Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Van Klaverweijdeweg 4, Hoogmade
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPKLAVERWEIJDEWEG4-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Een viertal initiatiefnemers zijn voornemens een bestaand woonperceel aan de Klaverweijdeweg 4 te Hoogmade gezamenlijk te herontwikkelen in de vorm van een Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO). Zij zien het betreffende perceel als een aantrekkelijke locatie om een viertal woonkavels voor vrijstaande woningen, voor eigen gebruik, te realiseren. De bestaande woning en schuren worden gesloopt en het erf krijgt een nieuwe landschappelijke inrichting. Het erf behoudt daarbij het karakter van een (voormalig) agrarisch ensemble en zal zodoende zorgen voor een ruimtelijke kwaliteitswinst aan het lint.
 
Hiervoor is reeds een principeverzoek ingediend bij de gemeente Kaag en Braassem. In een ruimtelijke reactie op het principeverzoek is het principeverzoek positief beantwoord. In de beoordeling van het principeverzoek is aangegeven dat de ontwikkeling mogelijk is onder voorwaarden dat er sprake is van een duurzame inpassing van het initiatief ten aanzien van de vorm en mate van verkaveling. Er is een bestemmingsplanwijziging noodzakelijk om de beoogde ontwikkeling mogelijk te maken. 
 
Voorliggende toelichting omvat de noodzakelijke onderbouwing om het initiatief door middel van een bestemmingsplanherziening mogelijk te maken.
 
1.2 Ligging plangebied
De navolgende afbeelding toont het plangebied van de beoogde woningbouwlocatie aan de Van Klaverweijdeweg 4 te Hoogmade. Het reeds bestaande woonperceel bestaat uit een woning en twee schuren. Het gebied aan de westzijde van de kern Hoogmade is circa 2.000 m² groot en wordt grotendeels omsloten door water.
   
Globale ligging plangebied (witte omkadering, bron: Bing maps)
 
1.3 Geldend bestemmingsplan
Voor de gronden in het plangebied geldt het bestemmingsplan ‘Buitengebied Oost’. De gemeenteraad van Kaag en Braassem heeft dit bestemmingsplan op 28 mei 2018 vastgesteld. De gronden hebben de bestemming ‘Wonen’ en de dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie 1' en ‘Waterstaat – Waterkering’. Het gehele plangebied betreft een bouwvlak. Er is echter slechts één woning toegestaan per bouwvlak, waarmee de realisatie van een drietal extra woningen in strijd is met het vigerend bestemmingsplan.
 
   
Ligging plangebied (rood omkaderd) in vigerend bestemmingsplan 'Buitengebied Oost'
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de huidige situatie en de gewenste ontwikkeling beschreven. In hoofdstuk 3 is een beschrijving van het relevante nationale -, provinciale -, en gemeentelijke beleid en de relevante wet- en regelgeving opgenomen. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. In hoofdstuk 5 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. In hoofdstuk 6 wordt ingegaan op de economische haalbaarheid van het plan. Tot slot bevat hoofdstuk 7 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2 Het initiatief
 
2.1 Huidige situatie
Het plangebied maakt onderdeel uit van het bebouwingslint Van Klaverweijdeweg ten westen van de kern Hoogmade. De percelen aan de zuidzijde van de Van Klaverweijdeweg worden gescheiden van deze weg middels watergang Voorwetering. Zo ook het perceel van onderhavig plangebied. Op het reeds bestaande woonperceel staat een woning en twee schuren. De opstallen dateren uit de jaren '70.
 
Navolgende afbeelding toont de huidige situatie van het plangebied in vogelvlucht.  
 
     
Huidige situatie plangebied in vogelvlucht
 
2.2 Toekomstige situatie
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling worden de bestaande opstallen gesloopt. Een viertal nieuwe woningen wordt gerealiseerd op het perceel. Op de locatie is een invulling met vier woningen goed denkbaar. Het is daarbij van belang dat het agrarische karakter van de locatie behouden blijft. De navolgende afbeelding toont een schetsvoorstel van het initiatief.
 
Schetsvoorstel initiatief (bron: Stili architectuur)
 
Centraal in het perceel is de ontsluiting van de vier woningen gelegen. Deze ontsluiting is, ten opzichte van de huidige situatie, verplaatst richting het westen. Daar wordt een nieuwe dam met duiker gerealiseerd. De nieuwe woningen zijn op deze ontsluiting georiënteerd, waarbij sprake is van een heldere noord- zuid oriëntatie van het perceel. Door te werken met tweedelijns bebouwing, en de woningen te voorzien van een zelfde bouwmassa, kapvorm en kaprichting komen de woningen optisch zoveel mogelijk als één volume over. De woningen refereren zo aan agrarische bijgebouwen naast en achter het hoofdvolume aan het lint. Door diversiteit in hoofd- en bijgebouwen kan het gehele perceel worden gezien als één geheel. Aan het lint wordt het beeld voor de woningen zoveel mogelijk open gelaten zodat de woningen zich tonen aan het lint. De perceelgrenzen naast de woningen worden juist voorzien van besloten erfbeplanting. De woningen aan de achterzijde hebben hierdoor vrij zicht op het polderlandschap en De Does.
De nieuwe woning worden ontsloten door één gezamenlijke aantakking op het lint. Vanaf deze aantakking zijn de parkeerplaatsen op de kavels te bereiken. Door de parkeerplaatsen verder achter de lintbebouwing te situeren liggen ze uit het zicht van het lint. Het beeld aan het lint kan hierdoor representatief en groen worden. Vanaf de aantakking is daarnaast het achtergelegen weiland te bereiken. Om de kavels op deze wijze mogelijk te maken, wordt de aangrenzende watergang aan de zuidzijde verschoven in zuidelijke richting. De verschoven watergang vormt samen met de aangrenzende erfbeplanting de overgang van het bebouwde cluster naar het landschap.
 
3 Beleidskader
3.1 Nationaal beleid
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) is op 13 maart 2012 in werking getreden. In deze visie schetst het Rijk de ambities tot 2040 en de doelen, belangen en opgaven tot 2028. Daarmee moet Nederland concurrerend, bereikbaar en veilig worden. De structuurvisie gaat uit van het adagium 'decentraal, tenzij'. Het rijk kiest voor een selectievere inzet van rijksbeleid op slechts 13 nationale belangen. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid. Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol.
 
Om zorgvuldig ruimtegebruik te bevorderen heeft het Rijk enkel nog een 'ladder voor duurzame verstedelijking’ opgenomen. Hierdoor neemt de bestuurlijke drukte af en ontstaat er ruimte voor regionaal maatwerk.
 
Planspecifiek
De SVIR is niet specifiek van toepassing op het plangebied.
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn 13 nationale belangen opgenomen die in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd. Voor deze belangen is het Rijk verantwoordelijk en wil het resultaten boeken. Buiten deze 13 belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.
 
Planspecifiek
De voorgenomen ontwikkeling in het plangebied raakt niet aan één van de nationale belangen en is dus ook niet specifiek van toepassing op het plangebied.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is de verplichting opgenomen om in het geval van een nieuwe stedelijke ontwikkeling in de toelichting een onderbouwing op te nemen van nut en noodzaak van de nieuwe stedelijke ruimtevraag en de ruimtelijke inpassing. Hierbij wordt uitgegaan van de 'ladder voor duurzame verstedelijking'.
 
De 'stappen van de ladder' worden in artikel 3.1.6, leden 2 - 4 Bro als volgt omschreven:
  1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.
  2. Indien in een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid toepassing is gegeven aan artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet kan bij dat bestemmingsplan worden bepaald dat de beschrijving van de behoefte aan een nieuwe stedelijke ontwikkeling en een motivering als bedoeld in het tweede lid eerst wordt opgenomen in de toelichting bij het wijzigings- of het uitwerkingsplan als bedoeld in dat artikel.
  3. Een onderzoek naar de behoefte als bedoeld in het tweede lid, heeft, in het geval dat een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid, ziet op de vestiging van een dienst als bedoeld in artikel 1 van de Dienstenwet en dit onderzoek betrekking heeft op de economische behoefte, de marktvraag of de beoordeling van de mogelijke of actuele economische gevolgen van die vestiging, slechts tot doel na te gaan of de vestiging van een dienst in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.
Planspecifiek
Conform artikel 1.1.1, eerste lid onder i van het Bro wordt onder een stedelijke ontwikkeling verstaan: een 'ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.' Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State blijkt dat de ondergrens van wat als nieuwe stedelijke ontwikkeling moet worden gezien ligt bij 11 woningen. Onderhavige ontwikkeling betreft de sloop van de bestaande woning schuren en de realisatie van een viertal nieuwe woningen. Planologisch worden er drie nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Daarmee is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling. Nadere toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is niet noodzakelijk.
   
Geconcludeerd wordt dat voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
3.2 Provinciaal beleid
 
3.2.1 Visie Ruimte en Mobiliteit
Provinciale Staten van de provincie Zuid-Holland hebben op 14 december 2016 de actualisering 2016 van de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) vastgesteld. Op 19 januari 2018 is de geconsolideerde versie in werking getreden. In deze visie signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  • beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • vergroten van de agglomeratiekracht;
  • verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • bevorderen van een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze VRM een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het
bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
 
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het 'bestaand stads- en dorpsgebied' (BSD) en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Navolgende afbeelding toont een uitsnede van de kaart 'beter benutten van bebouwde ruimte' (kaart 1).
 
Uitsnede kaart 1 'beter benutten bebouwde ruimte' VRM (globale ligging plangebied: zwarte cirkel)
 
Het plangebied is deels binnen het bestaande stads- en dorpsgebied gesitueerd. Niet alle vraag naar wonen en werken kan worden opgevangen binnen het BSD. De VRM maakt wonen en werken buiten BSD ook mogelijk en wenselijk. Een randvoorwaarde bij beter benutten is namelijk dat de leefkwaliteit in de bebouwde ruimte behouden blijft en waar mogelijk wordt versterkt. Daarmee sluit het voornemen van de sloop van de woning en schuren en nieuwbouw van 4 woningen, met behoud van het agrarische karakter, bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de ruimtelijke kwaliteit'.
 
Ruimtelijke kwaliteit
De provincie stuurt middels een kwaliteitskaart en gebiedsprofielen op de ruimtelijke kwaliteit. Voor dit bestaande stedelijk gebied worden nagenoeg geen richtinggevende uitspraken gedaan op deze kaarten. Met de herontwikkeling van de locatie is er wel sprake van een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. De voorgenomen ontwikkeling sluit wat betreft woningtype, massa en situering op de kavel aan op de bestaande en omliggende situatie. Er is sprake van verbetering van de ruimtelijke kwaliteit door aan te sluiten op de aanwezige structuren, zoals de ligging aan het lint en de watergangen. Met de aansluiting op het agrarische karakter, de ligging aan het water en de zorgvuldige inpassing van de woningkavels en parkeervoorzieningen zorgt het initiatief voor een extra kwaliteit van het gebied. Functioneel is de ontwikkeling goed inpasbaar en ook ruimtelijk is er sprake van een kwaliteitsverbetering door de revitalisering van het bestaande perceel waarbij aansluiting wordt gezocht op de kwaliteiten uit de omgeving.
 
Conclusie
De beoogde ontwikkeling past binnen de VRM en draagt bij aan de provinciale ambities met de bebouwde ruimte en ondersteunt de rode draden 'beter benutten en opwaarderen van wat er is' en 'vergroten van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien krijgt het plangebied een kwaliteitsimpuls. Daarmee vormt de VRM geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.
 
3.2.2 Verordening Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Op 29 juni 2018 is een geactualiseerde versie van de verordening in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd is in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de VRM toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Ladder voor duurzame verstedelijking
Uitgangspunt van de strategie voor de bebouwde ruimte is betere benutting van het bestaand stads- en dorpsgebied (BSD). Stedelijke ontwikkeling vindt daarom primair plaats binnen BSD. Niet alle vraag naar wonen en werken kan en hoeft te worden opgevangen binnen BSD. De ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) bevat het handelingskader. De provincie heeft in artikel 2.1.1 een verwijzing naar de ladder voor duurzame verstelijking opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie.
 
In lid 1 staat dat: 'Een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, voldoet aan de volgende eisen:
  1. de toelichting van het bestemmingsplan gaat in op de toepassing van de ladder voor duurzame verstedelijking overeenkomstig artikel 3.1.6, tweede, derde en vierde lid van het Besluit ruimtelijke ordening;
  2. indien in de behoefte aan de stedelijke ontwikkeling niet binnen bestaand stads- en dorpsgebied kan worden voorzien en voor zover daarvoor een locatie groter dan 3 hectare nodig is, wordt gebruik gemaakt van locaties die zijn opgenomen in het Programma ruimte.
Bij het voorgenomen plan is in toelichting paragraaf 3.1.3 ingegaan op de ladder voor duurzame verstelijking. Daarmee wordt er voldaan aan artikel 2.1.1 van de verordening.
  
Ruimtelijke kwaliteit
In artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 is opgenomen dat een bestemmingsplan, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit, kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling:
  1. de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, voorziet geen wijziging op structuurniveau, past bij de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart (inpassen);
  2. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
    1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
  3. als de ruimtelijke ontwikkeling niet past bij de bestaande gebiedsidentiteit (transformeren), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit van de nieuwe ontwikkeling is gewaarborgd door:
    1. een integraal ontwerp, waarin behalve aan de ruimtelijke kwaliteit van het gehele gebied ook aandacht is besteed aan de fysieke en visuele overgang naar de omgeving en de fasering in ruimte en tijd, alsmede rekening is gehouden met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
    2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid.   
Ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit is sprake van een vorm van inpassen (sub a), omdat de ontwikkeling zich afspeelt op het niveau van een kavel en past bij de aard en de schaal van het gebied. Met de stedenbouwkundige invulling van de beoogde nieuwbouw is zoveel mogelijk rekening gehouden met de bestaande gebiedsidentiteit en agrarische karakter. Bovendien is het perceel groot genoeg voor splitsing en intensivering van het aantal woningen. Door de rijke randbeplanting zal het initiatief weinig invloed hebben op de omgeving. Van belang zijn een duidelijke voor- en achterkant van de woningen: de woningen aan de Klaverweideweg hebben een duidelijke voorkant en verwijzing in architectuur naar het oude dijklint. Bovendien zal sprake zijn van een heldere noord- zuidoriëntatie van het perceel.
De relevante richtpunten van de kwaliteitskaart worden in toelichting paragraaf 3.2.1 toegelicht. Hieruit blijkt dat het beoogde plan aan de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart voldoet. Ook zijn in dit kader zijn de gebiedsprofielen ruimtelijke kwaliteit, waarop in toelichting paragraaf 3.2.3 nader wordt ingegaan, van belang.
 
Conclusie 
Gezien het voorgaande dient er geconcludeerd te worden dat er geen belemmeringen zijn voor het voorgenomen plan vanuit de Verordening ruimte 2014.
 
3.2.3 Gebiedsprofiel Hollands Plassengebied
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Begin 2012 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
 
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen zoals onder andere 'veenweidelandschap', 'water als structuurdrager', 'kwaliteit van stads- en dorpsrand', ‘weg door stad en land’ en ‘identiteitsdragers van Zuid-Holland’.
 
Planspecifiek
De ruimtelijke opgave vanuit de provinciale structuurvisie is leidend voor de regelgeving van dit bestemmingsplan. Deze opgave laat zich niet altijd verenigen met de bovengestelde ambities. In het plan is op beperkte wijze voorzien in deze ambities. Voor het plangebied is vooral het landschappelijke kenmerk 'het Lint' van belang.
 
Linten blijven linten (boezemlint)
Het profiel is vaak asymmetrisch met aan één zijde de ontsluitingsweg. Het zijn over het algemeen oude linten met cultuurhistorische waarde. De bebouwing ligt met de voorkant naar het water en hoger dan de omgeving. Hier en daar is een doorzicht naar het achtergelegen landschap. Op die plekken is het talud van de kade goed zichtbaar. Omdat de meeste boezemlinten vrij dicht bebouwd zijn en bebouwing op het talud staat, is er niet veel ruimte voor ontwikkelingen. Bij ontwikkelingen zijn de huidige korrel, profiel, transparantie en respect voor de historische gaafheid van een lint richtinggevend. Nieuwe bebouwing is zeer beperkt mogelijk. Daarbij dient rekening te worden gehouden met:
  • Behouden van doorzichten om de kade herkenbaar te houden en de visuele relatie met het achterliggende landschap te handhaven.
  • Kavelrichting langwerpig en haaks op de boezemgang.
  • Directe ontsluiting van het erf op het lint.
  • Soms liggen er agrarische erven aan de achterkant van het lint; zogenaamde tweedelijnsbebouwing. Hier is uitbreiding mogelijk, mits het dient ter ondersteuning van de (verbrede) functie van het landbouwbedrijf en de ontwikkeling een directe functionele relatie heeft met het landschap.
Herkenbaar waterrijk veen(weide)
Rond de Kagerplassen liggen de oudste veenontginningen van het Groene Hart (vermoedelijk 8e eeuw) gekenmerkt door grillige, blokvormige verkaveling met verspreide bebouwing en een zeer waterrijk karakter. Aan de noordzijde liggen de (door afslag vergrote) veenmeren met daarin bewoonde eilanden die vaak alleen met een pontje te bereiken zijn. In de polders liggen brede poldersloten en boezemwateren tussen dijken. De bijbehorende ambities zijn onder andere:
  • Handhaven en versterken van het specifieke karakter van de blokverkaveling door het instandhouden en beleefbaar houden van bestaande sloten en specifieke blokvorm van de kavels.
  • Daar waar onderscheid tussen lengtesloten en overige sloten niet te maken is, is demping van sloten in principe niet mogelijk.
  • Instandhouden van het beeld van gebiedseigen groen en bebouwing (zie ook identiteitsdragers, Kroonjuweel Kagerplassen).
  • Nieuwe ontwikkelingen mogen niet leiden tot verdichting van het open landschap. Het aanbrengen van bijvoorbeeld hoog opgaande beplanting of nieuwe bebouwing buiten bestaande erven is niet gewenst.
  • Draag bij nieuwe ontwikkelingen zorg voor behoud van zichtrelaties.
Onderscheidend rivierengebied
De kommen of komgronden zijn van oorsprong laag gelegen rivierklei-afzettingen tussen de oeverwallen. Daarna zijn zij vaak nog bedekt door een laag veen. De lage –vaak natte- ligging heeft ertoe geleid dat zij vooral als weidegebied in gebruik zijn. De kommen worden vaak gekenmerkt door een grote landschappelijke openheid. De bijbehorende ambitie betreft: 
  • Behoud en versterking van de visuele relatie tussen rivier en achterliggend landschap met de typerende gestrekte verkaveling. De verschillen tussen het luwe noorden en het dynamische zuiden vormen uitgangspunt bij ruimtelijke veranderingen.
Water als structuurdrager
Opvallend kenmerk is de combinatie van de hoge ligging van het boezemwater ten opzichte van het lagere ommeland (met een groot hoogteverschil in de droogmakerijen en een kleiner verschil in het veengebied), het hoge waterpeil en de verre zichten over het water en omringend landschap. Het water wordt vooral in de zomer volop bevaren met zeilboten, sloepen en andere vaartuigen. Vooral rond de grote plassen zijn dan ook tal van jachthavens te vinden. Woonboten liggen vooral langs brede boezemwateren. Omdat het aantal bruggen en veerponten in het landelijk gebied beperkt is, vormen deze waterwegen een barrière voor overige gebruikers van het gebied. De bijbehorende ambities zijn onder andere:
  • Behoud en versterken van een voor iedereen zichtbare, toegankelijke en beleefbare waterstructuur als dragende identiteit van het gebied. De plassen en boezems vormen de functionele en ruimtelijk dragende structuur van het gebied als ‘Hollandse Meren van de Randstad’.
  • Continuïteit van de waterstructuur is van belang voor recreatieve en ecologische verbindingen.
  • Markante hoogteverschillen tussen boezemwateren en omgeving blijven zichtbaar en beleefbaar.
  • Zicht op oriëntatiepunten, zoals molens, en panorama’s over het water blijft in stand.
  • Om oevers en water toegankelijk en beleefbaar te houden is er geen ruimte voor verdere verdichting (privatisering) van de oevers. Dit betekent ook geen nieuwe ligplaatsen voor woonboten.
  • Behoud van het verschil van karakteristiek tussen stedelijke (bebouwde) en natuurlijke oevers.
  • Behoud van de buitendijkse gebieden als bijzondere en waardevolle natuur- en/of recreatiegebieden langs de plassen. 
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' is voornamelijk opgesteld om bij ontwikkelingen sturing te geven op kwaliteit. Doel van het voorliggende bestemmingsplan is om het perceel aan de Van Klaverweijdeweg 4 te herontwikkelen waarbij de bestaande opstallen plaats maken voor een viertal nieuwe woningen. De impact van het initiatief is zeer beperkt omdat er momenteel al bebouwing op het perceel staat met 1 woongebouw. Achter de huidige bebouwing (woning en schuur) worden 2 woningen toegevoegd. De beoogde ontwikkeling is eerste en tweedelijns, en van een dergelijk kleine omvang dat er geen strijdigheid met het opgestelde gebiedsprofiel ontstaat. Het behouden  van het agrarische karakter is een van de uitgangspunten voor de herontwikkeling. Ten behoeve van de ruimtelijke kwaliteit en inpassing van de ontwikkeling is een inrichtingsschets opgesteld (zie ook toelichting paragraaf 2.2).
 
3.3 Regionaal beleid
3.3.1 Regionale Structuurvisie Holland Rijnland 2020
De gemeente Kaag en Braassem maakt onderdeel uit van de regio Holland Rijnland, waarvoor de betrokken gemeente gezamenlijk een visie hebben ontwikkeld om te werken aan de toekomst van deze regio. De regio wil op de scharnierplek tussen de Noord- en Zuidvleugel van de Randstad een gebied zijn waar wordt gewerkt aan kwaliteit en waar het goed wonen, werken en recreëren is, met een uitstraling die verder gaat dan de regio- of landsgrenzen.
 
De Regionale Structuurvisie geeft de grote lijnen weer van de door gewenste richting en duidt de grote projecten aan waar de deelnemende gemeenten aan willen werken. De Regionale Structuurvisie is een product van intensieve samenwerking van de vijftien gemeenten in Holland Rijnland. Ze laat zien hoe sterk de gezamenlijke gemeenten kunnen zijn en hoe belangrijk het is dat deze met elkaar de toekomst ingaan. De visie levert een bijdrage aan het denken over de toekomst van de Randstad.
 
In deze Regionale Structuurvisie van Holland Rijnland wordt inzicht gegeven in de ruimtelijke ontwikkelingen tot 2020 (met doorkijk naar 2030). Op basis van deze visie worden de onderstaande zeven kernbeslissingen geformuleerd. Deze kernbeslissingen geven de belangrijkste keuzes weer:
  1. Holland Rijnland is een top woonregio;
  2. Leiden vervult een regionale centrumfunctie;
  3. Concentratie stedelijke ontwikkeling;
  4. Groen-blauwe kwaliteit staat centraal;
  5. Het Groene Hart, de Bollenstreek en Duin, Horst en Weide blijven open;
  6. Twee speerpunten voor economische ontwikkeling: kennis en Greenports;
  7. Verbetering van de regionale bereikbaarheid.
Planspecifiek
Voorliggend ruimtelijk plan is gerelateerd aan de punten a en c en past binnen deze kernbeslissingen.
 
3.3.2 Regionale woonagenda Holland Rijnland 2017
In de Regionale Woon Agenda 2017 'Kwaliteit voor kwantiteit' voor de regio Holland Rijnland (vastgesteld op 14 maart 2018) is de kwalitatieve koers voor woningmarkt op regionaal, subregionaal en lokaal niveau geschetst. De regionale woonagenda helpt gemeenten bij de afstemming van woningbouw op de ruimtelijke ontwikkeling van de regio en vormt een onderbouwing voor plannen in het kader van de ladder voor duurzame verstedelijking.
 
In de regio Holland Rijnland is snel vraag naar meer woningen die kwalitatief aansluiten bij de veranderende bevolkingssamenstelling. Om aan deze ambitie te kunnen voldoen en tegelijkertijd de woonaantrekkelijkheid van de regio te behouden heeft de regio Holland Rijnland de volgende keuzes gemaakt:
  1. tempoversnelling noodzakelijk, zeker voor de korte termijn;
  2. groei vraagt goede ruimtelijke ordening, balans tussen inbreiding en uitbreiding met prioriteit voor inbreiding;
  3. een kwalitatief programma dat borgt dat verdringing beperkt is;
  4. bevorderen doorstroming voor een betere werking van de woningmarkt;
  5. een programma dat recht doet aan de behoefte aan verschillende woonmilieus, centrumstedelijk, suburbaan en dorps/landelijk;
  6. groeien met aandacht voor duurzaamheid en bodemdaling;
  7. langer zelfstandig wonen met zorg faciliteren;
  8. bereikbaar bouwen;
  9. solidariteit.
Planspecifiek
Het voorgenomen plan heeft hoofdzakelijk een positieve invloed op de keuzes 1, 2, 4 en 5. Het plan draagt bij aan (1) de kwantitatieve behoefte. Daarbij levert het een bijdrage aan de (4) doorstroming. De ontwikkeling betreft tevens een (2) inbreidingsmogelijkheid, waarbij middels herontwikkeling een viertal woningen worden gerealiseerd middels CPO, met behoud van het agrarische karakter. De beoogde ontwikkeling van de 4 vrijstaande woningen draagt bij aan de kwantitatieve behoefte aan woningen in de regio. Aanvullende plannen zijn daarvoor nodig. Er is met name een behoefte aan suburbane en dorpse woonmilieus. Specifiek voor de gemeente Kaag en Braassem bestaat er voor de periode tot 2030 voornamelijk een behoefte aan woningen van het type 'Luxe woonwijk Dorps Landelijk' (5). Bovendien ontstaat er als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling ruimte voor doorstroming, waardoor bestaande (gezins)woningen beschikbaar komen voor (startende) gezinnen die nu moeilijk een passende woning kunnen vinden. Daarmee vindt eveneens aansluiting op een van de gestelde opgaven binnen de regionale woonagenda. Ten slotte is er binnen de Woonagenda vraag naar woningtypen die onderscheidend zijn. Dit project is mede tot stand gekomen als alternatieve CPO locatie en is daarmee aan te merken als een specifieke doelgroep binnen de Woonagenda. Geconcludeerd wordt dat de beoogde ontwikkeling in kwalitatieve en kwantitatieve zin bijdraagt aan de regionale woningbehoefte.
 
3.4 Gemeentelijk beleid
  
3.4.1 Maatschappelijke Ruimtelijke Structuurvisie 2025 actualisatie 2017
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025. Op 18 december 2017 heeft de gemeenteraad de actualisatie van de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV 2017) vastgesteld. Per thema is de voorgaande visie aangepast op het meest actuele beleid. Ook de dorpsperspectieven zijn, op basis van bijeenkomsten in de dorpen, opnieuw in uitgebreidere vorm opgesteld.
 
De geactualiseerde MRSV gaat uit van een horizon van acht jaar; de toekomstige ontwikkelingen tot 2025. De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
 
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook het Hoogheemraadschap van Rijnland staat de komende jaren voor enkele grote opgaven, met name op het gebied van waterberging, waarbij zij nauw samenwerkt met de gemeente. De gemeente maakt in de MRSV vier strategische keuzes:
  1. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  2. wonen in alle kernen; aandacht voor de samenstelling van de woningmarkt door diverse veranderingen, met oog voor de eigen kracht en karakter van elke kern.
  3. ruimtelijke kwaliteit belangrijk, maar staat niet altijd voorop; sturing op een goede ruimtelijke ordening met aandacht voor kwetsbare gebieden, duurzaamheid en een goede afweging per potentiële ruimtelijke ontwikkeling.
  4. ontwikkelen door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
De strategische keuzes zijn geen pasklare antwoorden op vraagstukken, maar geven richting bij het zoeken naar passende oplossingen. Deze strategische keuzes werken door in de structuurvisie en de beleidskaders.
 
Planspecifiek
In de MRSV wordt aangegeven dat de gemeente kiest voor een leefbaar en toekomstbestendig Kaag en Braassem en concentreert zich daarom op grootschalige woningbouw, voornamelijk in de kernen waar voorzieningen zijn: Roelofarendsveen, Oude Wetering, Leimuiden en Woubrugge. Om de bouw te laten aansluiten bij de vraag is differentiatie in woningtypen en prijssegmenten van belang. Bij alle nieuwbouwplannen is een kwalitatieve en kwantitatieve onderbouwing van het bouwprogramma verplicht, ook in verband met regionaal en provinciaal beleid. De gemeente geeft aan meer ruimte te willen bieden voor eigen initiatief zodat mensen steeds meer invloed kunnen uitoefenen op het realiseren van hun eigen woonwensen, bijvoorbeeld door Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO). Het doel is het creëren van meer diversiteit in woonmilieus en een divers aanbod van woningen die passen bij de wensen van de bewoners van nu en in de toekomst.  
 
Onderhavig plan leidt niet tot strijdigheid met de uitgangspunten van de MRSV 2025. Onder de inwoners van Hoogmade is er een grote vraag naar uitbreiding van het aantal woningen. De ontwikkeling wordt vormgegeven door een viertal initiatiefnemers, allen geboren en getogen in Hoogmade, die het perceel gezamenlijk willen herontwikkelen in de vorm van Collectief Particulier Opdrachtgeverschap (CPO). Zij zien het betreffende perceel als een aantrekkelijke locatie om een viertal woonkavels voor vrijstaande woningen, voor eigen gebruik, te realiseren die aansluiten bij hun huidige gezinssamenstelling. Het lint Van Klaverweijdeweg wordt in de MRSV niet specifiek genoemd als ontwikkellocatie. De ontwikkeling past wat betreft bebouwingsstructuur en functie goed in het lint waardoor de ontwikkeling geen afbreuk zal doen aan de aldaar aanwezige agrarische karakteristiek en karakteristiek van het lint. Als gevolg van de herontwikkeling zal het agrarische karakter en de inpassing in het landschap worden benadrukt en zal het plangebied een kwaliteitsimpuls ondervinden.  
 
3.4.2 Nota inbreidingslocaties
Op 7 februari 2011 is de Nota inbreidingslocaties vastgesteld door de gemeenteraad van Kaag en Braassem. De ‘nota Inbreidingslocaties’ heeft als doel om een ruimtelijk beleidskader te bieden aan woningbouwinitiatieven binnen de rode contour. Hierdoor worden deze uniform en transparant beoordeeld. Er wordt in de nota een beschrijving gegeven van de bestaande stedenbouwkundige situatie en kwaliteiten binnen elke kern. Uitgangspunt is om nieuwe initiatieven aansluiting te laten vinden bij deze bestaande situatie en kwaliteiten. Hiervoor wordt een afwegingskader gegeven, waardoor ruimtelijke beslissingen gemotiveerd kunnen worden genomen. Dit leidt tot een duurzame ruimtelijk/functionele ontwikkeling van de locaties zelf en de kern als geheel.
 
De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De beschreven gebiedskenmerken en samenhangende waardeoordelen gelden als basis voor het verdere onderhandelings- en ontwerptraject bij ruimtelijke ontwikkelingen. Het kader biedt de gemeente enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op (markt)ontwikkelingen.
 
Vanwege de beperkte uitbreidingsmogelijkheden in de dorpen zijn kleine locaties (inbreidingslocaties) van belang om in de lokale behoefte te voorzien. Dit betekent uiteraard niet dat alle onbebouwde of in onbruik geraakte ruimte binnen de kernen moet worden gebruikt voor het realiseren van nieuwe woningen, winkels en bedrijfsruimten. Om voldoende houvast te bieden bij het beoordelen van initiatieven is in de
Nota Inbreidingslocaties voor elk dorp een beschrijving gemaakt waarin de bestaande karakteristiek is verwoord. De nota geeft geen kant en klaar antwoord op de wenselijkheid van een initiatief. De nota biedt enerzijds houvast om te kunnen sturen op kwaliteit, maar zorgt anderzijds ook voor flexibiliteit om in te kunnen spelen op ontwikkelingen. Het uiteindelijke doel van de Nota Inbreidingslocaties is om de behandeling van inbreidingsinitiatieven op een transparante manier te laten verlopen en om de initiatieven uiteindelijk te laten leiden tot een duurzame ruimtelijke/functionele ontwikkeling van de locatie zelf en het dorp als geheel.
 
Planspecifiek 
Het oude lint van Hoogmade heeft, net als het omliggende landschap, een hoge cultuurhistorische waarde. Binnen de rode contour (Van Klaverweijdeweg) wordt daarom terughoudend omgegaan met inbreidingsinitiatieven. In de nota worden voor het lint van Hoogmade geen concrete richtlijnen gegeven, maar dient de beschrijving als handvat voor het beoordelen van inbreidingsverzoeken die leiden tot een kwaliteitsverbetering.
Op de kaart ‘Hoogmade’ van de Nota inbreidingslocaties valt onderhavig plangebied buiten de rode contour. Inbreidingsinitiatieven zijn buiten de rode contour in principe niet gewenst. In onderhavig geval betreft het echter een reeds bestaand, bebouwd perceel. Met de realisatie van woningen worden de bestaande schuren gesloopt en zullen er woningen worden teruggebouwd op hetzelfde perceel. Omdat de bebouwing met name wordt uitgebreid richting de diepe tuin van de huidige woning doet de ontwikkeling geen afbreuk aan het karakter van het bestaande agrarisch ensemble. In toelichting paragraaf 2.2 is reeds ingegaan op de kwaliteitsverbetering die de beoogde ontwikkeling met zich meebrengt. De ontwikkeling voegt zich, met de nieuwbouw van vier vrijstaande woningen, naar het agrarische karakter en beeld van de Van Klaverweijdeweg.
 
3.4.3 Welstandsnota
Op 6 september 2010 heeft de gemeenteraad van Kaag en Braassem een nieuwe welstandsnota vastgesteld. De welstandsnota bevat de basisvoorwaarden, waaraan bouwaanvragen op welstands-aspecten getoetst zullen worden en het legt voor bepaalde gebieden beoordelingskaders vast. Dit is opgesteld vanuit een visie op de toekomst van het gebied en vanuit een beeld van aanwezige waarden. Er zijn criteria benoemd die bijdragen dat de toekomstige bebouwing past in de omgeving. De gemeentelijke welstandsnota richt zich daarmee op bestaande karakteristieken.
In het welstandsbeleid heeft de initiatiefnemer veel vrijheid. Dit betekent dat er in principe geen welstandstoets wordt gedaan, met uitzondering van de monumenten en beschermde dorpsgezichten. Uitgangspunt voor het welstandsbeleid is dat de cultuurhistorisch waardevolle gebouwen en gebieden beschermd worden. Alle bouwwerken aan- of bij (het perceel van) een monument of in een beschermd dorpsgezicht zijn vergunningsplichtig. Deze vergunningsplichtige gebieden zijn weergegeven op de welstandskaart.
 
Planspecifiek
Het plangebied is gelegen in welstandsluw gebied. Er zijn geen monumenten aanwezig binnen het plangebied en het plangebied maakt eveneens geen deel uit van een beschermd dorpsgezicht. Aan de ontwikkeling worden vanuit het gemeentelijk welstandsbeleid geen nadere voorwaarden gesteld.
 
3.4.4 Duurzaamheidsagenda 2016-2020
In april 2016 is de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 vastgesteld. Aandacht voor duurzaamheid is nodig voor een aantrekkelijke en leefbare gemeente. De agenda geeft een overzicht van acties en bevat voorstellen voor projecten die bijdragen aan duurzaamheid. De gemeente Kaag en Braassem stelt hierin twee ambities centraal.
 
Eerste ambitie: samenwerken aan en communiceren over duurzaamheid
De gemeente heeft de ambitie om in de nieuwe beleidsperiode vooral als partner samen te werken met andere partijen aan lokale projecten op het gebied van duurzaamheid. De gemeente gaat duurzame initiatieven uit de samenleving actief ondersteunen. Om deze ambitie te bereiken wordt de samenwerking gezocht met het Duurzaamheidsplatform Kaag en Braassem. Dit platform bestaat uit geïnteresseerde inwoners, bedrijven en organisaties die kennis en ervaring hebben met duurzaamheidsonderwerpen. Het Duurzaamheidsplatform heeft een adviserende rol en zal daarnaast projecten en acties in gang zetten in de gemeente Kaag en Braassem.
 
Tweede ambitie: Energie, mobiliteit, circulaire economie, water en groen en de gemeentelijke organisatie
De tweede ambitie van de gemeente gaat in op maatregelen voor een duurzamere gemeente. Inhoudelijk zijn de prioriteiten energie, mobiliteit, circulaire economie (afval), water en groen en het verduurzamen van de gemeentelijke organisatie. Aan iedere prioriteit zijn concrete maatregelen gekoppeld om de ambitie richting te geven.
 
Planspecifiek
In de Duurzaamheidsagenda 2016-2020 wordt gestuurd op 'energiebewust gedrag' bij zowel grote als kleinschalige ontwikkelingen. De beoogde ontwikkeling voorziet in de sloop van de bestaande opstallen en nieuwbouw van 4 vrijstaande woningen. 
 
Energieprestatie - EPC
Het Bouwbesluit stelt eisen aan energiezuinigheid van nieuwe woningen en utiliteitsgebouwen. De maat voor energiezuinigheid heet Energie Prestatie Coëfficiënt (EPC). De bepaling van de EPC ligt vast in de norm NEN 7120 Energieprestatie van gebouwen (EPG). Deze norm geldt voor zowel nieuwbouw van woningen als utiliteitsbouw. Per 1 januari 2015 is de EPC-eis aan de energieprestatie van gebouwen aangescherpt en aangepast in het Bouwbesluit. Voor woningen geldt een EPC-eis van 0,4.  
 
De gemeente Kaag en Braassem streeft naar duurzame ontwikkelingen. Met de voorgenomen ontwikkeling wordt aangesloten bij dit streven. Qua duurzaamheid is in het plan nu opgenomen dat de EPC voldoet aan de norm van 0,4, conform het bouwbesluit. Hiermee wordt in de basis voldaan aan de geldende EPC eis.
4 Haalbaarheid
In het kader van een ‘goede’ ruimtelijke ordening moet het aantoonbaar zijn dat een nieuwe ontwikkeling, die afwijkt van het vigerend bestemmingsplan, uitvoerbaar is. Hiervoor moeten de milieutechnische gevolgen in beeld gebracht worden. In dit hoofdstuk worden per milieuaspect de gevolgen beschreven en de eventueel noodzakelijke onderliggende haalbaarheidsonderzoeken toegelicht.
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Sinds 16 mei 2017 geldt er een directe werking van het Europees recht. Daarom is per 7 juli 2017 het gewijzigde Besluit m.e.r. in werking getreden. In de gewijzigde Besluit m.e.r. staat de nieuwe procedure voor de vormvrije m.e.r.-beoordeling. Voor elke aanvraag, waarbij een vormvrije m.e.r.-beoordeling aan de orde is, moet:
  • Door de initiatiefnemer een aanmeldingsnotitie worden opgesteld;
  • Het bevoegd gezag binnen 6 weken een m.e.r.-beoordelingsbesluit nemen. Dit besluit hoeft niet in de Staatscourant gepubliceerd te worden;
  • De initiatiefnemer het (vormvrije) m.e.r.-beoordelingsbesluit bij de vergunningaanvraag voegen (Artikel 7.28 Wet milieubeheer).
De artikelen 7.16 tot en met 7.20a Wm zijn in de nieuwe wetgeving voor alle in het Besluit m.e.r. genoemde activiteiten van de D-lijst van toepassing.
  
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het voorgenomen initiatief valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 2.000 of meer woningen of een oppervlakte van 100 hectare of meer. Omdat met de ontwikkeling slechts sprake is van sloop van de bestaande opstallen en de bouw van 4 vrijstaande woningen kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoordeling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor een m.e.r.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling zijn de belangrijkste milieuaspecten waaronder bodem, luchtkwaliteit, geluid, externe veiligheid en ecologie in beeld gebracht in een aparte aanmeldingsnotitie. Geconcludeerd wordt dat er geen sprake is van een ontwikkeling die een forse invloed heeft op het milieu. Belangrijke milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. De aanmeldingsnotitie geeft voldoende inzicht in de milieugevolgen voor het bevoegd gezag om een gewogen besluit omtrent dit bestemmingsplan en een eventueel op te stellen m.e.r te kunnen nemen. Het opstellen van een milieueffectrapportage zal geen verder inzicht verschaffen op de relevante milieuaspecten.
 
Het besluit dat geen m.e.r. uitgevoerd hoeft te worden wordt gepubliceerd in de Staatscourant en de digitale gemeenteberichten. De onderbouwing waarom geen m.e.r. is opgesteld wordt als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd. Er is geen sprake van een aparte bezwaar- en beroepsprocedure bij de beslissing over de m.e.r.-plicht. Bezwaar en beroep is alleen mogelijk tegelijkertijd met de procedure voor het bestemmingsplan.
 
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een ruimtelijk plan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd in het plangebied. Met behulp van dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een verkennend bodem- en asbestonderzoek uitgevoerd (Lankelma/PJ Mlieu BV, 20 september 2018, zie bijlage). Uit het onderzoek volgt dat in de grond licht verhoogde gehalten aan kwik, kobalt, koper, molybdeen, nikkel, lood, PAK en matig tot sterk verhoogde gehalte aan zink zijn aangetoond. In het grondwater zijn licht verhoogde gehalten aan barium en dihloormethaan aangetoond. Ter plaatse van boring 7 is de grond verontreinigd met zink boven de interventiewaarde. Ingeschat wordt dat ter plaatse van boring 7 in totaal minder dan 25 m³ grond verontreinigd is met zink boven de interventiewaarde. Uit aanvullend bodemonderzoek zal moeten blijken of sprake is van een ernstige bodemverontreiniging onder de bebouwing. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd na de sloop van de bebouwing. Er zijn voldoende financiële middelen om eventuele sanering van de grond op te vangen.
In een tweetal mengmonsters is analytisch asbest aangetoond. De berekende gehalten asbest in grond overschrijden echter de grenswaarde voor nader asbest in grondonderzoek (50 mg/kg d.s.) niet. Door middel van de uitgevoerde SEM analyse blijkt verder dat het gehalte aan respirabele vezels lager is dan 10 mg/kg d.s. In dat geval zijn (uitpandig) geen sprake van humane risico’s. Een aanvullend onderzoek met een gewijzigde hypothese wordt niet noodzakelijk geacht. Het aspect bodem vormt daarmee geen belemmering.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. Deze wet introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm van 1,2 µg/m³ voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'. 
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
    
Planspecifiek
Met de voorgenomen ontwikkeling worden een drietal woningen toegevoegd ten opzichte van de huidige situatie (= 1 woning). De voorgenomen ontwikkeling kan gezien worden als een NIBM-project; de ontwikkeling heeft niet in betekenende mate invloed op de luchtkwaliteit ter plaatse.
 
In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient aangetoond te worden dat de huidige luchtkwaliteit voldoet aan jaarlijkse grenswaarde. Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging in het plangebied, kunnen de concentraties uit de Atlas Leefomgeving  worden gebruikt. Uit de Atlas Leefomgeving blijkt dat de concentraties NO2, PM10 en PM2,5 in 2016 ter plaatse van de Van Klaverweijdeweg 4 maximaal 25 μg/m³, 19 μg/m³ respectievelijk 11 μg/m³ bedragen. De concentraties liggen ruim onder de grenswaarden van 40 μg/m³ (N02, PM10) en 25 μg/m³ (PM2,5). Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is.  
Het aspect luchtkwaliteit vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (woonwagenstandplaatsen, ligplaatsen voor woonschepen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen (onderwijsgebouwen, ziekenhuizen, verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De nieuw te realiseren woningen betreffen geluidsgevoelige objecten in het kader van de Wet geluidhinder. De ontwikkeling ligt buiten de bebouwde kom van Hoogmade binnen de geluidzone van de Van Klaverweijdeweg (op ten minste 22 m uit de wegas) en de A4 (op ten minste 560 m uit de wegas). De ontwikkeling ligt tevens op 500 meter afstand van de spoorlijn, binnen de geluidzone van deze spoorlijn. Derhalve is een akoestisch onderzoek weg- en spoorweglawaai uitgevoerd (Van der Boom, 26 november 2018, zie bijlage).
Uit het akoestisch onderzoek volgt dat de geluidbelasting door wegverkeer op de Van Klaverweijdeweg op de noordgevel ten hoogste 52 dB bedraagt na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt op twee woningen overschreden. De maximale hogere waarde van 53 dB wordt niet overschreden. De geluidbelasting door wegverkeer op de A4 bedraagt op de noordgevel ten hoogste 50 dB na aftrek van 5 dB ex art 110-g Wgh. De voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt op twee woningen overschreden. De maximale hogere waarde van 53 dB wordt niet overschreden.
 
De hoogste geluidbelasting door railverkeer bedraagt 52 dB op de noordgevel in rekenpunt 1. De voorkeursgrenswaarde van 55 dB wordt daardoor niet overschreden. Het verlagen van de geluidbelasting door het treffen van maatregelen aan de bron ligt niet voor de hand uit financiële overwegingen. Afscherming van alle woonlagen is landschappelijk ongewenst en niet effectief omdat het scherm moet worden onderbroken door de toegangsweg naar de percelen. Voor de beide noordelijk gelegen woningen dient een hogere waarde te worden aangevraagd van 52 dB voor wegverkeer op de Van Klaverweijdeweg en van 50 resp. 49 dB door wegverkeer op de A4.
 
Bij het bepalen van de benodigde geluidwering mag geen aftrek plaatsvinden ex. artikel 110-g Wgh. De hoogste geluidbelasting op de gevels van de twee noordelijk gelegen woningen bedraagt 58 dB zonder aftrek. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt dan 25 dB. Geluidwerende voorzieningen zijn noodzakelijk voor gevels met een geluidbelasting van meer dan 53 dB zonder aftrek. Voor de geveldelen met een geluidbelasting van ten hoogste 53 dB zonder aftrek zijn geen voorzieningen noodzakelijk. De benodigde karakteristieke geluidwering GA;k bedraagt dan 20 dB. Dit is de minimale waarde conform het Bouwbesluit.
 
Met het verlenen van hogere waarden vormt het aspect 'geluid' geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.4 Milieuzonering
Het aspect milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven alsmede een goed klimaat voor de gevoelige functies.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie (editie 2009) is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
Door de ligging van het plangebied in de omgeving van (agrarische) bedrijven en woningen kan het plangebied beschouwd worden als een gemengd gebied. Dit betekent dat de richtafstanden met één afstandsstap kunnen worden verminderd. Ten noordwesten van het plangebied, aan de Van Klaverweijdeweg 15, is een veehouderij gevestigd (SBI: 0142). Voor dit bedrijf geldt binnen een gemengd gebied een richtafstand van 50 meter voor het aspect 'geur' en 10 meter voor het aspect 'geluid'.
De afstand tussen de reeds bestaande en toekomstige woningen aan de Van Klaverweijdeweg 4 en de schuren van het agrarische bedrijf (geuremissiepunt) betreft circa 60 meter. Daarmee ligt het plangebied op voldoende afstand ten aanzien van het aspect 'geur'. De afstand van het agrarische perceel (Van Klaverweijdeweg 15) tot het plangebied is circa 26 meter. Daarmee ligt het plangebied ook op voldoende afstand ten aanzien van het aspect 'geluid'. Bovendien is het geluid van agrarische inrichtingen geregeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en dient het bedrijf te voldoen aan de geluidseisen genoemd in dit Besluit (artikel 2.17 lid 5 van het Activiteitenbesluit). In tabel 2.17e en 2.17f van het Activiteitenbesluit zijn toegestane langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en maximale geluidniveaus opgenomen waar inrichtingen met agrarische activiteiten aan moeten voldoen.
Aan het agrarische perceel (en bouwvlak) grenst reeds een woonbestemming (Van Klaverweijdeweg 15b). De woonbestemming aan de Van Klaverweijdeweg 15a grenst eveneens aan het agrarische perceel (de afstand tot het bouwvlak is circa 17 m). Daarmee zijn deze bestaande woningen reeds maatgevend voor de bedrijfsvoering van de veehouderij. Tezamen met de ligging van het plangebied ten opzichte van het agrarische perceel - met de daar tussen gelegen Van Klaverweijdeweg en watergang, de inrichting van het agrarische perceel, en het feit dat het plangebied in de huidige situatie reeds een woonbestemming met woning kent, is het niet de verwachting dat de agrarische bedrijfsvoering zal worden belemmerd. De ontwikkeling is daarmee passend in de omgeving.
 
Verder moet worden nagegaan dat de beoogde ontwikkeling geen milieubelastende activiteiten omvat. In onderhavig plan gaat het om het toevoegen van woningen aan het lint Van Klaverweijdeweg. Reeds kent het perceel een woonfunctie en is er een woning aanwezig. Daarmee wordt het toevoegen van drie woningen gezien als een passende ontwikkeling en worden er geen belemmeringen verwacht voor omliggende functies. Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd.
 
De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1.500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er de afgelopen jaren verschillende ontwikkelingen geweest. Zo is er het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en een Structuurvisie buisleidingen. Deze structuurvisie bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Bevb en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico in acht te nemen en het groepsrisico te verantwoorden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) stelt regels aan transportroutes en de omgeving daarvan. Zo moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) en een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Als onderdeel van het Bevt is op 1 april 2015 tevens het basisnet in werking getreden. Het basisnet verhoogt de veiligheid van mensen die wonen of werken in de buurt van rijksinfrastructuur (auto-, spoor- en vaarwegen) waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. In de regeling ligt vast wat de maximale risico’s voor omwonenden mogen zijn. Die begrenzing was er tot nu toe niet. Bovendien zorgt het basisnet ervoor dat gevaarlijke stoffen tussen de belangrijkste industriële locaties in Nederland en het buitenland vervoerd kunnen blijven worden.
 
Indien een bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied dat geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen 200 m van een (basisnet)transportroute voor gevaarlijke stoffen, moet in de toelichting ingegaan worden op de dichtheid van personen in het invloedsgebied van de transportroute op het tijdstip waarop het plan wordt vastgesteld. Hierbij moet rekening worden gehouden met de personen die a) in dat gebied reeds aanwezig zijn, b) in dat gebied op grond van het geldende bestemmingsplan redelijkerwijs te verwachten zijn en c) de redelijkerwijs te verwachten verandering van de dichtheid van personen in het gebied waarop dat plan betrekking heeft.
 
Planspecifiek
Om te bepalen welke risico's er op het gebied van externe veiligheid optreden is de risicokaart geraadpleegd:
 
  
Uitsnede risicokaart Nederland (plangebied: rode cirkel)
 
De planlocatie ligt niet in het invloedsgebied van een bedrijf waar gevaarlijke stoffen worden opgeslagen of geproduceerd. Ook ligt het niet in een invloedsgebied van een spoorlijn, waterweg of buisleiding die wordt gebruikt voor het transport van gevaarlijke stoffen.
De locatie ligt in het effectgebied van de A4, maar wel een op ruime afstand van circa 600 m. Vanwege het transport van toxische vloeistoffen van categorie LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4.000 m. Een nieuwe risicoberekening is niet nodig, omdat de afstand tot de transportroute A4 meer dan 200 m bedraagt (Besluit externe veiligheid transportroutes, art 8). Aan de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en de mogelijkheden voor personen om zich in veiligheid te brengen moet wel aandacht worden besteed (Bevt, art 7).
Bij een incident met toxische stoffen op de A4 kan een giftige gaswolk ontstaan die de locatie kan bereiken. Bij een dergelijke calamiteit zijn geen bijzondere voorzieningen nodig om de omvang van een ramp te beperken en om de aanwezige personen veiligheid te bieden. Het sluiten van ramen, deuren en ventilatieroosters en het zoveel mogelijk uitschakelen van ventilatiesystemen na alarmering door de sirene van de Veiligheidsregio of bericht van NL-Alert, is daarvoor voldoende.
 
Voorgenomen ontwikkeling heeft geen effect op de hoogte van het groepsrisico of op andere externe veiligheidsaspecten zoals rampenbestrijding, bereikbaarheid of mogelijkheden voor zelfredzaamheid. Hiermee vormt het aspect externe veiligheid geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016 - 2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland 
Waterbeheerplan Hoogheemraadschap van Rijnland
Het Hoogheemraadschap van Rijnland is in het plangebied het bevoegd gezag voor het beheer van waterkeringen, oppervlaktewater en (ondiep) grondwater. De drie hoofddoelen van dit beheer zijn:
  1. veiligheid tegen overstromingen;
  2. voldoende water;
  3. gezond water.
Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijk toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten en te beheren. Daarbij wil Rijnland dat watergangen en kunstwerken zoals gemalen op orde en toekomstvast worden gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering.
 
Rijnlands taken en bevoegdheden op het gebied van gezond water betreffen het zuiveren van afvalwater en het reguleren van lozingen op oppervlaktewater. Europese regelgeving (de Kaderrichtlijn Water) is hierbij kaderstellend. Het voorkómen van verontreiniging en een goede inrichting van oppervlaktewateren dragen in belangrijke mate bij aan gezond water.
 
Met het oog op het zuiveren van afvalwater beheert Rijnland rioolgemalen, persleidingen en zuiveringsinstallaties. Aan de hand van het Waterbeheersplan werkt Rijnland aan zijn ambities. In het proces van ruimtelijke planvorming heeft Rijnland een adviserende rol. In de  uitvoerings- en beheersfase van ruimtelijke plannen heeft Rijnland een regelgevende rol.
 
Keur en uitvoeringsregels
Op grond van de Waterwet is het hoogheemraadschap bevoegd via een eigen verordening, de Keur, regels te stellen aan handelingen die het watersysteem beïnvloeden. Denk hierbij aan handelingen in of nabij:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten, beken);
  • andere waterstaatswerken (o.a. bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen);
  • de bodem van kwelgevoelige gebieden.
Maar ook aan:
  • Onttrekken en lozen van grondwater;
  • Het aanbrengen van verhard oppervlak.
De Keur vermeldt expliciet welke handelingen vergunningplichtig zijn en welke aan algemene regels of aan de zorgplicht moeten voldoen. Wie bv. op een waterkering wil bouwen, moet een watervergunning aanvragen bij Rijnland (én een omgevingsvergunning bij de gemeente). In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen is dit nader uitgewerkt.
 
Indien de toename aan verharding minder bedraagt dan 500 m², dan geldt alleen de algemene zorgplicht. Indien de toename meer bedraagt (t/m 5.000 m²) is in de regels opgenomen dat het oppervlak van het ter compensatie aan te leggen water, minimaal 15 % moet bedragen van het oppervlak van de toename aan verharding. Indien nieuwe compensatie moet worden gerealiseerd, moet deze voorafgaand aan het aanbrengen van de verharding zijn gerealiseerd, of gelijktijdig met het aanbrengen van de verharding worden gerealiseerd.
  
Riolering en afkoppeling
Voor zover het bestemmingsplan nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt, is het van belang dat er met het hoogheemraadschap afstemming plaatsvindt over het omgaan met afvalwater en hemelwater. Overeenkomstig het rijksbeleid gaat het hoogheemraadschap uit van een voorkeursvolgorde voor de omgang met deze waterstromen. Deze volgorde houdt in dat allereerst geprobeerd moet worden het ontstaan van (verontreinigd) afvalwater te voorkomen, bijvoorbeeld door het toepassen van niet uitlogende bouwmaterialen en het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en chemische onkruidbestrijding. Vervolgens is het streven vuil water te scheiden van schoon water, bijvoorbeeld door het afkoppelen van hemelwaterafvoeren van gemengde rioolstelsels. De laatste stap in de voorkeursvolgorde is het zuiveren van het afvalwater. De doelmatigheid daarvan wordt vergroot door het scheiden van de schone en de vuile stromen.
 
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP), waarin de uiteindelijke afweging wordt gemaakt en waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal staat.
 
Planspecifiek
De volgende afbeelding toont een uitsnede van de legger van Hoogheemraadschap van Rijnland.
 
Uitsnede legger Hoogheemraadschap van Rijnland
 
Uit voorgaande afbeelding blijkt dat het plangebied deels in de kernzone en beschermingszone van de regionale waterkering ligt. Derhalve is het plangebied voorzien van de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Op deze gronden mag middels een vrijstellingsbevoegdheid worden gebouwd, indien het belang van de waterkering niet onevenredig wordt geschaad. Aangezien met voorliggend planvoornemen in de waterkering gebouwd gaat worden en omdat de huidige dam zonder duiker verplaatst en vervangen wordt voor een dam met duiker. wordt in het kader van de omgevingsvergunningsaanvraag een watervergunning aangevraagd bij het Hoogheemraadschap van Rijnland. Dit geldt ook voor grondverzet en het graven (watergang) in de zone van de waterkering.
 
Het plangebied van voorgenomen ontwikkeling heeft een oppervlakte van circa 3.130 m². In de huidige situatie bevinden zich enkele opstallen in het plangebied. Ook bevind zich er verharding in de vorm van bestrating en ten behoeve van de ontsluiting. In totaal is er in de huidige situatie circa 620 m² verharding aanwezig. In de toekomstige situatie wordt voorzien in de realisatie van 4 vrijstaande woningen met  bijbehorende parkeervoorzieningen en ontsluiting. De bestaande watergang wordt verlegd richting het zuiden. Het uitgangspunt is dat de bijbehorende tuinen voor ten hoogste 50% verhard worden. In verband met het verplaatsen van de watergang is een waterbalans gemaakt op basis van onderstaande contouren.
 
 
Plangebied verhardingsbalans (rode contour) met daarin opgenomen de te verleggen watergang met watercompensatie en plangebied verbeelding (oranje stippellijn)
 
De navolgende tabel geeft een inschatting weer van de bestaande en toekomstige verharding in en rond het plangebied.
 
 Huidige situatie (m²)Toekomstige situatie (m²)Toe-/afname (m²)
Dakoppervlak275400*+125
Verhard oppervlak340215-125
Groen2.5062.856+350
Tuin2.3492.165
(50% verharding = 1.082,5) 
+1.082,5
Water328492+164 m²
Totale oppervlakte plangebied3.1303.130 
Totale oppervlakte plangebied waterbalans5.8105.810 
waarvan verhard6151.697,5+ 1.082,5
* per woning wordt uitgegaan van een footprint van 100 m² 
  
In de huidige situatie is een watergang in en naast het plangebied aanwezig. Deze watergangen met een oppervlakte van 154 m² en 174 m² worden gedempt. Ten zuiden van het plangebied wordt een nieuwe watergang gegraven met in elke geval voorgenoemde oppervlakten. Omdat in de nieuwe situatie een toename aan verharding van meer dan 500 m² plaatsvindt, is watercompensatie benodigd (= 15% van circa 1.082,5 m² is 162,4 m²). De compensatie zal plaatsvinden binnen het zelfde peilgebied, bij de nieuw aan te leggen watergang. De voorgaande afbeelding geeft het te dempen wateroppervlak weer, alsmede het te graven oppervlakte water. De toename aan oppervlaktewater betreft 164 m² (492 - 154 - 174). Daarmee wordt in voldoende watercompensatie voorzien.
   
Het afvalwatersysteem van de ontwikkeling wordt zodanig vormgegeven dat het regenwater kan worden afgekoppeld en afgevoerd naar het oppervlaktewater. Het overige vuilwater wordt afgevoerd middels de riolering.  
 
4.4 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is per 1 januari 2017 de Flora- en faunawet samen met de Boswet en Natuurbeschermingswet vervangen door de Wet natuurbescherming (Wnb). Onder de Wet natuurbescherming zijn de tabellen 1, 2 en 3 vervallen waarin de beschermde soorten zijn opgenomen. Tevens zijn er circa 200 soorten niet langer beschermd en zijn enkele bedreigde soorten toegevoegd. De soortenbescherming binnen de Wet natuurbescherming is opgedeeld in de volgende beschermingsregimes: Vogelrichtlijnsoorten, Habitatrichtlijnsoorten en andere soorten. Voor alle beschermde soorten geldt een ontheffingsplicht. Het bevoegd gezag (de provincie) kan voor de soorten die zijn opgenomen in het ‘beschermingsregime andere soorten’ vrijstellingbesluit nemen en hierin onderscheid maken tussen meer en minder strikt beschermde soorten.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek 
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling is een quickscan flora en fauna uitgevoerd (Blom Ecologie, 21 november 2018, zie bijlage). Uit het onderzoek volgt dat in het plangebied of de directe omgeving daarvan beschermde diersoorten van de Wet natuurbescherming voor komen. De planlocatie heeft, behoudens vleermuizen, aannemelijk geen relevante functie voor beschermde soorten waarvoor geen vrijstelling geldt in het kader van ruimtelijke ontwikkelingen. Vleermuizen maken mogelijk gebruik van de locatie tijdens het foerageren en migreren. De planlocatie en de directe omgeving hebben (mogelijk) een functie voor algemeen voorkomende planten, zoogdieren, amfibieën, insecten en vogels. De bomen zijn geschikt als broedlocatie voor algemene broedvogels.
De planlocatie maakt geen onderdeel uit van een Natura2000-gebied, het Natuurnetwerk Nederland of Belangrijk Weidevogelgebied. De planlocatie is niet gelegen in de strategische reservering natuur en op de planlocatie zijn geen karakteristieke landschapselementen aanwezig. Gelet op de aard van de werkzaamheden, de afstand tot de gebieden (het dichtstbijzijnde Natura2000-gebied ligt op circa 5,5 km afstand) en de beoogde situatie is van externe werking op omliggende Natura2000-gebieden geen sprake. Op de planlocatie zijn geen houtopstanden aanwezig waarvoor bij kap een melding- of vergunningplicht geldt in het kader van de Wet natuurbescherming, mogelijk wordt dit volgens de plaatselijke APV wel vereist in het kader van de omgevingsvergunning.
 
Overzicht van de functie van het plangebied voor beschermde flora en fauna alsmede de te verwachten effecten naar aanleiding van de beoogde ingrepen en de eventueel daarop te nemen vervolgstap (bron: Blom Ecologie)
 
De werkzaamheden en toekomstige situatie leiden niet tot aantasting van beschermde gebieden of (behoudens vleermuizen) beschermde natuurwaarden. Tijdens de uitvoering van de werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met de (mogelijke) aanwezigheid van vleermuizen en algemene zoogdieren, amfibieën en broedvogels. Voor deze soortgroepen dienen eventueel maatregelen te worden getroffen om effecten te voorkomen. De aanwezigheid van beschermde soorten (Wet-Nb, overige soorten, art. 3.10) en hun leefgebied vormen geen bezwaar voor de beoogde bestemmingsplanwijziging (vrijstellingsbesluit). Geconcludeerd wordt dat de realisatie van 4 nieuwe woningen uitvoerbaar is conform het bepaalde in de Wro.
 
Maatregelen
  • Tijdens de werkzaamheden moet voorzichtig worden gehandeld met alle voorkomende flora en fauna (Zorgplicht).
  • Wanneer ondanks zorgvuldig handelen, onderzoek en advies schade lijkt te ontstaan voor beschermde flora en fauna, dient direct contact opgenomen te worden met een ter zake deskundige
  • Alle aanwezige vegetatie of bodemmateriaal (takken, stronken) gefaseerd verwijderen. Dit om bodem-bewonende dieren de kans te geven in de nabijgelegen omgeving een ander leefgebied te benutten.
  • Er wordt gelegenheid gegeven aan dieren, die tijdens de werkzaamheden worden gevonden, zich te verplaatsen naar een schuilplaats buiten het bereik van de werkzaamheden
  • De werkzaamheden dienen uitsluitend tussen zonsopkomst en zonsondergang uitgevoerd te worden of een vleermuisvriendelijke verlichtingswijze toegepast te worden teneinde verstoring van vleermuizen in de directe omgeving te voorkomen. Hieronder kan onder andere worden verstaan: beperkte hoogte van lichtmasten, verlichting naar beneden richten en convergeren, toepassen van UV-vrije verlichting, gebruik van sterk bundellicht vermijden et cetera.
  • Ten aanzien van algemene broedvogels dienen de werkzaamheden opgestart/uitgevoerd te worden buiten het broedseizoen (medio maart t/m medio juli). Indien de werkzaamheden in het broedseizoen worden uitgevoerd dient voor de aanvang door een ter zake deskundig gecontroleerd te worden of er broedvogels aanwezig zijn. E.e.a. op aanwijzing van deskundige.
4.5 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet ingegaan totdat de Omgevingswet in werking treedt. De Erfgoedwet bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Onder andere de Monumentenwet is hierin opgegaan. Op basis van de Erfgoedwet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Artikel 5.10 lid 1 van de Erfgoedwet stelt namelijk: 'Degene die anders dan bij het verrichten van opgravingen een vondst doet waarvan hij weet dan wel redelijkerwijs moet vermoeden dat het een archeologische vondst betreft, meldt dit zo spoedig mogelijk bij Onze Minister'.
 
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld. Het plangebied valt binnen het historische lint van Hoogmade. Conform de archeologische beleidsadvieskaart en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' in het bestemmingsplan Buitengebied Oost, dient archeologisch onderzoek plaats te vinden bij ontwikkelingen groter dan 150 m² en dieper dan 30 cm.
     
Met de voorgenomen ontwikkeling worden vier vrijstaande woningen gerealiseerd nadat de bestaande opstallen zijn gesloopt. Er is derhalve een archeologisch onderzoek uitgevoerd (Transect, 15 oktober 2018, zie bijlage). Op basis van de resultaten van het onderzoek is in het noordwestelijk deel van het plangebied sprake van een hoge archeologische verwachting op de aanwezigheid van nederzettingsresten en sporen van landgebruik uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd. Deze resten hangen samen met een historisch erf op vroeg 17e eeuws kaartmateriaal. Tijdens het onderzoek zijn in dit deel van het plangebied vanaf een diepte van 50 cm –Mv historische ophoogpakketten aanwezig, die samenhangen met bewoning in die tijd. Voor wat betreft het overige deel van het plangebied en de overige archeologische perioden is de verwachting laag vanwege de doorgaans natte en ongeschikte omstandigheden voor bewoning in die tijd.
Op basis van de resultaten van het veldonderzoek is in het noordwestelijk deel van het plangebied sprake van een hoge archeologische verwachting. In het kader van het opstellen van een nieuw bestemmingsplan wordt aanbevolen om in het bestemmingsplan een Waarde Archeologie toe te kennen. Als planregels wordt voorgesteld om ingrepen tot 150 m² en 50 cm -Mv in dit gebied vrij te stellen van verder onderzoek. Mochten ingrepen in dit specifieke gebied groter zijn (in zowel diepte als oppervlak) wordt een vervolgonderzoek voorgesteld in de vorm van een proefsleuvenonderzoek (IVOP). Op basis van dit onderzoek kan worden vastgesteld of en in hoeverre er behoudenswaardige resten aanwezig zijn.
Voor wat betreft de aanleg van de weg en de nieuwe woningen verdient het de aanbeveling graafwerkzaamheden beneden 50 cm -Mv te vermijden en zo mogelijk het peil (maaiveld) omhoog te brengen. Voor wat betreft het aanbrengen van heipalen onder de woning wordt geadviseerd om een afstand van 2,5 tot 3,0 m tussen de palen te hanteren, zodat het archeologisch bodemarchief onder de toekomstige woning zo goed mogelijk behouden blijft.
 
Voor wat betreft de rest van het plangebied geldt een lage archeologische verwachting. Hier gelden ten aanzien van de bouw van de woningen geen beperkingen. Wel geldt dat op het moment tijdens de graafwerkzaamheden onverhoopt toch behoudenswaardige archeologische resten waargenomen worden, deze conform de Erfgoedwet 2016 artikel 5.10 bij de gemeente moeten worden gemeld.
 
Conclusie
Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling wordt het maaiveld opgehoogd (zie navolgende afbeelding). Daarmee vinden geen werkzaamheden plaats die dieper zijn dan 50 cm beneden het huidige maaiveld. Een proefsleuvenonderzoek is daarom niet noodzakelijk. Wel is ter bescherming van eventuele archeologische waarden de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 1' in het bestemmingsplan opgenomen conform het advies uit het archeologisch onderzoek.
 
Overzicht ophogen percelen in plangebied (bron: Stili)
4.6 Cultuurhistorie
Goede ruimtelijke ordening betekent dat er een integrale afweging plaatsvindt van alle belangen die effect hebben op de kwaliteit van de ruimte. Een van die belangen is de cultuurhistorie. Het bestemmingsplan is een belangrijk instrument om cultuurhistorische waarden in een gebied te beschermen.
 
Per 1 januari 2012 is in het kader van de modernisering van de monumentenzorg (MOMO) in het Besluit ruimtelijke ordening van het rijk opgenomen dat gemeenten bij het maken van bestemmingsplannen rekening moeten houden met cultuurhistorische waarden.
 
Planspecifiek
Het oude lint van Hoogmade heeft, net als het omliggende landschap, een hoge cultuurhistorische waarde. De historische structuren van de Does, de Voorwetering en het bebouwingslint zijn nog duidelijk herkenbaar en beleefbaar. Het plangebied maakt onderdeel uit van de Piestpolders. Van oudsher onderscheidde het perceel zich van de overige Piestpolders door de aanwezigheid van een bebouwd agrarisch erf. Door het bebouwde karakter van dit gedeelte is er bovendien een behoorlijk groen omzoomd erf ontstaan, wat zorgt voor een scherp contrast tussen het bebouwde deel en het open landschap. In toelichting paragraaf 2.2 is beschreven dat het agrarische karakter van het perceel de basis vormt voor de verkaveling van het perceel. Ook worden de woningen in maat en schaal zodanig vormgegeven dat deze passen binnen de karakteristiek. De groene omzoming blijft behouden, waardoor ook de bestaande karakteristiek van het perceel blijft behouden. Binnen het plangebied of in de directe omgeving zijn verder geen monumenten aanwezig. Daarmee is uitgesloten dat de ontwikkeling eventuele monumentale waarden aantast.
 
4.7 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
 
4.7.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
In de beoogde situatie zijn 4 vrijstaande woningen op het perceel aanwezig. Voor het bepalen van de verkeersgeneratie is gebruik gemaakt van CROW-publicatie 317. In lijn met de Beleidsregel Parkeernormen Kaag en Braassem 2018 is voor de planlocatie uitgegaan van de categorieën 'weinig stedelijk' en 'buitengebied'. In de navolgende tabel wordt de verkeersgeneratie van de toekomstige situatie uiteengezet. 
 
ontwikkelingcrow aansluitingaantalverkeersgeneratie per woningtotaal
vrijstaande woningkoop, vrijstaand48,232,8
Totaal- -32,8
   
Tezamen is in de toekomstige situatie sprake van circa 33 verkeersbewegingen per etmaal. Het plangebied wordt direct ontsloten op de Van Klaverweijdeweg. Deze weg heeft voldoende capaciteit om de beperkte verkeerstoename als gevolg van de ontwikkeling op te vangen.
 
4.7.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Planspecifiek
Eén van de uitgangspunten uit de gemeentelijke Nota Vereveningsfondsen is dat het parkeren geheel op eigen terrein opgevangen dient te worden. Op basis van de Beleidsregel Parkeernormen Kaag en Braassem 2018 is een berekening gemaakt van het benodigd aantal parkeerplaatsen ten behoeve van de ontwikkeling. 
 
ontwikkelingcrow aansluitingaantalminimum aantal parkeerplaatsen per woningtotaal
vrijstaande woningkoop, vrijstaand42,08,0
Totaal- -8,0
  
Uit bovenstaande tabel is op te maken dat er 8 parkeerplaatsen benodigd zijn voor de ontwikkeling. Per woning is er op eigen terrein ruimte voor 2 parkeerplaatsen. Daarmee wordt voorzien in de parkeerbehoefte voor de voorgenomen ontwikkeling.
 
5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
5.2 Toelichting
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.3 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.4 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt Hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen. In de volgende paragraaf worden de afzonderlijke bestemmingen behandeld.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde.
 
Ook de regels van een bestemming kennen een standaardopbouw en worden als volgt benoemd:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk)
5.5 Wijze van bestemmen
De bestemmingsregeling van het voorliggende bestemmingsplan is ontleend aan het bestemmingsplan Buitengebied Oost. Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende (dubbel)bestemmingen:
  
Wonen
De functie van wonen is bepalend voor de toekenning van deze bestemming. Naast de woonfunctie is ook kleinschalige bedrijvigheid in de vorm van een aan-huis-verbonden beroep toegestaan.
 
Voor de bebouwingsmogelijkheden wordt een onderscheid gemaakt in het hoofdgebouw van de woning, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken geen gebouwen zijnde. Hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd. Uitgangspunt is dat het maximum aantal woningen zoals op de verbeelding weergegeven is toegestaan.
 
Voor de inhoud en de hoogte van de woningen is een generieke regeling opgenomen. De inhoud van de woning, inclusief aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bedraagt ten hoogste 750 m³. Als onderdeel van de 750 m³, mag het gezamenlijk grondoppervlak van de erfbebouwing (zowel binnen als buiten het bouwvlak gelegen) maximaal 50 m² bedragen.
    
Waarde - Archeologie 1
De dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie 1’ beschermd de archeologische waarden in het plangebied. Bij ingrepen in de bodem is in verschillende gevallen een aanvullende omgevingsvergunning nodig. De dubbelbestemming is gebaseerd op de dubbelbestemming uit het bestemmingsplan Buitengebied-Oost. De ligging van de dubbelbestemming en de criteria voor archeologisch onderzoek zijn gebaseerd op het uitgevoerde archeologisch onderzoek.
 
Waterstaat - Waterkering
Het bebouwen van de gronden met de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering' ten behoeve van de onderliggende bestemming is uitsluitend toegestaan als hiervoor afgeweken wordt door het bevoegd gezag. Er wordt uitsluitend afgeweken als de functie hierdoor niet onevenredig wordt geschaad. Het bevoegd gezag wint hiervoor, met het oog op een zorgvuldige voorbereiding van het besluit, advies in bij de beheerder, voordat ze beslist op het verzoek om af te wijken.
 
6 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijke plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van een ruimtelijk plan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
De gemeente heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een overeenkomst afgesloten. In deze overeenkomst wordt de betaling van de eventuele tegemoetkoming in de planschade, die het nieuwe planologisch kader kan veroorzaken, geregeld. De overige kosten worden door middel van leges op de initiatiefnemer verhaald. Het ruimtelijke plan is hierdoor financieel uitvoerbaar.
7 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
 
7.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een voorontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
7.2 Verslag artikel 3.1.1. Bro overleg
Participatie
In het kader van vooroverleg zal de initiatiefnemer de buurt informeren over het initiatief. 
 
Vooroverleg
Het ontwepbestemmingsplan is toegezonden aan diverse instanties in het kader van het vooroverleg ex artikel 3.1.1 Bro. Daarop zijn een tweetal reacties ontvangen: een reactie van de veiligheidsregio Hollands Midden en een reactie van de omgevingsdienst West-Holland.
De reactie van de veiligheidsregio stelt dat de wegen binnen het plangebied / op het perceel over een afmeting van ten minste 4,5 m moet beschikken. Daarbij dient een verharding over een breedte van ten minste 3,25 m geschikt te zijn voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en dient de weg boven de kruin van de weg voor ten minste 4,2 m vrijgehouden te worden. Mocht hier niet aan kunnen worden voldaan dient het plan van een opstelplaats tot een afstand van 40 m gemeten van de (brandweer)ingang te worden voorzien. Bij een doodlopende weg tot maximaal 40 m is een wegbreedte van minimaal 3,5 m van kracht. Ten slotte adviseert de veiligheidsregio te voorzien voor een goede bluswatervoorziening in het plangebied. Bij de uitwerking van de plannen zal hier rekening mee gehouden worden.
    
De omgevingsdienst West-Holland heeft de paragrafen 'bodem', 'geluid' en 'ecologie' nogmaals beoordeeld n.a.v. de toegestuurde (aangepaste) onderzoeken. Het advies van de omgevingsdienst op de toelichting van de paragrafen 'bodem' en 'ecologie' is verwerkt in de toelichting van het bestemmingsplan. 
 
7.3 Zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan ‘Van Klaverweijdeweg 4’ heeft met ingang van donderdag 13 december 2018 gedurende zes weken voor eenieder ter inzage gelegen. Gedurende deze periode is één zienswijze binnengekomen. Deze zienswijze heeft geleid tot het aanpassen van de goot- en bouwhoogte tot respectievelijk 4,0 m en 9,0 m.