Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Hazenpad 1, Roelofarendsveen
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1884.BPHazenpad1-VAS1

Toelichting

1 Inleiding
 
1.1 Aanleiding
Het perceel aan het Hazenpad 1 te Roelofarendsveen maakt onderdeel uit van het glastuinbouwgebied Geestweg - Floraweg. Sinds geruime tijd wordt het perceel echter niet meer gebruikt ten behoeve van glastuinbouw of andere agrarische doeleinden. Door de omvang en de insluiting door water is het perceel ook niet meer geschikt voor een modern en duurzaam glastuinbouwbedrijf. Initiatiefnemer heeft het plan opgevat om het bewuste perceel aan te wenden voor het oprichten van een tuincentrum. In de directe omgeving van Roelofarendsveen is thans een beperkt aantal tuincentra voorhanden. Tevens blijkt de mogelijkheid voor het tuincentrum uit kwalitatieve en kwantitatieve toetsing van onderhavige ontwikkeling.
 
Initiatiefnemer zal de beoogde ontwikkeling gefaseerd, middels drie fasen, realiseren. Fase 1 betreft de realisatie van een kleinschalig tuincentrum, fase 2 en 3 betreffen de uitbreidingen. In toelichting paragraaf 2.2 worden de verschillende fasen uitgebreid toegelicht. In afwachting van de definitieve bestemming zullen fase 2 en 3 tijdelijk worden gebruikt ten behoeve van een pluktuin en kweekactiviteiten van bloemen. Omdat het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' vollegrondsteelt toelaat is dit reeds mogelijk op basis van het geldende bestemmingsplan. Initiatiefnemer verwacht niet dat hij binnen een tijdsperiode van 10 jaar fase 3 zal ontwikkelen. Gelet op dit gegeven en de reeds bestaande mogelijkheden voor vollegrondsteelt is besloten de gronden buiten het voorliggende bestemmingplan te houden. Fase 1 en 2 worden nadrukkelijk wel binnen de planperiode gerealiseerd. Gezien de recente ontwikkelingen in de markt is het de verwachting dat fase 1 en 2 volgtijdelijk invulling krijgen.
 
Het plangebied heeft in het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) voor het overgrote deel de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw'. Binnen deze bestemming is, met een wijzigingsbevoegdheid, glastuinbouw gelieerde bedrijvigheid mogelijk. Omdat een klein deel van het plangebied echter binnen de bestemming 'Wonen' valt is het in dit geval niet mogelijk om gebruik te maken van de wijzigingsbevoegdheid en is voorliggend bestemmingsplan opgesteld. Het voorliggende plan maakt naast glastuinbouw mede een tuincentrum mogelijk.
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan betreft de kavel (naast) Hazenpad 1. Het plangebied wordt direct ontsloten op de Geestweg. De hiernavolgende afbeelding tonen de ligging en de begrenzing van het plangebied.
 
Ligging plangebied
 
Zoals gesteld in voorgaande paragraaf omvat het voorliggende bestemmingsplan niet de mogelijkheden van een toekomstige uitbreiding of de teeltfuncties in fase 3. Hiernavolgende afbeelding toont de begrenzing van het bestemmingsplangebied (gestreept, fase 1 en 2) en de begrenzing van het totale planvoornemen, inclusief fase 3 (wit omlijnd).
 
Indicatieve begrenzing plangebied, inclusief totale planvoornemen
1.3 Geldend bestemmingsplan
Het plangebied ligt binnen het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'. De gemeenteraad van Kaag en Braassem heeft dit bestemmingsplan op 13 mei 2013 vastgesteld. De navolgende afbeelding toont een uitsnede van de verbeelding van dit bestemmingsplan: 
Uitsnede verbeelding geldend bestemmingsplan (plangebied rood omlijnd)
 
De gronden in het plangebied hebben binnen dit bestemmingsplan de bestemmingen 'Agrarisch - Glastuinbouw' en 'Wonen'. Binnen de bestemming 'Agrarisch - Glastuinbouw' is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen voor zogenaamde vervolgfuncties. Door bedrijfsbeëindiging is het mogelijk dat bedrijfsgebouwen leeg komen te staan. Nieuwe functies passen veelal niet binnen de nevenfunctie regeling. Het bestemmingsplan Geestweg en Floraweg maakt het mogelijk nieuwe functies te ontwikkelen. Dit kan echter alleen als deze functie agrarisch gelieerd is of er sprake is van een recreatieve functie. Hierdoor wordt het karakter en vestigingsklimaat van/als agrarisch glastuinbouwgebied verder versterkt en wordt de recreatieve identiteit van de gemeente Kaag en Braassem ondersteund. Gelet op de hoofddoelstelling om moderne glastuinbouw mogelijk te maken is de ontplooiing van vervolgfuncties enkel mogelijk op restkavels. Het bestemmingsplan voorziet niet in een lijst van bedrijfsactiviteiten die agrarisch gelieerd zijn. De beslissing of een activiteit agrarisch gelieerd is ligt bij de gemeente.
 
De gewenste ontwikkeling op het Hazenpad sluit aan op de bovenstaande regeling maar is niet in overeenstemming met alle criteria, in toelichting paragraaf 1.1 is hier kort op ingegaan. De strijdigheid is erin gelegen dat een deel van het plangebied de bestemming 'Wonen' heeft. Derhalve is gekozen voor een herziening van het bestemmingsplan Geestweg en Floraweg voor de gronden in het plangebied.
1.4 Leeswijzer
Na dit inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 het initiatief worden besproken. In hoofdstuk 3 wordt een beleidsverantwoording gegeven. In hoofdstuk 4 wordt het project inhoudelijk op uitvoerbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. In hoofdstuk 5 is de juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot is de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid in hoofdstuk 6 opgenomen.
 
Voorliggend bestemmingsplan voorziet naast de toelichting, tevens in planregels en een verbeelding.

2 Planbeschrijving 
2.1 Huidige situatie
Het totale plangebied van het planvoornemen voor een tuincentrum, inclusief teeltactiviteiten en mogelijke toekomstige uitbreidingsruimte (fase 3) bedraagt circa 22.000 m². Dit metrage is inclusief de omliggende watergangen. De bedrijfswoningen aan de zijde van het Hazenpad vallen buiten het plangebied. De hiernavolgende afbeelding geeft een impressie. Hoewel op deze impressie nog kassen staan afgebeeld zijn deze in het verleden reeds gesloopt. Thans is de locatie in gebruik vrijwel helemaal in gebruik als grasland, behoudens de 2 bestaande hallen direct achter de woningen Hazenpad 1 en 1A.
 
Huidige invulling (kassen op de achtergrond zijn in het verleden reeds gesloopt)
 
Het plangebied van voorliggend bestemmingsplan (fase 1 en 2) is circa 10.325 m² groot. Van het plangebied is maximaal circa 6.100 m² te gebruiken ten behoeve van detailhandel in de vorm van een tuincentrum. Circa 2.380 m² zal gaan dienen als waterberging en circa 1.850 m² is niet voorzien van de aanduiding 'detailhandel'.
2.2 Ontwikkeling
In de gewenste toekomstige situatie wordt een nieuw tuincentrum opgestart binnen het plangebied. Dit tuincentrum moet mee kunnen groeien met het bewonersaantal van Roelofarendsveen. Gelet op de ontwikkelingen van Braassemerland zal Roelofarendsveen de komende jaren sterk in omvang en in bewonersaantal groeien. Het voorliggende initiatief speelt optimaal in op de daarmee samenhangende groeiende vraag naar tuinproducten in. Om diverse redenen, zowel financieel als de verwachte groei van de vraag, heeft initiatiefnemer derhalve besloten de beoogde ontwikkeling gefaseerd, middels drie fasen, te realiseren. Hierbij worden fase 1 en 2 gedurende de planperiode gerealiseerd. Afhankelijk van de marktontwikkeling worden deze fasen gelijktijdig opgepakt. De volgende afbeelding toont een schets van de toekomstige inrichting met daarop de fasering:
Inrichtingsschets (nummers in tekening worden bij fasenomschrijving behandeld)
 
Bedrijfsconcept
De initiatiefnemers zoeken voor het tuincentrum een relatie met de tuinders uit de directe omgeving. Belangrijk is dat producten uit de directe omgeving worden verkocht (local for local). Het direct bij elkaar brengen van verkoop en productie biedt, in een tijd waarin het lokale sentiment groeit, kansen voor zowel het tuincentrum als de tuinder. Bijkomend voordeel is dat hiermee de identiteit van het gebied en van Roelofarendsveen als tuindersgebied wordt versterkt. Eveneens ontstaat de mogelijkheid om de kennis over en waardering voor de tuinbouw bij de regionale consumenten te vergroten. Dit verkleind de afstand tussen het groene platteland en de stad.
 
Initiatiefnemer is voornemens het tuincentrum deels te vullen met een zogenaamde shop-in-shopformule. Tuinders uit de directe omgeving kunnen dan een deel van de verkoopruimte gebruiken voor verkoop van bloemen, planten, dieren en mogelijk andere tuin gelieerde artikelen. De shop-in-shop formule heeft als bijkomend voordeel dat de consument een brede keuze aan producten heeft en de prijzen, vanwege onderlinge concurrentie tussen de shops, concurrerend zijn.
 
Gebiedsvisie tuinbouwgebied Floraweg/ Geestweg
LTO Noord, Platform Tuinbouw Veenstreek en de Ondernemersvereniging Kaag en Braassem hebben aangegeven dat zij het initiatief ondersteunen en louter voordelen zien. In de bijlage van voorliggend plan is de reactie van deze partijen opgenomen.
 
Voorliggend bestemmingsplan
Het voorliggende bestemmingsplan is enkel opgesteld ten behoeve van fase 1 en 2.
 
2.2.1 Fase 1
Binnen de bestaande bebouwing wordt in fase 1 ruimte gevonden voor de interne werkprocessen, zoals logistiek en afhandeling (nr. 4 op schets, circa 295 m² bruto vloeroppervlak) en verkoopruimten voor kamerplanten en bloemen (nr. 5 op schets, circa 310 m² bruto vloeroppervlak). Een nieuwe kas (nr. 1 op schets, circa 245 m² bruto vloeroppervlak) biedt ruimte aan planten. Voor veel planten is het namelijk van belang dat de dosering water en de temperatuur gecontroleerd kunnen worden. Direct voor de bestaande bebouwing (nr. 4 en nr. 5) en de nieuwe bebouwing (nr. 1) is uitstallingruimte voor buitenbeplanting, tuinmaterialen, groenteplanten (nr. 2 op schets, circa 160 m² buitenruimte) en ruimte voor een speelvoorziening, groenvoorzieningen en parkeergelegenheid. In totaal wordt daarmee circa 850 m² bruto vloeroppervlak gerealiseerd aangevuld met circa 160 m² uitstallingsruimte in de buitenlucht. Van deze 1.010 m² kan maximaal 810 m² gezien kan worden als netto verkoopvloeroppervlak (= winkelvloeroppervlakte).
 
Dit tuincentrum zal in de basis een tuincentrum zijn met vooral levende producten (nagenoeg geen potten, vazen, etc. en geen woonaccessoires). Wat dat betreft wijkt dit groenconcept sterk af van de nieuwe grote tuincentra, waar steeds meer branchevreemde en niet-levende producten worden verkocht. Er wordt in het nieuwe groencentrum volledig ingezet op lokale en regionale producten. De producten worden aangekocht bij de omliggende glastuinbouwers. Er zal een link worden gelegd met andere bedrijven in de regio in de vorm van enkele themagebieden in de winkel. Dit alles zal geschieden op een compact winkelmetrage van circa 810 m² netto verkoopvloeroppervlakte, waarbij sterk wordt ingezet op een efficiënte lay-out.
 
Met het ontwikkelen van dit winkelconcept wordt aangesloten bij de historie van dit tuinbouwgebied en er wordt nadrukkelijk gestreefd naar een interactie met de omliggende glastuinbouwers. De landelijke uitstraling van dit gebied en de bedrijvigheid van de glastuinbouw vormen een meerwaarde voor de gekozen winkellocatie. Tegelijkertijd wordt ingespeeld op de maatschappelijke trend van enerzijds de ‘beleving’ van producten met een totaal groenconcept (zoals ook de ‘pluktuin’) en anderzijds op het steeds meer willen weten waar producten vandaan komen en de toenemende vraag naar streekproducten.
 
Daarbij komt dat er op dit moment een kleinschalig tuincentrum is gesitueerd aan de Veerstraat in Oude Wetering. De eerste fase van de nieuwe ontwikkeling is vrijwel even groot als dit tuincentrum Van der Meer. Het bedrijf Van der Meer is momenteel aan het afbouwen. Op termijn zal het nieuwe tuincentrum waarschijnlijk de functie van het bedrijf Van der Meer over nemen.
 
Naast de beoogde ontwikkeling van het tuincentrum ziet de initiatiefnemer voldoende kansen voor een ondergeschikte koffie- en theeschenkerij. Middels deze kleinschalige functie wordt een pleisterplaats geboden aan voorbij fietsende recreanten, als wel passanten met een bootje. Voor deze groep passanten worden ligplaatsen gerealiseerd zodat zij de boot kunnen aan meren. De te realiseren speelvoorzieningen spelen in op deze pleisterplaatsfunctie. Omdat de woningbouwplannen in Braassemerland uitgaan van een relatie met het water, wordt daarmee ingespeeld op de ambitie van de gemeente zich verder te ontwikkelen als (recreatief) watersportgebied. Initiatiefnemer zoekt nadrukkelijk deze relatie op door het versterken van de wetering (ten behoeve van de watercompensatie) en het aanbieden van ligplaatsen. Dit streven past naadloos binnen de kaders van de gemeentelijke MRSV (zie toelichting paragraaf 3.3.1). Toekomstige klanten kunnen dan niet alleen met de auto of fiets komen, maar ook met een bootje.
 
Door de realisatie van het parkeerterrein en de kassen (nummer 1 op schets) zal de toename van verharding zodanig zijn dat, ingevolge de beleidsregels van het Hoogheemraadschap van Rijnland, watercompensatie vereist is. Deze watercompensatie wordt gelijktijdig met de aanleg van fase 1 op de gronden die behoren bij fase 3 worden gerealiseerd. Middels een aan te leggen plasdraszone ontstaan gelijktijdig kansen voor een ecologische versterking.
 
2.2.2 Fase 2
Zodra de vraag naar bloemen, planten en tuinproducten niet meer binnen fase 1 kan worden opgevangen wordt fase 2 ontwikkeld. Deze fase omvat de toekomstige uitbreiding van het tuincentrum. Initiatiefnemer heeft nadrukkelijk de wens een knip tussen fase 1 en 2 aan te brengen. Middels deze knip is een volledige financiering op voorhand niet nodig en kan fase 2 deels worden betaald uit de opbrengsten van fase 1. Indien noodzakelijk is aanvullende externe financiering gewenst, waarbij fase 1, inclusief de bedrijfsvoering, de borgstelling is. Fase 1 en 2 worden gedurende de planperiode van 10 jaar gerealiseerd.
 
In een nieuwe bedrijfsruimte (kassen, nr. 3 op schets, circa 1.500 m² bruto vloeroppervlak) zal de uitstalling en verkoop van binnenproducten, waaronder bloemen en planten plaats gaan vinden. De ondergeschikte horeca wordt verplaatst naar deze nieuwe bedrijfsruimte. Door de situering van de bedrijfsruimten in kassen wordt aansluiting gezocht bij de bestaande gebiedskenmerken. De verplaatsing van de handel in bloemen en planten van de bestaande hal (nr. 5 schets) naar de nieuwe kassen komt de bestaande hal vrij voor een vergroting van opslagcapaciteit. In totaal wordt daarmee circa 1.010 m² + 1.500 m² = 2.510 m² bruto vloeroppervlak gerealiseerd, oftewel circa 2.010 m² netto verkoopvloeroppervlak. Dit is exclusief ruimte voor parkeren en de bijbehorende ruimte om te manoeuvreren.
 
Verder is een deel van het perceel nog groen ingetekend. Juist om aan te sluiten bij de beleving van het (glas)tuinbouwgebied zullen hier producten worden gekweekt. Detailhandel in dit deel van het plangebied is in het voorliggende plan dan ook uitgesloten.
 
De watercompensatie voor fase 2 wordt, gelijk als de watercompensatie voor fase 1, in het plandeel van fase 3 gerealiseerd. Door de watercompensatie te bundelen ontstaat een sterk verbrede watergang aan de noordzijde. Deze zou eventueel aangewend kunnen worden voor de verkoop van waterplanten en bepaalde soorten vissen. Uitgangspunt daarbij is een goede waterkwaliteit.
 
Tijdelijk gebruik
Tot de tijd dat fase 2 wordt aangewend voor uitbreiding is het mogelijk het gehele gebied te benutten voor de kweek en van bloemen en een pluktuin.
 
2.2.3 Fase 3
Fase 3 omvat, gelijk aan het tijdelijke gebruik bij fase 2, het kweken van bloemen. Vooralsnog zullen deze in de buitenlucht worden gekweekt. De kweekactiviteiten (vollegrondsteelt) valt binnen de gebruiksmogelijkheden van het geldende bestemmingsplan. Een wijziging van het planologisch regime voor fase 3 is derhalve niet aan de orde. De bloemen kunnen worden geplukt door klanten of werknemers waarna deze afgerekend zullen worden in het tuincentrum. Deze vorm van detailhandel (pluktuin) is de laatste jaren sterk in opkomst en sluit aan bij de groeiende vraag naar transparante, lokale en eerlijke producten.
 
Op termijn is initiatiefnemer voornemens fase 3 aan te wenden als netto verkoopvloeroppervlak. Omdat het aanbod de vraag zal moeten volgen is, naar inschatting van de initiatiefnemer, deze wens de komende 10 jaar niet aan de orde.

3 Beleidskader 
3.1 Nationaal beleid
 
3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte vastgesteld. De visie heeft als doel dat Nederland in 2040 concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig is. Daarbij gaat de visie uit van het ‘decentraal, tenzij...’ principe. Hiermee wordt de ruimtelijke ordening in toenemende mate neergelegd bij gemeenten en provincies. Een rijksverantwoordelijkheid kan aan de orde zijn indien:
  • een onderwerp nationale baten en/of lasten heeft en de doorzettingskracht van provincies en gemeenten overstijgt;
  • over een onderwerp internationale verplichtingen of afspraken zijn aangegaan;
  • een onderwerp provincie- of landsoverschrijdend is en ofwel een hoog afwentelingsrisico kent ofwel in beheer bij het Rijk is.
Nederland concurrerend
Nederland heeft een goede ruimtelijke economische structuur voor een excellent vestigingsklimaat voor bedrijven en kenniswerkers. Dit betekent onder andere een uitstekende internationale bereikbaarheid van stedelijke regio’s en optimale (logistieke) verbindingen van de mainports Rotterdam en Schiphol, de brainport Zuidoost Nederland en de greenports met Europa en de rest van de wereld.
 
Nederland bereikbaar
De groei van mobiliteit over de weg, spoor en vaarwegen zal worden gefaciliteerd. De ambitie is dat gebruikers beschikken over optimale ketenmobiliteit via multimodale knooppunten en door goede afstemming van infrastructuur en ruimtelijke ontwikkeling.
 
Nederland leefbaar en veilig
De woon- en werklocaties in steden en dorpen moeten aansluiten op de kwalitatieve vraag en de locaties voor transformatie en herstructurering worden zo veel mogelijk benut. Waterveiligheid en beschikbaarheid van voldoende zoetwater heeft ruimte nodig en stelt eisen aan de stedelijke ontwikkeling. Nederland behoudt haar unieke cultuurhistorische waarden en heeft een natuurnetwerk dat de flora- en faunasoorten in stand houdt. Het aandeel duurzame energiebronnen moet toenemen.
 
Planspecifiek
Gezien de beperkte schaal en impact van de ontwikkeling is er geen sprake van een rijksverantwoordelijkheid. Eveneens bestaat er geen direct raakvlak met de structuurvisie.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) is in 2011 in werking getreden en in 2012 aangevuld. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen en wijzigings- of uitwerkingsplannen rekening houden met het Barro. Het doel van het Barro is bepaalde onderwerpen uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte te verwezenlijken.
 
In het Barro worden een aantal projecten die van Rijksbelang zijn met name genoemd en exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen. Het nationale belang dat het stellen van regels voor deze onderwerpen rechtvaardigt, is vastgelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en ruimte. In het Barro worden in totaal 15 onderwerpen beschreven zoals: 'kustfundament', 'defensie', 'ecologische hoofdstructuur' en 'rijksvaarwegen'.
 
Planspecifiek
Het initiatief valt niet binnen één van de projecten aangewezen in het Barro. Vanuit het Barro zijn er derhalve geen randvoorwaarden voor het voorliggende initiatief.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
Om een zorgvuldig gebruik van de schaarse ruimte te bevorderen, heeft de rijksoverheid de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 juridisch verankerd in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Dat betekent voor alle ruimtelijke plannen:
  1. eerst kijken of er vraag is naar een bepaalde nieuwe ontwikkeling;
  2. vervolgens kijken of het bestaande stedelijk gebied of bestaande bebouwing kan worden hergebruikt;
  3. mocht nieuwbouw echt nodig zijn, dan altijd zorgen voor een optimale inpassing en bereikbaarheid.
De provincie Zuid-Holland heeft in haar Verordening Ruimte (2014) een vergelijkbare ladder opgenomen. In de Verordening wordt voorgeschreven dat bestemmingsplannen welke nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk maken moeten voldoen in moeten gaan op de volgende eisen:
  1. de stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele behoefte, die zo nodig regionaal is afgestemd;
  2. in die behoefte wordt binnen het bestaand stads- en dorpsgebied voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, of
  3. indien de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stads- en dorpsgebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt gebruik gemaakt van locaties die,
    1. gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld,
    2. passen in de doelstellingen en richtpunten van de kwaliteitskaart van de Visie ruimte en mobiliteit, waarbij artikel 2.2.1. (voldoende ruimtelijke kwaliteit) van toepassing is, en
    3. zijn opgenomen in het Programma ruimte, voor zover het gaat om locaties groter dan 3 ha.
Planspecifiek
Gelet op de overeenkomsten van beide ladders wordt de beantwoording gecombineerd.
 
Trede 1
Om de actuele behoefte in kaart te brengen heeft Adviesburo Kardol een kwalitatieve en kwantitatieve toetsing uitgevoerd (zie bijlage: versie ev3, april 2015). Doel van deze toetsing is het vaststellen van de lokale en regionale behoefte en mogelijkheden voor onderhavige ontwikkeling. Uit de resultaten van de kwalitatieve en kwantitatieve toetsing zijn drie belangrijke conclusies naar voren gekomen:
  1. Er is sprake van een distributieve onderverzorging in de tuincentra-branche in de directe omgeving;
  2. Het aantal vierkante meters dat wordt toegevoegd in de tuincentrumbranche is relatief gering;
  3. Het bijzondere winkelconcept dat hier wordt ontwikkeld: een ‘groencentrum’ met een natuurlijk en ecologisch karakter.
Ad 1) Distributief zijn er dan ook geen belemmeringen voor de toevoeging van een nieuw kleinschalig tuincentrum aan Hazenpad in Roelofarendsveen. In de tuincentrumbranche in de regio Holland Rijnland is anno 2015 circa 62.105 m² w.v.o. (hierna in lijn met de terminologie uit de Verordening ruimte 2014: netto verkoopvloeroppervlak) aanwezig, terwijl de feitelijke distributieve ruimte anno 2015 circa 69.750 m² -76.600 m² netto verkoopvloeroppervlak is. Er is anno 2015 een uitbreidingsruimte van circa 7.600 m² - 11.450 m² netto verkoopvloeroppervlak.
 
Ad 2) Er zullen als gevolg van deze toevoeging geen waarneembare marktverschuivingen optreden, zeker gezien het feit dat met circa 810 m² netto verkoopvloeroppervlak (fase 1: binnen- en buitenruimte) slechts circa 1,5 % aan het aanbod van tuincentra in de regio Holland Rijnland wordt toegevoegd. In fase 2, na verwachting pas na circa 5 jaar, komt daar dan 1.500 m² bruto vloeroppervlak, zijnde 1.200 m² netto verkoopvloeroppervlak bij, zodat een totaal netto verkoopvloeroppervlak van circa 2.010 m² ontstaat. Belangrijk hierbij te vermelden is dat dit nieuwe tuincentrum de functie van tuincentrum Van der Meer in Oude Wetering (met ongeveer een gelijk netto verkoopvloeroppervlak als fase 1) op termijn zal vervangen.
 
Ad 3) Tot slot is in het winkelinitiatief zelf nadrukkelijk gekozen voor een innovatief concept waarbij productie en verkoop in elkaars nabijheid komen te liggen. Er wordt ingezet op het aanbieden van lokale producten. Het tuincentrum kent een ‘duurzame’ en ‘natuurlijke’ component. Hierbij wordt direct aangehaakt op enerzijds de specifieke ligging in het glastuinbouwgebied en anderzijds op de huidige trends van het kopen van streekproducten en het willen beleven van een bepaald winkelconcept. Dit gespecialiseerde groencentrum zal zich richten op een speciale doelgroep in de markt, naast de lokale consumenten is er een kleine duurzaam en groen georiënteerde regionale klantengroep. Op alle bovengenoemde vlakken liggen er veel mogelijkheden voor het nieuwe groencentrum. Uiteindelijk zijn de winkelstructuur en de consument gebaat bij innovatie. Continu is een winkelstructuur zich aan het vernieuwen om in te spelen op de veranderende wensen van de consument. Het kleine en gespecialiseerde groencentrum zal een uitstekende aanvulling zijn voor de grootschalige aanbodstructuur in de tuincentrumsector in de regio Holland Rijnland.
 
Afgelopen jaren nemen vormen van stadslandbouw in populariteit toe. Hoewel veelvuldig in vorm bieden al deze vormen van landbouw eindgebruikers inzicht en waar mogelijk een actieve rol in het productieproces. Daarmee wordt voorzien in de groeiende behoefte aan eerlijke en transparante producten. Met de pluktuin haakt het initiatief goed aan op deze actuele groene trend in de maatschappij (local for local [1]). De manier waarop het beoogde tuincentrum omgaat met deze actualiteit is, zeker vergeleken met tuincentra in de directe omgeving, uniek en onderscheidend. Door deze pluktuinen wordt een nieuwe, thans in de directe omgeving onderbelichte, doelgroep bediend. Gelet op de groeiende vraag en het aanboren van nieuwe doelgroepen wordt de uitbreidingsvraag (circa 1.200 m² netto verkoopvloeroppervlak in fase 2, exclusief ruimte voor parkeren, infrastructuur en expeditie) voldoende aanwezig geacht.
 
Trede 2
Omdat in het bestaand stads- en dorpsgebied geen passende locatie van deze omvang beschikbaar is (circa 6.100 m² inclusief ruimte voor parkeerplaatsen en de ontsluiting) en de bestaande bedrijventerreinen ook al volgebouwd zijn, is gekozen voor voorliggend plangebied. Het plangebied betreft een restkavel in een glastuinbouwgebied. Deze locatie is door de provincie aangewezen als stedelijke randzone tussen het Veenderveld en het glastuinbouwgebied. Daarnaast heeft de gemeente, vanuit de wens van provincie en gemeente om te komen tot een economisch sterk glastuinbouwgebied, de mogelijkheid gegeven om restkavels te benutten voor aan glastuinbouw gelieerde bedrijvigheid. Voorliggend initiatief voorziet gezien het unieke winkelconcept in dergelijke bedrijvigheid en versterkt daarmee het bestaande glastuinbouwgebied. Op de beoogde locatie aan het Hazenpad staan bovendien al diverse opstallen die (her)gebruikt zullen gaan worden voor het tuincentrum.
 
Verder is de bereikbaarheid van het plangebied goed. De totale voertuiggeneratie als gevolg van de beoogde ontwikkeling bedraagt circa 380 motorvoertuigen per etmaal (zie toelichting paragraaf 4.4.1 voor de achterliggende berekening). Dit aantal is zodanig kleinschalig dat dit niet tot knelpunten op het onderliggende wegennet zal leiden. De huidige verkeersintensiteit op de Geestweg bedraagt 200 (peiljaar 2013). Gelet op de kenmerken van de weg en het snelheidsregime bestaat de capaciteit van de Geestweg uit circa 3.000 motorvoertuigen per etmaal. De verhoging van het bestaande aantal voertuigbewegingen is mogelijk. Een aanzienlijk deel van de extra voertuigbewegingen zullen via het Veenderveld worden afgewikkeld, het overige gedeelte via de Floraweg. De initiatiefnemer stuurt middels borden en bewegwijzering nadrukkelijk op een afwikkeling via het Veenderveld.
 

[1]
Ter plaatse worden producten uit de directe omgeving verkocht (local for local). Het direct bij elkaar brengen van verkoop en productie biedt, in een tijd waarin het lokale sentiment groeit, kansen voor zowel het tuincentrum als de tuinder. Bijkomend voordeel is dat hiermee de identiteit van Roelofarendsveen als tuindersgebied wordt versterkt. Eveneens ontstaat de mogelijkheid om de kennis over en waardering voor de tuinbouw bij de regionale consumenten te vergroten. Dit verkleint de afstand tussen het groene platteland en de stad.
3.2 Provinciaal beleid
3.2.1 Algemeen
Provincie Zuid-Holland heeft voor haar ruimtelijke visie de Visie Ruimte en Mobiliteit, de Verordening Ruimte 2014 en het Programma Ruimte vastgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte. De verplichtingen voor ruimtelijke plannen van de provincie of lagere overheden zijn opgenomen in de Verordening ruimte.

3.2.2 Visie Ruimte en Mobiliteit
De Provinciale Staten van provincie Zuid-Holland hebben op 9 juli 2014 de Visie Ruimte en Mobiliteit vastgesteld. In de VRM signaleert de provincie de structurele veranderingen in samenleving, economie en milieu. De voorspelbaarheid van nieuwe ontwikkelingen vermindert, demografische ontwikkelingen verschillen en de regionale economie internationaliseert en is kwetsbaar voor externe schokken. Tegelijkertijd gaan technologische innovaties snel en kunnen oplossingen in beeld brengen die nu nog onhaalbaar lijken. Deze tijd vraagt om maatwerk, flexibiliteit en aanpassingsvermogen. De economische, technologische en demografische ontwikkelingen werken door in de wijze waarop mensen en bedrijven de ruimte en het mobiliteitsnetwerk gebruiken. De provincie wil aansluiten op de bestaande en toekomstige dynamiek door waar mogelijk flexibiliteit in regelgeving te bieden. De Visie Ruimte en Mobiliteit is opgesteld vanuit de gedachte dat regels en kaders van de overheid nodig blijven, maar niet nodeloos mogen knellen.
 
De Visie Ruimte en Mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld, maar wel een perspectief voor de gewenste ontwikkeling van Zuid-Holland als geheel. De gewenste ontwikkeling is verwoord in vier rode draden:
  1. beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  2. vergroten van de agglomeratiekracht;
  3. verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  4. bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.
Vanuit het besef dat stad en land één leefomgeving vormen met elkaar aanvullende kwaliteiten, kent deze Visie Ruimte en Mobiliteit een indeling in functionele hoofdstukken. Het hoofdstuk 'Mobiliteit en bebouwde ruimte' geeft uitwerking aan de eerste en tweede rode draad. Het verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit (derde rode draad) komt hoofdzakelijk tot uiting in het hoofdstuk 'Kwaliteit van landschap, groen en erfgoed’ en het bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving hoofdzakelijk bij ‘Water, bodem en energie’. Onder planspecifiek wordt voor voorliggende ontwikkeling nader ingegaan op de hoofdstukken.
  
Planspecifiek
Aan de hand van voorgaande hoofdstukindeling wordt hiernavolgend de relatie tussen beoogde ontwikkeling en de VRM beschreven.
 
Mobiliteit en bebouwde ruimte
Om de bebouwde ruimte beter te laten benutten heeft de provincie het bestaand stads- en dorpsgebied en de linten in het buitengebied aangegeven en gesteld dat, in beginsel, hierbinnen de verstedelijking dient plaats te vinden. Hiernavolgende afbeelding toont een uitsnede uit de VRM. Het plangebied is grotendeels in de stads- of dorpsrand gesitueerd tussen het bestaand dorpsgebied en het glastuinbouwgebied. Juist op deze overgangslocatie is het tuincentrum een geschikte invulling. Tevens draagt de verplaatsing van het tuincentrum bij door het vrijkomen van de huidige locatie welke zich in het bestaand stads- en dorpsgebied bevindt. Deze locatie kan vervolgens met een stedelijkere functie worden ingevuld. Daarmee past het planvoornemen binnen het provinciale voornemen de bebouwde ruimte beter te laten benutten.
 
Uitsnede visiekaart VRM (plangebied wit omlijnd, huidige locatie rood omlijnd)
 
Zuid-Holland kent onder de noemer greenports een aantal (glas)tuinbouwconcentratiegebieden die zich kenmerken door hun clusterwerking en de primaire productie en teelt van tuinbouwgewassen. De greenports vormen samen met het haven-industrieel complex het fundament van de Zuid-Hollandse economie. Evenals het havencomplex bevinden de greenports zich in een transitie. De provincie wil de greenports in Zuid-Holland waar mogelijk versterken en de transitie versnellen.
 
Uitsnede VRM - Greenports
 
Vanuit de wens het glastuinbouwgebied verder te optimaliseren heeft de provincie in het voortraject van bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' ingestemd met de wijzigingsbevoegdheid zoals verwoord in artikel 3.7.2. van dat bestemmingsplan. Voorliggend initiatief heeft betrekking op een restkavel en kan als vervolgfunctie worden beschouwd. Daarmee is het in lijn met de provinciale doelstellingen omtrent het glastuinbouwgebied. Voorts wordt vanuit de Visie Ruimte en Mobiliteit een dooradering van het glastuinbouwgebied met water en recreatieve routes gewenst. Dit sluit nauw aan bij de gemeentelijke doelstellingen voor plattelandstoerisme en dergelijke. Zoals omschreven in toelichting hoofdstuk 2 worden ook recreanten bediend. Een kleinschalige koffie- en theeschenkerij in combinatie met ligplaatsen voor passanten en klanten bieden nieuwe kansen voor de (water)recreatie.
 
Buiten de centra van steden, dorpen en wijken wordt alleen ruimte geboden aan enkele specifieke branches die vanwege aard of omvang van de goederen niet goed inpasbaar zijn in de centra zelf. Dit zijn de perifere branches die in het Programma ruimte nader worden omschreven.
 
3.2.2.1 Ontwerp herziening VRM
De Greenport Aalsmeer ligt deels op Zuid-Hollands en deels op Noord-Hollands grondgebied. In Zuid-Holland gaat het om de gemeenten Kaag en Braassem en Nieuwkoop. De Stuurgroep Greenport Aalsmeer heeft op 12 februari 2015 ingestemd met een Ruimtelijke Visie die is gericht op de ruimtelijke ontwikkeling van de glastuinbouw-productiebedrijven in de Greenport Aalsmeer van 2015 tot 2025. Zie toelichting paragraaf 3.4.2.
 
Het doel van deze Visie is de productiesector als belangrijke schakel in de keten sterk te houden en planologische duidelijkheid te geven over de toekomst van de verschillende glastuinbouwgebieden binnen deze Greenport. De Stuurgroep Greenport Aalsmeer heeft aan de colleges van Gedeputeerde Staten en de colleges van de betrokken provincies en gemeenten gevraagd de uitgangspunten en ruimtelijke consequenties van de Ruimtelijke Visie Greenport Aalsmeer te verankeren in hun ruimtelijke en economische beleid. Met de partiële herziening worden deze ruimtelijke consequenties opgenomen in het ruimtelijk beleid van de Provincie Zuid-Holland.
 
Uit de visie en de hierin opgenomen gebiedsindeling blijkt dat de glastuinbouwgebieden in Kaag en Braassem behoren tot de kleinschalige glastuinbouwgebieden die met name gericht zijn op specialistische teelten en nicheproducten. Deze gebieden behouden toekomst als kleinschalig glastuinbouwgebied. Sommige gebieden zullen in enige mate geherstructureerd moeten worden om toekomstbestendig te blijven. De herstructurering van gebieden zal in de op te stellen uitvoeringsagenda van de Greenport Aalsmeer worden uitgewerkt. Voor de Visie ruimte en mobiliteit heeft dit echter geen consequenties omdat dit valt onder het reeds in het Programma ruimte opgenomen operationele doel ' 'modernisering en intensivering van het bestaande teeltareaal'.
 
De voorgenomen ontwikkeling van de 'restkavel' aan het Hazenpad past binnen de herstructureringsgedachte waarbij voor minder courante teeltgronden een passende functie wordt gevonden die het gebied in zijn geheel versterkt en geen afbreuk doet aan de bestaande en toekomstige bedrijvigheid.
 
3.2.3 Programma Ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook het Programma Ruimte vastgesteld. Dit Programma kent, net als de Visie Ruimte en Mobiliteit, de status van structuurvisie. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid. De vier rode draden die beschreven zijn in de Visie Ruimte en Mobiliteit en die richting geven aan de gewenste ontwikkeling en het handelen van de provincie, komen ook terug in het Programma Ruimte.
 
Dit programma biedt daarom ook zoveel mogelijk de ruimte om kansen, vernieuwende ideeën en plannen uit de samenleving, gezamenlijk door te vertalen naar concrete handelingsperspectieven. Door bijvoorbeeld het proces van gebiedsgerichte verkenningen, kennisontwikkeling, strategisch onderzoek en beleidsinformatie op onderdelen meer in samenwerking met partners in de regio te organiseren, schept de provincie belangrijke voorwaarden voor het (laten) ontstaan van nieuwe vitale coalities van partijen en initiatieven uit de samenleving aan de voorkant van ontwikkelingen gefaciliteerd worden. De verschillende activiteiten zijn inzichtelijk gemaakt in de Actieagenda ruimte.
 
Het Programma Ruimte beschrijft de operationele doelen en de realisatiemix om deze doelen te (doen) bereiken. Ook wordt ingegaan op de rolverdeling en afspraken tussen gemeenten, regio’s en provincie. De realisatiemix uit het Programma Ruimte bestaat uit juridische, financiële en bestuurlijke instrumenten en nader uit te werken beleid. In de praktijk worden deze vrijwel altijd gecombineerd ingezet.
 
Planspecifiek
Voorliggend planvoornemen maakt onderdeel uit van één van de in het Programma Ruimte beschreven projecten. De provincie laat de afstemming voor het detailhandelsbeleid aan de regio of de gemeente over. Zoals gemotiveerd in toelichting paragraaf 3.2.4 is het voorliggende initiatief voldoende afgestemd. De opgave kent geen verder raakvlak met het Programma Ruimte. Daarmee vormt dit provinciale programma geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van voorliggend planvoornemen.
 
3.2.4 Verordening ruimte
Tegelijk met de Visie Ruimte en Mobiliteit (VRM) hebben Provinciale Staten van Zuid-Holland ook de Verordening Ruimte 2014 vastgesteld. Provinciale Staten hebben de Verordening ruimte 2014 op 16 december 2015 op onderdelen gewijzigd. Deze wijzigingen zijn op 4 februari 2016 in werking getreden. In de verordening stelt de provincie regels aan ruimtelijke ontwikkelingen. De Verordening Ruimte draagt bij aan het realiseren van de provinciaal ruimtelijke beleid zoals dat benoemd zijn in de VRM. De verordening omvat in aanvulling op de Visie Ruimte en Mobiliteit toetsbare criteria waaraan planvorming moet voldoen.
 
Planspecifiek
In de VRM is het plangebied aangewezen als stads- of dorpsrand tussen het bestaand dorpsgebied en het glastuinbouwgebied. Een van de ijkpunten van de stads- of dorpsrandzone is de kwaliteit in de overlap ('contact'). Het VRM duidt op een geleidelijke overgang tussen bebouwd gebied en achterliggend landschap waar stedelijke en landelijke programma's in elkaar over vloeien. Voorbeelden zijn recreatiegebieden, sportvelden en volktuincomplexen. Er wordt een geïntegreerde ontwikkeling beoogd van woon-, werk, productie- en vrijetijdslandschappen die zoveel mogelijk aansluiten bij de ruimtelijke kwaliteiten van het omringende landschap. Onderhavig plan beoogd deze 'contacterende' functie tussen bestaand dorpsgebied en glastuinbouw in te vullen.
 
Initiatiefnemer gebruikt een deel van de gronden in het plangebied zelf voor de productie van bloemen en dergelijke. Waar mogelijk zal hij allianties aangaan met de omliggende bedrijven en zodoende het aanbod uit de omgeving koppelen aan de vraag uit de omgeving. Daarnaast versterkt het tuincentrum de identiteit en adressering van het plangebied. Om aan te tonen dat er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van de omvang en de bruikbaarheid van het omliggende glastuinbouwgebied heeft de Stichting Stibos Advies onderzoek gedaan. Dit onderzoek is als bijlage bij de voorliggende toelichting opgenomen. In het onderzoek wordt geconcludeerd dat, kijkend naar alle drie de fasen zoals benoemd in toelichting paragraaf 2.2, het plangebied onvoldoende toekomstperspectief heeft voor duurzame volwaardige glastuinbouw. Ook het Platform Tuinbouw Veenstreek en LTO Noord zijn deze mening toegedaan en hebben dit schriftelijk kenbaar gemaakt bij het college van de gemeente Kaag en Braassem (eveneens opgenomen als bijlage). Het Stibos sluit haar advies af met het verzoek medewerking te verlenen aan de voorliggende ontwikkeling. Onderdeel van de wijzigingen van de Verordening Ruimte 2014 die ingegaan zijn per 4 februari 2016 is dat het plangebied buiten de aanduiding 'glastuinbouwgebied' op de kaart Teeltgebieden' is komen te liggen en zodoende niet meer getoetst hoeft te worden aan de betreffende regels.
 
Detailhandel
Voorliggend plan maakt detailhandel mogelijk. Het tuincentrumconcept wordt in drie fasen ontwikkeld. De eerste fase vanaf 2016 betreft een kleinschalig pand van circa 310 m² bruto vloeroppervlak (nr. 5 op schets in toelichting paragraaf 2.2), een ruimte voor de interne werkprocessen (nr. 4 op schets), circa 160 m² bruto vloeroppervlak aan buitenpresentatie (nr. 2 op schets) met daarnaast een kleine koepelkas van circa 245 m² (nr. 1 op schets). Deze 1e fase van circa 1.010 m² bruto vloeroppervlak wordt, naar schatting, na enkele jaren geleidelijk gevolgd door een 2e fase, waarbij een nieuwe kas wordt gebouwd van circa 1.500 m² bruto vloeroppervlak (nr. 3 op schets). Deze groei naar een grotere kas hangt af van zaken als de lokale naamsbekendheid en de omzetontwikkeling. In totaal is er dan 2.510 m² bruto vloeroppervlak. Er wordt voor fase 2 o.a. gedacht aan een ‘pluktuin’ (voor het zelf plukken van fruit en bloemen), een theeschenkerij (hiervoor is contact met een organisatie van gehandicapten), een kleinschalige kinderboerderij en, zoals voorgaand genoemd, een grotere verkoopkas.
 
In de Verordening Ruimte is in artikel 2.1.4 lid 3 sub e bepaald dat een tuincentrum buiten een bestaande winkelconcentratie een minimum omvang van 1.000 m² bruto vloeroppervlak moet hebben omdat kleinere vestigingen prima in een centra ondergebracht kunnen worden. Met de gefaseerde ontwikkeling wordt al vanaf fase 1 met circa 1.010 m² bruto vloeroppervlak aan deze randvoorwaarde voldaan.
 
In artikel 2.1.4 lid 4 is bepaald dat een bestemmingsplan meer dan 1.000 m² bruto vloeroppervlak aan detailhandel mogelijk kan maken indien is aangetoond dat het woon- en leefklimaat niet onevenredig wordt aangetast en geen onaanvaardbare leegstand ontstaat. Mede met het oog hierop is advies noodzakelijk van het Regionaal Economisch Overleg (REO) en is een distributieplanologisch onderzoek vereist. Het distributieplanologisch onderzoek is opgesteld door Adviesburo Kardol (zie bijlage). Het onderzoek is voorgelegd aan het REO en akkoord bevonden. Dit akkoord is op 1 juni 2015 schriftelijk aan de gemeente Kaag en Braassem bevestigd (REO advies 1 juni 2015, kenmerk UIT-15-08844).
 
De ondernemer heeft als basis de bewoners van de omliggende dorpen als beoogde primaire doelgroep. (Sub)regionale aspiraties zijn in eerste instantie beperkt, vooral vanwege de beoogde kleinschalige winkelunit in de eerste fase (circa. 810 m² winkelvloeroppervlak). Maar toch wordt rekening gehouden met regionale klanten. Met een grotere winkelunit zal dit tuincentrum meer klanten uit een wijdere regio gaan trekken. Met de bereikbaarheid en parkeervoorziening is het mogelijk om dit te realiseren. Het is echter geen concept met een zeer grote aantrekkingskracht qua aantallen, aangezien het een niche markt betreft. De ruimtelijke situatie ter plaatse heeft in de maximale vorm een goede omvang voor de plannen.
 
Uit het distributieplanologisch onderzoek blijkt ten eerste dat 'er sprake is van een distributieve onderverzorging in de tuincentra-branche. Ten tweede is er de geringe impact qua aantal vierkante meters dat wordt toegevoegd in de branche tuincentra en ten derde het bijzondere winkelconcept dat hier wordt ontwikkeld. Distributief gezien zijn er dan ook geen belemmeringen voor de toevoeging van een nieuw kleinschalig tuincentrum aan het Hazenpad in Roelofarendsveen. Het tweede aspect is de impact van een kleinschalige aanbieder. De effecten van deze toevoeging zullen nihil zijn, zeker gezien het feit dat er slechts 1,3 % aan het aanbod wordt toegevoegd in fase 1 en maximaal 3,2 % in fase 2. Er zullen zelfs geen waarneembare marktverschuivingen gaan optreden. Daarbij komt nog dat dit nieuwe tuincentrum de functie van het tuincentrum Van der Meer in het naastgelegen dorp op termijn zal gaan overnemen. Tot slot is er het winkelinitiatief zelf nadrukkelijk gekozen voor een innovatief concept waarbij productie en verkoop in elkaars nabijheid komen te liggen. Er wordt ingezet op het aanbieden van lokale producten. Dit groencentrum kent een ‘duurzame’ en ‘natuurlijke’ component. Hierbij wordt direct aangehaakt op enerzijds de specifieke ligging in het glastuinbouwgebied en anderzijds op de huidige trends van het kopen van streekproducten en het willen beleven van een bepaald winkelconcept. Dit gespecialiseerde groencentrum zal zich richten op een speciale doelgroep in de markt, naast de lokale consumenten is er een kleine duurzaam en groen georiënteerde regionale klantengroep. Op alle bovengenoemde vlakken liggen er veel mogelijkheden voor het nieuwe groencentrum. Uiteindelijk zijn de winkelstructuur en de consument gebaat bij innovatie...Het kleine en gespecialiseerde groencentrum zal een uitstekende aanvulling zijn voor de grootschalige aanbodstructuur in de tuincentrumsector in de regio Holland Rijnland.'
 
In het kader van een gewenste ruimtelijke kwaliteit worden in artikel 2.2.1 voorwaarden gesteld aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Eén van deze voorwaarden is dat de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de aard en schaal van het gebied en voldoet aan de richtpunten van de kwaliteitskaart. In de Visie Ruimte en Mobiliteit wordt gesteld dat glastuinbouwgebieden een uitstraling hebben van bedrijventerreinen. Ontwikkelingen dienen bij te dragen aan een moderne, grootschalige en functionele uitstraling. In het gebiedsprofiel worden aanvullende eisen gesteld. Dit gebiedsprofiel wordt in toelichting paragraaf 3.2.5 behandeld.
 
Kwaliteitskaart
Het voorliggende bestemmingsplan heeft betrekking op de verplaatsing en uitbreiding van een bestaand niet-agrarisch bedrijf naar het glastuinbouwgebied Geestweg - Floraweg. Een uitbreiding van meer dan 10 % van het bruto vloeroppervlak (in casu het geval) wordt beschouwd als aanpassen (artikel 2.2.1 lid 1) van de kwaliteitskaart, mits verplaatsing naar een bedrijventerrein geen reële mogelijkheid is gebleken. Detailhandel op bedrijventerreinen staat haaks op het provinciaal beleid en is dus geen reële mogelijkheid, voorts is een tuincentrum binnen het glastuinbouwgebied passend binnen de gemeentelijke beleidslijn omtrent glastuinbouwondersteunende functies binnen het glastuinbouwgebied Geestweg-Floraweg.
 
In artikel 2.2.1. staat over het volgende over aanpassen van de kwaliteitskaart: 'als de ruimtelijke ontwikkeling qua aard of schaal niet past binnen het gebied (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
  1. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
  2. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen zoals bedoeld in het derde lid;
Uit zowel toelichting paragraaf 2.2 als toelichting paragraaf 3.2.5 blijkt dat de ontwikkeling zorgvuldig in de omgeving kan worden ingebed. Daarmee is het plan passend binnen de bepalingen van de Verordening ruimte.
 
3.2.5 Gebiedsprofiel Hollandse Plassen
Het gebiedsprofiel staat tussen de kwaliteitskaart van de structuurvisie en bijvoorbeeld een beeldkwaliteitsplan van de gemeente. Begin 2012 vastgesteld door Gedeputeerde Staten vormt het gebiedsprofiel 'Hollandse Plassen' een handreiking om ruimtelijke kwaliteit mee te nemen in de ruimtelijke planvorming. Het profiel is een gezamenlijk vertrekpunt ten aanzien van de karakteristiek, de ruimtelijke kwaliteit en de ambitie voor dit specifieke gebied. Het profiel verbeeldt en beschrijft wat wordt verstaan onder ‘ruimtelijke kwaliteit’, welke elementen aan die kwaliteit ten grondslag liggen in relatie tot de kwaliteitskaart en hoe sturing gegeven kan worden aan behoud en ontwikkeling van ruimtelijke kwaliteit.
 
Planspecifiek
Het gebiedsprofiel is opgebouwd uit 13 elementen. De elementen welke betrekking hebben op het plangebied worden achtereenvolgens behandeld.
  
Uitsnede element veenweidelandschap (plangebied in rode cirkel)
 
Veenweidelandschap - droogmakerij als herkenbare eenheid
De droogmakerijen zijn ontstaan door drooglegging van natuurlijke meren en verveningen. Ze kennen een duidelijke begrenzing door een ringdijk, met in de teen van de dijk een ringsloot en aan de buitenzijde van de dijk een ringvaart of oude hoge oeverlanden. Droogmakerijen zijn het symbool van de Nederlandse strijd en overwinning op het water en zijn uniek in de wereld. Ze worden gekenmerkt door weidse panorama’s en markante hoogteverschillen tussen droogmakerij en omringend land. Bij ontwikkelingen in deze droogmakerijen wordt rekening gehouden met onder andere:
  • de droogmakerij blijft herkenbaar als een polderentiteit met een rationele opzet, begrensd door hooggelegen dijken;
  • openheid, maat, schaal, kavelrichting en structuur van de polder dienen herkenbaar aanwezig te blijven;
  • watergangen dienen waar mogelijk te worden voorzien van ecologisch interessante oevers om de biodiversiteit te verhogen.
Voorliggende ontwikkeling doet niets af aan de bestaande polderentiteit. De waterstructuur, bestaande uit de watergangen, duikers en bruggen wordt behouden. Zoals gemotiveerd in hoofdstuk 4 zal een deel van het bestaande perceel worden afgegraven in het kader van de waterbalans. Er wordt gebruik gemaakt van de bestaande ontsluiting. Van openheid is in het plangebied slechts zeer beperkt sprake. De openheid over de Wetering direct ten oosten van het plangebied blijft intact. Daarmee blijft de structuur van de polder geborgen.
 
Werkgebieden met karakter - glastuinbouwgebieden
In het Hollands Plassengebied bevinden zich grosso modo vijf soorten werkgebieden: bedrijventerreinen, kantoorgebieden, glastuinbouwgebieden en watergebonden bedrijven die gespecialiseerd zijn in botenbouw of overslag. Glastuinbouwgebieden worden geconcentreerd, zodat een efficiënte, duurzame inrichting mogelijk is en verspreid glas gesaneerd kan worden. Hierbij is het terugdringen van de uitstraling van licht 's nachts een belangrijk neveneffect. In het plangebied is de glastuinbouw vrij geconcentreerd. Grotere concentraties van glastuinbouw komen over als zelfstandige ruimtelijke entiteiten. Ze vormen vaak een sterk contract met de open polders. In het gebiedsprofiel Hollandse Plassen stelt de provincie de volgende ambities voor glastuinbouwgebieden:
  • ontwikkelingen in de glastuinbouw dragen bij aan een grootschalig, geconcentreerd, modern uiterlijk en functioneren. De ontwikkelingen zijn gericht op zoveel mogelijk meervoudig ruimtegebruik en collectieve voorzieningen en met aandacht voor aansluiting op bestaande landschappelijke structuren;
  • een dooradering van het gebied met water en recreatieve routes is gewenst;
  • het is gewenst het harde contrast tussen glas en omgeving (gras) te verminderen.
De planlocatie ligt aan de rand van het glastuinbouwgebied met het bedrijventerrein Veenderveld. De ambities die betrekking hebben op de grenzen en naastgelegen landschappelijke structuren zijn enkel van belang indien de naastgelegen structuren grasland omvatten. Dat is in casu niet het geval. Het perceel is nu niet in bedrijfsmatig in gebruik. Voorliggende ontwikkeling draagt derhalve bij aan een functioneel uiterlijk van het gebied. Doordat zich een tuincentrum vestigt op de planlocatie wordt ook functioneel bijgedragen aan de werking van het glastuinbouwgebied. Producent en (grote) afnemer komen immers samen. Voorts draagt het initiatief bij aan de dooradering van het gebied met water: het areaal water wordt vergroot. Doordat het tuincentrum ook kan gaan dienen als pleisterplaats ontstaan kansen voor recreatieve routes.
 
Daarmee is de ontwikkeling passend binnen het door de provincie opgestelde gebiedsprofiel en kan gesteld worden dat de ontwikkeling past binnen het provinciale landschap 'Hollandse plassen'.
3.3 Gemeentelijk beleid
3.3.1 Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie
De gemeenteraad van de gemeente Kaag en Braassem heeft op 12 december 2011 de Maatschappelijk Ruimtelijke Structuurvisie (MRSV) vastgesteld. De MRSV is de gemeentelijke visie op de maatschappelijke en ruimtelijke ontwikkeling in het jaar 2025.
 
De MRSV integreert het beleid vanuit verschillende beleidssectoren tot een logisch en samenhangend geheel. De MRSV biedt een beleidslijn op hoofdlijnen vanuit de gedachte dat de gemeente zich niet (meer) tot in detail met alles gaat bemoeien. Voor zaken en activiteiten waar de gemeente de komende jaren nog wel een duidelijke verantwoordelijkheid heeft of wil hebben, moet aanvullend beleid worden ontwikkeld. Voor dit aanvullende beleid geldt de MRSV als basis.
 
De MRSV is in lijn gebracht met de beleidsdoelen van het Rijk en de provincie. Zo zijn de ‘gebiedsprofielen’ van de provincie gebruikt als basis voor de ruimtelijke structuur. Op regionale schaal zijn de beleidsdoelen van Holland Rijnland in deze MRSV geïntegreerd. Ook is gekeken naar de verschillende beleidsdoelen van de voormalige gemeenten Alkemade en Jacobswoude. De gemeente maakt in de MSRV vijf strategische keuzes:
  1. geen nieuwe woningbouwplannen; wel afronding huidige projecten en versterken bestaande woonmilieus.
  2. delen verantwoordelijkheid; de gemeente neemt niet meer zelf initiatief, maar faciliteert.
  3. verschil tussen groei- en groenkernen; het behoud van voorzieningen is ondergeschikt aan de kwaliteit van (samen)leven. Bundelen van voorzieningen en woningaanbod enkel in de groeikernen. Dit versterkt de levensvatbaarheid van die voorzieningen.
  4. ruimtelijke kwaliteit staat voorop; economische ontwikkelingen worden gestimuleerd langs de hoofdverkeersaders en langs de intensievere recreatieve routes. Daarmee worden de waardevolle landschappen beschermd.
  5. ontwikkeling door beheer; de focus komt steeds meer te liggen op de ontwikkeling van kleinschalige herstructureringen binnen de bestaande woonomgeving.
Planspecifiek
In de structuurvisie is het plangebied aangewezen als glastuinbouwgebied Geestweg-Floraweg. Binnen dit gebied kan naast glastuinbouw ook tuinbouwgerelateerde bedrijvigheid ontwikkeld worden. Voorts sluit het initiatief aan bij de wens het voorzieningenaanbod in de groeikernen te versterken.
3.4 Overig
3.4.1 Visierapport Glastuinbouw
In het najaar van 2010 heeft Platform Tuinbouw Veenstreek het visierapport Glastuinbouw aan burgemeester en wethouders van gemeente Kaag en Braassem gepresenteerd. Dit visiedocument is tot stand gekomen in nauwe samenwerking met de glastuinbouwondernemers in het plangebied. De conclusies die in dit rapport worden getrokken worden ondersteund door: LTO Noord Glaskracht, Ondernemersvereniging Kaag en Braassem, Koninklijke Algemeene Vereeniging voor de Bloembollencultuur.
 
Toekomst
Hoewel de vier gemeentelijke glastuinbouwgebieden in basisstructuur (kavelstructuur, grondslag, infrastructuur) onderling van elkaar verschillen, onderscheiden zij zich allen door:
  • een grote diversiteit aan producten;
  • een goed ondernemers- en bedrijvenpotentieel;
  • een centrale ligging tussen de Greenports en veilingen;
  • onderdeel van de Greenport Aalsmeer;
  • kwaliteit en kennis, onder andere gebaseerd op een lange en diep in de lokale samenleving gewortelde glastuinbouwtraditie.
Deze combinatie van kenmerken maakt de gemeentelijke glastuinbouw uniek en onmisbaar voor groothandelaren, bloemisten en exporteurs. Buitenlandse kopers leggen steeds vaker het voorraadrisico terug in de keten; de kopers op de Nederlandse veilingen willen vaker, vlugger en verser beleverd worden. De nabijheid van een dynamische dagvoorraad, die bestaat uit een grote diversiteit aan producten, maakt het voor kopers mogelijk om aan de vraag van hun klanten te voldoen.
 
Flora- en Geestweg
Voor het gebied Geestweg en Floraweg heeft het Platform een aparte gebiedsvisie vastgesteld. In dit gebied bevinden zich voornamelijk tulpenbroeierijen en kleinschalige nichespelers, zoals kwekerijen van zomerbloemen. De bedrijven zijn kleinschalig van opzet en produceren hoogintensieve, koude teelten waarvoor in het algemeen veel specialistische kennis nodig is. De grondslag van het gebied leent zich uitstekend voor de bestaande teelten. Toekomstgerichte ondernemers in het gebied Flora- en Geestweg zien voor dit type bedrijven een goede toekomst weggelegd. Het gebied kenmerkt zich door de aanwezigheid van zeer veel sloten, een inefficiënte kavelstructuur, een moeilijke grondslag en een toenemend niet-tuinbouw-gerelateerd gebruik. Glastuinbouw blijft de economische drager van het gebied Flora- en Geestweg. De verwachting is dat de glastuinbouw zich in het gebied zelfstandig verder kan ontwikkelen mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan.
 
Vanuit de wens glastuinbouw als economische drager te behouden, wordt gepleit voor een model waarin ondersteunende functies (tuinbouwgerelateerd en groen) op onrendabele of aan de rand van het gebied worden toegestaan. Hiermee kan de economische bedrijvigheid, en daarmee de dynamiek, leefbaarheid en de aantrekkelijkheid van het gebied, worden vergroot.
 
Planspecifiek
Het tuincentrum is een glastuinbouwondersteunende functie aan de rand van het glastuinbouwgebied, op een onrendabele kavel (zie bijlage: advies Stibos). Daarmee is het plan in lijn met het visierapport.
 
3.4.2 Ruimtelijke visie Greenport Aalsmeer
Het plangebied is gelegen binnen het gebied waarvoor de ruimtelijke visie Greenport Aalsmeer is opgesteld. In deze visie wordt aangegeven op welke wijze de teeltsector zijn economische vitaliteit kan behouden. hierbij is ook planologische duidelijkheid gegeven welke van belang is voor investeringsbeslissingen. Binnen de Ruimtelijke visie is het plangebied aangewezen als bestaand kleinschalig (glas)-tuinbouwgebied.
 
Geestweg en Floraweg is een goed voorbeeld hoe de combinatie tussen een logistieke functie en teeltfunctie vormgegeven kan worden. In dit geval is er sprake van eigen teelt en plaatselijke teelt en wordt deze meteen verhandeld. Doordat het plaatsvindt op een restperceel naast een bedrijventerrein leent de locatie zich er ook goed voor.

4 Omgevingsaspecten 
4.1 Milieueffectrapportage
De milieueffectrapportage (m.e.r.) is een hulpmiddel om bij diverse procedures het milieubelang een volwaardige plaats in de besluitvorming te geven. Een m.e.r. is verplicht bij de voorbereiding van plannen en besluiten van de overheid over initiatieven en activiteiten van publieke en private partijen die belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De m.e.r. is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Naast de Wet milieubeheer is het Besluit m.e.r. belangrijk om te kunnen bepalen of bij de voorbereiding van een plan of een besluit de m.e.r.-procedure moet worden doorlopen. Bij toetsing aan het Besluit m.e.r. zijn er vier mogelijkheden:
  1. het plan of besluit is direct m.e.r.-plichtig;
  2. het plan of besluit bevat activiteiten uit kolom 1 van onderdeel D, en ligt boven de (indicatieve) drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D. Het besluit moet eerst worden beoordeeld om na te gaan of er sprake is van m.e.r.-plicht: het besluit is dan m.e.r.-beoordelingsplichtig. Voor een plan in kolom 3 ‘plannen’ geldt geen m.e.r-beoordelingsplicht, maar direct een (plan-)m.e.r.-plicht;
  3. het plan of besluit bevat wel de activiteiten uit kolom 1, maar ligt beneden de drempelwaarden, zoals beschreven in kolom 2 ‘gevallen’, van onderdeel D: er dient in overleg met de aanvrager van het bijbehorende plan of besluit beoordeeld te worden of er aanleiding is voor het uitvoeren van een m.e.r.-beoordeling (als sprake is van een besluit) of het direct uitvoeren van een m.e.r. (als sprake is van een plan). Deze keuze wordt uiteindelijk in het bijbehorende plan of besluit gemotiveerd;
  4. de activiteit(en) of het betreffende plan en/of besluit worden niet genoemd in het Besluit m.e.r.: er geldt geen m.e.r.-(beoordelings)plicht.
Planspecifiek
Uit toetsing aan het Besluit m.e.r. volgt dat het besluit tot vaststelling van voorliggende bestemmingsplan valt onder mogelijkheid c. Het besluit bevat namelijk wel een activiteit uit kolom 1 (namelijk de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen.| D 11.2), maar er wordt niet voldaan aan de gegeven drempelwaarde van 100 of meer hectare. Omdat het in onderhavig plan gaat om minder dan 0,5% van de drempelwaarde kan afgezien worden van een m.e.r.-beoordeling en kan worden volstaan met een vormvrije m.e.r. beoordeling. Deze vormvrije m.e.r.-beoordeling kan tot twee conclusies leiden:
  1. belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten: er is geen m.e.r.(-beoordeling) noodzakelijk;
  2. belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn niet uitgesloten: er moet toch een m.e.r.-beoor­de­ling plaatsvinden of er kan direct worden gekozen voor m.e.r.
De hiernavolgende paragraven vormen de vormvrij m.e.r.-beoordeling. Daarin worden geen belangrijke nadelige milieugevolgen gesignaleerd. Deze gevolgen kunnen derhalve worden uitgesloten. Daarmee is geen nadere m.e.r.-beoordeling noodzakelijk.
4.2 Milieu
4.2.1 Bodem
In het kader van een functiewijziging dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.
 
Planspecifiek
Het planvoornemen maakt een tuincentrum op de locatie mogelijk. Als gevolg van dit planvoornemen wijzigen het bodemregime en de eisen gesteld aan de bodem niet. Nader onderzoek is niet noodzakelijk.
 
4.2.2 Luchtkwaliteit
In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de ‘Wet luchtkwaliteit’. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
 
Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in een de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate bijdragen’ (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 % bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof (PM10)en stikstofdioxide (NO2) (1,2 µg/m³) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 % bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 woningen of een kantoor van minder dan 100.000 m² bruto vloeroppervlak niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
 
Vanaf 1 januari 2015 geldt er ook een grenswaarde voor een kleinere fractie van fijn stof namelijk PM2,5. De grenswaarde voor PM2,5 bedraagt 25 μg/m³. Gezien het grote verschil tussen de grenswaarde en de achtergrondconcentratie zullen overschrijdingen van deze grenswaarde niet vaak voorkomen. Het blijkt dat als de grenswaarde voor PM10 niet wordt overschreden, er geen overschrijding van de grenswaarde voor PM2,5 zal zijn.
 
Een belangrijk onderdeel voor de verbetering van de luchtkwaliteit is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Binnen dit NSL, dat sinds 1 augustus 2009 in werking is, werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren.
 
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.
 
Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 m aan weerszijden van rijkswegen en 50 m langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.
 
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
 
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet bekeken worden of het plan de luchtkwaliteit ‘niet in betekenende mate’ verslechtert. Indien het plan wel ‘in betekenende mate’ bijdraagt aan verslechtering van de luchtkwaliteit, is het van belang om te toetsen of de grenswaarden niet overschreden worden. Indien geen overschrijding van de grenswaarden plaatsvindt, kan het plan alsnog gerealiseerd worden.
 
Planspecifiek
In onderhavig geval is er geen sprake van een gevoelige bestemming. Toetsing van de hoeveelheid voertuigbewegingen (zie voor de berekening van het aantal voertuigbewegingen toelichting paragraaf 4.4.1) in de NIBM-tool (versie 30 maart 2015) toont aan dat het project 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de luchtkwaliteit. Het aspect luchtkwaliteit vormt derhalve geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig plan. 
Uitsnede NIBM tool
4.2.3 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):
  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    • verzorgingstehuizen;
    • psychiatrische inrichtingen;
    • medisch centra;
    • poliklinieken;
    • medische kleuterdagverblijven.
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
 
Planspecifiek
De beoogde ontwikkeling is geen geluidsgevoelige functie. Voorts wordt voldaan aan de minimale zonering voor categorie 2 bedrijven tot omliggende woningen. Daarmee wordt geen geluidsoverlast van het tuincentrum verwacht. Het voldoen aan de richtafstand is echter nog geen garantie dat sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de omliggende woningen. Daarom is akoestisch onderzocht welke geluidbelasting ontstaat op de omgeving van een nieuw in te richten tuincentrum aan het Hazenpad 1 te Roelofarendsveen.
 
De activiteiten bij de inrichting omvatten (fase 1 en 2):
  • Handel in bloemen en planten;
  • Rijbewegingen van leveranciers en klanten;
  • Laden/ lossen van producten.
In onderhavig akoestisch onderzoek is onderzocht of aan de eisen uit de VNG-brochure kan worden voldaan. Daartoe worden de activiteiten gemodelleerd en de geluidbelasting op de omgeving berekend en getoetst aan de richtwaarde van 50 dB(A) voor woongebieden. Ook wordt getoetst aan de grenswaarden voor het Activiteitenbesluit, waaronder het tuincentrum valt.
 
Het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT ten gevolge van alle activiteiten bij het bedrijf bedraagt in de immissiepunten 1-7 bij de woningen hooguit 33 dB(A) overdag en 31 dB(A) in de avond. Daarmee worden de grenswaarden niet overschreden.
 
De maximale geluidniveaus LAmax ten gevolge van de pieken van de voertuigen (remmen/optrekken/portieren/laden&lossen) bedragen in de immissiepunten bij de woningen hooguit 68 dB(A) overdag en 55 dB(A) in de avond. Daarmee worden de grenswaarden (ook uit het Activiteitenbesluit) niet overschreden.
 
Bij het tuincentrum is geen sprake van (eigen) dominante geluidbronnen met een onnodig hoge geluidemissie. Geluidbeperkende voorzieningen zijn niet noodzakelijk om aan de eisen te voldoen. Meer afscherming kan alleen zinvol zijn ten westen van route I (vrachtwagen), maar is gezien de voorziene geluidbelasting en het beperkt aantal activiteiten vooralsnog niet noodzakelijk.
 
De geluidbelasting op de woningen langs de openbare weg ligt op hooguit 41 dB(A) etmaalwaarde en daarmee ruimschoots onder de grenswaarde van 50 dB(A).
 
Hiermee vormt het aspect milieuzonering geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de voorgenomen ontwikkeling.
 
4.2.4 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
 
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.
 
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.
 
Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:
  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
Planspecifiek
In de directe omgeving van het plangebied zijn glastuinbouwcomplexen en (bedrijfs)woningen aanwezig. Beoordeeld dient te worden of de bedrijfsvoering van het tuincentrum een goed woon- en leefklimaat bij de nabijgelegen woningen bedreigt. Het tuincentrum is aangewezen als categorie 2 in de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Gelet op het gemengde karakter van het gebied is een milieuzonering van 10 m toereikend. De afstand tussen het beoogde tuincentrum en de omliggende woningen bedraagt:
  • voor de woning Hazenpad 1: 10 m;
  • voor de woning Hazenpad 3: 10 m;
  • voor de woning Geestweg 1: 30 m.
Ter hoogte van alle woningen (hoofdgebouwen) wordt voldaan aan de gewenste zonering. Wel grenst het plangebied op 0 m van de bijbehorende bouwwerken van Hazenpad 1. Deze bijbehorende bouwwerken worden niet gebruikt voor verblijfsruimten zoals slaapkamers, woonkamer of eetkamer. De bijbehorende bouwwerken worden gebruikt als schuur, werkruimte en opslag. Deze functies zijn niet gevoelig en zijn derhalve te combineren met het tuincentrum. Zoals opgenomen in paragraaf 4.2.3 is een zonering alleen niet voldoende. Het woon- en leefklimaat bij de omliggende woningen wordt mede middels het Activiteitenbesluit beschermd. In het kader van het Activiteitenbesluit is het tuincentrum, naar verwachting, een type B bedrijf. Er zal daarom een melding worden ingediend.
 
4.2.5 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
  • risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
  • vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
 
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, en kinderopvang- en dagverblijven, en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
 
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
 
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
 
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
 
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
 
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 m vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast, en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
 
Planspecifiek
Voor de beoordeling of in de omgeving van het plangebied risicovolle inrichtingen en/of transportroutes gevaarlijke stoffen aanwezig zijn is de risicokaart geraadpleegd. Uit de risicokaart blijkt dat er geen Bevi-inrichtingen of buisleidingen aanwezig zijn in of nabij het plangebied.
 
Dobbe transport 
Het plangebied is op circa 400 m van de inrichtingsgrens van Dobbe transport gelegen. Sinds de aanpassing van de bedrijfsvoering en de manier van opslaan van gevaarlijke stoffen in 2013 valt dit bedrijf niet meer onder het Bevi. De zone waarbinnen een verantwoording voor het groepsrisico moet worden opgesteld is gesteld op 30 m vanaf de inrichtingsgrens. Daarmee behoeft geen verder onderzoek uitgevoerd te worden naar de invloed van dit bedrijf op het groepsrisico ter hoogte van het plangebied.
 
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg
De locatie ligt op circa 500 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is de planlocatie in het effectgebied (1% letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Geestweg en Floraweg', 'Sotaweg 134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de Omgevingsdienst risicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. Het plan om een kleinschalig tuincentrum te realiseren heeft beperkte invloed op de hoogte van het GR. Gelet op de waarde van het GR in het plangebied (< 0,01 x OW) is een minimale stijging van de oriëntatiewaarde verantwoord.
4.3 Waterhuishouding
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
 
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
 
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21e eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21e eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers.
 
Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010 - 2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
 
Keur en Uitvoeringsregels
Per 1 juli 2015 treedt de nieuwe Keur in werking. De ‘Keur en uitvoeringsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
  • waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
  • watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
  • andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de uitvoeringsregels die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
 
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
 
Planspecifiek
Het plangebied is, zonder de noordelijke watergang en de ruimte voor toekomstige waterberging circa 7.950 m² groot, maar slechts maximaal circa 6.100 m² zal gebruikt kunnen worden ten behoeve van bebouwing en verharding voor het tuincentrum. Voorliggend plan gaat uit van een tuincentrum, inclusief ruimte voor parkeren en manoeuvreren, van circa 5.000 m². In de bestaande situatie is reeds een kleine 1.400 m² verhard. Dit is een verhardingtoename van circa 3.600 m². Bij een verhardingstoename van meer dan 500 m² dient 15 % van de totale verhardingstoename gecompenseerd te worden in de vorm van open water. In casu betreft dit 3.600 x 0,15 = 540 m². Voorts zal een nieuwe verbinding tussen de Geestweg en het perceel moeten worden gerealiseerd. Hiertoe heeft de initiatiefnemer reeds een vergunning van het Hoogheemraadschap van Rijnland (vergunningsnummer V59577). Hierin is een dam van 8,0 m met een duiker vergund. In ruil voor deze dam is een watercompensatie van 104 m² afgesproken. De totale watercompensatie bedraagt daarmee circa 650 m².
 
Omwille bedrijfsmatige redenen wordt deze compensatie gerealiseerd door de verbreding van de noordelijk gelegen watergang. Daarmee wordt een deel van de gronden in fase 3 vergegraven. Dit biedt gelijktijdig de mogelijkheid de watergang deels (niet over de volle breedte) aan te wenden ten behoeve de verkoop, te denken valt aan diverse soorten planten. Uitgangspunt daarbij is wel dat de bestaande waterkwaliteit wordt behouden en dit vooraf afgestemd wordt in het kader van de Watervergunning met het Hoogheemraadschap. Ook vanuit het landschap geniet een verbreding van een bestaande watergang de voorkeur boven de realisatie van gebiedsvreemde watervormen. Vanuit onder meer ecologisch oogpunt wordt overwogen de verbreding onder meer middels een plas-draszone te realiseren.
 
De watergang staat in open verbinding met de omliggende watergang. Daarmee is verkoop van bijvoorbeeld planten enkel mogelijk indien dit op biologische basis, zonder schadelijke voedings- of bestrijdingsstoffen plaats vindt. Het realiseren van het water draagt bovendien bij aan de vergroting het waterbergend vermogen in de Veender- en Lijkerpolder buiten de bedijking. Gelijk aan het geldende bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' is in het voorliggende bestemmingsplan opgenomen dat verhardingstoenamen groter dan 500 m² in overleg met het Hoogheemraadschap dienen plaats te vinden. Daarmee is het voor de initiatiefnemer mogelijk de watercompensatie fase afhankelijk te realiseren.
 
Voorts zijn geen beschermde structuren zoals dijklichamen gesitueerd in het plangebied. Het aspect water vormt derhalve geen belemmering voor onderhavig plan.
4.4 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.

4.4.1 Verkeer
Voor het maken van een inschatting van de hoeveelheid autoverkeer dat wordt gegenereerd bij ruimtelijke ontwikkelingen, zijn kencijfers verkeersgeneratie ontwikkeld. Onder verkeersgeneratie wordt hierbij verstaan de totale hoeveelheid gemotoriseerd verkeer (exclusief openbaar vervoer) die gedurende een gekozen tijdsperiode naar de beoogde ontwikkeling toe rijdt en hiervan wegrijdt.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' deze kencijfers voor verkeersgeneratie. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen wat de totale verkeersaantrekkende werking bedraagt.
 
Planspecifiek
Middels voorliggend bestemmingsplan wordt een tuincentrum mogelijk gemaakt. In het totaal bevat de beoogde ontwikkeling planologisch gezien (binnen de aanduiding 'detailhandel') maximaal circa 6.100 m² bruto vloeroppervlak aan detailhandel, uitstallingsruimte, parkeervoorzieningen met bijbehorende verkeersruimte en logistiek (circa 2.010 m² netto verkoopvloeroppervlak in fase 1 en 2 samen, zie voor berekening toelichting paragraaf 2.2.1 en toelichting paragraaf 2.2.2). Omdat de parkeervoorzieningen met de bijbehorende verkeersruimte geen voertuiggeneratie als gevolg hebben, is het niet gewenst ook de ruimte hiervoor mee te rekenen bij het bepalen van de voertuiggeneratie.
 
In toelichting paragraaf 2.2.2 is berekend dat het bruto vloeroppervlak van het tuincentrum circa 2.510 m² bedraagt. De rest van het deel van het plangebied dat valt binnen de aanduiding 'detailhandel' wordt ingevuld met de ontsluiting, parkeervoorzieningen en andere infrastructurele voorzieningen. Uitgaande van de CROW publicatie wordt in de navolgende tabel inzicht gegeven in de totale verkeersgeneratie in aantallen voertuigbewegingen. Hierbij is rekening uitgegaan van het gebiedstype 'weinig stedelijk'.
 
Functie Kencijfer Oppervlakte (m² b.v.o.) Totaal (voertuigbewegingen/ per etmaal)
Tuincentrum 15,1 per 100 m² bvo 2.510 380
Totaal voertuigbewegingen     380
 
Het totale aantal voertuigbewegingen als gevolg van de beoogde ontwikkeling bedraagt 380 voertuigbewegingen per etmaal. Dit aantal is zodanig kleinschalig dat dit niet tot knelpunten op het onderliggende wegennet zal leiden. De huidige verkeersintensiteiten op de Geestweg bedraagt 200 (peiljaar 2013). Gelet op de kenmerken van de weg en het snelheidsregime bestaat de capaciteit van de Geestweg uit circa 5.000 motorvoertuigen per etmaal. De verhoging van het bestaande aantal bewegingen is mogelijk. Een aanzienlijk deel van de extra voertuigbewegingen zullen via het Veenderveld worden afgewikkeld, het overige gedeelte via de Floraweg. De initiatiefnemer stuurt middels borden en bewegwijzering nadrukkelijk op een afwikkeling via het Veenderveld.
 
4.4.2 Parkeren
Het benodigde of gewenste aantal parkeerplaatsen bij ruimtelijke ontwikkelingen kan worden bepaald op basis van parkeerkencijfers of op basis van parkeernormen. Parkeerkencijfers zijn op de praktijk gebaseerde cijfers van de verwachte parkeerbehoefte. Parkeernormen staan voor het aantal vereiste parkeerplaatsen per type bestemming. Op basis van deze parkeernormen wordt parkeerbeleid veelal vormgegeven.
 
Het nationale kennisplatform voor infrastructuur, verkeer, vervoer en openbare ruimte (CROW) geeft in publicatie 317 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie' richtlijnen voor parkeernormen. In de richtlijnen wordt onderscheid gemaakt op basis van de functie van de ontwikkeling (wonen, bedrijf, etc.) en op basis van de locatiekenmerken. Zodoende kan bij ruimtelijke ontwikkelingen voor vrijwel elke locatie een goed beeld worden verkregen of voorzien wordt in voldoende (auto)parkeerplaatsen. Voorts voorziet de publicatie in minimale voorwaarden voor parkeervoorzieningen. 
 
Planspecifiek
Op basis van dezelfde uitgangspunten als in toelichting paragraaf 4.4.1 kan tevens inzicht worden verkregen over de minimale parkeerbehoefte. Initiatiefnemer heeft aangegeven dat verwacht wordt bij een volledige ontwikkeling van fase 1 en 2 maximaal 2 personeelsleden nodig te hebben. Aanvullende parkeerplaatsen voor werknemers zijn niet noodzakelijk omdat de initiatiefnemer het bedrijf samen met zijn familie gaat draaien en aangrenzend aan het plangebied woont.
 
Functie Parkeernormering Oppervlakte (m² b.v.o.) Totaal
Tuincentrum bezoekers en werknemers 2,6 per 100 m² bvo 2.510 65,3
Totaal     66
 
Parkeerplaatsen voor leveranciers zijn niet noodzakelijk, blijkens de beoogde situatie (toelichting paragraaf 2.2) zijn voor de logistieke ruimten voldoende mogelijkheden voor het stallen van vrachtwagens of busjes. De berekende 66 parkeerplaatsen passen binnen het plangebied (zie planschets in toelichting paragraaf 2.2 waarin reeds 64 parkeerplaatsen zijn ingetekend en er nog ruimte is voor extra plaatsen) en zullen, fase-afhankelijk, worden gerealiseerd.
 
4.5 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen moet rekening worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.

4.5.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
  • Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
  • beschermde Natuurmonumenten;
  • wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 
  • vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Middels een quick scan flora en fauna is bij het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) onderzoek uitgevoerd. In dit onderzoek wordt geconcludeerd dat er in het kader van gebiedsbescherming geen gevolgen zijn te verwachten als gevolg van dit bestemmingsplan en de onderliggende wijzigingsbevoegdheden. Omdat het plan slechts voor een heel klein gedeelte niet aan de wijzigingsbevoegdheid voldoet is het ook niet de verwachting dat als gevolg van dit bestemmingsplan gevolgen zijn te verwachten. De ligging van EHS- en Natura 2000 gebieden is op zodanige afstand dat er geen effecten op deze gebieden zijn te verwachten. Daarmee vormt gebiedsbescherming geen belemmering bij voorliggend bestemmingsplan.

4.5.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
 
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
 
Planspecifiek
De bestaande situatie bestaat enkel uit grasland en enkele gebouwen. Deze gebouwen zullen blijven staan. Enkel de verbreding van de noordelijk gelegen watergang kan gezien worden als mogelijke negatieve handeling. In de in paragraaf 4.5.1. vermelde quickscan is tevens onderzoek gedaan naar de (mogelijke) aanwezigheid van beschermde soorten flora en fauna in het plangebied van bestemmingplan 'Geestweg en Floraweg'. Middels deze quickscan kon niet worden uitgesloten dat effecten optreden op stikt beschermde soorten uit de Flora- en faunawet. De gemeente Kaag en Braassem heeft derhalve nader onderzoek (veldinventarisatie) laten uitvoeren. Dit onderzoek, tevens als bijlage opgenomen bij het geldende bestemmingsplan, stelt de verwachting dat als gevolg van het doorlopen van de wijzigingsbevoegdheid geen negatieve effecten op strikt beschermde soorten in het kader van de Flora- en faunawet zullen optreden. 
 
Gelet op de recentheid van beide onderzoeken kan de bovenstaande verwachting worden gehandhaafd. Daarmee zijn geen procedurele consequenties ten aanzien van Natuurwetgeving te verwachten bij zoals de realisatie van het tuincentrum en het graven van watergangen. Wel dient er rekening gehouden te worden met de volgende aspecten:
  1. er gelden altijd voorwaarden ten aanzien van broedende vogels; er mag zonder gericht onderzoek niet in het broedseizoen (15 maart tot 15 juli) worden gestart met werkzaamheden;
  2. voor vissen zijn maatregelen nodig om effecten te voorkomen: 
    1. de weg te graven gronden dienen zoveel mogelijk weggegraven te worden tot net boven de waterlijn;
    2. als laatste actie wordt ineens de laatste grond weggetrokken, zodat de invloed op het open water minimaal is;
  3. Verder geldt altijd de zorgplicht, op basis waarvan door iedereen voldoende zorg in acht moet worden genomen voor de in het wild levende dieren en hun leefomgeving. Dit kan bijvoorbeeld door buiten kwetsbare periodes (het voortplantings- en winterslaap seizoen) te starten met werkzaamheden en het gefaseerd werken om dieren te kans te geven om te vluchten.
Ter volledigheid is het ecologische onderzoek als bijlage bij het voorliggende bestemmingsplan gevoegd. Het aspect ecologie vormt met deze nadere voorwaarden geen belemmering voor de uitvoerbaarheid.
4.6 Archeologie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
 
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.
 
Uitsnede archeologische verwachtingskaart (plangebied zwart omkaderd)
 
De archeologische verwachtings- en beleidsadvieskaart laat voor het gehele plangebied een lage verwachtingswaarde zien. Hierdoor is voor het plangebied archeologisch onderzoek bij bodemingrepen niet noodzakelijk. De meldingsplicht bij vondsten blijft onverminderd van kracht.
4.7 Cultuurhistorie
Door de wijziging in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro, artikel 3.1.6) per 1 januari 2012 dienen cultuurhistorische waarden te worden meegewogen bij het vaststellen van bestemmingsplannen.
 
Planspecifiek
In het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' (2013) wordt geconcludeerd dat de verkavelingsstructuur van het veenweidegebied het cultuurhistorisch meest waardevolle element vormt. Andere waardevolle structuren of waardevolle bebouwing is niet aanwezig. Hoewel het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' ten dele deze verkavelingstructuur beschermd wordt tevens geconcludeerd dat de ruimtelijke opgave voor de Geestweg en de Floraweg zich moeilijk laat verenigen met het volledige behoud en mogelijk herstel van deze structuur. Om het gebied te ontwikkelen richting een toekomst gericht duurzaam glastuinbouwgebied zijn ingrepen in de waterstructuur echter onvermijdelijk. Het geldende bestemmingsplan schetst twee soorten ingrepen:
  1. het dempen van watergangen om een grotere perceelsbreedte te krijgen;
  2. het realiseren van aanvullend oppervlaktewater ter compensatie van toename verharding en ter verduurzaming van de waterhuishouding.
Voorliggende ontwikkeling voorziet in de realisatie van bebouwing en extra oppervlaktewater. Hiermee gaat geen waardevolle bebouwing verloren. Eveneens wordt niet voorzien in een ontwikkeling binnen een bestaande molenbiotoop of anderszins beschermde cultuurhistorisch gebied. Het slotenpatroon wordt door verbreding beperkt gewijzigd. Daarmee verandert de verkavelingsstructuur beperkt. De afweging of dit verantwoord is reeds gemaakt in het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.

5 Juridische planbeschrijving
5.1 Algemeen
Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).
 
Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.
 
De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten weer die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.
5.2 Verbeelding
Op de verbeelding worden de bestemmingen weergegeven, met daarbij andere bepalingen als gebiedsaanduidingen, bouwaanduidingen, bouwvlakken etc.. Voor de analoge verbeelding is gebruik gemaakt van een digitale ondergrond (Grootschalige Basiskaart en/of kadastrale kaart).
5.3 Planregels
De planregels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken. Hoofdstuk I bevat de inleidende regels voor het hele plangebied. Hoofdstuk II geeft de bestemmingsregels. Hoofdstuk III geeft vervolgens de algemene regels waaronder (mogelijke) flexibiliteitsbepalingen in de vorm van wijzigings- en afwijkingsbevoegdheden. In dit derde hoofdstuk kunnen belangrijke algemene bepalingen zijn opgenomen die van invloed zijn op het bepaalde in hoofdstuk II. Ten slotte regelt hoofdstuk IV de overgangs- en slotbepalingen.
 
Voor de planregels is de gestandaardiseerde opbouw uit de SVBP 2012 gebruikt. In de planregels is een standaard hoofdstukindeling aangehouden die begint met 'Inleidende regels' (begrippen en wijze van meten), vervolgens met de 'Bestemmingsregels', de 'Algemene regels' (de regels die voor alle bestemmingen gelden) en de 'Overgangs- en slotregels'. In het tweede hoofdstuk, de Bestemmingsregels, staan de verschillende bestemming op alfabetische volgorde. Ook dit hoofdstuk kent een standaardopbouw:
  • Bestemmingsomschrijving (in elk bestemmingsplan);
  • Bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Nadere eisen (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de bouwregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Specifieke gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Afwijken van de gebruiksregels (bestemmingsplanafhankelijk);
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden (bestemmingsplanafhankelijk).
5.4 Wijze van bestemmen
Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:
 
Agrarisch - Glastuinbouw
In de bestaande situatie is aan het grootste deel van het plangebied reeds de bestemming Agrarisch - Glastuinbouw toegekend. Voorliggend bestemmingsplan voegt een functieaanduiding toe ten einde het tuincentrum te regelen. De verklaring van de bestemmingswijze van Agrarisch - Glastuinbouw is opgenomen in het bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg'.
 
Water
Voor de bestaande watergang en de verbreding welke t.b.v. de noodzakelijke watercompensatie wordt gerealiseerd is de bestemming water opgenomen. Als bijzonderheid is het gebruik van water als 'verkoopruimte' t.b.v. waterplanten mogelijk gemaakt. Om de functionaliteit van het water niet te belemmeren is aanvullend bepaald dat de uitstalling van waterplanten niet over de volledige breedte van de watergang mag plaatsvinden.

6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
Het project wordt op particulier initiatief gerealiseerd. De kosten in verband met de realisatie van het plan zijn dan ook voor rekening van de initiatiefnemer. De kosten voor het volgen van de procedure zullen via de gemeentelijke legesverordening aan de initiatiefnemer worden doorberekend. Het project wordt op verzoek van en gefinancierd uit eigen middelen van de initiatiefnemer. Voor de gemeente zijn er verder geen kosten aan de ontwikkeling verbonden. Hiermee kan afgezien worden van het vaststellen van een exploitatieplan. De economische uitvoerbaarheid van dit initiatief zal met het afsluiten van de anterieure overeenkomst worden aangetoond. In deze overeenkomst zal ook het verhaal van planschade geregeld worden.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Algemeen
Bij de voorbereiding van een (voor)ontwerp bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1 Wro sub c overleg te worden gevoerd als bedoeld in artikel 3.1.1 Bro. Op basis van het eerste lid van dit artikel wordt overleg gevoerd met waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Voor wat kleinere plannen kan, in overleg, afgezien worden van dit overleg.
 
Een ontwerpbestemmingsplan dient conform afdeling 3.4 Awb gedurende 6 weken ter inzage gelegd worden. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na vaststelling door de Raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens de dag na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
 
6.2.2 Verslag zienswijzen
Het ontwerpbestemmingsplan Hazenpad heeft vanaf donderdag 9 juli 2016 voor periode van zes weken ter inage gelegen (tot en met woensdag 19 augustus 2016) ter inzage gelegen. In deze periode is er één zienswijze ingediend ten aanzien van het bestemmingsplan door de provincie Zuid-Holland. De zienswijze is beantwoord in de 'Nota van beantwoording zienswijzen' die als bijlage bij het bestemmingsplan is gevoegd.