Type plan: bestemmingsplan
Naam van het plan: Gelselaar, Van Bevervoordestraat 20 2012
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1859.BPGSL20120003-0100

5.2 Milieu

5.2.1 Wegverkeerslawaai
 
Beoordelingskader
Binnen ruimtelijke procedures is het van belang om mogelijke hinder of overlast voor mensen voor het aspect geluid te beoordelen. Voor een aantal bestemmingen (zoals wonen) in combinatie met een aantal typen geluidbronnen is de Wet geluidhinder het wettelijk kader dat van belang is bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
 
In de Wet geluidhinder staat beschreven dat alle wegen een zone hebben. Een uitzondering hierop zijn wegen met een maximum snelheid van 30 km/uur of lager. De zone is een gebied waarbinnen een akoestisch onderzoek verplicht is als er een nieuwe woning mogelijk wordt gemaakt in het bestemmingsplan. De breedte van de zone is afhankelijk van het aantal rijstroken en of de omgeving binnenstedelijk of buitenstedelijk is. In de onderstaande tabel staan de zonebreedtes gegeven.

 Aantal rijstroken  Zonebreedte (m)
 Binnenstedelijk Buitenstedelijk 
 1 of 2  200
 3 of meer  350
  1 of 2 250
  3 of 4 400
  5 of meer 600
Breedte geluidszones langs wegen.
 
In de Wet geluidhinder (Wgh) worden eisen gesteld aan de toelaatbare geluidbelasting op de gevels van nog niet geprojecteerde woningen langs een bestaande weg binnen en buiten de bebouwde kom. In artikel 82, lid 1 staat dat voor deze woningen de geluidbelasting van het verkeerslawaai op de gevel maximaal 48 dB mag zijn. Dit wordt de voorkeurswaarde genoemd.
 
Als niet aan de voorkeursgrenswaarde kan worden voldaan, kunnen burgemeester en wethouders van de gemeente een hogere toelaat­bare waarde vaststellen. Dit wordt geregeld in het Besluit geluidhinder. De maximaal te verlenen ontheffingswaarde voor een nieuw te bouwen woning in:
  • binnenstedelijk gebied bedraagt 63 dB;
  • buitenstedelijk gebied bedraagt 53 dB;
  • buitenstedelijk gebied bedraagt voor agrarische bedrijfswoningen maximaal 58 dB. 
Uitgangspunt voor het vaststellen van een hogere waarde is dat:
  • maatregelen, gericht op het terugbrengen van de te verwachten geluidbelasting op de gevel, ten gevolge van de weg, tot 48 dB onvoldoende doeltreffend zijn;
  • dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard. 
Op grond van de verwachting dat de geluidproductie van motorvoertuigen in de toekomst afneemt, mogen de berekende geluidbelastingen op de gevels worden gereduceerd:
  • met 2 dB bij wegen met een toegestane rijsnelheid van 70 km/h en hoger en
  • met 5 dB bij wegen met een rijsnelheid van lager dan 70 km/h.

Voor de bepaling van de geluidwering van de gevels (bij de omgevingsvergunning bouw) mogen deze reducties niet worden toegepast.
 
Overweging
De ontwikkeling ligt niet binnen zones van wegen. In de directe nabijheid van het plan betreft het allemaal niet gezoneerde 30 km wegen. Hogere grenswaarden zijn daarom niet aan de orde.
 
Er is een cumulatieve berekening uitgevoerd van alle wegen samen om te kijken of er voor het Bouwbesluit nog maatregelen nodig zijn. Het Bouwbesluit zorgt standaard al voor een isolatiewaarde van 20 dB. De binnenwaarde die gegarandeerd moet worden is 33 dB. Als de belasting boven de 53 dB op de gevel komt, moeten er extra maatregelen worden toegepast.
 
De uitgangspunten weergegeven in onderstaande tabellen zijn gehanteerd voor de berekeningen.
 
 CategorieDagAvondNacht
 Uurintensiteit 6,583,75 0,77 
 Motorrijwielen - - -
 Lichte motorvoertuigen 94,38 93,39 94,22
 Middelzware motorvoertuigen 3,65 3,30 2,31
 Zware motorvoertuigen 1,97 3,30 3,47
Gemiddelde uurverdeling per categorie per periode voor wegverkeer over de Van Bevervoordestraat (bron: gemeente Berkelland)
 
CategorieDagAvondNacht
Uurintensiteit6,773,350,67
Motorrijwielen---
Lichte motorvoertuigen94,1798,0597,94
Middelzware motorvoertuigen1,190,980,82
Zware motorvoertuigen0,640,981,24
Gemiddelde uurverdeling per categorie per periode voor wegverkeer over de Diepenheimseweg (bron: gemeente Berkelland)
 
De berekeningen zijn uitgevoerd met het rekenmodel Geomilieu 1.81. De resultaten staan hieronder weergegeven. De weergave is exclusief de correctie voor het stiller worden van het wegverkeer.
 
Openveld contour geluidbelasting omliggende 30 km/h wegen (bron: gemeente Berkelland)
 
Conclusies
Er zijn geen gezoneerde wegen in de directe omgeving. Het betreft 30 km/h wegen. Voor toetsing aan het Bouwbesluit moet rekening worden gehouden met de geluidbelasting zonder correcties. Deze bedraagt minder dan 48 dB op de gevel. Met een minimale geluidwering van de gevel van 20 dB is het binnenniveau gegarandeerd. Aanvullende maatregelen aan de gevel zijn dan ook niet nodig.
5.2.2 Luchtkwaliteit
 
Beoordelingskader
Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese Unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.
 
In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:
  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (Luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (Luchtkwaliteitseisen);
  • Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007
    .
     
Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)
Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (nibm) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip 'niet in betekenende mate' is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.
 
In de Regeling nibm is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:
  • woningen: 1.500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3.000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg. 

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling nibm kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Met grenswaarden voor beide stoffen van 40 µg/m3 komt dit neer op een bijdrage van 1,2 µg/m3.
 
Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)
Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen zijn geen gevoelige bestemmingen.
 
De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerzijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.
 
Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007
In deze regeling staat staan criteria en eisen vastgelegd waaraan de berekeningen en de rekenmodellen moeten voldoen. Hieronder een overzicht van de rekenmodellen:
  • CARII: berekening van emissies voor binnenstedelijk verkeer;
  • NIBM-tool: eenvoudige berekening van emissies van verkeer volgens worst case benadering;
  • ISL2: berekening van emissies voor buitenstedelijk verkeer;
  • ISL3a: berekening van emissies van industrie (ondermeer veehouderijen).

Overwegingen
De bijdrage aan de luchtkwaliteit van de zorgwoningen, reguliere woningen en zorgcentrum valt aan te merken als nibm. De verkeersaantrekkende werking van een locatie van deze bescheiden omvang is niet groot. In verhouding tot de genoemde aantallen in de Regeling nibm is het duidelijk dat de bijdrage van deze ontwikkeling aan de concentraties NO2 en PM10 minder dan 3% van de grenswaarden bedraagt. Dat houdt in dat sprake is van een nibm-bijdrage en dat geen berekening van de luchtkwaliteit nodig is.
 
Zorgwoningen zijn formeel geen gevoelige bestemming, maar liggen wel in het verlengde hiervan. De locatie ligt echter op een afstand van meer dan 300 meter van een rijksweg en op meer dan 50 meter van een provinciale weg. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is daarom niet nodig.
 
Conclusies
De woonzorgeenheden, reguliere woningen en zorgcentrum dragen niet in betekenende mate bij aan de luchtkwaliteit. Zorgwoningen zijn formeel geen gevoelige bestemming, maar liggen wel in het verlengde hiervan. De locatie ligt echter op voldoende afstand van rijks- en provinciale wegen. Er is daarom geen aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit nodig. Voor de planologische procedure levert dit dus geen problemen op.
5.2.3 Verkennend bodemonderzoek
 
PJ Milieu bv uit Nijkerk heeft een verkennend bodemonderzoek (kenmerk: 1231301A; datum: 29 augustus 2012) uitgevoerd om de actuele bodemkwaliteit van in het plangebied vast te stellen. Het onderzoek is gebaseerd op de werkwijze van NEN 5725 (historisch onderzoek) en NEN 5740 (verkennend bodemonderzoek).
 
Onderzoeksstrategie
Op basis van de resultaten van het vooronderzoek wordt verwacht dat op een deel van de locatie, ter plekke van de twee bovengrondse tanks (deellocatie A), sprake kan zijn van de aanwezigheid van bodemverontreiniging. Deze deellocatie is onderzocht als een verdachte deellocatie. Het overige terrein (deellocatie B) is als een onverdachte locatie onderzocht. De locatie is ten aanzien van asbest als onverdacht te beschouwen.
 
Het doel van het verkennend bodemonderzoek van deellocatie A is vast te stellen of de vooronderstelde verontreinigingskernen ook daadwerkelijk op de vermoede plaatsen aanwezig zijn en in hoeverre de verontreinigende stoffen in de grond en het freatisch grondwater respectievelijk de achtergrondwaarde en de streefwaarde overschrijden.
Het doel van het verkennend bodemonderzoek van deellocatie B is aan te tonen dat op de onderzoekslocatie redelijkerwijs gesproken geen verontreinigende stoffen aanwezig zijn in de grond of het freatisch grondwater in gehalten boven respectievelijk de achtergrondwaarde en de streefwaarde.
 
Resultaten en toetsing
De analyseresultaten zijn getoetst aan de streef-/achtergrond- en interventiewaarden zoals benoemd in de circulaire bodemsanering 2009.
 
Bovengrond
In de mengmonsters MM-1, MM-2, MM-3 en MM-101 is geen van de geanalyseerde parameters aangetoond in een gehalte boven de achtergrondwaarde (AW2000).
 
Ondergrond
In de (meng)monster MM-4 en 16-3 is geen van de geanalyseerde parameters aangetoond in een gehalte boven de achtergrondwaarde (AW2000). In geen van de ondergrondmonsters zijn gehalten aangetoond boven de achtergrondwaarde.
 
Grondwater
Het grondwater is plaatselijk licht verontreinigd met barium en zink (> streefwaarde). Geen van de overige geanalyseerde parameters is aangetoond in een gehalte boven de streefwaarde.
 
Conclusie en aanbevelingen
Op basis van de resultaten van het uitgevoerde vooronderzoek is geconcludeerd dat een deel van onderzoekslocatie verdacht is ten aanzien van bodemverontreiniging (twee bovengrondse tanks). Het overige terrein is onverdacht. Het verkennend bodemonderzoek is uitgevoerd conform de NEN 5740.
Geconcludeerd wordt dat de hypothese ‘onverdachte locatie’ geen stand houdt, omdat in het grondwater licht verhoogde concentraties boven de streefwaarde zijn aangetoond.
 
De onderzoeksresultaten geven geen aanleiding om aanvullend of nader bodemonderzoek uit te voeren. Er zijn geen gehalten boven de tussenwaarde aangetoond.
De locatie is geschikt voor woningbouw met de aanbeveling het grondwater niet voor beregening of veedrenking te gebruiken. Dit levert naar verwachting geen conflicterende zaken op in relatie tot de woonfunctie en bijbehorende tuingebruik.
Bij afvoer van grond of verhardingsmaterialen van de locatie kan, ongeacht de resultaten van dit verkennend bodemonderzoek, een aanvullende keuring van de af te voeren partij worden gevraagd en zijn mogelijke verwerkingskosten van toepassing.
5.2.4 Bedrijven en milieuzonering
 
Beoordelingskader
Het is gebruikelijk om voor ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving van bedrijvigheid gebruik te maken van de afstanden uit de publicatie Bedrijven en milieuzonering (VNG-uitgeverij, 2009). Andersom is deze publicatie te gebruiken voor het verantwoord inpassen van bedrijvigheid in een woon- of werkomgeving. De publicatie geeft informatie over de milieukenmerken van vrijwel alle voorkomende bedrijfstypen. Het biedt daarmee een hulpmiddel om ruimtelijke ordening en milieu op elkaar af te stemmen.
 
Het is niet de bedoeling om de in deze publicatie genoemde richtafstanden zonder meer toe te passen. De afstanden zijn namelijk afhankelijk van de omgevings- en bedrijfskenmerken. Dit leidt tot een gemotiveerd toepassen van de afstanden.
De uit de publicatie voortvloeiende afstanden staan hieronder per bedrijf vermeld.
Uitgangspunt is dat de in de bedrijvenlijst genoemde afstanden gelden tussen enerzijds de perceelsgrens van het bedrijf en anderzijds de gevel van de woning. De richtafstanden gelden ten opzichte van rustige woongebieden. Dit kan zowel een rustige woonwijk als een rustig buitengebied zijn.
 
Het kan zo zijn dat specifieke wet- en regelgeving andere afstanden voorschrijven. Deze gaan dan voor de fstanden uit de VNG-publicatie. Te denken valt aan de Wet geurhinder en veehouderij, het Activiteitenbesluit of het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
 
Voor de beoordeling van concrete activiteiten kan concreet en gedetailleerd onderzoek naar de werkelijke milieubelasting zinvol of noodzakelijk zijn. Uit de globale beoordeling aan de richtafstanden kan blijken dat een ontwikkeling niet mogelijk is. Dit hoeft niet te betekenen dat deze hoe dan ook niet door kan gaan. Uit onderzoek naar de daadwerkelijke milieubelasting van bedrijven kunnen namelijk kleinere afstanden dan de richtafstanden volgen. Op dat moment is een afweging aan de orde met betrekking tot de belangen van woningbouw en bedrijvigheid. In die afweging speelt ook de langere termijn visie op de gewenste ontwikkeling van het bedrijventerrein of de bedrijfslocatie een rol.
 
Overwegingen
Een zorgvoorziening kan een milieucontour met zich meebrengen. In de nu aangevraagde opzet is sprake van een 24-uurs post met verplegend personeel. Therapeuten kunnen hier op zorgvraag worden ingevlogen. Verder is ruimte voor andere met zorg samenhangende diensten/voorzieningen (ontvangstruimte mantelzorgers en vrijwilligers, prikpost, ruimte voor kleine levensmiddelen e.d.). Het gaat hierbij om activiteiten met weinig hinderlijke uitstraling richting omgeving. De milieurelevantie is gering. Volgens de VNG-publicatie is de richtafstand tot woningen maximaal 10 meter. Hierbij is wegens het ontbreken van een beter passende omschrijving aangesloten bij de omschrijving 'Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven'.
 
SBI 2008Omschrijving 
Geur
Stof 
Geluid 
Gevaar 
Categorie 
8621,
8622,
8623
Artsenpraktijken, klinieken en dagverblijven 
010 
 
 In deze situatie lijkt dat geen problemen op te leveren. Overigens gelden vanuit de zorgwoningen zelf geen richtafstanden.
 
In de directe omgeving van deze locatie bevinden zich geen bedrijven. Wel ligt iets verderop (Van Bevervoordestraat 4) een basisschool.
Op grond van de bedrijfsactiviteiten geldt volgens de VNG-publicatie een richtafstand van 30 meter.
 
SBI 2008Omschrijving
Geur
Stof
Geluid
Gevaar
Categorie
852,
8531
Scholen voor basis- en algemeen voortgezet
0
030 0 2
 
De te ontwikkelen locatie bevindt zich deels binnen deze richtafstand. Normaal gesproken is in zo’n situatie meer gedetailleerd milieuonderzoek nodig (in dit geval akoestisch onderzoek). In deze situatie is echter sprake van bestaande woningen die zich op dezelfde of op kleinere afstand van de school (naastliggend) bevinden dan de nieuwe woningen. De school moet dus nu al op bestaande woningen binnen de richtafstand voldoen aan de geluidnormen. De nieuwe woningen veranderen hier voor de school niets aan. De beoordelingspunten voor geluid op de gevel komen straks niet dichterbij te liggen. De school wordt dus niet verder in de 'bedrijfsvoering' beperkt dan nu al het geval is. Andersom bestaat op grond hiervan voldoende garantie voor een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de toekomstige woningen. Bij het voldoen aan de geluidnormen mag ervan worden uitgegaan dat het woon- en leefklimaat niet in het geding is.
 
Conclusie
Op grond van het Activiteitenbesluit gelden voor een school geen specifieke afstanden. Verder onderzoek naar de milieubelasting van deze school is daarom niet noodzakelijk. Voor andere bedrijven is het geen probleem om te voldoen aan de richtafstanden. Deze liggen op zodanige afstand dat het op voorhand duidelijk is dat hierdoor op het gebied van milieuzonering geen conflicterende situatie ontstaat.
5.2.5 Geur veehouderijen
 
Beoordelingskader
Voor de beoordeling van geurhinder van veehouderijen gelden de volgende kaders:
  • Wet geurhinder en veehouderij;
  • Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Berkelland;
  • Besluit landbouw milieubeheer.

Wet geurhinder en veehouderij
De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) is van toepassing op vergunningplichtige veehouderijen. Het betreft alle bedrijven die niet onder de werkingssfeer van het Besluit landbouw milieu­beheer vallen (met name intensieve veehouderijen). De Wgv maakt onderscheid tussen twee situaties:
  • de geuremissie van een diercategorie is bekend;
  • de geuremissie van een diercategorie is niet bekend.

Voor de diercategorie met een bekende geuremissie geldt dat:
  • de vergunde dieraantallen en diersoorten moeten worden omgerekend naar de totale geuremissie van een bedrijf;
  • deze berekende emissie moet worden ingevoerd in een verspreidingsmodel;
  • het verspreidingsmodel berekent de geurbelasting die een bedrijf veroorzaakt in de omgeving;
  • deze geurbelasting moet worden vergeleken met de ter plaatse geldende geurnormen:
    • 3 odour units per kubieke meter lucht voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom;
    • 14 odour units per kubieke meter lucht voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom;
  • geurgevoelig object is woning of ander gebouw bestemd voor langdurig menselijk verblijf.

Voorbeelden van dieren met een bekende geuremissie zijn varkens, kippen, vleeskalveren en vleesstieren.
Voor de diercategorie met een onbekende geuremissie geldt dat:
  • er vaste afstanden gelden en dat berekeningen niet noodzakelijk zijn;
  • de volgende afstanden minimaal in acht genomen moeten worden:
    • 100 meter voor geurgevoelige objecten woningen in de bebouwde kom;
    • 50 meter voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom.
 
Voorbeelden van dieren met een onbekende geuremissie zijn melkkoeien en paarden. Woningen of andere gebouwen bestemd voor langdurig menselijk verblijf zijn in dit kader een gevoelig object.
 
Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Berkelland
De gemeente Berkelland heeft gebruik gemaakt van de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen mogelijkheid tot het voeren van een eigen geurbeleid. De raad heeft bij besluit van 9 december 2008 de Verordening geurhinder en veehouderij gemeente Berkelland vastgesteld. Deze verordening is op 1 juli 2009 in werking getreden. Daarbij zijn de zeven kleine kernen (Beltrum, Geesteren, Gelselaar, Haarlo, Noordijk, Rekken en Rietmolen) aangewezen als gedeelte van het gemeentelijk grondgebied waarvoor een andere waarde en afstand van toepassing zijn.
 
Op grond van de verordening geldt binnen deze kernen 6,0 odour units per kubieke meter lucht als maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij. Daarnaast geldt een minimale afstand van 75 meter voor veehouderijen waarvoor geen berekening van de geuremissie mogelijk is (met uitzondering van onder het Besluit landbouw milieubeheer vallende veehouderijen).
 
Besluit landbouw milieubeheer
Het Besluit landbouw is onder meer van toepassing op melkrundveehouderijen, paardenhouderijen en kleinschalige veehouderijen. Anders dan de Wgv onderscheidt het Besluit landbouw milieubeheer meer dan twee omgevingscategorieën. Het besluit kent een indeling van categorie I tot en met V. Daarbij gelden de volgende afstanden:
  • 100 meter voor categorie I en II;
  • 50 meter voor categorie III, IV en V.
 
Anders dan bij de Wgv hoeft niet per se sprake te zijn van een gebouw. Zo zijn de onbebouwde delen van kampeerterreinen, sportvelden en speeltuinen volgens de Wgv niet geurgevoelig, maar volgens het Besluit landbouw milieubeheer wel. Belangrijk aandachtspunt: voor onder het Besluit landbouw milieubeheer vallende bedrijven is de afstand van 75 meter uit de geurverordening niet van toepassing. Het besluit biedt namelijk geen ruimte om af te wijken van de minimaal in acht te nemen afstanden.
 
Conclusie
Voor de MER voor het nieuwe bestemmingsplan buitengebied en de landbouwontwikkelings­gebieden is een geurbeoordeling gemaakt van het gehele buiten­gebied. Onderstaande afbeelding toont voor de omgeving van Gelselaar een uitsnede van de kaart die het resultaat is van deze beoordeling.
 
 
Contouren geurhinder omliggen de veehouderijen (bron: gemeente Berkelland)
 
De oranje contouren komen overeen met de wettelijke norm voor de maximale geurbelasting voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom (3 odour units per kubieke meter lucht). De blauwe contouren met die voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom (14 odour units per kubieke meter lucht). Hiermee is niet langer sprake van agrarische bedrijvigheid in de bebouwde kom van Gelselaar. Rondom Gelselaar liggen wel veehouderijen, maar die liggen op ruimschoots voldoende afstand van de te ontwikkelen locatie. Bovendien lopen deze bedrijven eerder tegen beperkingen aan die bestaande woningen al opwerpen.
5.2.6 Watertoets Waterschap Rijn en IJssel
Met het doel om wateroverlast te voorkomen dienen gemeenten, ontwikkelaars en waterschap vroegtijdig met elkaar de wettelijk verplichte watertoetsdialoog aan te gaan. Het doel van de watertoets is de negatieve effecten van besluiten op de waterhuishouding te voorkomen en mogelijke kansen voor het watersysteem benutten. De watertoets is een procesinstrument om in een vroeg stadium van de planvorming het aspect water te betrekken. Dit houdt in dat het waterschap in een vroeg stadium wordt betrokken om een wateradvies te geven over de omgang met water binnen de planlocatie.
 
Voor de watertoets is gebruik gemaakt van de Standaard Waterparagraaf zoals geleverd door het Waterschap Rijn en IJssel. Deze waterparagraaf is onderdeel van, en hangt samen met een set van standaarden zoals die door het waterschap gehanteerd wordt. Als op één of meer vragen per waterthema Ja wordt geantwoord dan is het waterthema relevant. Die waterthema’s worden toegelicht.
 
 
Riolering en afvalwaterketen
De hoeveelheid (huishoudelijk) afvalwater neemt toe door de ontwikkelingen in dit plan (de hoeveelheid geloosd afvalwater in de huidige situatie is niet bekend). Uitgaande van een 2-persoons huishouden bedraagt het jaarlijkse waterverbruik per huishouden ca. 91 m3 (bron: NIBUD). Uitgaande van 10 nieuw te realiseren zorgwooneenheden en 2 vrijstaande woningen, zal de hoeveelheid huishoudelijk afvalwater jaarlijks ca. 1.092 m3 bedragen (ervan uitgaande dat al het water dat verbruikt wordt, als afvalwater wordt afgevoerd). Het gebruik van het zorgcentrum (hoofdgebouw) is flexibel en momenteel nog niet geheel duidelijk, en derhalve kan nog geen inschatting worden gemaakt van de hoeveelheid afvalwater dat vrijkomt bij de activiteiten binnen het zorgcentrum.
Ten behoeve van de afvoer van het afvalwater zal de locatie worden aangesloten op de aanwezige riolering, gelegen onder Van Bevervoordestraat.
 
Wateroverlast
Om wateroverlast, kwantitatief en kwalitatief, nu en in de toekomst te voorkomen wordt het regenwater niet afgevoerd naar het rioolstelsel.
Hemelwater afkomstig van verhard oppervlak (daken of verharding) zal op de bodem worden opgevangen en geïnfiltreerd in de bodem conform het beleid van het Waterschap Rijn en IJssel. Hiertoe is in het plangebied voldoende onverhard oppervlak beschikbaar. In onderhavig plan is daarnaast in het plangebied de aanleg van een wadi opgenomen, die gebruikt zal worden voor het bergen en infiltreren van het hemelwater.
 
In de nieuwe (gewenste) situatie zal er in het plangebied sprake zijn van:
  • 468 m2aan verhard oppervlak in de vorm van bebouwing;
  • 846 m2aan verhard oppervlak in de vorm van:
    • Wegen (ontsluiting planlocatie)
    • Parkeerplaatsen;
    • Inritten en parkeerruimte t.b.v. beide vrijstaande woningen.
 
In de huidige situatie is er sprake van ca. 2.900 m2verhard oppervlak, bestaande uit bebouwing en terreinverharding (klinkers). Het totaal verhard oppervlak in de nieuwe situatie zal licht toenemen (ca. 400 m2) ten opzichte van het verhard oppervlak in de bestaande situatie.
 
Door de ontwikkelingen in het plangebied zal bestaand verhard oppervlak zoveel mogelijk worden afgekoppeld van het rioolstelsel zodat de kans op wateroverlast door toekomstige regenbuien wordt verminderd.
 
Berekening waterberging
Bij de berekening van de watertoets moet worden gerekend met de zogenaamde Bui 10. Deze bui valt ongeveer één keer per 10 jaar en heeft een neerslag van 35,7 mm.
 
Uitgangspunten:
-Bebouwd oppervlak in de nieuwe situatie:ca. 1.468 m2;
-Verhard oppervlak in de nieuwe situatie, incl. ontsluitingsweg:ca. 1.846 m2;
-Bui 10 (T = 10): 35,7 mm per m2;
- K-waarde (matig fijn zand) 3 m/etmaal.
 
Opties berging hemelwater:
-Bufferen in toplaag onverhard oppervlak;
-Oppervlakkige infiltratie in greppel / wadi.
 
Op basis van bovenstaande uitgangspunten bedraagt de hoeveelheid te infiltreren schoon hemelwater, afkomstig van bebouwd en verhard oppervlak ca. 118 m3 (35,7 x 3,314). Het hemelwater zal zoveel als mogelijk worden afgevloeid naar de te realiseren wadi. Om aan de bergingsvraag bij Bui 10 te kunnen voldoen, heeft de wadi een totale bergingscapaciteit van ca. 118 m3 nodig. Uitgaande van een ronde vorm van de wadi, met een gemiddelde diepte van 0,7 meter, zal de diameter van de wadi ca. 14,6 meter moeten bedragen. Hiertoe is op de planlocatie ruim voldoende oppervlakte beschikbaar.
 
Het waterschap Rijn en IJssel hanteert verder voor stedelijke uitbreidingen de volgende norm:
“bui T100+10% moet in het plangebied geïnfiltreerd/geborgen worden waarbij uit het plangebied de landelijke afvoer naar het oppervlaktewater mag worden afgevoerd. Bij deze situatie mag het regenwater geborgen worden tot aan maaiveld en mag er geen waterschade vanuit het watersysteem ontstaan.”. Op basis van bijlage II van de notitie “Duurzaam en veilig water in de stad” kan worden bepaald dat voor het plangebied een afvoercoëfficient van 1,0 l/(s.ha) geldt. Uit de genoemde afvoercoëfficient volgt vervolgens dat de maatgevende totale bergingsbehoefte voor het plangebied 690 m3 per hectare verhard oppervlak bedraagt. Aangezien het verhard oppervlak in de nieuwe situatie in het plangebied ca. 3.314 m2 bedraagt, is een bergingsbehoefte van 229 m3 volgens de richtlijn van het Waterschap gewenst. Er is in het plangebied ruim voldoende onverhard oppervlak om aan de bergingsbehoefte te kunnen voldoen.
5.2.7 Flora en fauna
 
De stichting Staring Advies uit Zelhem heeft een Quickscan Natuurtoets (projectnummer: 1912; rapportnummer: 1239; datum: juni 2012) uitgevoerd met als doel te inventariseren of door de geplande werkzaamheden schade kan ontstaan aan populaties van beschermde soorten flora en/of fauna en hoe deze schade beperkt of gecompenseerd kan worden. Tijdens de uitvoering van het onderzoek is het voorkomen van beschermde soorten planten en dieren op de locatie nagegaan. Daarnaast is onderzocht op welke wijze de plannen voor de locatie in overeenstemming kunnen worden gebracht met hetgeen bepaald is in de Flora- en faunawet.
 
Literatuuronderzoek
Door middel van literatuuronderzoek is het voorkomen van verschillende (licht) beschermde planten- en diersoorten in het plangebied of de directe omgeving aangetoond. Hiervoor zijn verschillende bronnen geraadpleegd zoals de natuurdatabank KISAL, de Atlas van de Flora van Oost-Gelderland, de Atlas van Nederlandse Broedvogels van SOVON, de zoogdierenatlas van Gelderland en de site van RAVON.
 
Tijdens het veldbezoek is een inschatting gemaakt of deze beschermde soorten daadwerkelijk voor kunnen komen in het plangebied of de directe omgeving.
 
Veldonderzoek
 
Flora
Er zijn geen beschermde plantensoorten aangetroffen tijdens het veldbezoek. Het graslandperceel en de randen hiervan zijn ongeschikt als groeiplaats voor de, in de literatuur aangetroffen, licht beschermde gewone vogelmelk (Flora- en faunawet, tabel 1). De opgaande beplanting is geschikt voor de in KISAL aangetroffen licht beschermde brede wespenorchis (Flora- en faunawet, tabel 1). De streng beschermde plantensoorten steenbreekvaren en zwartsteel (Flora- en faunawet, tabel 2) beschreven in de literatuur worden niet verwacht, door het ontbreken van geschikte groeiplaatsen. Ook gezien de voedselrijkdom van de bodem worden geen groeiplaatsen van bijzondere of streng beschermde plantensoorten verwacht. De samenstelling van de aangetroffen flora en vegetatie en de daarvan afgeleide inschatting van de voedselrijkdom en bodemgesteldheid bevestigen dit.
 
Vogels
Een volledige broedvogelkartering heeft niet plaatsgevonden. Tijdens het veldbezoek zijn in het plangebied en omgeving (overvliegend) verschillende vogelsoorten aangetroffen, waarvan een deel mogelijk broedt in het plangebied. Verder is het gebied geschikt als foerageergebied voor diverse vogelsoorten. De intensief beheerde, open vegetatie in het plangebied is ongeschikt als broedgebied voor grondbroeders, zoals fazant en patrijs.
Het plangebied is ongeschikt als broedplaats of vaste verblijfplaats voor soorten, waarvan de nesten jaarrond beschermd zijn, zoals buizerd, boomvalk, huismus, gierzwaluw, torenvalk, steenuil en/of kerkuil. De te slopen agrarische bedrijfsgebouwen en het boerderijtje bieden geen geschikte nestgelegenheden voor deze soorten. Er zijn geen verblijfssporen (braakballen, prooiresten, uitwerpselen) van deze soorten aangetroffen. Door de ligging van het plangebied nabij woonhuizen, schuurtjes en de bebouwde kom van Gelselaar zijn foeragerende huismussen en mogelijk ook een enkele foeragerende kerkuil en steenuil in het plangebied te verwachten. Door de aanwezigheid van voldoende alternatieve foerageergebieden in de directe omgeving van het plangebied en de geplande inrichting van het terrein, waarbij er sprake is van ontwikkeling van ruim voldoende groenelementen, zal de sloop van de agrarische bedrijfsgebouwen en het boerderijtje geen negatief invloed hebben op deze soorten.
 
Zoogdieren
Tijdens het veldbezoek zijn sporen van twee licht beschermde soorten aangetroffen: konijn en veldmuis (Flora- en faunawet, tabel 1). Mogelijk wordt het plangebied gebruikt als foerageergebied door overige algemene, licht beschermde soorten als bunzing, egel en mol. In het plangebied zijn verschillende (verse) sporen van de streng beschermde steenmarter (Flora en faunawet, tabel 2) aangetroffen. De aanwezigheid van uitwerpselen, prooiresten (veren en eierschalen), latrines en sporen van afgeknabbeld isolatiemateriaal duiden op de aanwezigheid van een vaste rust- en verblijfplaats van de steenmarter in één van de te slopen panden.
 
Het voorkomen van andere beschermde diersoorten (zoals vleermuizen, amfibieën, reptielen en vissen) wordt door het ontbreken van geschikt leefgebied niet verwacht.
 
Toetsing aan de Flora- en faunawet
De effecten op de flora en fauna en de wettelijke consequenties zijn ingeschat aan de hand van de geplande werkzaamheden. Sinds 1 maart 2005 is de AMvB van kracht waarin de vrijstellingen worden geregeld met betrekking tot artikel 75 van de Flora- en faunawet. Deze AMvB bestaat uit 3 tabellen waarbij tabel 1 soorten de lichtste bescherming en tabel 3 de zwaarste bescherming genieten. Voor tabel 1 soorten betekent dit dat voor ruimtelijke ontwikkelingen als de op deze locatie geplande werkzaamheden, geen ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet hoeft te worden aangevraagd. Voor tabel 2 en 3 soorten dient overtreding van de Flora- en faunawet voorkomen te worden door het nemen van mitigerende maatregelen. Als dit niet mogelijk is dient een ontheffing aangevraagd te worden, in combinatie met het nemen van compenserende maatregelen.
 
Flora
In het plangebied wordt enkel de licht beschermde plantensoort brede wespenorchis (Flora- en faunawet, tabel 1) verwacht. Bij ruimtelijke ingrepen geldt voor licht beschermde soorten automatisch de vrijstellingsregeling.
 
Vogels
Alle aangetroffen en te verwachten vogelsoorten zijn beschermd krachtens de Flora- en faunawet en de Vogelrichtlijn. Ontheffing voor deze diergroep is niet mogelijk. Dit betekent dat het verstoren, verontrusten, doden en anderszins nadelig beïnvloeden van deze soortgroep niet is toegestaan. Voor vogels geldt dat deze tijdens de broedperiode het meest gevoelig zijn voor verstoring. Hierdoor is het raadzaam met de werkzaamheden te starten buiten het broedseizoen of, voorafgaand aan het broedseizoen het gebied ongeschikt maken als broedplek.
 
Zoogdieren
Tijdens het veldbezoek zijn (sporen van) zoogdieren waargenomen. De aangetroffen en de te verwachten soorten zijn, met uitzondering van de steenmarter, licht beschermd (Flora- en faunawet, tabel 1). Bij ruimtelijke ingrepen geldt voor licht beschermde soorten automatisch de vrijstellingsregeling.
Het voorkomen van de strenger beschermde steenmarter (Flora- en faunawet, tabel 2) is alleen ontheffingsplichtig wanneer er vaste verblijfplaatsen aanwezig zijn. Hiervan is sprake in het plangebied. De aanwezigheid van verschillende (verse) sporen duiden op de aanwezigheid van een vaste rust- en verblijfplaats.
 
Conclusie
Een ontheffing is noodzakelijk voor het verwijderen van de vaste verblijfplaats van de steenmarter in één van de te slopen agrarische bedrijfsgebouwen. In combinatie met de ontheffingsaanvraag zullen mitigerende en compenserende maatregelen getroffen moeten worden. Deze maatregelen worden getoetst en waar nodig aangevuld door Dienst Regelingen.
 
Aanvullend onderzoek of een het aanvragen van ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet is voor de overige soortgroepen niet noodzakelijk.
5.2.8 Archeologie en cultuurhistorie
5.2.8.1 Archeologie
 
Hamaland Advies Vof uit Zelhem heeft archeologisch bureauonderzoek (projectnummer:2012324; datum: 15-02-2013) uitgevoerd. Het doel van het bureauonderzoek is het verkrijgen van inzicht in bekende en te verwachten archeologische waarden in en om het plangebied. Op basis van de verworven informatie wordt een archeologisch verwachtingsmodel voor de onderzoekslocatie opgesteld.
5.2.8.1.1 Archeologisch bureauonderzoek
 
Archeologisch verwachtingsmodel
Op grond van de bekende geologische, landschappelijke, aardkundige, archeologische en historische gegevens in en rond het plangebied kan de archeologische verwachting worden bepaald.
Het plangebied ligt op een gordeldekzandrug met een dik plaggendek. Dit plaggendek valt samen met AWV categorie 6: 'geomorfologische eenheden met een plaggendek, gebieden met een hoge archeologische verwachting'. Eventuele archeologische resten kunnen bestaan uit losse vuursteenvondsten uit het Paleolithicum, vuursteenconcentraties of haardplaatsjes uit het Mesolithicum, nederzettingsresten, resten van erven met huisplattegronden uit de periode vanaf de Late Steentijd tot en met de Vroege Middeleeuwen en restanten van boerenerve Middeleeuwen of opvolgers daarvan in de Nieuwe Tijd.
 
Fragment van de archeologische waardenkaart van de gemeente Berkelland (RAAP, 2008). Het rode gebied heeft een hoge archeologische verwachtingswaarde (AWV 6).
 
Conclusie en aanbevelingen
Op grond van de bestudeerde bronnen kan geconcludeerd worden dat het plangebied een hoge trefkans heeft op archeologische resten vanaf het Laat Paleolithicum tot en met de Nieuwe Tijd. De dikte van de afdekkende bouwvoor en de mate van intactheid van het bodemprofiel is bepalend voor de conservering van eventueel aanwezige archeologische vindplaatsen. De aanbeveling luidt om in geval van planvorming en voorafgaand aan vergunningverlening voor de geplande bouwactiviteiten verkennend archeologisch veldonderzoek uit te voeren ter plaatse van de nog ongeroerde delen van het plangebied.
  
5.2.8.1.2 Archeologisch karterend booronderzoek
 
Door Econsultancy uit Doetinchem is een archeologisch booronderzoek (project: BRK.HAM.ARC; datum: 20-07-2012; rapportnummer: 12075867) uitgevoerd. Het doel van het booronderzoek is het opsporen van eventueel aanwezige archeologische vondsten en/of sporen en om een eerste indruk te verkrijgen van de kwaliteit (gaafheid en conservering), aard, datering, omvang en diepteligging hiervan. Met de resultaten van het archeologisch onderzoek kan worden vastgesteld of binnen het plangebied archeologische waarden aanwezig (kunnen) zijn en of vervolgonderzoek en/of planaanpassing noodzakelijk is.
 
Resultaten
Uit de resultaten van het booronderzoek (IVO, karterende fase) blijkt dat de aangetroffen bodemopbouw voor nagenoeg het gehele plangebied verstoord is tot maximaal 110 cm -mv. Deze verstoringen zijn waarschijnlijk zowel veroorzaakt door bodemingrepen tijdens het gebruik voor agrarische doeleinden als door de bouwwerkzaamheden van de huidige bedrijfsgebouwen. Het zeven van het opgeboorde materiaal heeft alleen geresulteerd in het aantreffen van enkele houtskoolbrokjes in de geroerde laag. De oerbrokjes zijn van natuurlijke oorsprong. Archeologisch relevante indicatoren zijn niet aangetroffen. De brokjes houtskool zijn waarschijnlijk van elders aangevoerd en als afval met de bodem vermengd. De resultaten van het booronderzoek rijmen niet met de archeologische verwachting.
 
Conclusie
Op basis van de waargenomen bodemverstoringen voor nagenoeg het gehele plangebied en dat archeologische indicatoren niet zijn aangetroffen, kan worden geconcludeerd dat archeologische waarden niet meer aanwezig zullen zijn of alleen nog maar in een verstoorde context zullen voorkomen. Er zijn dus geen gevolgen voor de voorgenomen bodemingrepen.
De gespecificeerde archeologische verwachting, zoals die is weergegeven tijdens het bureauonderzoek, wordt door het booronderzoek wel enigszins bevestigd voor wat betreft landschappelijke ligging, echter niet voor wat betreft intactheid van het aanwezige bodemprofiel en de archeologie.
 
Selectieadvies
Op grond van het ontbreken van aanwijzingen voor de aanwezigheid van archeologische waarden en de verstoorde bodemopbouw voor nagenoeg het gehele plangebied, adviseert Econsultancy om, ten aanzien van de geplande bodemingrepen, in het kader van de Archeologische Monumentenzorg (AMZ) geen vervolgonderzoek te laten plaatsvinden.
     
5.2.8.2 Cultuurhistorie
 
Het gebied van het bestemmingsplan 'Gelselaar, Dorp 2010' vormt de kern voor het aan te wijzen beschermd gezicht. Het plan kent daartoe de dubbelbestemming 'Waarde - Cultuurhistorie'. Het bestemmingsplan 'Gelselaar Van Bevervoordestraat 20 2012' is daarvan een partiële herziening en bevat ook deze dubbelbestemming. Het nieuwe plan bestaat geheel uit nieuwbouw en bevat geen (cultuur)historische elementen. Het nieuwe plan moet zoveel mogelijk tot stand komen met inachtneming van de beeldkwaliteit uit het plan 'Gelselaar Dorp 2010'. Daarom geldt voor dit nieuwe plan een aangepast BKP bestaande uit de voor dit plan relevante elementen uit het 'Beeldkwaliteitsplan beschermd dorpsgezicht Gelselaar gemeente Berkelland'. De geplande nieuwbouw zal met inachtneming hiervan zo goed mogelijk aansluiten bij de bestaande (agrarische) bebouwing en inrichting (zie ook paragraaf 3.6 Beeldkwaliteit).
 
Uitplaatsing van het bedrijf levert geen directe winst op uit oogpunt van cultuurhistorie. Door het nieuwe plan verbetert de ruimtelijke kwaliteit, omdat een milieuhinderlijk bedrijf wordt verplaatst.
5.2.9 Externe veiligheid
 
Beoordelingskader
Voor de beoordeling van het aspect externe veiligheid gelden de volgende kaders:
  • Besluit externe veiligheid inrichtingen (plus de daaronder vallende Regeling externe veiligheid inrichtingen);
  • Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Berkelland;
  • Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen;
  • Besluit externe veiligheid buisleidingen (plus de daaronder vallende Regeling externe veiligheid buisleidingen).
Daarnaast kunnen het Activiteitenbesluit en Vuurwerkbesluit van belang zijn.
 
Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) regelt hoe een gemeente of provincie moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf.
In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) staan regels over de veiligheidsafstanden en over de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Beleidsvisie externe veiligheid gemeente Berkelland
Op 24 februari 2009 heeft de gemeenteraad de Beleidsvisie externe veiligheid vastgesteld. Hiermee hebben de veiligheidsrisico’s bij het werken met en het vervoeren van gevaarlijke stoffen een vaste plek gekregen bij besluitvorming rondom omgevingsvergunningen en bestemmingsplannen.
 
Het ambitieniveau is afgestemd op het profiel van de gemeente Berkelland. Naast ruimte voor functies als landbouw, toerisme en wonen bestaat binnen de gemeente ook ruimte voor industriële bedrijvigheid. In de beleidsvisie is daarom gekozen voor een gebiedsgerichte benadering. Zo staat voor woonwijken veiligheid hoog in het vaandel, terwijl op bedrijventerreinen ruimte blijft voor bedrijfsontwikkeling. Ook daar gelden echter de wettelijke veiligheidsnormen.
 
De toegestane hoogte van het groepsrisico en de bouwmogelijkheden binnen risicocirkels (plaatsgebonden risico) verschillen in de beleidsvisie per onderscheiden gebied. Naast woonwijken en bedrijventerreinen gaat het bij deze gebiedsindeling om gemengde gebieden (met woon- en werkfuncties) en het buitengebied.
 
Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen
Uitgangspunt voor deze circulaire is de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Voor de uitwerking en toepassing van de risiconormen is zoveel mogelijk aangesloten bij Bevi en Revi. Informatie uit risicoatlassen en toepassing van vuistregels wijst uit dat in Berkelland sprake is van een laag risiconiveau. Alleen bij ontwikkelingen in de omgeving van de N18 binnen de bebouwde kom van Eibergen is momenteel nog een nadere beoordeling van het groepsrisico nodig. Uit de Trajectnota/MER voor de nieuwe N18 komt naar voren dat bij het nieuwe tracé geen sprake is van een extern veiligheidsprobleem. Na ingebruikname van dit nieuwe tracé is ook binnen de kern Eibergen geen verdere beoordeling meer nodig van de risico’s van het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg. Het vrachtverkeer rijdt straks om de kern Eibergen. Het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg blijft dan beperkt tot bestemmingsverkeer en lokaal verkeer. Bij deze aantallen zijn de externe veiligheidsrisico’s verwaarloosbaar klein.
 
Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen
Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geeft onder andere veiligheidsafstanden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen aan. De normstelling is in lijn met het Bevi. De risicoafstanden en de manier van risicoberekening komen net als bij het Bevi in een regeling te staan. Deze regeling is nog niet gepubliceerd.
 
Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (voorheen VROM) adviseert om voor standaard buisleidingen met aardolieproducten de afstanden aan te houden uit het RIVM rapport Risicoafstanden voor buisleidingen met brandbare vloeistoffen K1K2K3 (augustus 2008). Voor afwijkende gevallen en andere brandbare chemische vloeistoffen zijn berekeningen nodig.
 
Voor het berekenen van risico’s van ondergrondse gasleidingen ('hogedruk aardgastransportleidingen') is het computerprogramma CAROLA beschikbaar.
 
Conclusie
In de omgeving van de nieuwe woning bevinden zich geen Bevi-bedrijven. De locatie valt buiten de plaatsgebonden risicocontouren van 10-6 per jaar. De locatie valt bovendien buiten het invloedsgebied van het groepsrisico. Ook vanuit het Activiteitenbesluit en het Vuurwerkbesluit krijgt deze locatie niet te maken met veiligheidsafstanden.
 
Bij deze ontwikkeling is geen sprake van vervoersbewegingen die vallen onder het vervoer van gevaarlijke stoffen. Op wegen in de omgeving is het aantal transporten met gevaarlijke stoffen bovendien zodanig gering, dat de plaatsgebonden risicocontouren van 10-6 per jaar binnen de rijbaan liggen en het groepsrisico verwaarloosbaar klein is.
 
In de omgeving zijn geen ondergrondse buisleidingen voor het vervoer van aardgas onder hoge druk of vloeibare brandstoffen aanwezig.