type woning hanteert.

Bij voorliggend project wordt voorzien in twee parkeerplaatsen per woning, op eigen terrein. Daarmee wordt voldaan aan de gestelde parkeernorm. Figuur 4.1 onderaan deze paragraaf maakt de ligging van de parkeerplaatsen inzichtelijk.

Ontsluiting
Ontsluiting van het gebied vindt plaats op het Noordeinde (zie figuur 4.1). Langs de noordelijke zijde van de woning aan het Noordeinde 66 kan de projectlocatie bereikt worden door auto's en overig verkeer. Deze ontsluitingsweg is in de huidige situatie reeds aanwezig en maakt daarom geen onderdeel uit van het projectgebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0015.png"
figuur 4.2 aanduiding parkeerplaatsen en ontsluiting (bron: Concept ontwerp Johlex Bouw, d.d. 20 februari 2018)

Conclusie
Verkeer- en parkeeraspecten zijn beschouwd. Geconcludeerd kan worden dat ten aanzien van dit aspect geen belemmeringen optreden voor de beoogde ontwikkeling.

4.3 Archeologie en cultuurhistorie

Het Verdrag van Valletta was geïmplementeerd in de Monumentenwet 1988 en de Wet op de monumentenzorg, tot de inwerkingtreding van de Erfgoedwet op 1 juli 2016. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. De wet regelt tevens de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem. De uitvoering van de Erfgoedwet en de integratie van archeologie en ruimtelijke ordening is een primair gemeentelijke opgave.

In het proces van ruimtelijke ordening moet tijdig rekening worden gehouden met de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op die manier komt er ruimte voor de overweging van archeologievriendelijke alternatieven. Rijk, provincies en gemeenten (laten) bepalen welke archeologische waarden bedreigd worden bij ruimtelijke plannen. Tijdens de voorbereiding van deze plannen is (vroeg)tijdig archeologisch (voor)onderzoek belangrijk.

De keuze voor een andere bouwlocatie voorkomt de verstoring van belangrijke bodemvondsten. Als dit geen optie is, bestaat de mogelijkheid om binnen de bouwlocatie zelf naar een archeologievriendelijke aanpak te streven. In het uiterste geval wordt een archeologische opgraving uitgevoerd.

Situatie projectlocatie archeologie
De projectlocatie is op basis van het vigerende bestemmingsplan voor een klein deel aangewezen als archeologisch onderzoeksgebied. Onderstaande afbeelding bevat een uitsnede van de plankaart, waarop het archeologisch onderzoeksgebied is weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0016.png"

figuur 4.3 aanduiding archeologisch onderzoeksgebied i.r.t. beoogde bebouwing (bron: bestemmingsplan 'Braassemerland')

De beoogde woningen zijn globaal aangeduid met het groene kader. slechts een klein deel van de bebouwing ligt binnen het onderzoeksgebied. Verder worden binnen het onderzoeksgebied alleen parkeerplaatseen gerealiseerd.

Ten behoeve van deze en een andere ontwikkeling (niet meegenomen in voorliggende ruimtelijke onderbouwing) is door Hamaland Advies archeologisch onderzoek uitgevoerd. De rapportage van 25 september 2017 is opgenomen in de bijlagen bij voorliggende ruimtelijke onderbouwing.

Bureauonderzoek wees uit dat mogelijk archeologische vindplaatsen in het plangebied zouden kunnen worden aangetroffen. Derhalve is op de locatie ook een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Hamaland Advies adviseert om geen vervolgonderzoek uit te laten voeren vanwege het ontbreken van archeologische relevante niveaus binnen de toekomstige verstoringsdiepte (maximaal 3 m-mv) en de relatief natte omstandigheden waarin de natuurlijke bodem is gevormd. De hoge archeologische verwachting voor archeologisch vindplaatsen vanaf de Late Middeleeuwen en Nieuwe Tijd op de beleidsadvieskaart kan volgens Hamaland Advies voor de projectlocatie bijgesteld worden naar laag.

Situatie projectlocatie cultuurhistorie
In paragraaf 4.1 is reeds naar voren gekomen dat nabij de projectlocatie een gemeentelijk monument is gesitueerd. De beoogde ontwikkeling doet geen afbreuk aan dit monument. Overig cultuurhistorische waarden zijn in het projectgebied niet aanwezig.

Conclusie
Archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.4 Waterhuishoudkundige situatie (watertoets)

Sinds 2003 is het doorlopen van de watertoets wettelijk verplicht voor alle ruimtelijke plannen en besluiten. Het doel van de watertoets is, om in overleg tussen de initiatiefnemer en de waterbeheerder aandacht te besteden aan de waterhuishoudkundige aspecten, zodat de waterhuishoudkundige doelstellingen worden gewaarborgd. De uitgangspunten voor het watersysteem dienen op een juiste wijze in het plan te worden verwerkt. Het projectgebied is gelegen binnen het beheergebied van het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Waterkwantiteit
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt extra verharding toegevoegd ten opzichte van de huidige situatie. Het betreft ca. 240 m2 verharding. Op basis van het beleid van het Hoogheemraadschap van Rijnland is bij een toename van het verhard oppverklak van minder dan 500 m2 geen sprake van een negatief effect op het watersysteem, waardoor geen compenserende maatregelen nodig zijn.
Waterkwaliteit
Bij de nieuwbouw worden geen uitloogbare materialen zoals lood, koper of zink gebruikt op plaatsen die in aanraking kunnen komen met hemelwater. De ontwikkeling heeft daarmee geen negatieve invloed op de (grond)waterkwaliteit.

Beschermde gebieden
Het projectgebied ligt niet in een waterkering of de beschermingszone daarvan.

Riolering
In lijn met het Rijksbeleid wordt voor woningen een gescheiden rioolstelsel aangelegd, zodat er naast een vuilwaterriool tevens een schoon hemelwaterafvoer is.

Conclusie
Deze ontwikkeling levert geen wijziging op in de waterhuishoudkundige situatie. Het aspect water vormt daarom geen belemmering op voor de beoogde ontwikkeling.

Hoofdstuk 5 Milieuaspecten

5.1 Bedrijven en milieuzonering

Om ervoor te zorgen dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven gesitueerd worden en dat nieuwe bedrijven een passende locatie in de nabijheid van woningen krijgen is de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' (de meest actuele uitgave dateert van 2009) in opdracht van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten opgesteld. Hierdoor wordt in een vroeg stadium bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening gehouden met de belangen van bedrijven en woningen. Zo wordt zoveel mogelijk voorkomen dat woningen hinder en gevaar ondervinden van bedrijven en dat bedrijven in hun milieugebruiksruimte worden beperkt door de komst van nieuwe woningen.

Milieuzonering is een hulpmiddel bij ruimtelijke planvorming. Het is een instrument dat helpt bij het afwegen en verantwoorden van keuzes aangaande nieuwe woningbouw- en bedrijvenlocaties. Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie. Het gaat hierbij om de milieuaspecten: geluid, geur, stof en gevaar, waarbij de belasting afneemt naarmate de afstand tot de bron toeneemt.

In de handreiking 'Bedrijven en milieuzonering' zijn richtafstanden opgenomen voor een scala aan milieubelastende activiteiten, opslagen en installaties. Hierbij worden richtafstanden gegeven per milieutechnisch aspect (geur, stof, geluid en gevaar), waarbij de grootste afstand bepalend is voor de indeling in een milieucategorie (tabel 5.1).

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0017.png"
tabel 5.1 Richtafstanden per milieucategorie

De richtafstanden zijn afgestemd op het omgevingstype rustige woonwijk en rustig buitengebied. Zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat kan de richtafstand met één stap worden verlaagd indien sprake is van een omgevingstype gemengd gebied. In een gemengd gebied is sprake van een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen bijvoorbeeld winkels, horeca en kleine bedrijven voor.

Relatie tot het project
Het projectgebied en zijn omgeving kan getypeerd worden als rustige woonwijk. In het vigerende bestemmingsplan “Braassemerland" zijn op enige afstand diverse maatschappelijke- dan wel bedrijfsbestemmingen gelegen. In de huidige situatie zijn reeds woningen op een kortere afstand tot deze bestemmingen gesitueerd. Bovendien worden de twee woningen gerealiseerd op de percelen achter het Noordeinde 66. Tot slot geldt dat op de betreffende percelen reeds een woonbestemming geldt.

Bedrijven en milieuzonering vormt daarmee geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling en aanwezige bedrijven ondervinden geen hinder van de beoogde woningen.

5.2 Externe veiligheid

Externe veiligheid heeft betrekking op de gevaren die mensen lopen als gevolg van aanwezigheid in de directe omgeving van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Er kan onderscheid worden gemaakt tussen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen worden bewaard en/of bewerkt, transportroutes waarlangs gevaarlijke stoffen worden vervoerd en ondergrondse buisleidingen. De aan deze activiteiten verbonden risico's moeten tot een aanvaardbaar niveau beperkt blijven.

Het wettelijk kader voor risicobedrijven is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en voor het vervoer van gevaarlijke stoffen in de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. Normen voor ondergrondse buisleidingen is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Bij de beoordeling van de externe veiligheidssituatie zijn twee begrippen van belang:

Plaatsgebonden risico (PR):
Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Aan het PR is een wettelijke grenswaarde verbonden die niet mag worden overschreden. Het PR wordt 'vertaald' als een risicocontour rondom een risicovolle activiteit, waarbinnen geen kwetsbare objecten (bijvoorbeeld woningen) mogen liggen.

Groepsrisico (GR):
Cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Rondom een risicobron wordt een invloedsgebied gedefinieerd, waarbinnen grenzen worden gesteld aan het maximaal aanvaardbaar aantal personen, de zogenaamde oriëntatiewaarde (OW). Dit is een richtwaarde, waarvan het bevoegd gezag, mits afdoende gemotiveerd door middel van een verantwoordingsplicht, kan afwijken. De verantwoordingsplicht geldt voor elke toename van het GR.

Risico inventarisatie
Ten behoeve van de ontwikkeling is de situatie ten aanzien van externe veiligheid in kaart gebracht. Daartoe is gebruik gemaakt van het vigerende bestemmingsplan, omliggende bestemmingsplannen en de risicokaart van Zuid-Holland. Daaruit komen de volgende risicobronnen naar voren:

Transport gevaarlijke stoffen A4
De locatie ligt op ca. 1000 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is de planlocatie in het effectgebied (1% letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Floraweg en Geestweg', 'Sotaweg 134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de Omgevingsdienst risicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. Het GR wijzigt niet door toevoeging van twee woningen. Ook de oriëntatiewaarde wordt derhalve niet overschreden.

Risicovolle inrichtingen
Op basis van de risicokaart van Zuid-Holland is in de omgeving van de projectlocatie een tweetal inrichten aanwezig die relevant kunnen zijn. Het betreft een bedrijf gelegen ten noordoosten van de projectlocatie (ca. 900 m, zwembad De Tweesprong B.V.) en een bedrijf ten zuidwesten van de locatie (ca. 1200 m, Dobbe Transport BV). Op onderstaande afbeelding zijn ze weergegeven in het rood, de projectlocatie is globaal omkaderd in het groen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0018.png"

figuur 5.1 Uitsnede risicokaart Zuid-Holland

Ten aanzien van het zwembad geldt dat geen sprake is van een plaatsgebonden risicocontour. Voor Dobbe Transport is dit wel het geval, maar deze bedraagt 20 meter (aangeduid met zwarte lijn). Het invloedsgebied voor het groepsrisico overschrijdt de terreingrens niet.

Conclusie
De risicobronnen zijn in kaart gebracht. Meest relevante in dezen is de A4 in verband met transport van gevaarlijke stoffen over de weg. Het invloedsgebied ligt over het projectgebied, maar toevoeging van Het aspect externe veiligheid vormt geen belemmering voor de ontwikkeling van twee woningen.

5.3 Bodem (milieukundig)

Voor bodem en bodemverontreiniging is de Wet bodembescherming (Wbb) inclusief de aanvullende besluiten leidend. In de Wbb wordt een algemeen beschermingsniveau ingesteld voor de bodem ten aanzien van het voorkomen van nieuwe verontreiniging van de bodem.

De Wbb geeft regels voor bodemverontreiniging, waarvan sprake is als het gehalte van een stof in de grond of in het grondwater de voor die stof geldende streefwaarde overschrijdt. Of een verontreiniging acceptabel is, hangt af van de aard van de verontreiniging en van de bestemming van de gronden.

Het is wettelijk verboden om te bouwen op verontreinigde grond. Om te kunnen bepalen of de bodem in het plangebied geschikt is voor het beoogde gebruik dient bij voorgenomen bouwactiviteiten een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Onderzoek
Op basis van het bestemmingsplan geldt een woonbestemming op de projectlocatie. Daardoor mag er vanuit gegaan worden dat ten tijde van het vaststellen van het bestemmingsplan de bodemkwaliteit geschikt is voor deze functie. In het kader van de planologische procedure is een bodemonderzoek daarom niet noodzakelijk.

Voor de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen dient wel eerst een bodemonderzoek volgens de NEN 5740:2009+A1:2016 nl te worden uitgevoerd en ter beoordeling te worden voorgelegd aan de Omgevingsdienst. Op dit moment wordt alleen een vergunning aangevraagd voor de planologische afwijking, zodra de bouwaanvraag zal worden verzorgd, wordt dit onderzoek uitgevoerd en ter beoordeling aangeboden.

Conclusie
De bodemkwaliteit ter plaatse vormt geen belemmering voor de ontwikkelingen van woningen aldaar.

5.4 Geluid

Wet geluidhinder
De Wet geluidhinder (Wgh) biedt vooral in het ruimtelijk spoor bescherming tegen (spoor)weglawaai en industrielawaai van inrichtingen gelegen op een gezoneerd industrieterrein. In de Wet geluidhinder wordt een beperkt aantal typen objecten beschermd. Het gaat hierbij onder andere om woningen.

Ten behoeve van de ontwikkeling is door BK Ingenieurs een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Op aangeven van de Omgevingsdienst is het onderzoek na beoordeling op enkele onderdelen aangepast. Het aangepaste onderzoek van 20 februari 2018 is toegevoegd aan de bijlagen bij voorliggende ruimtelijke onderbouwing. In de betreffende rapportage heeft tevens een beoordeling plaatsgevonden van een andere beoogde ontwikkeling. Die ontwikkeling is niet meegenomen in voorliggende ruimtelijke onderbouwing. Onderstaand worden de conclusies weergegeven, voor voorliggende ruimtelijke onderbouwing zijn de resultaten van woning 1 en 2 zoals opgenomen in figuur 1 op pagina 4 van het akoestisch onderzoek van belang.

In het onderzoek is de belasting als gevolg van de Braassemdreef, de Noordeinde en de Roelofoever uitgevoerd. De berekende geluidbelasting voldoet aan de eisen zoals gesteld in de Wet geluidhinder. De Roelofoever betreft een 30 km/u weg en is beoordeeld in het kader van een goede ruimtelijke ordening.

  • De berekende geluidbelasting ten gevolge van de Noordeinde en de Braassemdreef voldoen aan de voorkeursgrenswaarden. De hoogste gecumuleerde geluidbelasting (inclusief aftrek art. 110g Wgh, zie onderzoek) bedraagt 48 dB als gevolg van de Braassemdreef ter plaatse van woning 2.
  • De geluidbelasting ten gevolge van de Roelefoever is in het kader van goede ruimtelijke ordening toelaatbaar.

Omdat voldaan wordt aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder, zijn verdere maatregelen in het kader van het aspect geluid niet noodzakelijk.

Conclusie
Het aspect geluid vormt geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.5 Luchtkwaliteit

Op 15 november 2007 is de paragraaf 5.2 van de Wet milieubeheer gewijzigd (Hoofdstuk 5 titel 2 Wm, Staatsblad 2007, 414) en zijn in bijlage 2 van de Wet milieubeheer vernieuwde luchtkwaliteitseisen opgenomen. Gelijktijdig zijn de ministeriële regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007 (Staatscourant 2007, 220), het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Besluit NIBM) en de bijbehorende ministeriële Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Regeling NIBM) in werking getreden. Een belangrijk element uit deze wetswijziging is het begrip 'niet in betekenende mate' (NIBM).

Luchtkwaliteitseisen vormen nu geen belemmering voor ontwikkelingen, als:

  • geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; of
  • een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt; of
  • een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging; of
  • een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL).


AMvB 'niet in betekenende mate'
In het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Besluit NIBM) en de bijbehorende ministeriële Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (Regeling NIBM) zijn de uitvoeringsregels vastgelegd die betrekking hebben op het begrip NIBM. De grenswaarde voor 'niet in betekenende mate' komt overeen met 1,2 microgram/m3 (µg/m3) voor zowel fijnstof (PM10) als stikstofdioxide (NO2).

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze gevallen kunnen zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Ook als het bevoegd gezag op een andere wijze, bijvoorbeeld door berekeningen, aannemelijk kan maken dat het geplande project NIBM bijdraagt, kan toetsing van de luchtkwaliteit achterwege blijven.

Op 7 juni 2012 is het Besluit niet in betekenende mate bijdragen aangepast, zodat het mogelijk wordt gemaakt om bij ministeriële regeling (Regeling NIBM) bepaalde gebieden en bepaalde broncategorieën aan te wijzen waarbinnen geen gebruik meer kan worden gemaakt van de NIBM-grond. Het zal gaan om gebieden waar de grenswaarde voor PM10 wordt overschreden of waar overschrijding van de grenswaarde dreigt. Dit betreft naar verwachting een enkele gemeente in Noord-Brabant, Limburg en Gelderland met veel intensieve veehouderijen, pluimveehouderijen in het bijzonder. De aanwijzing van gebieden en broncategorieën zal plaatsvinden in nauwe samenspraak met betrokken overheden en sectoren en zal gepubliceerd worden in de Regeling NIBM.

Als een project voor één stof de grenswaarde van 1,2 µg/m3 overschrijdt, dan verslechtert het project 'in betekenende mate' de luchtkwaliteit. De grenswaarde van 1,2 µg/m3 is in de Regeling niet in betekenende waarde uitgewerkt in concrete voorbeelden, waaronder:

  • 1. woningbouw: 1.500 woningen netto bij één ontsluitende weg en 3.000 woningen bij twee ontsluitende wegen;
  • 2. kantoorlocaties: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak bij één ontsluitende weg en 200.000 m2 bruto vloeroppervlak bij twee ontsluitende wegen.

Bij dit project is sprake van de realisatie van slechts twee woningen. Het project draagt daarom niet in betekenende mate bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit aldaar.

Goed woon- en leefklimaat
Met behulp van de NSL Monitoringstool is op 15 september 2017 bepaald wat de huidige achtergrondconcentraties zijn ter plaatse van het plangebied (bron: https://www.nsl-monitoring.nl/). Dit om te bepalen of voor de bewoners van omliggende woningen een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd.

Uit de saneringstool blijkt dat ter plaatse van de projectlocatie (dichtstbijzijnde rekenpunt is gelegen nabij de Boeweg, id. 15848400) de grootschalige achtergrondconcentraties in 2020 van fijnstof PM10, fijnstof PM2,5 en van stikstofdioxide NO2 onder de grenswaarde voor toetsing liggen. Hierdoor kan worden gesteld dat sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0019.png"

tabel 5.2 Achtergrondconcentraties ter plaatse van projectgebied (bron: NSL Monitoringstool)

Conclusie
Het project draagt niet in betekenende mate bij aan verslechtering van de luchtkwaliteit. Bovendien kan een goed woon- en leefklimaat gewaarborgd worden. Het aspect luchtkwaliteit vormt daarom geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.6 Ecologie

Sinds 1 januari 2017 is één wet van toepassing die de natuurwetgeving in Nederland regelt: de Wet natuurbescherming. De wet ligt in de lijn van Europese wetgeving, zoals de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. De Wet natuurbescherming vervangt de Boswet, de Flora- en Faunawet en de Natuurbeschermingswet 1998.

Wet natuurbescherming
Via de Wet natuurbescherming wordt de soortenbescherming en gebiedsbescherming geregeld. De soortenbescherming heeft betrekking op alle, in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlinders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten en op een honderdtal vaatplanten. Gebiedsbescherming wordt geregeld middels de Natura 2000-gebieden. Daarnaast kan de provincie ervoor kiezen om een gebied aan te wijzen als bijzonder nationaal natuurgebied- of landschap of als Nationaal Natuurnetwerk (NNN). Welke soorten planten en dieren wettelijke bescherming genieten, is vastgelegd in de bijlage van de Wet natuurbescherming. Dat houdt in dat, bij planvorming, uitdrukkelijk rekening gehouden moet worden met gevolgen, die ruimtelijke ingrepen hebben, voor instandhouding van de beschermde soort.

Natuurnetwerk Nederland
De term EHS werd in 1990 geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan (NBP) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In 2013 veranderde de naam van Ecologische Hoofdstructuur naar Natuurnetwerk Nederland (NNN). De NNN is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur voorrang heeft. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat natuurgebieden hun waarde verliezen. De NNN kan worden gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur. De NNN is tevens opgenomen in het streekplan van de provincie. Bij ruimtelijke plannen dient te worden getoetst of het projectgebied in of in de nabijheid van het projectgebied gelegen is. Indien het projectgebied in of in de nabijheid de NNN gelegen is, verlangt de provincie een 'nee-tenzij-toets'.

EU-vogelrichtlijn/1979 en EU-Habitatrichtlijn/1992
De bescherming van de natuur is in Europees verband vastgelegd in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Beide richtlijnen dragen zorg voor zowel gebiedsbescherming als soortenbescherming. De gebiedsbescherming heeft betrekking op de Vogelrichtlijngebieden die het Rijk heeft vastgesteld en de Habitatrichtlijngebieden die het Rijk bij de Europese Commissie heeft aangemeld. Ruimtelijke ingrepen die in deze gebieden plaatsvinden dan wel in de nabijheid van beschermde natuurgebieden, moeten worden getoetst op hun effecten op deze gebieden.

Relatie tot het projectgebied
Ten behoeve van deze en een andere ontwikkeling (niet meegenomen in voorliggende ruimtelijke onderbouwing) is door ecologisch onderzoeksbureau DresmévanderValk een ecologische quickscan uitgevoerd. Na beoordeling door de Omgevingsdienst is de quickscan op enkele onderdelen aangevuld/nader onderbouwd. De aangepaste quickscan van 5 oktober 2018 is opgenomen in de bijlagen bij voorliggende ruimtelijke onderbouwing. Het onderzoek bestaat uit een bureauonderzoek en een veldonderzoek.

Gebiedsbescherming
Natura 2000-gebieden
De projectlocatie is niet gelegen in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied. Onderstaande afbeelding maakt deligging van het projectgebied ten opzichte van deze gebieden inzichtelijk. Het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied is de Nieuwkoopse plassen & de Haeck, op een afstand van circa 12 kilometer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0020.png"

figuur 5.2 Natura 2000-gebieden nabij projectgebied (bron: quickscan ecologie, DresmévanderValk)

Figuur 5.3 laat bovendien zien dat de projectlocatie ook niet gelegen is binnen het NNN.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0021.png"

figuur 5.3 NNN/EHS nabij projectgebied (bron: quickscan ecologie, DresmévanderValk)

Ook ligt het projectgebied ook niet in of in de nabijheid van een belangrijk weidevogelgebied, zie figuur 5.4.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0022.png"

figuur 5.4 Weidevogelgebieden omgeving projectgebied (bron: quickscan ecologie, DresmévanderValk).

Tot slot is op figuur 5.5 te zien dat de projectlocatie niet gelegen is in, of in de nabijheid van gebieden ten behoeve van de Strategische reservering natuur. Het gaat hierbij om gebieden voor de nog te realiseren nieuwe natuur die substantieel bijdraagt aan de Natura 2000- en/of Kaderrichtlijn Water-doelen, maar waarvoor tot 2027 onvoldoende zekerheid van realisatie is. Het maakt daarom nog geen onderdeel uit van het NNN maar dient wel beschouwd te worden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1884.NOORDEINDE66AEN66B-VAS1_0023.png"

figuur 5.5 Projectgebied t.o.v. strategische reservering natuur (bron: http://pzh.b3p.nl/viewer/app/NNN)

Soortenbescherming
Binnen het projectgebied worden geen beschermde soorten verwacht. Een nader onderzoek of een ontheffing van de Wet natuurbescherming is niet nodig. Mogelijk komen de algemene soorten egel, (spits)muis en gewone pad voor binnen het projectgebied, daar geldt de zorgplicht voor. De zorgplicht houdt in dat tijdens het slopen van de schuur rekening wordt gehouden met de aanwezigheid van deze soorten en dat deze de kans krijgen om weg te vluchten naar veilig gebied.

Aan de zorgplicht wordt voldaan als rekening wordt gehouden met mogelijke broedvogels. Indien in hetbroedseizoen (15 maart - 15 juli) wordt gestart met werkzaamheden dient door een ecoloog te worden gecontroleerd of broedvogels aanwezig zijn. Broedgevallen zijn altijd beschermd. Indien ruim voor het broedseizoen is gestart met werkzaamheden en deze tussentijds niet langer dan een paar dagen worden onderbroken, kunnen broedgevallen door de aanhoudende verstoring worden uitgesloten. Voor het graven van de insteekhaven houdt de zorgplicht in, dat dit zoveel mogelijk buiten de voortplantingsperiode van waterdieren (globaal tussen april en september) plaats vindt.

Conclusie
Een ontheffing of vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is niet noodzakelijk. Het aspect ecologie vormt gelet op de resultaten van het onderzoek geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

5.7 M.e.r.-beoordeling

Wettelijk kader
Sinds 16 mei 2017 dient het bevoegd gezag een m.e.r.-beoordelingsbesluit te nemen teneinde vast te stellen of voor een ruimtelijke ontwikkeling kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. Hiertoe dient een aanmeldnotitie te worden opgesteld door de initiatiefnemer. Dit volgt uit de implementatie van artikel 1, vierde lid, onder a en b, van Richtlijn 2014/52/EU.

De centrale doelstelling van het instrument milieueffectrapportage is het milieubelang een volwaardige plaats te geven in de besluitvorming over activiteiten met mogelijke belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.

De basis van de milieueffectrapportage wordt gevormd door de EU-richtlijn m.e.r. Deze richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de Wet milieubeheer en het Besluit m.e.r. In het Besluit m.e.r. bestaat een belangrijk onderscheid tussen bijlage C en bijlage D. Voor activiteiten die voldoen aan de diverse criteria uit bijlage C geldt een m.e.r.-plicht. In bijlage D staan de activiteiten benoemd waarvoor een m.e.r.-beoordelingsplicht geldt: er moet beoordeeld worden of sprake is van (mogelijke) belangrijke nadelige milieugevolgen. Als deze niet uitgesloten kunnen worden, geldt een m.e.r.-plicht. Kunnen deze belangrijke nadelige milieugevolgen wel uitgesloten worden, dan is een m.e.r. niet noodzakelijk.

Een stedelijke ontwikkelingsproject, zoals ontwikkeling van woningen, is vermeld in de bijlagen van het Besluit m.e.r. onder D 11.2. Een stedelijke ontwikkeling is m.e.r.-beoordelingsplichtig wanneer het betrekking heeft op een oppervlakte van 100 hectare of meer, een aaneengesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat, of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m² of meer. Omdat niet wordt voldaan aan die criteria, is geen m.e.r.-beoordeling nodig.

Voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst die beneden de drempelwaarden vallen, dient een toets uitgevoerd te worden of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

De vormvrije m.e.r.-beoordeling is het gevolg van de uitspraak van het Europese hof van 15 oktober 2009 (zaak C-255/08) over de manier waarop de EU-richtlijn in de Nederlandse regelgeving was geïmplementeerd, één van de aanleidingen voor de aanpassing van het Besluit m.e.r. De essentie van die uitspraak is dat altijd m.e.r. noodzakelijk is als belangrijke nadelige milieugevolgen niet kunnen worden uitgesloten.

Aanmeldnotitie en m.e.r.-beoordelingsbesluit
Op 1 november 2017 is een aanmeldnotitie ingediend ten behoeve van de beoogde ontwikkeling. Het bevoegd gezag heeft op 28 augustus 2018 bepaald dat een milieueffectrapportage gelet op de aard en omvang van het project en de daarmee gepaard gaande milieugevolgen niet nodig is en dat kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r.-beoordeling. De aanmeldnotitie met daarin opgenomen de vormvrije m.e.r.-beoordeling d.d. 1 november 2017 en het m.e.r.-beoordelingsbesluit zijn opgenomen in bijlage 4 en 5 van voorliggende ruimtelijke onderbouwing.

Conclusie
Gelet op de kleinschaligheid van de ontwikkeling en het gegeven dat geen significant negatieve effecten optreden voor het milieu, is een milieueffectrapportage niet nodig.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Ten behoeve van de uitvoerbaarheid van het plan is het van belang te weten of het economisch uitvoerbaar is. Dit wordt enerzijds bepaald door de financiële haalbaarheid van het plan en anderzijds door de wijze van kostenverhaal door de gemeente (grondexploitatie).

De voorgenomen ontwikkeling betreft een particulier initiatief, waarvoor reeds de benodigde financiële middelen zijn gereserveerd. De gemeente beperkt zich tot het verlenen van planologische medewerking aan de uitvoering van het plan en draagt geen financiële risico's voor de realisatie.

Het verhaal van eventuele grondexploitatiekosten is verzekerd via een anterieure overeenkomst in de zin van artikel 6.24 Wro tussen de gemeente en initiatiefnemer. Van het vaststellen van een exploitatieplan kan dus worden afgezien.

De economische uitvoerbaarheid van het plan wordt gegarandeerd door de initiatiefnemer. De initiatiefnemer verklaart dat de realisatie en de begeleiding van het plan voor eigen rekening wordt genomen.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Voor dit plan is de uitgebreide procedure gevolgd zoals die is beschreven in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Door het voeren van de genoemde procedure, met de daarbij behorende zienswijzen- en beroepsprocedure, wordt de maatschappij betrokken bij het plan.

Het ontwerpbesluit heeft van 6 september 2018 tot en met 17 oktiober 2018 ter inzage gelegen. Gedurende deze periode bestond de mogelijkheid voor een ieder mondeling dan wel schriftelijk zienswijzen in te dienen. Er zijn binnen die periode geen zienswijzen kenbaar gemaakt.

Met voornoemde uitgebreide procedure is de maatschappelijke betrokkenheid afdoende gewaarborgd.