1.1 Aanleiding
Voorliggend wijzigings- en uitwerkingsplan plan is opgesteld om het woningbouwplan Akkers te Roelofarendsveen planologisch mogelijk te maken. Het betreft een ontwikkeling aan de zuidzijde van de huidige kern Roelofarendsveen. Het gaat om een ontwikkeling van circa 180 woningen (maximaal 183). Voor deze ontwikkeling wordt met voorliggend plan niet alleen de uitwerkingsbevoegdheid maar tevens een wijzigingsbevoegdheid doorlopen.
Braassemerland is door de provincie Zuid-Holland aangewezen als transformatiegebied. Het doel is om het gebied gefaseerd te transformeren van glastuinbouw naar wonen, groen, natuur en recreatie. Het bestemmingsplan 'Braassemerland' is de juridische verankering voor de gebiedsontwikkeling. Dit bestemmingsplan is een globaal bestemmingsplan met uitwerkingsverplichting voor de te ontwikkelen woongebieden. De uitwerkingsverplichting is een veelgebruikt instrument om een bestemmingsplan de nodige flexibiliteit te geven. Hiernavolgende afbeelding toont de plankaart van het bestemmingsplan 'Braassemerland'. Het voorliggende wijzigings- en uitwerkingsplan heeft betrekking op een gedeelte van het uit te werken woongebied 5 (groen) en een klein gedeelte verkeer (grijs) en wonen (geel).
Plankaart bestemmingsplan 'Braassemerland'
1.2 Juridisch kader wijzigings- en uitwerkingsplan
De ontwikkeling is, zoals reeds vermeld, als uitwerkingsbevoegdheid opgenomen in het vigerende bestemmingsplan 'Braassemerland'. Alvorens daadwerkelijk gebouwd kan worden is het noodzakelijk een uitwerkingsplan op te stellen en door het college van Burgemeester en Wethouders vast te laten stellen. Voorbereidende werkzaamheden zoals het voorbelasten van de gronden is wel mogelijk zonder dat het uitwerkingsplan van kracht is.
Voor de betrokken gronden vigeren de bestemmingen 'Woongebied uit te werken 5' (WU5), 'Verkeer' en 'Wonen'. Zoals gemotiveerd in hoofdstukken 2 en 3 is het behoud van een deel van de bestemming 'Verkeer' en 'Wonen' niet langer gewenst. Middels een wijzigingsbevoegdheid worden deze bestemmingen omgezet naar 'Woongebied uit te werken 5'. Vervolgens wordt in het voorliggende plan het stedenbouwkundig plan toegelicht en wordt gemotiveerd dat het plan voldoet aan de uitwerkingsregels opgenomen in het bestemmingsplan 'Braassemerland'.
Voor de onderdelen zoals het van toepassing zijnde nationale, provinciale en gemeentelijke beleid wordt verwezen naar het globale plan, bestemmingsplan 'Braassemerland'. Deze verwijzing geldt eveneens voor de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken. In dit wijzigings- en uitwerkingsplan komen slechts de aanvullende onderzoeken en de vertaling van de reeds uitgevoerde onderzoeken naar onderhavig project aan de orde.
De regels voor de wijzigingsbevoegdheid zijn opgenomen in artikel 30 van het bestemmingsplan 'Braassemerland'. In artikelen 5, 16 en 23 zijn de regels gegeven voor WU5. Er mag op de gronden uitsluitend gebouwd worden overeenkomstig het gestelde in deze artikelen. Voorliggend wijzigings- en uitwerkingsplan wordt opgesteld op basis van artikel 3.6 jº 3.9a van de Wet op de ruimtelijke ordening Wro en artikel 3.1.4 van het Besluit op de ruimtelijke ordening.
1.3 Leeswijzer
Dit hoofdstuk is de inleiding op het plan. Hoofdstuk 2 beschrijft het initiatief. Hoofdstuk 3 en 4 beschrijven de regels waar dit wijzigings- en uitwerkingsplan aan moet voldoen. Hoofdstuk 5 gaat over de procedure. In hoofdstuk 6 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en milieuwetgeving. Zoals gezegd in de vorige paragraaf wordt verwezen naar de reeds uitgevoerde en beschreven milieuonderzoeken in het globale plan, bestemmingsplan Braassemerland. Voorts wordt in hoofdstuk 7 de economische uitvoerbaarheid van het plan beschreven. Tot slot beschrijft hoofdstuk 7 de maatschappelijke haalbaarheid van het plan waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.
2.1 Huidige situatie
De projectlocatie, ten behoeve van de realisatie van het uitwerkingsplan, ligt ten zuiden van de kern Roelofarendsveen en ten westen van het Noordeinde (zie onderstaande luchtfoto).
Luchtfoto met globale plangrens van het uitwerkingsplan
Roelofarendsveen
Roelofarendsveen is met circa 7.000 inwoners veruit de grootste kern binnen de gemeente Kaag en Braassem. De kern heeft een goed ontwikkeld centrumgebied waar inwoners uit andere kernen in Kaag en Braassem ook gebruik van maken. Roelofarendsveen zal door de ontwikkeling van Braassemerland in de toekomst verder groeien waardoor de centrumfunctie van Roelofarendsveen binnen de gemeente wordt versterkt.
Hoewel de gemeente op een zeer beperkte schaal in het centrum stedelijk wonen wil introduceren biedt Roelofarendsveen momenteel hoofdzakelijk een zogenaamd groenstedelijk woonmilieu. Dit woonmilieu bestaat uit grondgebonden eengezinswoningen, die onderdeel uitmaken van de diverse planmatige naoorlogse uitbreidingen. Deze uitbreidingen liggen allemaal ten noorden van de oude bebouwingslinten Noordeinde en Westeinde. Om de historische linten niet te belasten met het verkeer van en naar de nieuwe woonwijken is al voor 1950 de Alkemadelaan aangelegd. Deze weg staat sinds de jaren zestig rechtstreeks in verbinding met de Rijksweg A4, waardoor het dorp zeer goed bereikbaar is. Deze goede bereikbaarheid is vervolgens aanleiding geweest om de bedrijventerreinen Veenderveld en de Lasso te ontwikkelen. Door deze ontwikkelingen is Roelofarendsveen in vijftig jaar van een bescheiden lintdorp veranderd in een volgroeide kern met werkgelegenheid en een divers winkelaanbod.
De linten van Roelofarendsveen
In het huidige Roelofarendsveen domineren de naoorlogse woonwijken en bedrijventerreinen. Naast deze planmatig ontwikkelde gebieden heeft Roelofarendsveen echter tevens een aantal (historische) bebouwingslinten. Deze linten bepalen door de ligging, ruimtelijke opzet en historie voor een groot deel de identiteit van Roelofarendsveen.
Het Noordeinde is het oudste bebouwingslint binnen de kern. De weg werd rond de 13de eeuw aangelegd als basis voor de ontginning van het achterliggende veengebied. In eerste instantie werd Roloefarendsveen gevormd door een langgerekt cluster van bebouwing langs het Noordeinde. Dit lint heeft zich vervolgens in zuidelijke, oostelijke en westelijke richting uitgebreid langs respectievelijk het Zuideinde, de Langeweg en het Westeinde. In de jaren vijftig zijn er vanaf het Westeinde richting het zuiden tevens enkele kleine tuinderslinten ontstaan. Dit zijn de Galgekade, de Noorderhemweg, de Floraweg en de Geestweg. Naar het noorden toe zijn in de jaren zestig een tweetal tuinderslinten gerealiseerd in de vorm van de Sotaweg en de Baan.
Hoewel de linten onderling verschillen in verschijningsvorm en opbouw hebben de linten wel gemeenschappelijk dat er sprake is van kleinschaligheid, diversiteit en verbondenheid met het achterliggende landschap. De kleinschaligheid komt met name tot uitdrukking in de fijnmazige verkaveling en bescheiden bouwvolumes, met name vrijstaande en twee-onder-één-kap woningen, die bijna altijd zijn voorzien van een kap. De diversiteit komt voort uit de perceelsgewijze ontwikkeling door de jaren heen. Hierdoor komen verschillende bebouwingsvormen voor, zoals bijvoorbeeld oude agrarische complexen, woonhuizen maar ook bedrijvigheid. Daarnaast heeft de veranderde tijdsgeest ervoor gezorgd dat er verschillende architectuurstijlen in de bebouwingslinten aanwezig zijn.
Een andere belangrijke gemene deler van de bebouwingslinten is dat er een relatie bestaat met het achterliggende landschap. Dit uit zich bijvoorbeeld doordat bebouwing in de richting van het landschap staat, er doorzichten aanwezig zijn of dat ontwateringsloten, houtsingels of dijken dienst doen als erfgrens.
Lint Noordeinde
Het Noordeinde is het oudste bebouwingslint. Dit lint is voor voorliggend uitwerkingsplan van belang omdat het de oostgrens vormt. Kenmerkend voor dit lint is dat het door een niet-afgegraven veengebied loopt. Het lint en het achterliggende landschap liggen dan ook een stuk hoger dan het omliggende land. De vele watergangen in het veengebied lopen op verschillende plekken tussen de lintbebouwing door. Deze doorsteken zijn waardevol voor de beleving van het landschap en geven het lint een enigszins landelijk karakter. Het landelijke karakter komt functioneel momenteel nog tot uitdrukking door de vele tuindersbedrijven die achter de lintbebouwing zijn gelegen. Door de ontwikkeling van Braassemerland zal deze bedrijvigheid echter verdwijnen.
Op een aantal plekken zijn kleine woningbouwprojecten achter en in het lint gerealiseerd. Deze projecten hebben door hun ligging een besloten karakter en zijn compact opgezet. In een aantal gevallen is gekozen voor individuele bouw, maar de meeste locaties zijn geheel projectmatig ontwikkeld. Door het afgelegen ligging hebben de projectmatige ontwikkelingen weinig invloed op het beeld van het lint. Daar waar deze ontwikkelingen zich wel nadrukkelijk presenteren richting het lint wordt onmiddellijk zichtbaar dat de kleinschaligheid en diversiteit van het lint kwetsbaar is.
Lint Floraweg
Dit bebouwingslint vormt de westelijke grens van het plangebied en heeft een geheel ander karakter dan het Noordeinde. Dit komt doordat de bebouwingsdichtheid beperkt is en het landschap en glastuinbouw de boventoon voert. In het lint komen vrijwel alleen vrijstaande woningen voor. Deze woningen staan op grote kavels die weer afgewisseld worden met watergangen en open weides en glastuinbouw. Naast watergangen komen ook enkele grotere waterplassen voor in het gebied. Deze waterplassen zijn het resultaat van het afgraven van grond ten behoeve van het ophogen van de nog bestaande percelen.
Het lint is oorspronkelijk bedoeld als ontsluitingweg voor de verschillende tuindersbedrijven. In de loop der jaren zijn onder meer vanwege schaalvergroting en bedrijfsbeëindiging diverse reguliere woonbestemmingen aan het lint toegevoegd.
Braassemerdreef
Zeer recent is een nieuwe oost-west verbinding gerealiseerd tussen het Noordeinde en de kruising van de Alkemadelaan met het Veenderveld. Deze verbinding vormt de noordgrens van het plangebied en biedt direct mogelijkheid voor ontsluiting van het plangebied.
2.2 Stedenbouwkundig plan
Voor de ontwikkeling van het beoogde woningbouwplan is op basis van een stedenbouwkundig plan een verkavelingsplan opgesteld. Voorliggend uitwerkingsplan is opgesteld om dit verkavelingsplan juridisch en planologisch mogelijk te maken.
Afbeelding stedenbouwkundig plan Akkers Noord
Het verkavelingsplan is gebaseerd op de bestaande verkavelingsstructuur. De waterstructuur blijft oost-westgeoriënteerd en nagenoeg geheel intact. De meeste woningen zijn aan de voor- of achterkant op het water georiënteerd. Met het naastgelegen waterrijke tuinbouwgebied Geest- en Floraweg en het Braassemermeer biedt dit goede mogelijkheden voor vormen van kleinschalige waterrecreatie. Hierbij valt te denken aan een bootje, surfplank of een visstek in de achtertuin. Op de hiernavolgende afbeelding is een vogelperspectief opgenomen van de beoogde ontwikkeling. Duidelijk wordt dat door de variatie in woningtype, bijzondere hoekaccenten, de waterstructuur en de relatieve korte woningrijen met een maximum van circa 10 woningen een dorpse identiteit wordt nagestreefd.
Indicatie vogelperspectief beoogde ontwikkeling
Het naastliggende lint (Noordeinde) kenmerkt zich door kleinschaligheid en diversiteit. De beoogde ontwikkeling sluit goed op aan op de achterzijde van het bestaande lint. De verbindingen tussen de ontwikkeling en het lint worden gevormd door de bestaande waterstructuur, een reeds bestaande ontsluiting voor langzaam verkeer en een nieuw te realiseren langzaam verkeersverbinding. Deze laatste verbinding wordt in een parkachtige setting gerealiseerd. Daarmee blijven de bestaande doorkijken vanuit het lint naar het achterliggende land intact. Zoals tevens gesteld in paragraaf 2.1 kenmerkt het Noordeinde qua bebouwing zich door met name vrijstaande en twee-onder-één-kappers, bestaande uit 1 of 2 bouwlagen met kap. De architectuur kent een grote verscheidenheid. Dit kleinschalige bebouwingsbeeld bestaande uit grondgebonden woningen met een verscheidenheid van architectuur wordt doorgetrokken in het plangebied. De woningen bestaan uit twee tot drie lagen, al dan niet met kap. Een gedeelte van de woningen wordt gestapeld gebouwd. Daarmee zal de beoogde bebouwing in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht aansluiten bij de bestaande omgeving en wordt het (kwetsbare) bebouwingsbeeld van het Noordeinde gerespecteerd.
In verband met de gekozen doelgroep is bij de verkaveling nadrukkelijk aandacht besteed aan speelvoorzieningen. Binnen loop- en fietsafstand van nagenoeg alle woningen zijn speelvoorzieningen geprojecteerd. Naast 5 speelvoorzieningen specifiek voor 0 tot 5 jarigen wordt 1 speelvoorziening voor 0 tot 11 jarigen gerealiseerd.
De infrastructuur is zodanig ontworpen dat deze autoverkeer ontmoedigt. Door de nieuw te realiseren langzaam verkeersverbinding zijn de nabijgelegen voorzieningen (centrumgebied Roelofarendsveen) snel bereikbaar via fiets of met de voet. De ontsluiting naar de A4 gaat geheel via de nieuwe Braassemerdreef. Hierdoor blijft het Noordeinde zoveel mogelijk gevrijwaard van additioneel autoverkeer. In het plan wordt qua infrastructuur tevens rekening gehouden de ontwikkeling van de gronden ten zuiden van het plangebied.
'Uitwerkingsplan Infra 1b'
Als onderdeel van de beoogde ontwikkeling wordt met voorliggend plan een beperkt gedeelte van het 'Uitwerkingsplan Infra 1b' opnieuw uitgewerkt. Het betreft de gronden direct ten zuiden van het fietspad. Omwille flexibiliteitswensen tijdens de uitwerking van de nieuwe ontsluiting is in het 'Uitwerkingsplan Infra 1b' voor deze gronden de verkeersbestemming opgenomen. Nu de Braassemerdreef is gerealiseerd is een specifiekere bestemmingslegging met de bestemmingen 'Groen' en 'Water' mogelijk. Het wederom uitwerken van dit gedeelte heeft als groot voordeel dat de huidige en toekomstige omwonenden meer rechtszekerheid verkrijgen.
3 Wijzigingsregels van het bestemmingsplan 'Braassemerland'
3.1 Beschrijving bestemmingsplan
Het plangebied voor de beoogde ontwikkeling is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan 'Braassemerland’, vastgesteld op 1 oktober 2008, en heeft de bestemmingen ‘Woongebied uit te werken 5’, 'Verkeer' en 'Wonen' (zie uitsnede verbeelding). Naast deze bestemmingen rust op een deel van de betrokken gronden tevens de dubbelbestemming 'Archeologische onderzoekszone'.
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Braassemerland incl. plangrens
3.2 Toetsing artikel 30
In de regels van het bestemmingsplan Braassemerland is in hoofdstuk 3 artikel 30 lid 1 een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Middels deze wijzigingsbevoegdheid is het mogelijk de bestemmingsgrenzen te wijzigen. Daarmee kunnen de bestemmingen 'Verkeer' en 'Wonen' worden gewijzigd in de bestemming ‘Woongebied uit te werken 5’.
Bestemming 'Verkeer'
Tijdens de voorbereiding van het bestemmingsplan 'Braassemerland' is een deel van de beoogde ontsluitingsstructuur en de bestaande verkeersstructuur binnen de bestemming 'Verkeer' gebracht. Daardoor zijn binnen het voorliggende plangebied twee stukken grond bestemd met de verkeersbestemming. In de noordwest hoek is een deel van de gronden, middels de verkeersbestemming, gereserveerd voor de realisatie van de ontsluiting en aan de oostzijde is het verlengde van de Noordakker als 'Verkeer' bestemd.
Na de realisatie van de Braassemerdreef (zie paragraaf 2.1) kan de reservering voor de ontsluiting worden opgeheven. Daarmee biedt de verkeersbestemming in de noordwest hoek geen meerwaarde meer. Daarmee is het mogelijk de verkeersbestemming te verkleinen. Gelet op de beoogde ontwikkeling (paragraaf 2.2) is dit tevens wenselijk en noodzakelijk. Bovendien kan door het verkleinen van de verkeersbestemming meer rechtszekerheid worden geboden aan de toekomstige en huidige omwonenden. De huidige verkeersbestemming wordt middels de wijziging namelijk vervolgens worden uitgewerkt in 'Groen', 'Water' en 'Woongebied'.
De verkeersbestemming op het verlengde van de Noordakker is op particuliere gronden gesitueerd. Deze gronden worden zowel in de huidige als in de beoogde situatie niet ten behoeve van ontsluiting gebruikt. Daarmee geldt in feite hetzelfde als voor de reservering van de Braassemerdreef. Omdat in het stedenbouwkundig plan (paragraaf 2.2) een invulling is voorzien van onder meer 'Groen' en 'Woongebied' is het ook hier gewenst de bestemming te wijzigen en vervolgens uit te werken.
Bestemming 'Wonen'
Aan de noordzijde van het plangebied is in het bestemmingsplan 'Braassemerland' een woonbestemming opgenomen. Deze woonbestemming is opgenomen conform het aanvankelijke gebruik van de gronden. Een groot gedeelte van deze gronden maakten echter onderdeel uit van het tracé van de Braassemerdreef. Vanwege de aanleg van de Braassemerdreef is het huidige gebruik gestaakt. Omdat het bestemmingsplan 'Braassemerland' tevens (hoofd)infrastructuur binnen de bestemming 'Wonen' toelaat was voor de aanleg van de Braassemerdreef niet noodzakelijk deze bestemming te wijzigen. De bestemming 'Wonen' laat echter geen groen- en watervoorzieningen toe. Dit terwijl deze wel zijn gerealiseerd. Onder meer vanwege stedenbouwkundige redenen is het behoud van deze groen- en watervoorziening noodzakelijk.
Conform de werkwijze met de verkeersbestemmingen wordt een deel van de woonbestemming gewijzigd en vervolgens uitgewerkt in 'Groen' en 'Water'. Daarmee wordt de huidige inrichting van de gronden gelegaliseerd, vervallen de huidige gebruiksmogelijkheden van de gronden, is de beoogde ontwikkeling uitvoerbaar en wordt tot slot meer zekerheid aan huidige en toekomstige omwonenden gegeven.
Voorwaarden wijzigingsbevoegdheid
In de regels van het bestemmingsplan is opgenomen dat Burgemeester en wethouders bestemmingsgrenzen kunnen wijzigen indien dit uit stedenbouwkundig oogpunt noodzakelijk is en voor zover dit het belang van een goede ruimtelijke ordening niet schaadt. Voorts mogen de bij de wijziging betrokken bestemmingsvlakken niet meer dan 10% worden vergroot of verkleind. Hiernavolgend wordt beargumenteerd waarom aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Stedenbouwkundige noodzakelijkheid
De wijziging van de bestemmingsgrenzen is noodzakelijk om het stedenbouwkundig plan, zoals gepresenteerd in paragraaf 2.2, te realiseren en op een punt de huidige invulling van de openbare ruimte te legaliseren. Op hiernavolgende afbeeldingen is de belemmering van de huidige verkeersbestemming (rood gearceerd) voor het stedenbouwkundig plan gevisualiseerd. Het behouden van de verkeersbestemmingen weerhoudt ontwikkeling van deze gronden en is derhalve stedenbouwkundig ongewenst. Het behoud van de woonbestemming leidt tot strijdigheid met de huidige invulling. De huidige invulling (groen en water) in overeenstemming brengen met de planregels is stedenbouwkundig zeer gewenst. Daarmee is de noodzaak uit stedenbouwkundig oogpunt aangetoond.
Verkeersbestemming in relatie tot stedenbouwkundig plan (b: noord-westhoek, o: verlengde Noordakker)
Goede ruimtelijke ordening
Het voorliggende plan is in hoofdstuk 6 in haar volledigheid op een goede ruimtelijke ordening getoetst. Daaruit volgen geen belemmeringen.
Maximale vergroting / verkleining
Als gevolg van het doorlopen van de wijzigingsbevoegdheid zal op twee punten de verkeersbestemming worden verkleind, op één punt zal de woonbestemming worden verkleind en zal de bestemming 'Woongebied uit te werken 5’ worden vergroot. In de wijzigingsbevoegdheid is opgenomen dat "de geldende oppervlakte van de bij de wijziging betrokken vlakken met niet meer dan 10% wordt verkleind of vergroot". Hierna opgenomen tabel geeft een overzicht in de te verkleinen en te vergroten oppervlakten. De genoemde oppervlakten zijn bij benadering uitgerekend.
Bestemmingsvlak | Geldende oppervlakte | Beoogde oppervlakte | Vergroting / verkleining | Wijzigingspercentage |
Verkeer (noord-westhoek) | 47.075 m² | 46.125 m² | 950 m² | 2,0 % |
Verkeer (Noordakker e.o.) | 16.000 m² | 14.550 m² | 450 m² | 2,8 % |
Wonen | 2200 m² | 1813 m² | 207 m² | 9,4 % |
Woongebied uit te werken 5 | 173.500 m² | 175.107 m² | 1.607 m² | 0,9 % |
Uit de tabel blijkt dat de te wijzigen vlakken niet meer dan 10% worden verkleind of vergroot. Daarmee wordt voldaan aan de voorwaarden in de wijzigingsbevoegdheid.
4 Uitwerkingsregels van bestemmingsplan 'Braassemerland'
4.1 Beschrijving bestemmingsplan
Het plangebied is gelegen in het planologische regime van het bestemmingsplan 'Braassemerland’, vastgesteld en heeft, door het doorlopen van de wijzigingsbevoegdheid (zie hoofdstuk 3) enkel de bestemming ‘Woongebied uit te werken 5’. Naast deze bestemming rust op een deel van de betrokken gronden tevens de dubbelbestemming 'Archeologische onderzoekszone'.
Uitsnede verbeelding bestemmingsplan Braassemerland, na doorlopen wijzigingsbevoegdheid, incl. plangrens
4.2 Toetsing artikel 5
In de regels van het bestemmingsplan Braassemerland zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 lid 2 algemene uitgangspunten opgenomen. Onderstaand is het artikel overgenomen aangevuld met de motivatie dat het uitwerkingsplan voldoet aan de regels, dan wel is verklaard dat het voor onderhavig uitwerkingsplan geen relevante regel betreft.
- Het plangebied wordt getransformeerd van glastuinbouwgebied naar een woongebied met daarbij bestaand en nieuw water, groen en nieuwe recreatieve mogelijkheden en voorzieningen; motivatie: De beoogde ontwikkeling betreft een invulling met woningen, water, wegen en nieuwe recreatieve mogelijkheden. De gehele ontwikkeling is in overeenstemming met dit uitgangspunt.
- Het plangebied wordt mede ontwikkeld voor het gefaseerd realiseren van een woongebied van maximaal 2250 woningen; motivatie: Voorliggend plan maakt maximaal 198 woningen mogelijk. Het plan blijft binnen dit gestelde maximum. Voorts zal de gehele ontwikkeling van Braassemerland binnen het gestelde maximum van 2250 woningen blijven zoals ook vastgelegd in het raadsbesluit van 2 juli 2012.
- De huidige, waardevolle kavelstructuur en bestaande lintbebouwing wordt daarbij zoveel mogelijk intact gelaten. Het huidige centrum van Roelofarendsveen blijft behouden en wordt op bepaalde punten versterkt. Het voorzieningenniveau van het centrum wordt wel aangepast op de hoeveelheid inwoners in de toekomst. Het dorpse karakter moet behouden blijven; motivatie: In paragraaf 2.2 is verwoord hoe het stedenbouwkundig plan rekening houdt met de omgeving. Daarin wordt gesteld dat de ontwikkeling, waar mogelijk, rekening houdt met de kavelstructuur. Voorts bedreigt de ontwikkeling de bestaande centrumvoorzieningen niet. Het toevoegen van woningen zal leiden tot een groter draagvlak van de reeds bestaande voorzieningen. De opzet van het stedenbouwkundig plan is zodanig dat deze kleinschalig is en uit gaat van een dorpse identiteit.
- Voor de ontwikkeling en het beheer van de gronden binnen het plangebied dient sprake te zijn van bebouwing die in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht aansluit bij de bestaande omgeving; motivatie: Voor dit onderdeel wordt verwezen naar paragraaf 2.2.
- Er dient rekening te worden gehouden met de archeologische waarden in het gebied; motivatie: In hoofdstuk vijf onder archeologie is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
- De huidige waterkwaliteit en waterkwantiteit inclusief structuur dient zoveel mogelijk gehandhaafd te blijven dan wel verbeterd te worden; motivatie: In hoofdstuk vijf onder water is gemotiveerd hoe aan dit uitgangspunt voldaan wordt.
- Bij de ontwikkeling van het plangebied dient rekening gehouden te worden met milieuaspecten,zoals bodemverontreiniging, geluidhinder van de A4, uitstoot van schadelijke stoffen van de A4. motivatie: In de paragrafen 5.4 en 5.5 wordt specifiek op deze aspecten ingegaan.
- In het plangebied wordt de recreatieve functie versterkt door middel van mogelijkheden voor waterrecreatie, het aanleggen van wandel- en fietsroutes; motivatie: Op twee locaties wordt een nieuwe verbinding voor langzaam verkeer aangelegd. De eerste verbinding koppelt het Noord- en Zuideinde met het plangebied. De tweede verbinding sluit aan op het fiets- en wandelpad langs de Braassemerdreef. Het open water staat in directe verbinding met het overige water in de polder. Doordat voorliggend plan kleine (aanleg)steigers in het water mogelijk maakt worden daarmee voldoende mogelijkheden voor (kleinschalige) routes voor watersporters (waterrecreatie) geboden.
- De oevers van het Braassemermeer blijven openbaar toegankelijk voor fietsers en wandelaars. Groene openbare routes van de nieuw te bouwen woonwijken naar de oevers van het meer moeten dienen als groene aders in het nieuw te ontwikkelen gebied; motivatie: Voorliggend plan heeft geen betrekking op de oevers van het Braassemermeer. Wel wordt, zoals ook onder sub h gemotiveerd, een fiets- en wandelroute aangelegd om het plangebied te verbinden met het Noord- en Zuideinde. Via dit lint is het mogelijk door te steken naar de oever van het Braassemermeer. Deze route wordt, waar mogelijk, groen ingericht.
- Woningbouw is gevarieerd toepasbaar; er moet gekeken worden hoeveel woningen er bijkomen, in welke verhoudingen en met welke dichtheden gebouwd zal worden. Het type woning kan - net als de dichtheden verschillen; motivatie: Zoals blijkt uit het opgenomen verkavelingsplan in paragraaf 2.2 wordt in voorliggend plan de nodige diversiteit aan woningtypen voorzien. Het uitwerkingsplan sluit derhalve aan op bovenstaand uitgangspunt.
- Een realistische parkeernorm is noodzakelijk om de parkeerdruk niet verder toe te laten nemen, parkeren op eigen terrein bij woningen is gewenst. Voor woningen wordt aangesloten op de ASVV 2007 van de CROW. De parkeernorm als zodanig wordt bij de uitwerking van alle 'Uit te werken gebieden' nader gedetailleerd; motivatie: In paragraag 5.9 wordt ingegaan op het aspect verkeer en parkeren.
- De ontsluiting wordt gefaseerd aangelegd; motivatie: Dit uitgangspunt betreft de ontsluiting van het gehele bestemmingsplangebied Braassemerland en heeft derhalve niet betrekking op de fasering binnen de uitwerkingsgebieden.
- De bestaande linten houden een belangrijke ontsluitingsfunctie voor de bestaande bebouwing, maar een nieuwe ontsluiting is essentieel; motivatie: Voorliggend plan voorziet in een nieuwe interne ontsluiting op de zeer recent mogelijk gemaakte ontsluiting Braassemerdreef. Daarmee takt de beoogde ontwikkeling aan op een nieuwe ontsluiting. Door deze aantakking heeft voorliggend uitwerkingsplan een zeer beperkte impact op de verkeersintensiteiten en de ontsluitingsfunctie op en van het Noordeinde.
- Een toename van inwoners vergt meerdere nieuwe voorzieningen. In het plangebied zullen de voorzieningen op een hoger niveau moeten worden gebracht, wat inhoudt dat in het plangebied onder meer scholen, recreatieve voorzieningen en speelplaatsen mogelijk worden gemaakt. motivatie: In onderhavig plan worden speelplaatsen gerealiseerd. De overige voorzieningen worden in de overige uitwerkingsgebieden gerealiseerd.
- Het plan dient een bijdrage te leveren aan natuurontwikkeling (oevers, bermen, materiaalgebruik) hetgeen leidt tot een toename van het areaal groene, waterrijke natuur; motivatie: In onderhavig plan wordt het overgrote deel voorzien van een groene oever. Dit betreft zowel groene achtertuinen van woningen als openbaar groen langs de watergangen. De beoogde ontwikkeling gaat daarmee gedeeltelijk uit van groene oevers.
Naast de algemene uitgangspunten zijn in hoofdstuk 2 artikel 5 per uit te werken woongebied een set aan uitgangspunten opgenomen. In artikel 5 lid 9 gelden voor WU5, waar het uitwerkingsplan deel van uitmaakt, de volgende uitgangspunten:
- Akkers bestaat uit een woongebied met twee tot drie lagen met kap, incidenteel gestapeld tot maximaal vier lagen; motivatie: De ontwikkeling gaat uit van woningen bestaande uit twee tot drie lagen, al dan niet met kap. De maximale goot- en bouwhoogte in de verbeelding van dit uitwerkingsplan zijn hierop afgestemd.
- Het deelgebied Akkers bestaat uit drie woonbuurten aan de westzijde van het bebouwingslint Noordeinde/Zuideinde, namelijk Akkers Noord, Akkers Midden en Akkers Zuid. Elke buurt wordt rechtstreeks ontsloten vanaf de nieuwe hoofdontsluiting; motivatie: De aanvankelijk voorziene noord-zuid hoofdontsluiting is door gemeente en initiatiefnemer heroverwogen en niet westelijk van het plangebied maar midden door het plangebied heen beoogd. Deze nieuwe situering leidt tot een andere ontsluiting waarbij de verschillende woonbuurten niet afzonderlijk maar integraal worden ontsloten. De beoogde zuidelijke woonbuurt kan aantakken op de in paragraaf 2.2 van voorliggende toelichting gepresenteerde ontsluitingsstructuur. Daarmee wordt, op locale schaal, een mogelijkheid voor een noord-zuid verbinding open gelaten. De totale ontsluiting, incl. de toekomstig beoogde woonbuurten, wordt op deze manier gefaseerd ontwikkeld. In tegenstelling tot de aanvankelijk beoogde hoofdinfrastructuur gaan hierdoor kosten en opbrengsten hand in hand.
- De ontsluiting op de hoofdontsluiting geschiedt via twee nieuwe dwarswegen die aansluiten op een interne ring van woonstraten. Er worden geen autoverbindingen met Noord- en Zuideinde voorzien. Wel worden per buurt langzaam verkeersroutes naar het oude lint getrokken op plaatsen waar voldoende ruimte is voor een bescheiden doorsteek; motivatie: Zoals gemotiveerd onder sub p. is de beoogde ontsluiting gewijzigd ten opzichte van de eerder beoogde situatie. Daarmee is de voorwaarde voor twee nieuwe dwarswegen niet langer van toepassing. Binnen het plangebied wordt niet voorzien in nieuwe autoverbindingen met het Noord- en Zuideinde. Op twee locaties is ruimte gevonden voor een langzaamverkeersverbinding met het Noord- en Zuideinde. Daarmee wordt voldaan aan de regel.
- De Akkers grenzen rechtstreeks aan de erven van het bestaande lint met haar grillige grenzen aan de achterzijde. Hier wordt de overgang gevormd door nieuwe sloten haaks op de bestaande te handhaven kavelsloten; motivatie: de grens met de erven van het Noordeinde wordt ter hoogte van Noordeinde 52 tot en met 68 gevormd door watergangen. Ten zuiden hiervan, ter hoogte van de woningen aan de Noordakker, wordt aangesloten bij de bestaande uitbreiding van de Noordakker. Het ontbreekt hier aan bestaande kavelsloten waardoor de voorgestelde overgang niet realiseerbaar is. Door gekozen woningtypologie (zie afbeelding paragraaf 2.2), parkeer- en groenvoorzieningen wordt op andere wijze een gepaste en vergelijkbare overgang gevormd.
Conclusie
In bovenstaande motivaties is aangegeven dat voorliggend uitwerkingsplan, voor zover de uitgangspunten relevant zijn, in voldoende mate aansluit op de uitgangspunten opgenomen in hoofdstuk 2 artikel 5. Er ontstaat geen strijdigheid met artikel 5 'beschrijving in hoofdlijnen' van het bestemmingsplan Braassemerland.
4.3 Toetsing artikel 23 (WU5)
Binnen de bestemming 'Woongebied uit te werken 5' zijn, zoals opgenomen in artikel 23.1, de volgende functies toegestaan:
- wonen;
- woonwerkwoningen;
- zorgwoningen;
- drijvende woningen en woonboten;
- maatschappelijke voorzieningen ter plaatse van de aanduiding op de plankaart;
- beroepsmatige activiteiten;
- (hoofd-)ontsluitingswegen en toegangswegen in ieder geval ter plaatse van de indicatieve profielen op de plankaart;
- voet- en fietspaden;
- parkeerzoorzieningen;
- groen-, water- en bijbehorende voorzieningen;
- speel- en sportvoorzieningen en kunstwerken;
- voorzieningen van openbaar nut;
- waterkeringen.
Voorts zijn de volgende uitwerkingsregels opgenomen in artikel 23 lid 9:
- Wat betreft de stedenbouwkundige opzet wordt het plan uitgewerkt in samenhang met de stedenbouwkundige structuur in de bestaande, reeds uitgewerkte of nog uit te werken aangrenzende gebieden;
- Bij de uitwerking van de stedenbouwkundige opzet wordt aangesloten bij het bepaalde in de beschrijving in hoofdlijnen in artikel 5;
- Op de gronden zijn onder meer vrijstaande, twee-onder-een-kapwoningen, rijtjeshuizen, en gestapelde woningen toegestaan;
- De op de plankaart opgenomen goothoogte mag niet overschreden worden;
- De nokhoogten worden bepaald bij uitwerking van onderhavig gebied;
- De woningdichtheid bedraagt maximaal het op de plankaart aangegeven aantal woningen per hectare;
- De ontsluitingswegen, woonstraten en de inrichting van het openbaar gebied worden afgestemd op de omgeving;
- Met betrekking tot de indeling van de wegen en de situering van de bebouwing gelden zoveel mogelijk de indicatief op de plankaart opgenomen dwarsprofielen;
- Ter plaatse of binnen een afstand van de 50 m begrenzing aan weerszijden van de indicatieve aanduiding op de plankaart voor de hoofdontsluiting wordt de hoofdontsluiting voor het gebied aangelegd;
- Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om de ligging van de aanduiding op de plankaart in het zuiden te wijzigen, met dien verstande dat deze aanduiding indicatief is, wat betekent dat een verschuiving van de aanduiding van maximaal 100 meter aan weerszijden mogelijk is;
- Voorafgaand aan de uitwerking van een deelgebied dient te worden aangetoond dat de geluidbelasting op de gevel van de geluidsgevoelige bestemmingen de 48 dB niet overschrijdt, dan wel een hogere waarde als bedoeld in de Wet geluidhinder is vastgesteld.
Planspecifiek
Het uitwerkingsplan voldoet aan de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan Braassemerland. Aan het gestelde in artikel 23 lid 9 wordt voldaan op basis van de regels van artikel 5. De maximale bouwhoogte mogelijk gemaakt met voorliggend uitwerkingsplan betreft 11 meter. Lid d bepaald dat de op de plankaart opgenomen goothoogte niet overschreden mag worden. De opgenomen goothoogte bedraagt 13 meter. Door de bouwhoogte lager te stellen dan de goothoogte wordt voldaan aan deze regel en aan de verplichting vanuit lid e. Lid f betreffende maximale woningdichtheden is tevens niet in artikel 5 als vereiste gesteld. Op de verbeelding van bestemmingsplan Braassemerland is 30 won/ha opgenomen. Het plangebied is 6,62 ha. groot, daarmee wordt het maximum op 198 woningen gesteld. Het stedenbouwkundige plan gaat uit van 180 woningen. De bijhorende woningdichtheid bedraagt 27 won/ha. Ten einde een gewenste flexibiliteit maakt voorliggend wijzigings- en uitwerkingsplan echter een beperkte verschuiving mogelijk van woningen. Door daarbij in de regels van het uitwerkingsplan op te nemen dat maximaal 198 woningen mogen worden gerealiseerd wordt voldaan aan de voorwaarde.
Lid g is, evenals leden a, b en c, voldoende beantwoord in de toetsing aan artikel 5 (paragraaf 3.2).
Het lid h stelt dat zoveel mogelijk het opgenomen indicatieve dwarsprofiel gevolgd moet worden. Dit dwarsprofiel gaat uit van een middenberm en scheiding de van langzaam verkeer met autoverkeer. Zoals gemotiveerd in paragraaf 2.2 is waar mogelijk een middenberm gerealiseerd. Deze middenberm is breder dan aanvankelijk bedacht, zodoende kan deze ruimte gebruikt worden voor speel- en groenvoorzieningen. Dit draagt bij aan het vereiste dorpse karakter. Zoals in paragraaf 3.2 van de voorliggende toelichting gesteld volgt de beoogde ontsluiting de indicatieve situering van de toegangsweg niet. Daarmee is het niet langer gewenst te voldoen aan lid i. Het daaropvolgende lid (j) is niet van toepassing daar de hier beschreven aanduiding buiten het voorliggende plangebied valt. In hoofdstuk 5 wordt nader ingegaan op de geluidsbelasting op de gevels van de woningen.
Voorts zijn in artikel 23 zijn nog regels opgenomen die niet van toepassing zijn omdat deze regels ingaan op bouwen vooruitlopend op het uitwerkingsplan. In onderhavig plan wordt juist het uitwerkingsplan uitgewerkt en zijn deze regels dus niet relevant.
Tot slot worden in artikel 23 leden 10 tot en met 14 nog voorwaarden, nadere eisen en het algemene toetsingskader benoemd. Het gaat hier om de voorwaarden waaraan voldaan moet worden, zijnde (milieu-)technische kwaliteitseisen. Het betreft hier voorwaarden die standaard aan ruimtelijke onderbouwingen dan wel bestemmingsplannen vereist worden, zoals gesteld in art 3.1.6. Bro en op basis van jurisprudentie nader gedefinieerd. Hoofdstuk 5 gaat in op deze standaard (milieu)technische kwaliteitseisen.
De gestelde nadere eisen gaan in op de stedenbouwkundige onderdelen van de uitwerking. Deze kunnen gesteld worden aan het uitwerkingsplan. In paragraaf 2.2 is het stedenbouwkundig plan beschreven. Op basis van de beschrijving en de motivering als opgenomen in paragraaf 3.2 is er geen noodzaak om in het uitwerkingsplan nadere eisen op te nemen. In lid 13 wordt verwezen naar het algemene toetsingskader in artikel 31. Voor dit toetsingskader geldt een gelijke motivering als voor de nadere eisen. In onderhavig plan wordt gemotiveerd hoe voldaan wordt aan het gestelde in het toetsingskader.
5 Procedure
In het bestemmingsplan Braassemerland zijn procedureregels opgenomen. Bij het toepassen van de verplichting/bevoegdheid tot wijzigen en uitwerken gelden de volgende bepalingen:
- Op de voorbereiding van het besluit is de procedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing;
- Het ontwerp besluit ligt gedurende zes weken voor een ieder ter inzage;
6 Haalbaarheid van het wijzigings- en uitwerkingsplan
6.1 Inleiding
In dit hoofdstuk zal, het kader van een goede ruimtelijke ordening, worden aangetoond dat de nieuwe ontwikkeling past binnen de uitwerkingsregels van het globale bestemmingsplan en past binnen de geldende milieuwetgeving. Hiermee wordt aangetoond dat onderhavig project uitgaat van een goede ruimtelijke ordening en haalbaar is.
6.2 Bedrijven en milieuzonering
Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op ruimtelijke ontwikkelingen. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan, bijvoorbeeld woningen.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van reeds aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt ervoor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van woningen krijgen en dat nieuwe woningen op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. In beide gevallen zorgt het aspect milieuzonering ervoor dat bedrijven op een juiste afstand van een gevoelige bestemming komen te staan, met als doel het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven.
Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In de brochure is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstand tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. In totaal zijn er 600 verschillende type bedrijvigheid opgenomen elke met een eigen milieucategorie.
Afwijken van de richtlijnafstanden is mogelijk. De VNG biedt die initiatiefnemers de mogelijkheid om, ondanks de vastgestelde richtlijnen, een gevoelige bestemming binnen de contour van een bedrijf te plaatsen. Hiervoor moet dan wel middels onderzoeken worden aangetoond dat er voor het betreffende plangebied of bedrijf geen sprake is van een overschrijding van de grenswaarden.
Planspecifiek
Voorliggend uitwerkingsplan plan is opgesteld om het woningbouwplan Akkers te Roelofarendsveen planologisch mogelijk te maken. De te realiseren functie omvat enkel wonen (gevoelige bestemming). Om te bepalen of de realisatie van woningen consequenties heeft voor omliggende bedrijfsvoeringen is uitgegaan van een 'worstcase benadering'. Deze benadering houdt in dat uitgegaan wordt van de kleinst mogelijke afstand tussen de te realiseren woningen en de bestaande bedrijfsvoeringen. De bestaande bedrijven zijn in de hiernavolgende tabel geïnventariseerd:
Adres: | Bedrijf: | Richtafstand o.b.v. Staat van bedrijfsactiviteit van BP Braassemerland | Feitelijke afstand tot nieuwbouw |
Noordeinde 61 | Kantoor (Rabobank) | 10 m. | ca. 100 m. |
Noordeinde 91 | Autobedrijf (Verhaar) | 10 m. | ca. 65 m. |
Noordeinde 94 | Truckwash en parkeerterrein (voor vrachtwagens zonder koelinstallaties)(Wijsman) | 10 m. | ca. 20 m. |
Noordeinde 94b | Benzinestation (zonder LPG)(Gulff) | 10 m. | ca. 25 m. |
Noordeinde 96 | Detailhandel (Schoenenreus en Charles Vogele) | 0 m. | ca. 35 m. |
Noordeinde 98 | Diverse kantoor en bedrijfsbestemmingen (tot categorie 2) | 10 m. | ca. 35 m. |
Noordeinde 100 | Restaurant (Nieuw Peking) | 0 m. | ca. 60 m. |
Floraweg (divers) | Glastuinbouw | 10 m* | zie afbeelding |
| In bovenstaande tabel is rekening gehouden met richtafstanden voor gemengd gebied. Het Noordeinde is een lint met diverse stedelijke functies gecombineerd met wonen en de Floraweg is een gemengd gebied met glastuinbouw en wonen. Zoals duidelijk wordt in bovenstaande tabel worden nergens de richtafstanden overschreden. Geconcludeerd kan worden dat er geen knelpunt optreedt ten aanzien van bedrijvigheid en milieugevoelige bestemmingen in voorliggend plan.
Glastuinbouw Floraweg
* De richtafstand tot kassen is opgenomen in de Staat van bedrijfsactiviteiten van bestemmingsplan Braassemerland. Vanuit de milieuwetgeving zijn glastuinbouwbedrijven onder gebracht in het activiteitenbesluit. Dit besluit stelt dat de afstand tussen kassen en woningen geregeld wordt per gemeente. De gemeente Kaag en Braassem geeft in het recentelijk vastgestelde bestemmingsplan 'Geestweg en Floraweg' een eerste aanzet voor de regeling. Hierin wordt gesteld dat de minimale afstand tussen aaneengesloten woonbebouwing en glastuinbouwbedrijven25 meter bedraagt bij bedrijven opgericht voor 1996 en 50 meter bij glastuinbouwbedrijven opgericht na 1996. Door het gebruik van moderne spuittechnieken in combinatie met de beschutting die de kassen bieden wordt in de praktijk alleen de 25 meter gebruikt.
Een verdere afname van afstand is, wegens de gemeentelijke doelstellingen voor behoud en versterking van de glastuinbouwfunctie op de Geestweg en Floraweg, niet wenselijk. Rekening houdend met mogelijkheden voor vergunningsvrij bouwen op het achtererfgebied kan dit leiden tot minimale zonering van 27,5 meter. Op de hiernavolgende afbeelding zijn de minimale afstanden tussen de beoogde woningen en de naastgelegen agrarische glastuinbouwpercelen weergegeven. Hieruit blijkt dat overwegend voldaan wordt aan deze minimale zonering. De woningen in het zuiden zijn op minder dan 27,5 meter van het glastuinbouwgebied gesitueerd. Door de bestemmingslegging (bestemming Groen) is vergunningsvrij bouwen aldaar echter niet mogelijk. De beoogde ontwikkeling belemmert daarmee de bestaande bedrijfsvoering en de uitbreidingsmogelijkheden niet.
Afstand beoogde woningen tot (mogelijke) glastuinbouw
6.3 Externe veiligheid
Sommige activiteiten brengen risico's op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van deze risico's. Het gaat daarbij om onder meer de productie, opslag, transport en het gebruik van gevaarlijke stoffen. Dergelijke activiteiten kunnen een beperking opleggen aan de omgeving. Door voldoende afstand tot de risicovolle activiteiten aan te houden kan voldaan worden aan de normen. Aan de andere kant is de ruimte schaars en het rijksbeleid erop gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed worden afgestemd. De wetgeving rond externe veiligheid richt zich op de volgende risico’s:
- risicovolle (Bevi-)inrichtingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen;
- vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor.
Daarnaast wordt er in de wetgeving onderscheid gemaakt tussen de begrippen kwetsbaar en beperkt kwetsbaar en plaatsgebonden risico en groepsrisico.
Kwetsbaar en beperkt kwetsbaar
Kwetsbaar zijn onder meer woningen, onderwijs- en gezondheidsinstellingen, kinderopvang- en dagverblijven en grote kantoorgebouwen (>1500 m²). Beperkt kwetsbaar zijn onder meer kleine kantoren, winkels, horeca en parkeerterreinen. De volledige lijst wat onder (beperkt) kwetsbaar wordt verstaan is in het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) opgenomen.
Plaatsgebonden risico en groepsrisico
Het plaatsgebonden risico (voorheen individueel risico) wordt uitgedrukt in een contour van 10-6 als grenswaarde. Het realiseren van kwetsbare objecten binnen deze contour is niet toegestaan. Het realiseren van beperkt kwetsbare objecten binnen deze contour is in principe ook niet toegestaan. Echter, voor beperkte kwetsbare objecten is deze 10-6 contour een richtwaarde. Mits goed gemotiveerd kan worden afgeweken van deze waarde tot de 10-5 contour.
Het groepsrisico is gedefinieerd als de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Het groepsrisico wordt niet in contouren vertaald, maar wordt weergegeven in een grafiek. In de grafiek wordt de groepsgrootte van aantallen slachtoffers (x-as) uitgezet tegen de cumulatieve kans dat een dergelijke groep slachtoffer wordt van een ongeval (y-as). Voor het groepsrisico geldt geen grenswaarde, maar een zogenaamde oriëntatiewaarde. Daarnaast geldt voor het groepsrisico een verantwoordingsplicht. Het bevoegd gezag moet aangeven welke mogelijkheden er zijn om het groepsrisico in de nabije toekomst te beperken, het moet aangeven op welke manier hulpverlening, zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid zijn ingevuld. Het bevoegd gezag moet tevens aangeven waarom de risico's verantwoord zijn, en de veiligheidsregio moet in de gelegenheid zijn gesteld een brandweeradvies te geven. Hierbij geldt hoe hoger het groepsrisico, hoe groter het belang van een goede groepsrisicoverantwoording.
Risicovolle (Bevi-)inrichtingen
Voor (de omgeving van) de meest risicovolle bedrijven is het 'Besluit externe veiligheid inrichtingen' (Bevi) van belang. Het Bevi legt veiligheidsnormen op aan bedrijven die een risico vormen voor mensen buiten de inrichting. Het Bevi is opgesteld om de risico's, waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle bedrijven, te beperken. Het besluit heeft tot doel zowel individuele als groepen burgers een minimaal (aanvaard) beschermingsniveau te bieden. Via een bijhorende ministeriële regeling (Revi) worden diverse veiligheidsafstanden tot kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten gegeven. Aanvullend op het Bevi zijn in het Vuurwerkbesluit en het Activiteitenbesluit (Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer) veiligheidsafstanden genoemd die rond minder risicovolle inrichtingen moeten worden aangehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen door buisleidingen
Met betrekking tot het beleid en de regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen door buisleidingen zijn er verschillende ontwikkelingen gaande. Zo is er een nieuw Besluit externe veiligheid buisleidingen en wordt er gewerkt aan een Structuurvisie buisleidingen. Deze Structuurvisie wordt de opvolger van het Structuurschema Buisleidingen uit 1985 en bevat een lange termijnvisie op het buisleidingentransport van gevaarlijke stoffen.
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) zijn op 1 januari 2011 in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden moeten worden aangehouden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Op basis van het Bevb wordt het voor gemeenten verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan, op basis waarvan de aanleg van een buisleiding of een kwetsbaar object of een risicoverhogend object mogelijk is, de grenswaarde voor het PR in acht te nemen en het GR te verantwoorden. Het Bevb vervangt hiermee de circulaires Zonering langs hogedruk aardgasleidingen (1984) en Zonering langs transportleidingen voor brandbare vloeistoffen (1991).
Vervoer gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor
Het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen staat beschreven in de nota Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (Rnvgs). In de circulaire Rnvgs is dit beleid nader uitgewerkt. In de nota en circulaire Rnvgs staan normen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen via weg, water en spoor. Deze normen hebben echter geen wettelijke status.
Het voornemen van het kabinet is een aantal categorieën van routes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen en bijbehorende plafonds aan te wijzen. Dit moet leiden tot een basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Dit Basisnet geeft de relatie aan tussen de ruimtelijke ordening en de vervoersrisico’s. Zo wordt beschreven welke ruimtelijke ontwikkelingen wel en niet zijn toegestaan in een gebied tot 200 meter vanaf de infrastructuur. Om het Basisnet wettelijke grondslag te geven zal bestaande wetgeving aangepast en nieuwe wetgeving ontwikkeld moeten worden. Derhalve wordt een nieuwe Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) opgesteld om de regels voor de ruimtelijke ordening van het Basisnet vast te leggen: het Besluit transportroutes externe veiligheid (Btev). Vanuit het Btev moet een basisveiligheidsniveau rond transportassen (plaatsgebonden risico) opgenomen worden en moet een transparante afweging van het groepsrisico worden gewaarborgd.
Het Btev is nog niet in vastgesteld beleid. Vooruitlopend op de gewenste vaststelling zijn de Basisnetten Weg en Water al als bijlage bij de circulaire Rnvgs opgenomen.
Planspecifiek
Ten behoeve van onderhavig plan is de risicokaart van de provincie Zuid-Holland geraadpleegd. In onderstaande afbeelding is een uitsnede van de risicokaart weergegeven.
Uitsnede risicokaart Zuid-Holland
De locatie ligt op minimaal 600 m van de A4, deze rijksweg is aangewezen als transportroute voor gevaarlijke stoffen. Daarmee is de planlocatie in het effectgebied (1% letaliteit) van de A4 gesitueerd. Vanwege het transport van toxische stoffen van klasse LT3 heeft de A4 een effectgebied van meer dan 4 km. Voor de bestemmingsplannen 'Floraweg en Geestweg', 'Sotaweg 134-150' en 'Bedrijventerreinen A4' heeft de Omgevingsdienst risicoberekeningen voor de A4 uitgevoerd. Het groepsrisico van de A4 in de omgeving van Roelofarendsveen en Oude Wetering ligt onder de oriëntatiewaarde. De beoogde ontwikkeling zal het GR beperkt verhogen, de oriëntatiewaarde zal echter niet worden overschreden. De verantwoording hiertoe is reeds in het vigerende bestemmingsplan gegeven.
6.4 Geluid
De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh | per 01-07-2012):
- woningen;
- geluidsgevoelige terreinen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen terrein dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft);
- andere geluidsgevoelige gebouwen (bij algemene maatregel van bestuur als zodanig aangewezen gebouw dat vanwege de bestemming of het gebruik daarvan bijzondere bescherming tegen geluid behoeft, niet zijnde een woning).
Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.
De meest voorkomende vorm van geluidhinder is degene die wordt veroorzaakt door het wegverkeer. Zo stelt de wet, dat in principe de geluidsbelasting op woningen niet de voorkeursgrenswaarde van 48 dB mag overschrijden. De voorkeursgrenswaarden is de waarde die zonder meer kan worden toegestaan. Indien nieuwe geluidsgevoelige functies worden toegestaan, stelt de Wet geluidhinder de verplichting akoestisch onderzoek te verrichten naar de geluidsbelasting ten gevolge van alle wegen, met uitzondering van 30 km wegen, op een bepaalde afstand van de geluidsgevoelige functie(s). Indien na akoestisch onderzoek blijkt dat de grenswaarden van de gevelbelasting worden overschreden dient er een ontheffing te worden verkregen via een hogere voorkeursgrenswaarde procedure. De maximale ontheffingswaarde voor nieuw te bouwen woningen in stedelijk gebied die nog niet zijn geprojecteerd is 63 dB.
Planspecifiek
Rondom het plangebied zijn diverse wegen gesitueerd. De direct noordelijk gelegen ontsluitingsweg Braassemerdreef kent voor een gedeelte een 50 km/h regime. Omdat het plangebied grenst aan deze weg is vanuit de Wet Geluidhinder onderzoek naar de geluidsbelasting op de gevels van de gevoelige bestemmingen (beoogde woningen) verplicht. De beoogde woningen binnen het plangebied liggen op minimaal 610 meter afstand tot de rijksweg A4. Vanuit de Wet Geluidhinder is onderzoek verplicht binnen een zone van 600 meter vanaf deze weg. Onderzoek naar de A4 is derhalve niet noodzakelijk. Voorts zijn de overige wegen in en rondom het plangebied 30 km/h wegen zijn. Vanuit de Wet geluidhinder bestaat er derhalve voor deze wegen geen verplichting om akoestisch onderzoek voor verkeerslawaai uit te voeren. Gelet op de verkeersintensiteiten op het Noordeinde is, in het kader van een goede ruimtelijke ordening, wel onderzoek gedaan naar deze weg. Soortgelijke verkeersintensiteiten komen elders in en rondom het plangebied niet voor.
Gecumuleerde geluidsbelasting (resultaat onderzoek)
Hiervoor afgaande afbeelding maakt de conclusies van het uitgevoerde onderzoek (opgenomen als bijlage) inzichtelijk. De conclusies, op basis van de resultaten, zijn dat:
- De geluidsbelasting als gevolg van Braassemerdreef (voorheen Infra 1B) (50 km/u deel) ligt voor een deel van de nieuwbouw boven de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. Het betreft hier de eerstelijns bebouwing. Voor deze woningen is bij het moederplan reeds een hogere grenswaarde afgegeven.
- De geluidsbelasting als gevolg van de individuele wegen ter plaatse van de nieuwe woningen een goed woon- en leefklimaat niet belemmerd.
- De gecumuleerde geluidsbelasting bedraagt meer dan 48 dB op gevels van de nieuwe woningen aan de Braassemerdreef. De geluidsbelasting is echter lager dan 53 dB zodat naar verwachting geen aanvullende voorzieningen hoeven te worden getroffen aan de gevelwering.
Hogere grenswaarde
De Raad van State heeft in haar uitspraak 200904631/1/M2 van 23 maart 2011 geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 23 september 2008 in stand blijven. Hiermee heeft het hogere waarde besluit rechtskracht gekregen. Aan dit hogere waarde besluit zijn tekeningen vervonden waarop de toekomstige bebouwing is geprojecteerd. Hierdoor kan bepaald worden voor welke woningen een hogere waarde geldt.
Omdat destijds de indeling van het gebied nog onbekend was, is in dit besluit hogere grenswaarden aangegeven voor hoeveel woningen maximaal een hogere grenswaarden verleend zal worden. Daartoe zijn de aantallen nieuwe woningen, geselecteerd op basis van een proefverkavelingsplan, in het akoestisch onderzoek bepaald. Inmiddels is het stedenbouwkundig plan wel bekend (zie paragraaf 2.2). Op basis van dit stedenbouwkundig plan is, middels nader akoestisch onderzoek (opgenomen in bijlage) opnieuw bepaald of het aantal woningen met een geluidbelasting boven de voorkeurswaarde past binnen het aantal woningen waarvoor een hogere grenswaarde is verleend in het besluit. Op basis van de uitgevoerde geluidsberekeningen blijkt dat de geluidsbelasting op de woningen binnen het voorliggende wijzigings- en uitwerkingsplan binnen het aantal reeds vergunde hogere grenswaarden op basis van het besluit hogere grenswaarden uit 2008 blijft.
Uit dit nader akoestisch onderzoek blijkt tevens dat voor 52 woningen aanvullende geluidsisolerende maatregelen getroffen moeten worden. Enkel middels deze aanvullende geluidsisolerende maatregelen is het gewenste binnenniveau te behalen.
Ten aanzien van overige geluidhinder wordt verwezen naar paragraaf 5.2. In deze paragraaf is gemotiveerd hoe de functies in het plangebied op basis van de 'VNG'-richtlijn qua hinder ten opzichte van elkaar inpasbaar zijn.
6.5 Luchtkwaliteit
De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. De wet is enerzijds bedoeld om de negatieve effecten op de volksgezondheid aan te passen, als gevolg van hoge niveaus van luchtverontreiniging. Anderzijds heeft de wet tot doel mogelijkheden te creëren voor ruimtelijk ontwikkeling, ondanks overschrijdingen van de Europese grenswaarden luchtkwaliteit.
Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).
Wat het begrip 'in betekende mate' precies inhoudt, staat in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.
Een belangrijk onderdeel van het instrumentarium is het Nationale Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL), dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden. Binnen het NSL werken het Rijk, de provincies en gemeenten samen om de Europese eisen voor luchtkwaliteit te realiseren. Luchtkwaliteitseisen vormen onder de Wet milieubeheer geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
- er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
- een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt;
- een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL);
- een project "niet in betekende mate" bijdraagt aan de luchtverontreiniging.
In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er derhalve doorgaans twee aspecten in beeld worden gebracht. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat. Ten tweede moet blijken of het project is aan te merken als een NIBM-project en dus niet zal leiden tot een verslechterde luchtkwaliteit.
Besluit gevoelige bestemmingen
Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Met deze AMvB wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening. Het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer, dat via een amendement van de Tweede Kamer in de Wm is opgenomen.
Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg en waar overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) plaatsvindt, mag het totaal aantal mensen dat aanwezig is en gebruik maakt van een gevoelige bestemming niet toenemen.
De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:
- scholen;
- kinderdagverblijven;
- verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.
Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is voor de ontwikkeling van het gehele plangebied beoordeeld of voldaan wordt aan de Wet luchtkwaliteit. Op grond van de Wet milieubeheer artikel 5.16 lid 2 hoeft bij een procedure conform artikel 3.6 Wro niet te worden getoetst aan de luchtkwaliteitseisen uit de Wet milieubeheer. Vanuit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening moet wel worden afgewogen of het aanvaardbaar is om de ontwikkeling op deze locatie te realiseren.
Om inzicht te geven in de mate van blootstelling aan luchtverontreiniging als gevolg van het plan kunnen de concentraties uit de digitale monitoringstool, die behoort bij het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit) worden gebruikt. Uit de monitoringstool blijkt dat de concentraties stikstofdioxide en fijn stof ter plaatse van de dichtst bijgelegen doorgaande weg, Noordeinde, respectievelijk < 35 μg/m³ (2013) en < 35 µg/m³ (2013 zonder zeezoutaftrek) bedragen. Het is de verwachting dat door het schoner worden van de autotechniek de concentratie van met name stikstofdioxide in de toekomst nog lager is. Hiermee wordt voldaan aan de extra ambities voor de luchtkwaliteit uit het RBDS.
6.6 Bodem
In het kader van de planologische procedure dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater van het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels een bodemonderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen. Een bodemonderzoek is gericht op bodembedreigende stoffen. Hiervoor dient er eerst naar de huidige functie van het plangebied te worden gekeken. Het bodemonderzoek moet namelijk de bodemkwaliteit vaststellen alvorens er activiteiten en werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de beoogde ontwikkeling. Op deze wijze kan men bepalen of de bodemkwaliteit de nieuwe ontwikkeling toelaat.
Planspecifiek
De bodemkwaliteit van de gronden in het plangebied zijn ten delen reeds onderzocht. In het onderzoek (bijlage) voor de gronden ten westen van Noordeinde 82 wordt geconcludeerd dat enkele delen van het onderzochte gebied matig zijn verontreinigd. Omdat de mogelijke verontreinigingen als matig zijn geclassificeerd voldoet de grond aan de eisen voor woongebruik.
Voor de gronden ten westen van Noordeinde 62 wordt in het aanvullende onderzoek (bijlage) geconcludeerd dat het onderzochte gebied hooguit licht is verontreinigd. Deze gronden voldoen aan de eisen voor woongebruik. Opgemerkt word dat een gedeelte van de ontwikkelingslocatie niet is meegenomen in het onderzoek. De eigenaar verleende hier geen toegang voor onderzoek. Op basis van de historische gegevens en de onderzoeksgegevens van de omliggende terreindelen wordt ter plaatste van het niet onderzochte terreindeel een vergelijkbare bodemkwaliteit verwacht. Of de gronden in dit terreindeel daadwerkelijk voldoen aan de eisen voor woongebruik dient door middels van een aanvullend bodemonderzoek te worden bepaald.
6.7 Ecologie
Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen gebiedsbescherming en soortenbescherming. Gebiedsbescherming kan volgen uit de aanwijzing van een gebied. Wat betreft soortenbescherming is de Flora- en Faunawet van toepassing. Hier wordt onder andere de bescherming van plant- en diersoorten geregeld. Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient te worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de aanwezige natuurwaarden. Indien hiervan sprake is, moet ontheffing of vrijstelling worden aangevraagd.
6.7.1 Gebiedsbescherming
De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:
- Natura 2000-gebieden (Habitat- en Vogelrichtlijngebieden);
- beschermde Natuurmonumenten;
- wetlands.
Naast deze drie soorten gebieden is de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in het kader van de gebiedsbescherming van belang. De EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland en omvat bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang:
- vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
- verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
- verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is niet gelegen binnen een ecologische hoofdstructuur. Voorts is, gelet op de afstand tot Natura 2000 gebieden en de aard van de ontwikkeling, geen effect te verwachten op nabijgelegen Natura 2000 gebieden of andere beschermde natuurgebieden. Gebiedsbescherming vormt derhalve geen belemmering bij voorliggende ontwikkeling.
6.7.2 Soortenbescherming
De Flora- en faunawet regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.
Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menig soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.
Planspecifiek
Het plangebied is middels een quickscan flora en fauna onderzocht (bijlage). De aanwezigheid van geschikt habitat op de onderzoekslocatie voor de verschillende soorten en soortgroepen is weergegeven in hiernavolgende tabel. In de tabel is samengevat of de voorgenomen ingreep mogelijk verstorend kan werken en wat de consequenties zijn voor eventuele vervolgstappen, zoals soortgericht nader onderzoek of vergunningtrajecten. In de tabel is weergegeven of maatregelen noodzakelijk zijn om overtreding van de Flora- en faunawet voor bepaalde soortgroepen te voorkomen.
Het onderzoek concludeert dat de wijziging en uitwerking van het bestemmingsplan uitvoerbaar is. In het uiteindelijke plan dient met de hoogte van bruggen en de verlichting wel rekening te worden gehouden met de vliegroutes en het foerageergebied van vleermuizen. In het voorliggende plan is derhalve een nadere eis-bepaling opgenomen. Zodoende kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen aan de verlichting en de hoogte van de bruggen.
Voorafgaand aan de werkzaamheden dient nader onderzoek voor de rugstreeppad uitgevoerd te worden. Deze amfibie laat zich relatief makkelijk mitigeren. Derhalve vormt een mogelijke aanwezigheid geen belemmering voor het voorliggende plan. Door tijdens de werkzaamheden zorgvuldig te handelen (zorgplicht) wordt strijdigheid met de flora en faunawetgeving voorkomen.
6.8 Water
Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden. Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.
Waterbeleid voor de 21e eeuw
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport ‘Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw’ (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
- vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
- schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
Waterwet
Centraal in de Waterwet staat een integraal waterbeheer op basis van de ‘watersysteembenadering’. Deze benadering gaat uit van het geheel van relaties binnen watersystemen. Denk hierbij aan de relaties tussen waterkwaliteit, -kwantiteit, oppervlakte- en grondwater, maar ook aan de samenhang tussen water, grondgebruik en watergebruikers. Het doel van de waterwet is het integreren van acht bestaande wetten voor waterbeheer. Door middel van één watervergunning regelt de wet het beheer van oppervlaktewater en grondwater en de juridische implementatie van Europese richtlijnen, waaronder de Kaderrichtlijn Water. Via de Waterwet gelden verschillende algemene regels. Niet alles is onder algemene regels te vangen en daarom is er de integrale watervergunning. In de integrale watervergunning gaan zes vergunningen uit eerdere wetten (inclusief keurvergunning) op in één aparte watervergunning.
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
Beleid Hoogheemraadschap van Rijnland
Waterbeheerplan
Voor de planperiode 2010-2015 zal het Waterbeheerplan (WBP) van Rijnland van toepassing zijn. In dit plan geeft Rijnland aan wat haar ambities voor de komende planperiode zijn en welke maatregelen in het watersysteem worden getroffen. Het nieuwe WBP legt meer dan voorheen accent op uitvoering. De drie hoofddoelen zijn veiligheid tegen overstromingen, voldoende water en gezond water. Wat betreft veiligheid is cruciaal dat de waterkeringen voldoende hoog en stevig zijn én blijven en dat rekening wordt gehouden met mogelijke toekomstige dijkverbeteringen. Wat betreft voldoende water gaat het erom het complete watersysteem goed in te richten, goed te beheren en goed te onderhouden. Daarbij wil Rijnland dat het watersysteem op orde en toekomstvast wordt gemaakt, rekening houdend met klimaatverandering. Immers, de verandering van het klimaat leidt naar verwachting tot meer lokale en heviger buien, perioden van langdurige droogte en zeespiegelrijzing. Het waterbeheerplan sorteert voor op deze ontwikkelingen.
Keur en Beleidsregels 2009
Per 22 december 2009 is een nieuwe Keur in werking getreden, alsmede nieuwe Beleidsregels die in 2011 geactualiseerd zijn. Een nieuwe Keur is nodig vanwege de totstandkoming van de Waterwet en daarmee verschuivende bevoegdheden in onderdeel van het waterbeheer. Verder zijn aan deze Keur bepalingen toegevoegd over het onttrekken van grondwater en het infiltreren van water in de bodem. De ‘Keur en Beleidsregels’ maken het mogelijk dat het Hoogheemraadschap van Rijnland haar taken als waterkwaliteits- en kwantiteitsbeheerder kan uitvoeren. De Keur is een verordening van de waterbeheerder met wettelijke regels (gebod- en verbodsbepalingen) voor:
- waterkeringen (onder andere duinen, dijken en kaden);
- watergangen (onder andere kanalen, rivieren, sloten en beken);
- andere waterstaatwerken (onder andere bruggen, duikers, stuwen, sluizen en gemalen).
De Keur bevat verbodsbepalingen voor werken en werkzaamheden in of nabij de bovengenoemde waterstaatswerken. Er kan een ontheffing worden aangevraagd om een bepaalde activiteit wel te mogen uitvoeren. Als Rijnland daarin toestemt, dan wordt dat geregeld in de Watervergunning op grond van de Keur. De Keur is daarmee een belangrijk middel om via vergunningverlening en handhaving het watersysteem op orde te houden of te krijgen. In de Beleidsregels (voluit: Beleidsregels en Algemene Regels Inrichting Watersysteem 2011 Keur), die bij de Keur horen, is het beleid van Rijnland nader uitgewerkt.
Watertoets
De ‘watertoets’ is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen.
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is een waterstructuurplan opgesteld door Royal Haskoning in samenspraak met het Hoogheemraadschap Rijnland. In het waterstructuurplan wordt gesteld dat:
Het waterstructuurplan voorziet in het zoveel mogelijk handhaven van de huidige waterstructuur en de huidige waterpeilen. Ook de bestaande boezemkade (waterkering) blijft overal gehandhaafd. Een wijziging peilbesluit is niet nodig. Conform Rijnlands Keur en beleidsregels moeten dempingen 100% worden gecompenseerd en moet extra waterberging worden aangelegd bij een toename van verharding (groter dan 500 m²). Na realisatie van Braassemerland I (waar onderhavig plan onderdeel van uit maakt) blijkt dat de oppervlakte verhard in de VLBB-polder met 51,8 hectare (72 hectare in de eindsituatie) afneemt terwijl de oppervlakte open water nagenoeg gelijk blijft. Voor de beoogde ontwikkeling is een waterbalans uitgerekend. Hieruit blijkt dat als gevolg van de ze ontwikkeling het oppervlaktewater met 238 m² zal toenemen. Omdat er geen toename van verhard oppervlak is en het oppervlaktewater reeds toeneemt is het realiseren van extra waterberging niet noodzakelijk. De toename van oppervlaktewater draagt beperkt bij aan het voorkomen van peilfluctuaties en het behalen van het minimale gewenste beschermniveau in de Drooggemaakte Veender- en Lijkerpolder.
Inrichting watersysteem
Gestreefd wordt om de oevers langs de hoofdwatergangen natuurvriendelijk (voor minimaal 50%) in te richten. En waarbij rekening is gehouden met het voorkomen van de instabiliteit van de oevers en de te verwachten golfbelasting van de pleziervaart in het gebied. Deze profielen zijn toepasbaar op de oevers van openbaar gebied. Het is onduidelijk hoe de oevers op particuliere terreinen er zullen uitzien. Naar verwachting zal het moeilijk zijn hier natuurvriendelijke oevers te creëren. Het verkavelingsplan, zie paragraaf 2.2, gaat in totaal uit van circa 1500 meter aan oever. Hiervan bedraagt circa 800 meter openbaar groen. Met het natuurvriendelijk inrichten van deze oevers wordt in ruime mate voldaan aan het streven van 50% natuurvriendelijke oevers in het waterstructuurplan.
Riolering en afkoppelen
Overeenkomstig het rijksbeleid geeft Rijnland de voorkeur aan het scheiden van hemelwater en afvalwater, mits het doelmatig is. De voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater houdt in dat het belang van de bescherming van het milieu vereist dat:
- het ontstaan van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- verontreiniging van afvalwater wordt voorkomen of beperkt;
- afvalwaterstromen gescheiden worden gehouden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater;
- huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, worden ingezameld en naar een afvalwaterzuiveringsinrichting getransporteerd;
- ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d:
- zo nodig na zuivering bij de bron, wordt hergebruikt;
- lokaal, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron, in het milieu wordt gebracht.
De gemeente kan gebruik maken van deze voorkeursvolgorde bij de totstandkoming van het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Deze voorkeursvolgorde is echter geen dogma. De uiteindelijke afweging zal lokaal moeten worden gemaakt, waarbij doelmatigheid van de oplossing centraal moet staan.
Zorgplicht en preventieve maatregelen voor hemelwater
Voor de verwerking van hemelwater wijst Rijnland op de zorgplicht en op het nemen van preventieve maatregelen. Het verdient aanbeveling daar waar mogelijk aandacht te besteden aan maatregelen bij de bron. Preventie heeft de voorkeur boven ‘end-of-pipe’ maatregelen. Uitgangspunt is dat het te lozen hemelwater geen significante verslechtering van de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater mag veroorzaken en emissie van vervuilende stoffen op het oppervlaktewater waar mogelijk wordt voorkomen door bijvoorbeeld:
- duurzaam bouwen;
- het toepassen berm- of bodempassage;
- toezicht en controle tijdens de aanlegfase en handhaving tijdens de beheerfase ter voorkoming van verkeerde aansluitingen;
- het regenwaterriool uit te voeren met (straat)kolken voorzien van extra zand- slibvang of zakputten (putten met verdiepte bodem) op tactische plekken in het stelsel;
- adequaat beheer van straatoppervlak, straatkolken en zakputten (straatvegen en kolken/putten zuigen);
- het toepassen van duurzaam onkruidbeheer;
- de bewoners, gebruikers en beheerders voor te lichten over de werking van de riolering en een juist gebruik hiervan;
- het vermijden van vervuilende activiteiten op straat zoals auto’s wassen en repareren en chemische onkruidbestrijding.
Daar waar ondanks de zorgplicht en de preventieve maatregelen het te lozen hemelwater naar verwachting een aanmerkelijk negatief effect heeft op de oppervlaktewaterkwaliteit, kan in overleg tussen gemeente en waterschap gekozen worden voor aanvullende voorzieningen, een verbeterd gescheiden stelsel of - als laatste keus - aansluiten op het gemengde stelsel. Ook kan de gemeente in overleg met het waterschap kiezen voor een generieke ‘end-of-pipe’ aanpak. Deze keuze moet dan expliciet gemaakt worden in het GRP.
6.9 Verkeer en parkeren
Onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuwe project op de verkeersstructuur en het parkeren in en rondom het plangebied.
Planspecifiek
Om te bepalen of voldoende parkeercapaciteit in het plangebied is, conform CROW publicatie 182, een parkeerbalans opgesteld. Deze balans is als bijlage opgenomen. Omdat het daadwerkelijke aantal te realiseren woningen kan afwijken van de opgestelde parkeerbalans is in de planregels gesteld dat voldaan moet worden aan de parkeernomen uit CROW publicatie 182. Daarmee is bij elke willekeurige invulling een goede parkeeroplossing verzekerd.
De verkeersstructuur sluit aan bij de voorwaarden zoals gesteld in het vigerende bestemmingsplan 'Braassemerland'. Deze voorwaarden zijn in hoofdstuk 3 van de voorliggende toelichting reeds behandeld. In het vigerende bestemmingsplan is reeds geconcludeerd dat de toevoeging van verkeersbewegingen op het bestaande wegennet, op punten, zou leiden tot problemen. Met de realisatie van Braassemerland worden deze problemen ondervangen en is een vlotte verkeersafhandeling verzekerd.
De verkeerstructuur wordt middels de verkeersbestemming bestendigd. Daarmee wordt deze voldoende vastgelegd.
6.10 Archeologie en cultuurhistorie
In 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet en de Wet op Archeologie en Monumentenzorg. Op basis van deze wetten zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat waar nodig die waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.
Planspecifiek
In mei 2011 is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem vastgesteld. In het kader van een aantal bestemmingsplanprocedures en het voornemen tot vaststellen van een erfgoedverordening is het archeologiebeleid van de gemeente Kaag en Braassem geëvalueerd. Op basis van deze evaluatie zijn de ondergrenzen herijkt en de archeologische verwachting op bepaalde plaatsen in de gemeente aangepast. Vervolgens heeft de gemeenteraad op 13 mei 2013 deze herziening van het beleid vastgesteld.
Uitsnede uit de archeologische beleidskaart (met globaal plangebied in rood)
Het gemeentelijk archeologisch beleid laat verschillende verwachtingswaarden voor het plangebied zien. In verband met de ligging nabij het Noordeinde (ontginningsas) is voor enkele delen van het plangebied archeologisch onderzoek noodzakelijk bij bodemverstoringen groter dan 150 m². Voorliggende ontwikkeling overstijgt deze drempelwaarde. Derhalve is voor de gronden aangewezen als 'historische kernen' en 'ontginningsassen' nader archeologisch onderzoek uitgevoerd (bijlage). De uitkomsten van dit onderzoek zijn weergegeven in de hiernavolgende afbeelding.
Uitsnede Archeologisch bureauonderzoek en verkennend booronderzoek
Uit het uitgevoerde onderzoek blijkt dat enkel voor noord-oosthoek van het plangebied de hoge verwachting wordt gehandhaafd. Voor de overige gronden geldt een lage verwachting en zijn derhalve bodemingrepen toegestaan. Ter plaatse van de hoge verwachting worden geen bodemingrepen voorzien. Daarmee stuit de beoogde ontwikkeling niet op archeologische bezwaren.
Cultuurhistorie
De bodemstructuur, waterhuishouding en ontginnningsgeschiedenis hebben in hoge mate de inrichting van het plangebied bepaald. De ontginningsgeschiedenis kan vooral worden afgelezen aan het patroon van polders, hoogteverschillen, dijken en waterkopen, het grondgebruik en de bebouwingslinten. Het plangebied is thans een (glas)tuinbouwlandschap. In het vigerende bestemmingsplan zijn enkele karakteristieken gegeven voor het plangebeid. Dit betreft onder meer het slotenpatroon, het historische bebouwingslint en de gestrekte, oost-westgerichte verkaveling. In paragraaf 2.2. van de voorliggende toelichting wordt beschreven dat deze elementen worden gerespecteerd. Daarmee wordt eigenheid van de planlocatie zoveel mogelijk behouden. In het plangebied komen verder geen gebouwde monumenten voor.
6.11 Milieueffectrapportage
Het plan bevat een activiteit die genoemd wordt in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage. Het realiseren van circa 180 woningen valt onder onderdeel D.11.2 "De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen", (drempelwaarde: een aangesloten gebied en 2000 of meer woningen omvat) van het Besluit m.e.r. De activiteit zit onder de drempelwaarde, namelijk maximaal 198 woningen. De effecten op het milieu worden voldoende beschreven in de overige paragrafen van hoofdstuk 6 en in de milieueffectrapportage die voor Braassemerland is uitgevoerd.
7 Economische uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van een wijzigings- en uitwerkingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van ‘afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:
- het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
- het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
- het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.
Planspecifiek
In het kader van het bestemmingsplan Braassemerland is onderzoek gedaan naar de uitvoerbaarheid. Het betreffende wijzigings- en uitwerkingsplan is een verdere uitwerking van de plannen. Een nader onderzoek naar de economische uitvoerbaarheid is niet noodzakelijk in dit kader van de planvorming. Voorts is tussen initiatiefnemer en de gemeente een anterieure overeenkomst gesloten waarin nadere afspraken betreffende de kosten gemaakt zijn. Hieronder vallen ook de plankosten.
8 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Bij de voorbereiding van het wijzigings- en uitwerkingsplan zijn de procedureregels als beschreven in hoofdstuk 5 van toepassing. Vooroverleg en inspraak is reeds gevoerd op basis van het globale plan, bestemmingsplan Braassemerland. In dit hoofdstuk worden de resultaten van de ter inzage legging beschreven. De zienswijzen en de beantwoording hiervan komen aan de orde.
8.1 Zienswijzen en beantwoording
Het ontwerp uitwerkings- en wijzigingsplan heeft met ingang van 13 maart 2014 voor zes weken ter inzage gelegen. Binnen deze periode zijn diverse zienswijzen bij de gemeente kenbaar gemaakt. Deze zienswijzen zijn gebundeld en beantwoord in de Nota van Beantwoording (bijlage).
Van de provincie is geen zienswijze ontvangen omdat voorliggend uitwerkings- en wijzigingsplan past binnen het provinciaal beleid.