Type plan: uitwerkingsplan
Naam van het plan: Uitwerkingsplan Centrumplan
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.Centrumplan-VAS1

5.7 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
 
Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
In het kader van de planvorming heeft een bureau- en veldonderzoek flora- en fauna plaatsgevonden. Op basis van het bureau onderzoek kan geconcludeerd worden dat het plangebied niet is gelegen in of nabij een Natura 2000-gebied, een beschermd natuurmonument of een Wetland.
 
Bij de eerste veldverkenning is geen aanwezigheid geconstateerd van beschermde plant- of diersoorten. Echter de aanwezigheid van beschermde diersoorten kan niet volledig worden uitgesloten. Voor verschillende diersoorten is al een ontheffing van de flora- en fauna wetgeving ontvangen (14 mei 2009). Het betreft hier de bittervoorn, kleine modderkruiper en de rivierdonderpad. In de afgegeven
ontheffing zijn voorwaarden gesteld welke in acht genomen dienen te worden bij het dempen van bestaande watergangen. Deze werkwijze wordt gevolgd. Nader onderzoek naar deze diersoorten is daarmee niet noodzakelijk. In het plan wordt voorzien in een groot percentage natuurvriendelijke oevers, daar waar dat in de huidige situatie niet het geval is. Verder worden er in verschillende gevels nestkasten opgenomen.
 
Gedurende de werkzaamheden wordt rekening gehouden met het broedseizoen van vogels. Verstoring van broedgevallen van vogels wordt daarmee voorkomen. Voor de in het plangebied te verwachten vogelsoorten kan dit plaatsvinden door werkzaamheden buiten de broedperiode van aanwezige soorten uit te voeren. Tevens kunnen voorbereidende maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat vogels tot broeden kunnen komen binnen het plangebied. Standsoorten zijn gedurende het veldonderzoek niet aangetroffen.
 
Bij de verdere planontwikkeling wordt gewerkt volgens de gedragscode van Bouwend Nederland. Werken volgens deze gedragscode geeft vrijstelling voor de soorten van tabel 2 in de brochure ‘Buiten aan het Werk?’ van het Ministerie van LNV (2005). De soorten van tabel 1 zijn vrijgesteld van de ontheffingplicht