Plan: | Kavel 2 Hoornsekade nabij 47 Den Hoorn |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | omgevingsvergunning |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1842.ovHoornsekadeB47k2-va01 |
Aanleiding voor het opstellen van deze ruimtelijke onderbouwing is de wens om twee nieuwe woningen te realiseren aan de Hoornsekade nabij 47 in den Hoorn, gemeente Midden-Delfland. Hiervoor zal 550 m² aan bestaande opstallen gelegen achter het perceel Hoornsekade 47 worden gesloopt. Door sloop van de opstallen en bouw van de twee nieuwe woningen vindt er een kwaliteitsverbetering plaats en wordt aansluiting gevonden met de recente nieuwbouw van het woningbouwproject Hoornse Kade. Deze twee nieuw op te richten woningen komen in feite ter vervanging van twee bestaande woningen in de binnen de gemeente Midden-Delfland gelegen Harnaschpolder die ten behoeve van de ontwikkeling aldaar gesloopt worden.
Figuur 1.1: Hoornsekade 47
De realisatie van de woningen is niet mogelijk op basis van het vigerende bestemmingsplan “Den Hoorn 2013”. Er zijn op het perceel geen bouwvlakken opgenomen voor de bouw van deze 2 woningen. De woningen worden gebouwd in één laag met kap en parkeren zal plaatsvinden op eigen terrein.
Figuur 1.2: bestemmingsplan "Den Hoorn 2013"
Omdat de op te richten woningen in strijd zijn met het vigerende bestemmingsplan zal door middel van artikel 2.12, lid 1, sub a onder 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) worden afgeweken van het bestemmingsplan. Voor deze uitgebreide procedure dient een ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld waarin de afwijking van het bestemmingsplan wordt gemotiveerd.
Het plangebied ligt aan de oostzijde van de kern Den Hoorn. Ten zuidoosten van de bijna geheel gerealiseerde woonlocatie Hoornse Kade. Het plangebied betreft de gronden gelegen achter op het perceel Hoornsekade 47. De ligging van het plangebied is weergegeven in figuur 1.1.
In hoofdstuk 2 wordt het bouwplan beschreven in de context van de directe omgeving. In hoofdstuk 3 wordt ingegaan op de uitvoerbaarheid van het plan. In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. In hoofdstuk 5 komen de omgevingsonderzoeken aan de orde.
Met de bouw van deze twee woningen wordt aansluiting gevonden met het woningbouwproject Hoornse Kade en een overgang gecreëerd met de woningbouw aan het lint van de Hoornsekade.
De woonlocatie Hoornse Kade ligt direct achter de (historische) lintbebouwing van de Hoornse Kade. Het gebied is in het recente verleden in gebruik geweest ten behoeve van glastuinbouw. De nieuwe wijk wordt aan de west- en noordzijde omringd door woningbouw.
Het stedenbouwkundige plan van de woonwijk speelt nadrukkelijk in op de projectmatige woonomgeving, waardoor het gebied op een vergelijkbare rationele wijze is verkaveld. De opzet met een eenvoudige ontsluitingsweg, maakt de wijk onderdeel van de omgeving. De watergangen langs de west- en noordgrens zijn een aantrekkelijk onderdeel van de stedelijke ruimtes.
Figuur 2.1: Verkaveling Hoornse Kade
Langs de Van der Poellaan is de karakteristieke sloot gehandhaafd. De vrijstaande woningen hierlangs zijn bereikbaar via bruggetjes en dammen. Hiermee is een voor Den Hoorn karakteristiek beeld gerealiseerd binnen een projectmatige uitbreiding.
De woonwijk is geheel ingevuld met grondgebonden woningen. Het betreft diverse typen zoals rijenwoningen, (geschakelde) tweekappers en vrijstaande woningen. De woningen worden uitgevoerd in maximaal twee lagen met prominente kappen. Het gebied heeft hierdoor een dorpse uitstraling die past bij de directe omgeving en bij Den Hoorn.
Figuur 2.2: Impressie (gerealiseerde) nieuwbouw Hoornse Kade
Aan de oostzijde van de wijk zijn grenzend aan de Hoornsekade en het Henry Dunantpark vrijstaande woningen gerealiseerd. Door middel van de ontwikkeling die centraal staat in deze ruimtelijke onderbouwing worden twee vrijstaande woningen grenzend aan de zuid-oostzijde van de wijk gerealiseerd. Hiermee wordt de strook vrijstaande woningen doorgetrokken in de richting van de Hoornsekade.
De ontwikkeling van de twee nieuwe vrijstaande woningen sluit aan bij de ontwikkeling aan de rand van de woonwijk Hoornse Kade. Door de sloop van 550 m² aan voormalige bedrijfsbebouwing op het perceel en de reeds bijna 200 m² verwijderde opstallen, wordt ter plaatse een kwaliteitsslag gemaakt, hetgeen bijdraagt aan de totale kwaliteit van de nieuwe woonwijk Hoornse Kade. Deze twee nieuw op te richten woningen komen in feite ter vervanging van twee bestaande woningen in de Harnaschpolder die ten behoeve van de ontwikkeling aldaar gesloopt worden.
Figuur 2.3: Ontwerp woning 1
De twee nieuw op te richten woningen worden ingepast tussen de lintbebouwing aan de Hoornsekade en de recente nieuwbouwwijk. De woningen worden expliciet in 1 laag met kap uitgevoerd. Er wordt zo aangesloten op de lintbebouwing en voorkomt teveel privacybelemmering en schaduwwerking voor de omliggende woningen. Er wordt met de nieuwbouw rekening gehouden met voldoende afstand tot aan de perceelsgrenzen. De nieuwe woningen zijn onderscheidend van elkaar en hebben ieder een eigen uitstraling en identiteit.
Figuur 2.4: Ontwerp woning 2
De woningen worden ontsloten via de noordzijde en op beide percelen wordt ruime parkeergelegenheid gecreëerd.
De percelen zijn gelegen in Den Hoorn. In de welstandsnota van de gemeente maken de percelen onderdeel uit van deelgebied 1E. In het gebied staan vrijstaande woningen in een groene omgeving. De woningen hebben een individuele uitstraling. Het gebied kent een regulier welstandsregime. Het beleid is gericht op het beheer vanuit de openbare ruimte met behoud van het afwisselende beeld zonder grote dissonanten tussen de individuele woningen.
In lijn met de welstandsnota is het van belang dat dissonanten worden voorkomen. Voor het deelgebied zijn de onderstaande welstandscriteria geformuleerd.
Ligging
Massa
Architectonische uitwerking
Materialen en kleuren
De twee woningen die achter het perceel Hoornsekade 47 worden gebouwd voldoen aan de criteria uit de Welstandsnota. Er wordt per kavel één woonmassa opgericht welke een eenvoudige hoofdvorm en een individuele, afwijkende, uitstraling hebben. Door toepassing van houten materialen bij één van de woonhuizen refereert het woonhuis aan de archetype van een schuur. De locatie van de woning aan het lint laat dit ontwerp en materiaalgebruik toe en heeft een historische context hiervoor. Door de welstandscommissie is opgemerkt dat het gewenst is dat de garagedeur wordt uitgevoerd in dezelfde kleur groen als de voorkeur van de woning en dat de dakpannen niet glazend worden uitgevoerd.
Voordat de aanvraag omgevingsvergunning is ingediend heeft overleg plaatsgevonden met de direct omwonenden en belanghebbenden. Dit overleg heeft op de planlocatie plaatsgevonden. Over het algemeen kan gesteld worden dat er vanuit de omgeving voldoende draagvlak is voor de ontwikkeling.
In het kader van het overleg ex artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is de ruimtelijke onderbouwing op 8 juni 2016 naar de overleginstanties gezonden. Er zijn een drietal reacties ingediend. De reacties zijn in een nota vooroverleg verwerkt. Deze nota is als bijlage 1 aan deze ruimtelijke onderbouwing toegevoegd.
Het project wordt uitgevoerd door de heer Hulisz. Het betreft een particulier initiatief. De gemeente Midden-Delfland participeert niet in het project. Met de realisering ervan zijn dan ook geen gemeentelijke investeringen gemoeid.
Het afwijken van een bestemmingsplan kan leiden tot schade bij een derde. Door deze schade kan de economische uitvoerbaarheid van een project in het geding komen. Om de economische uitvoerbaarheid van het project te waarborgen is daarom een verhaalscontract afgesloten met de heer Hulisz. Op basis hiervan komt eventuele planschade voor zijn rekening.
In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van het voor het plangebied relevante geldende beleidskader. Paragraaf 4.2 besteedt aandacht aan het rijksbeleid. Het provinciaal/ regionaal beleid wordt weergegeven in paragraaf 4.3 en het gemeentelijk beleid in paragraaf 4.4. In paragraaf 4.5 is de conclusie van het beleidskader voor het plangebied opgenomen.
Op rijksniveau zijn op ruimtelijk gebied de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) de meest bepalende beleidsdocumenten. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een integraal kader voor het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Het Barro omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen.
Doelen
In de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Dit besluit omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmings- en inpassingsplannen. Met het Barro maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen, inpassingsplannen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij het besluit kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit. In het plangebied spelen geen nationale belangen.
Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 Bro)
Een zorgvuldige benutting van de beschikbare ruimte voor verschillende functies vraagt om een goede onderbouwing van nut en noodzaak van een nieuwe stedelijke ruimtevraag en een zorgvuldige ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling. Overheden die nieuwe stedelijke ontwikkelingen mogelijk willen maken, moeten standaard een aantal stappen zetten die borgen dat tot een zorgvuldige ruimtelijke afweging en inpassing van die nieuwe ontwikkeling wordt gekomen. Deze stappen volgen de ladder voor duurzame verstedelijking. Hierbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
Trede 1: de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
Trede 2: indien er sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt nagegaan in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins, en;
Trede 3: als de stedelijke ontwikkeling niet binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan plaatsvinden, wordt nagegaan in hoeverre wordt voorzien in die behoefte op locaties die, gebruikmakend van verschillende middelen van vervoer, passend ontsloten zijn of als zodanig worden ontwikkeld.
Toetsing
In het kader van de Ladder voor Duurzame verstedelijking die is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6) moeten stedelijke ontwikkelingen getoetst worden om een zorgvuldige afweging te maken. De ontwikkeling van twee woningen ten behoeve van sloop van oude bebouwing, wordt niet gezien als een stedelijke ontwikkeling in het kader van de Ladder. Daarbij zal er per saldo geen sprake zijn van een toename van het aantal woningen binnen de gemeente. Dit vanwege de sloop van 2 woningen elders in de gemeente, in de Harnaschpolder. Er wordt dus geen woningcontingent toegevoegd. Toetsing en regionale afstemming is voor deze ontwikkeling dan ook niet noodzakelijk.
De provincie stuurt op (boven)regionaal niveau op de inrichting van de ruimte in Zuid-Holland. De Visie ruimte en mobiliteit (VRM), vastgesteld op 9 juli 2014, geeft op hoofdlijnen sturing aan de ruimtelijke ordening en maatregelen op het gebied van verkeer en vervoer. Hoofddoel van de VRM is het scheppen van voorwaarden voor een economisch krachtige regio. Dat betekent: ruimte bieden om te ondernemen, het mobiliteitsnetwerk op orde en zorgen voor een aantrekkelijke leefomgeving. De VRM bevat een nieuwe sturingsfilosofie. De kern daarvan is:
Bij de VRM horen: de Visie ruimte en mobiliteit, de Verordening ruimte, het Programma ruimte en het Programma mobiliteit.
4 rode draden
In de VRM zijn 4 thema's te onderscheiden:
Beoogde ontwikkeling
Het plangebied maakt onderdeel uit van de stedelijke agglomeratie van de kern Den Hoorn. Het beleid binnen deze gebieden als het gaat om nieuwe ontwikkelingen binnen de stad, gaat uit van een geconcentreerde ontwikkeling die bijdraagt aan de versterking van de ruimtelijke karakteristiek.
De ontwikkeling van twee nieuwe woningen draagt bij aan een geleidelijke overgang van de van oudsher bestaande lintbebouwing aan de Hoornsekade en de stedelijke ontwikkeling van de nieuwbouw daarachter. Er wordt een ruimtelijke kwaliteitsverbetering bereikt. De bouw van de twee woningen op deze locatie is passend binnen de kaders van de Visie Ruimte en Mobiliteit.
Het Programma Ruimte is parallel aan de Visie Ruimte en Mobiliteit, het Programma Mobiliteit en de Verordening Ruimte opgesteld. De Visie Ruimte en Mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk-relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma Ruimte, dat dezelfde vier rode draden hanteert als de Visie Ruimte en Mobiliteit.
Beoogde ontwikkeling
De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met het Programma Ruimte. De ontwikkeling vindt plaats in de zone aangeduid als bestaande stads- en dorpsgebied. Voor nieuwe ontwikkelingen binnen dit gebied dient de Ladder voor duurzame verstedelijking te worden doorlopen. De Ladder is opgenomen in paragraaf 4.2.3. De Ladder is positief doorlopen, waardoor de ontwikkeling, de sloop van de opstallen en het oprichten van twee woningen is passend binnen de kaders van het Programma Ruimte.
De Verordening Ruimte Zuid-Holland is vastgesteld in samenhang met de Visie Ruimte en Mobiliteit en het Programma Ruimte. De visie bevat de hoofdzaken van het ruimtelijk beleid en het mobiliteitsbeleid van de provincie Zuid-Holland. Het ruimtelijk beleid is uitgewerkt in het Programma Ruimte. De verordening is vastgesteld met het oogmerk van doorwerking van een deel van het ruimtelijk beleid en bevat daarom regels voor bestemmingsplannen en daarmee gelijkgestelde ruimtelijke plannen. De verordening bevat regels ten aanzien van een aantal belangrijke ruimtelijke onderwerpen, zoals kantoren, bedrijventerreinen, glastuinbouw- en bollenteeltgebied, archeologie en provinciale vaarwegen. Een aantal van deze onderwerpen is hieronder uitgelicht.
Ladder duurzame verstedelijking
De verordening schrijft voor dat stedelijke ontwikkelingen primair plaatsvinden binnen het bestaand stads- en dorpsgebied. Alleen als binnen bestaand stads- en dorpsgebied geen ruimte is voor een specifieke stedelijke ontwikkeling kan een nieuwe uitleglocatie buiten bestaand stads- en dorpsgebied in gebruik worden genomen. De Ladder voor duurzame verstedelijking, zoals opgenomen in het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is hierbij van toepassing. De provincie heeft de Ladder voor duurzame verstedelijking ook opgenomen in de verordening, om het provinciaal belang bij toepassing van deze ladder te benadrukken. Dit biedt de provincie de mogelijkheid om enkele begrippen, die voor meerdere uitleg vatbaar zijn, te verduidelijken voor de specifieke Zuid-Hollandse situatie. De werking van de Ladder voor duurzame verstedelijking is uitgelegd in paragraaf 4.2.3 .
De voorliggende ontwikkeling, het oprichten van twee woningen in relatie tot de sloop van twee woningen in de Harnaschpolder is passend binnen de kaders van de Ladder voor duurzame verstedelijking. In planologisch opzicht worden er geen nieuwe woningen toegevoegd. Toetsing aan de ladder voor duurzame verstedelijking is niet noodzakelijk.
Beoogde ontwikkeling
De beoogde ontwikkeling is niet in strijd met de Provinciale Verordening. De ontwikkeling die met dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt past binnen de regionale afspraken, vastgelegd in de regionale woonvisie, en past daarmee binnen het Programma Ruimte dat mede als toetsingskader dient voor de verordening.
Speerpunten in het gemeentelijk beleid zijn het openhouden en versterken van het Midden-Delfland gebied en het versterken en behouden van vitale dorpen in Midden-Delfland. Voor de eerste kernopgave is de gebiedsvisie Midden-Delfland® 2025 ontwikkeld (buiten het plangebied). Voor het behouden en versterken van het woon- en leefklimaat in de drie dorpen en twee buurtschappen, is de visie Behoud door ontwikkeling ontwikkeld en later uitgewerkt in een woonvisie.
Voor het gehele grondgebied van Midden-Delfland is een ontwerpstructuurvisie opgesteld. Deze ontwerpstructuurvisie legt de hoofdlijnen van ruimtelijke ontwikkelingen en het te voeren ruimtelijk beleid vast. Midden-Delfland wil ten volle gebruikmaken van de mogelijkheden die de Wro biedt. De hoofddoelen van de structuurvisie zijn daarom als volgt geformuleerd:
De beleidsdocumenten Gebiedsvisie Midden-Delfland®2025, de visie Vitale Dorpen Midden-Delfland 2025 en het Landschapsontwikkelingsperspectief vormen de belangrijke bouwstenen van deze ontwerpstructuurvisie.
Voor Den Hoorn wordt ingezet op behoud en versterking van het dorpse karakter. De ligging aan het water vormt een belangrijk element in het eigen karakter van Den Hoorn. Hieraan gekoppeld vormt Den Hoorn een belangrijke schakel in het netwerk van recreatieve routes. Naast de herontwikkeling van het centrum wordt op een aantal plekken nieuwbouw van woningen voorzien. De ontwikkeling van twee nieuwe woningen aan de Hoornsekade past binnen deze kaders.
In het visiedocument worden vijf speerpunten genoemd:
De woonvisie vormt een belangrijke basis voor de toekomst van de dorpen. Uit de woonvisie komt als veranderopgave naar voren een totaal van 1.020 tot 1.220 extra te bouwen woningen (gemiddeld 70 tot 80 woningen per jaar), waarbij in het bijzonder rekening wordt gehouden met startende gezinnen en doorstroming van ouderen en senioren.
Op basis van deze woonvisie worden afspraken gemaakt met partners zoals woningbouwverenigingen en projectontwikkelaars ter realisering van de gewenste veranderopgave.
Nieuwbouw moet in omvang en qua uitstraling passen bij het eigene van de dorpen. Zo heeft Den Hoorn een wat stedelijker karakter dan Maasland en Schipluiden en ook de inwoners verschillen van karakter en woonvoorkeuren. Dat kan en mag ook tot uiting komen in de woningbouw.
De nieuwbouwmogelijkheden zijn wel begrensd; een groot deel is al benut in de afgelopen jaren of wordt de komende jaren ingevuld. Hele grote nieuwe uitleglocaties zijn niet meer beschikbaar. De nadruk, zeker op langere termijn richting 2025, zal daarom moeten komen te liggen op compacter bouwen op kleine schaal binnen de dorpen soms ter vervanging van bestaande bouw, en op aanpassing van de bestaande voorraad.
De volgende uitgangspunten zijn richtinggevend bij het invullen van programma's voor specifieke locaties in de dorpen.
Den Hoorn:
de nieuwbouw kent een groen kleinstedelijk tot suburbaan karakter en relatief wat meer appartementen stimuleren van alternatieve woonvormen op kleine schaal.
Beoogde ontwikkeling
Het oprichten van twee nieuwe woningen ter vervanging van oude bebouwing en bestaande woningen in de Harnaschpolder past binnen de doelstellingen van de woonvisie.
Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan "Den Hoorn 2013". Dit bestemmingsplan is vastgesteld op 24 september 2013.
Dit bestemmingsplan voorziet in een consoliderende regeling voor de kern Den Hoorn.
Voor de planlocatie is de bestemming 'Wonen' opgenomen. Woningen kunnen worden gebouwd binnen het bouwvlak. Ter plaatse van de planlocatie zijn geen bouwvlakken gesitueerd. Het oprichten van twee woningen is in strijd met dit bestemmingsplan. Door middel van deze ruimtelijke onderbouwing wordt de ontwikkeling op deze locatie gemotiveerd.
Figuur 4.1: Bestemmingsplan "Den Hoorn 2013"
Het voornemen is passend binnen de uitgangspunten van zowel rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Dit bestemmingsplan sluit waar mogelijk aan bij de vigerende beleidsstukken. De afwijking ten opzichte van de geldende bestemmingsplannen betreft uitsluitend het toegestane bouwvlak.
Om de beoogde ontwikkeling via artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo toe te staan, moet volgens artikel 3.2, lid b van de Regeling omgevingsrecht (Mor) gegevens worden aangeleverd die de gevolgen van de bestemmingsplanafwijking voor de ruimtelijke ordening duidelijk maken. Er moet worden aangetoond dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk zijn de sectorale aspecten beschreven die voor deze ontwikkeling relevant zijn. De resultaten en conclusies van de onderzoeken zijn per aspect opgenomen in de betreffende paragraaf.
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:
Als gevolg van de voorgenomen ontwikkeling, het oprichten van twee woningen ter vervanging van bestaande woningen in de Harnaschpolder en de sloop van voormalige bedrijfsgebouwen achter Hoornsekade 47, zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken naar de verschillende milieuaspecten zoals deze in de volgende paragrafen zijn opgenomen. Voor deze ontwikkeling is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.
De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het projectgebied ligt binnen het beheersgebied van het Hoogheemraadschap van Delfland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Het plan is afgestemd op de voorwaarden van het Hoogheemraadschap van Delfland (HHD). Dit komt naar voren in de aangevraagde en toegekende watervergunning voor de geplande werkzaamheden. De watervergunning is in bijlage 2 bijgevoegd.
Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het projectgebied relevante nota's, waarbij het beleid van het hoogheemraadschap en de gemeente nader wordt behandeld.
Europa:
Nationaal:
Provinciaal:
In 2016 is het Waterbeheerplan 2016-2021"Strategie richting een toekomstbestendig en samenwerkingsgericht waterschap" vastgesteld. Passend bij het verstedelijkte karakter van het beheergebied zet Delfland in de planperiode van dit waterbeheerplan volop in op stedelijk waterbeheer en samen met de gemeenten op klimaatadaptatie. De werkzaamheden en projecten die de komende zes jaar geïnitieerd worden zijn terug te brengen tot de volgende vier speerpunten van het waterschap:
In 2015 is de nieuwe Handreiking watertoets vastgesteld. De Handreiking watertoets geeft inzicht in hoe Delfland de watertoets procedureel en inhoudelijk invult. De handreiking bestaat uit een procesdeel en een inhoudelijk deel. In het procesdeel wordt ingegaan op het watertoetsproces voor ruimtelijke planvorming. Het inhoudelijk deel bevat de vertaling van het actuele beleid van Delfland in ruimtelijke zin.
Het Waterplan Midden-Delfland is een gebiedsgericht plan van de gemeente en het
Hoogheemraadschap waarin samenhangende thema's rond waterbeheer aan bod komen. Ruimtelijke ontwikkelingen spelen hierbij een belangrijke rol. Ook ontwikkelingen als de Europese Kaderrichtlijn Water, landelijk beleid als het waterbeleid voor de 21e eeuw (WB21,)) en gemeentelijke plannen, zoals een gemeentelijk rioleringsplan, komen samen in het Waterplan. Het Waterplan bestaat uit drie fasen.
De watervisie, het waterstructuurplan en het uitvoeringsplan. De watervisie geeft op hoofdlijnen de doelstelling aan op het gebied van waterbeheer in de gemeente Midden-Delfland. De visie is uitgewerkt in het waterstructuurplan. Het waterstructuurplan geeft op kaart en in beschrijving weer wat de opgave in de polders van Midden-Delfland is. Bovendien maken de gemeente en Delfland afspraken over de wijze waarop de wateropgave wordt gerealiseerd. Concrete maatregelen en procesafspraken zijn gebundeld in het uitvoeringsprogramma van het waterplan. Het Waterplan is slechts een van de plannen die in Midden-Delfland spelen. Het Waterplan is afgestemd met het Landschapsontwikkelingsplan 2025, de FES-proeftuin, KRW-gebiedsproces en andere ruimtelijke ontwikkelingen in het gebied.
Algemeen
Het plangebied is gelegen achter Hoornsekade 47 in Midden Delfland en bestaat in de huidige situatie uit bebouwde en onbebouwde gronden.
Bodem en grondwater
Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit zeekleigrond. Er is sprake van grondwatertrap IV. Dat wil zeggen dat de gemiddelde hoogste grondwaterstand op meer dan 0,4 m beneden maaiveld ligt en dat de gemiddelde laagste grondwaterstand varieert tussen 0,8 en 1,2 m beneden maaiveld. De maaiveldhoogte ter plaatse bedraagt circa NAP -0,8 m. Het plangebied gelegen in de polder Voordijkshoorn - west.
Figuur 6.1 Bodemsoort en grondwatertrap (www.bodemdata.nl)
Waterkwantiteit
Binnen het plangebied zijn geen primaire of secundaire watergangen aanwezig.
Watersysteemkwaliteit en ecologie
In het plangebied zijn geen KRW lichamen gelegen.
Veiligheid en waterkeringen
In het plangebied ligt langs de Hoornsche vaart en de voorboezem van het poldergemaal Voordijkshoornschepolder een secundaire waterkering. Op het waterstaatswerk en binnen de beschermingszone zijn geen ontwikkelingen mogelijk die met de functie waterkering conflicteren.
Voor de bouw van woning nummer 2 is een watervergunning nodig. Deze vergunning is reeds aangevraagd bij het Hoogheemraadschap Delfland. De woning voldoet aan de afstandsvereiste voor het bouwen van de woning op minimaal 12 meter uit de waterkant.
Afvalwaterketen en riolering
Het plangebied is in de huidige situatie aangesloten op een gemengd rioleringsstelsel.
Waterkwantiteit
Bij een toename in verharding dient deze toename te worden gecompenseerd door realisatie van waterberging. In onderstaande tabel is de verharding ter plaatse van het plangebied in de bestaande en toekomstige situatie weergegeven. Te zien is dat er een afname in (half)verharding is van circa 100 m².
Bestaand | Nieuw | |
Bebouwing | 752 m² | 408 m² |
Bestrating | 136 m² | 382 m² |
Grind | 0 | 0 |
Onverhard | 0 | 0 |
Totaal | 888 m² | 790 m² |
Tabel 5.1: Af- toename (half)verharding
Door middel van de watersleutel van het Hoogheemraadschap is bepaald of watercompensatie vereist is. Bij de watersleutel is uitgegaan van een toelaatbare peilstijging van 0,40 m, een maatgevend peil van -1,45 m NAP en een gemiddelde maaiveldhoogte van -1,1 m NAP. Uit de watersleutel, opgenomen in figuur 5.1, blijkt dat geen compenserende berging benodigd is voor voorliggende ontwikkeling.
Figuur 5.1: Watersleutel ingevuld (bron: http://watertoetsportaal.hhdelfland.nl/watersleutel/index.htm)
Watersysteemkwaliteit en ecologie
Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen.
Afvalwaterketen en riolering
Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:
Waterbeheer
Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het hoogheemraadschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het hoogheemraadschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd. Bij de beoogde ontwikkeling vinden geen aanpassingen plaats aan het bestaande watersysteem.
Water en Waterstaat in het bestemmingsplan
In het bestemmingsplan is geen oppervlaktewater aanwezig.
Op basis van bovenstaande en op basis van de door het Hoogheemraadschap Delfland verleende watervergunning kan worden gesteld dat het aspect water de ontwikkeling niet in de weg staat.
Ontsluiting gemotoriseerd verkeer
Het perceel ligt in de zuidoost hoek van de wijk Hoornse Kade. Het perceel wordt ontsloten via deze wijk. Via de Hoornsekade is het plangebied aangesloten aan de Doctor A.M. van de Poellaan. In zuidelijke richting sluit deze aan op de Hoornse Kade, welke de verdere ontsluiting voorziet richting de Woudseweg. De Doctor A.M. van de Poellaan en de Hoornse Kade zijn erftoegangswegen met een maximumsnelheid van 30 km/h. Tevens is een verbinding via de Voordijkshoorn, Achterdijkshoorn en de Harnaschpolder beschikbaar. Langs beide wegen geldt dat de verblijfsfunctie overheerst. De Woudseweg vormt de belangrijkste ontsluitingsroute van de kern Den Hoorn naar de op- en afritten van de A4 en naar Delft. Op deze weg geldt een maximumsnelheid van 50 km/h. De afstand tussen het plangebied en de op- en afritten van de A4 bedraagt circa twee kilometer (5 minuten rijden). De ontsluiting van het plangebied is voor autoverkeer hierdoor goed.
Ontsluiting langzaam verkeer
Ook voor langzaam verkeer ontsluit het plangebied primair via Hoornsekade en de Doctor A.M. van de Poellaan. De kortste route tussen het plangebied en het centrum van Den Hoorn loopt via de Hoornsekade. Op de Doctor A.M. van de Poellaan zijn geen aparte fietsvoorzieningen aanwezig. Gezien de functie van de weg en de relatief lage snelheden van het gemotoriseerde verkeer, zijn deze ook niet noodzakelijk. Langs de Hoornsekade is aan weerszijde van de weg een fietsstrook aanwezig. Op de Hoornsekade wordt, in oostelijke richting, aangesloten op de fietsverbinding richting Delft. Voor het lokale langzame verkeer is tevens een fietsverbinding beschikbaar via de Molenwerf en het Oranje Nassauplein. De ontsluiting voor langzaam verkeer is goed.
Ontsluiting openbaar vervoer
Nabij het plangebied ligt een bushalte aan de Hoornseweg, bij het kruispunt met de Schoolstraat. Vanaf hier rijden bussen in de richtingen van Delft en Maassluis. De afstand tussen het plangebied en de meest dichtbij gelegen bushalte bedraagt circa 500 m. De ontsluiting van het plangebied per openbaar vervoer is hierdoor redelijk.
Het gebied van de woonwijk Hoornse Kade is net als De Doctor A.M. van de Poellaan en de Hoornsekade binnen het gemeentelijk wegennet gecategoriseerd als erftoegangswegen met een maximumsnelheid van 30 km/h. Deze wegen zijn ingericht conform de richtlijnen van Duurzaam Veilig. Om de verkeersveiligheid voor fietsers richting het centrum van Den Hoorn en richting het centrum van Delft verder te optimaliseren zijn fietsstroken aanwezig aan weerszijden van de Hoornsekade. De verkeersveiligheid is door de relatief lage snelheid en de daarbij passende weginrichting voldoende gewaarborgd.
Het plan bestaat uit de ontwikkeling van twee woningen. Op de percelen worden opritten gerealiseerd waar meerder auto's kunnen worden geplaatst. Per woning worden in ieder geval twee parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd. Hierdoor heeft het plan geen effecten op de bestaande parkeersituatie. Het parkeren wordt getoetst aan actueel beleid en actuele normen.
Het voornemen voorziet in de bouw van 2 woningen. Hierdoor zal de verkeersgeneratie niet noemenswaardig toenemen. Ook de verkeersafwikkeling zal als gevolg van het voornemen niet wijzigen.
In het plangebied wordt de sloop van bestaande opstallen en de bouw van twee woningen mogelijk gemaakt. Deze twee woningen kunnen worden gezien als vervangende nieuwbouw, er worden namelijk elders in de gemeente Midden-Delfland twee bestaande woningen gesloopt. Woningen zijn volgens de Wet geluidhinder nieuwe geluidsgevoelige functies waarvoor akoestisch onderzoek uitgevoerd dient te worden, indien deze gelegen zijn binnen de geluidszone van een gezoneerde weg.
Normstelling
Langs alle wegen - met uitzondering van 30 km/h-wegen en woonerven - bevinden zich op grond van de Wet geluidhinder (Wgh) geluidszones waarbinnen de geluidhinder vanwege de weg getoetst moet worden. De breedte van de geluidszone is afhankelijk van het aantal rijstroken en van binnen of buiten stedelijke ligging. De geluidhinder wordt berekend aan de hand van de Europese dosismaat Lden (L day-evening-night). Deze dosismaat wordt weergegeven in dB. Deze waarde vertegenwoordigt het gemiddelde geluidsniveau over een etmaal.
Nieuwe situaties
Voor de geluidsbelasting aan de buitengevels van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen de wettelijke geluidszone van een weg geldt een voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In bepaalde gevallen is vaststelling van een hogere waarde mogelijk. Hogere grenswaarden kunnen alleen worden verleend nadat is onderbouwd dat maatregelen om de geluidsbelasting aan de gevel van geluidsgevoelige bestemmingen terug te dringen onvoldoende doeltreffend zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoeten van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. Deze hogere grenswaarde mag de maximale ontheffingswaarde niet te boven gaan. De maximale ontheffingswaarde voor nieuwe woningen binnen de bebouwde kom langs een bestaande weg bedraagt volgens de Wgh in principe 63 dB.
Krachtens artikel 110g van de Wet geluidhinder mag het berekende geluidsniveau van het wegverkeer worden gecorrigeerd in verband met de verwachting dat motorvoertuigen in de toekomst stiller zullen worden. Van deze aftrek, conform artikel 3.4 uit het Reken– en Meetvoorschrift 2012, is gebruik gemaakt.
Ten behoeve van de bouw van twee woningen achter de Hoornsekade 47 is akoestisch onderzoek wegverkeerslawaai uitgevoerd. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 3 van deze ruimtelijke onderbouwing.
Uit de berekeningen blijkt dat zowel ten gevolge van het verkeer op de doorgaande route Hoornseweg/ Buitenwatersloot/ Westlandseweg als de Buitenwatersloot als op de Buitenwatersloot noordoost, de voorkeursgrenswaarde van 48 dB niet wordt overschreden. Er is sprake van een goed woon- en leefklimaat. Een verdere procedure in het kader van de Wgh is niet van toepassing. Het aspect wegverkeerslawaai staat de ontwikkeling niet in de weg.
In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.
Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.
Stof | Toetsing van | Grenswaarde |
Stikstofdioxide (NO2) | Jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
Uurgemiddelde concentratie | Max. 18 keer p.j. Meer dan 200 µg/m³ | |
Fijn stof (PM10) | Jaargemiddelde concentratie | 40 µg/m³ |
24-uurgemiddelde concentratie | Max. 35 keer p.j. Meer dan 50 µg/m³ | |
Fijn stof (PM2,5) | Jaargemiddelde concentratie | 25 µg/m³ |
Tabel 5.2: Grenswaarden maatgevende stoffen Wm
Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.
Besluit niet in betekenende mate
In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:
Gelet op de omvang van de ontwikkeling, 2 woningen, valt het plan binnen één van de aangewezen categorieën uit het Besluit nibm. Omdat het Besluit nibm van toepassing is kan toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit achterwege blijven. Luchtkwaliteitsonderzoek kan daarom achterwege blijven. In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het projectgebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de monitoringstool 2014 (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2015 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Hoornseweg/Buitenwatersloot (maatgevende doorgaande weg nabij het plangebied, zie figuur 6.1) onder de grenswaarden uit de wetgeving liggen. Omdat direct langs deze weg aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. De concentraties luchtvervuilende stoffen nemen immers af naarmate de afstand tot de weg groter wordt.
Figuur 5.2: 1 Jaargemiddelde concentraties PM10 en NO2 in 2011 (bron: www.nsl-monitoring.nl)
Ter plaatse van het plangebied wordt ruimschoots aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit voldaan. Vanuit het oogpunt van luchtkwaliteit is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Het aspect luchtkwaliteit staat hierdoor de vaststelling van het bestemmingsplan niet in de weg.
Bij realisering van nieuwe hindergevoelige functies (woningen) dient rekening te worden gehouden met eventuele milieuhinder van bedrijfsactiviteiten in de omgeving. Uitgangspunt daarbij is dat er ter plaatse van de woningen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en dat bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden beperkt. Afstemming van nieuwe ontwikkelingen op de omgeving vindt plaats door het aanhouden van zogenaamde richtafstanden. Hierbij wordt gebruik worden gemaakt van de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' van de VNG (herziene versie, 2009). Bij deze richtafstanden wordt rekening gehouden met milieuaspecten als geur-, stof- en geluidshinder. De richtafstanden gelden ten opzichte van een rustige woonwijk. Uit jurisprudentie en de genoemde VNG-publicatie blijkt dat in het geval van een gemengd gebied verkleinde richtafstanden kunnen worden aangehouden.
Omdat het plan de ontwikkeling van twee woningen mogelijk maakt, moet worden nagegaan of in de omgeving van het plangebied milieuhinderlijke functies aanwezig zijn. Op grond van de vigerende bestemmingsplannen “Den Hoorn 2013” komt aangrenzend aan het plangebied de bestemmingen 'Wonen' voor.
Ten oosten van het plangebied, aan de Buitenwatersloot 346 in de gemeente Delft, ligt een locatie van de Delftse Watersportvereniging. De locatie bestaat uit een loods, een terrein voor winterberging en een clubhuis. Op grond van het vigerende bestemmingsplan geldt voor deze locatie de bestemming 'Bedrijf' met een algemene toelaatbaarheid tot en met categorie 2 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten. Tevens geldt een specifieke bedrijfsbestemming 'Bedrijf - Watersport' voor onderhoud en/of herstelwerkzaamheden en opslag van pleziervaartuigen. Daarbij is de voorwaarde opgenomen dat de specifieke bedrijfsactiviteiten alleen zijn toegestaan indien de feitelijke bedrijfsactiviteiten qua geluidbelasting overeenkomen met die van bedrijfsactiviteiten uit ten hoogste categorie 2 met een bijbehorende richtafstand van 30 m.
De afstand vanaf de kade van de watersportvereniging tot aan de dichtstbijzijnde nieuw te bouwen woning is 12 meter, er wordt voor deze woning niet voldaan aan de genoemde richtafstand van 30 meter. Door middel van akoestisch onderzoek dient te worden aangetoond dat het aspect industrielawaai geen belemmering vormt voor een goed woon- en leefklimaat. Het onderzoek is opgenomen in bijlage 4 van deze ruimtelijke onderbouwing.
Uit dit onderzoek blijkt dat met betrekking tot het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie "onderhoud en reparaties" wordt voldaan aan de geluideis van 45 dB(A) etmaalwaarde, behorende bij stap 2 van het stappenplan uit de VNG brochure. De incidentele bedrijfssituaties "boten in het water" en "onderhoud op zondag" voldoen tevens aan stap 2 (45 dB(A) etmaalwaarde). De incidentele bedrijfssituatie "boten uit het water" overschrijdt enkel op de rechter zijgevel van de begane grond de geluideis van 45 dB(A) etmaalwaarde, de overschrijding bedraagt maximaal 5 dB(A). Deze doet zich slechts 3 zaterdagen per jaar en enkel in de dagperiode voor.
Met betrekking tot de maximale geluidniveaus (LAmax) kan worden gesteld worden dat er met uitzondering van één toetspunt wordt voldaan aan de geluideis van 65 dB(A), behorende bij stap 2 van het stappenplan uit de VNG-brochure. Ter plaatse van dit toetspunt wordt wel voldaan aan de geluideis van zowel het maatwerkvoorschrift geluid als stap 3 van het stappenplan van 70 dB(A) etmaalwaarde. Van een akoestische inperking is derhalve geen sprake. Aangezien de maximale geluidniveaus enkel in de dagperiode optreden en er achter deze gevel een slaapkamer is gelegen blijft een akoestisch goed woon- en leefklimaat gewaarborgd.
Met betrekking tot indirecte hinder (vaarbewegingen) kan worden gesteld dat ruimschoots wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde.
Uit het in paragraaf 5.7.3 genoemde onderzoek blijkt dat de watersportvereniging in de praktijk niet voldoet aan het opgelegde maatwerkvoorschrift van 45 dB(A). Dit komt deels omdat er vlakbij een nieuwe woning in aanbouw is waarbij geen rekening is gehouden met voldoende afstand tot de watersportvereniging. Ook op de bestaande woning aan de Hoornsekade is er sprake van een beperkte overschrijding van de 45 dB(A). Door de eerdere bouw van een nieuwe woning op kortere afstand van de watersportvereniging kan deze feitelijk niet meer voldoen aan het maatwerkvoorschrift wat zij in bezit hebben. Door het maatwerkvoorschrift van de watersportvereniging aan de zijde van Midden-Delfland aan te passen naar 50 dB(A) kunnen zowel de nieuwe woning aan de Hoornsekade bij 47 als de andere in aanbouw zijnde woning planologisch worden ingepast. De generieke norm van geluidsbelasting op een woning is 50 dB(A), daaraan wordt dan voldaan.
Voor het aanpassen van het maatwerkvoorschrift heeft de gemeente Midden-Delfland een verzoek ingediend bij de Omgevingsdienst Haaglanden. Eén en ander is opgenomen in een gespreksverslag van een gesprek waar zowel de gemeente, watersportvereniging als Omgevingsdienst aanwezig waren. Zie hiervoor bijlage 5.
Op 18 januari 2017 heeft de Omgevingsdienst Haaglanden besloten dat het maatwerkvoorschrift van Watersportvereniging DWSV gewijzigd kan worden. Hierdoor vormt de bouw van de woning geen beperking voor de activiteiten van de watersportvereniging. Het besluit is opgenomen in bijlage 6.
De watersportvereniging voldoet in de prakrijk niet aan de 45 dB(A) uit het opgelegde maatwerkvoorschrift. De generieke norm van geluidsbelasting op een woning is 50 dB(A), hieraan wordt wel voldaan. Omdat er geen klachten bekend zijn over de watersportvereniging en de activiteiten in de toekomst niet zullen veranderen is het plausibel om in het licht van deze ontwikkeling het maatwerkvoorschrift van de watersportvereniging te wijzigen naar 50 dB(A). Aan de Omgevingsdienst Haaglanden is verzocht dit maatwerkvoorschrift aan te passen. Hiermee wordt een akoestisch goed woon- en leefklimaat gewaarborgd en is er akoetsich gezien sprake van een goede ruimtelijke ordening.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Per 1 april 2015 is het Besluit externe veiligheid transportroutes (BEVT) en het Basisnet in werking
getreden. Het BEVT vormt de wet- en regelgeving, en de concrete uitwerking volgt in het Basisnet. Met het inwerking treden van het BEVT vervalt de circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Het Basisnet beoogt voor de lange termijn (2020, met uitloop naar 2040) duidelijkheid te bieden over het maximale aantal transporten van, en de bijbehorende maximale risico's die het transport van gevaarlijke stoffen mag veroorzaken. Het Basisnet is onderverdeeld in drie onderdelen: Basisnet Spoor, Basisnet Weg en Basisnet Water.
Het BEVT en het bijbehorende Basisnet maakt bij het PR onderscheid in bestaande en nieuwe situaties. Voor bestaande situaties geldt een grenswaarde voor het PR van 10-5 per jaar ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en een streefwaarde van 10-6 per jaar. Voor nieuwe situaties geldt de 10-6 waarde als grenswaarde voor kwetsbare objecten, en als richtwaarde bij beperkt kwetsbare objecten. In het Basisnet Weg en het Basisnet Water zijn veiligheidsafstanden (PR 10-6 contour) opgenomen vanaf het midden van de transportroute.
Tevens worden in het Basisnet de plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Hiermee wordt geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden. Het Basisnet vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf de rand van het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.
Uit de professionele risicokaart blijkt dat er in de directe omgeving van het projectgebied geen risicovolle inrichtingen aanwezig zijn, zie figuur 5.3. Tevens vindt er in de nabijheid van het plangebied geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over het weg, spoor, buisleidingen en het water. Het plangebied ligt buiten de invloedssferen van de omliggende wegen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt (A4, A13, N470). Deze afstand bedraagt minimaal 1.500 m.
Figuur 5.3: risico's plangebied (bron: www.risicokaart.nl)
Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Ter plaatse van het plangebied is sprake van een verantwoorde risicosituatie. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.
In het plangebied en de directe omgeving zijn geen planologisch relevante leidingen,
hoogspanningsverbindingen, straalpaden en telecomverbindingen aanwezig.
Op het perceel Schipluiden, sectie I, nummer 5749 naast liggen (huis-)aansluitingskabels een drietal 20 kilovolt elektriciteitskabels. Deze voedt het het station van de achterliggende nieuwbouwwijk. Tussen Westland Infra en de initiatiefnemer is besproken dat op de liggende kabels en leidingen geen bebouwing of beplanting kan plaatsvinden. Dit wordt als aandachtspunt meegenomen in de omgevingsvergunnning.
Met in achtneming van de ligging van de elektriciteitskabels kan geconcludeerd worden dat het aspect kabels en leidingen geen belemmering oplevert voor de uitvoering van het plan.
Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening gehouden te worden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.
In het kader van de voorgenomen ontwikkeling is door Van der Helm Milieubeheer verkennend milieukundig bodemonderzoek uitgevoerd. Het onderzoek is als bijlage 7 bijgevoegd.
Uit dit onderzoek blijkt dat er, milieuhygiënisch gezien, (financiële) aandachtspunten aanwezig zijn voor de voorgenomen eigendomsoverdracht en bouw vanwege de aanwezigheid van bodemverontreinigingen en niet herbruikbaar asfalt. De grond is matig tot sterk verontreinigd met zware metalen. Er is sprake van een "geval van ernstige bodemverontreiniging" zoals beschreven in de Wet Bodembescherming. In het grondwater zijn maximaal lichte verontreinigingen geconstateerd. De asfaltverharding is teerhoudend en niet herbruikbaar als bouwstof en als dusdanig dient te worden afgevoerd. De puinfundering voldoet aan de samenstellingswaarde en is mogelijk herbruikbaar als bouwstof of kan als dusdanig worden afgevoerd. De puinfundering is onverdacht op het voorkomen van asbest.
Het verkennende onderzoek gaf aanleiding tot het uitvoeren van een nader milieukundig bodemonderzoek. Dit nadere onderzoek, uitgevoerd door Van der Helm Milieubeheer, is opgenomen in bijlage 8.
In dit nadere onderzoek wordt geconcludeerd dat er sprake is van een "geval van ernstige bodemverontreiniging" met zware metalen in de grond. De bovengrond is licht tot sterk heterogeen verontreinigd met zware metalen. De ondergrond onder het asfalt is sterk verontreinigd met zware metalen. Op basis van onderzoek wordt geschat dat circa 365 m³ grond sterk verontreinigd is.
De onderzoeksresultaten zijn door Omgevingsdienst Haaglanden getoetst aan het beleidsdocument 'Nota vergunningverlening Toezicht en Handhaving 2014-2017, Deel 3 Bijlagen bij uitvoeringskader VTH, Bijlage 4 Beleidsregel Onderzoek en Sanering van Bodemverontreiniging', d.d. 17 december 2013 vastgesteld door Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland. Uit paragraaf 2.5.2 blijkt dat indien het gemiddelde gehalte van de deelmonsters de interventiewaarde overschrijdt er sprake is van een ernstige diffuse verontreiniging.
In het geval van dit perceel is door historische activiteiten geen sprake van een diffuse verontreiniging met de parameters koper, lood en zink in de bovengrond (0,00 - 0,50 m-mv) en ondergrond (0,50-1,20 m-mv) van de onderzoeklocatie, waarbij het gemiddelde gehalte van de deelmonsters de interventiewaarde overschrijdt waardoor geen sprake is van een ernstige diffuse verontreiniging. Gezien het vorenstaande is er ter plaatse van onderhavige locatie geen sprake van een geval van ernstige verontreiniging en is bij de herinrichting (woningbouw) een sanering op grond van de Wet bodembescherming niet noodzakelijk.
Er is sprake van een diffuse verontreiniging waarbij gemiddeld de interventiewaarde niet wordt overschreden. Geconcludeerd wordt dat er géén sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging. Het project is op het gebied van bodem uitvoerbaar.
Provinciale Verordening Ruimte
Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR).
De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van gebieden die deel uitmaken van de EHS, alsmede de bescherming van beschermde landschapselementen en belangrijke weidevogelgebieden, is geregeld via de provinciale Verordening Ruimte. Wanneer er ruimtelijke ontwikkelingen in gebieden plaatsvinden die onderdeel zijn van de EHS of van beschermde landschapselementen en in belangrijke weidevogelgebieden, geldt het nee, tenzij principe. Bij ruimtelijke ontwikkelingen moet compensatie plaatsvinden, wanneer er effecten optreden.
Flora en faunawet
Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:
Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.
Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:
De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:
Nesten die het hele jaar door zijn beschermd
Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.
1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).
Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd
In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.
5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd.
Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen. De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.
Natuurbeschermingswet 1998
Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:
De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.
Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.
Ten behoeve van deze ontwikkeling is ecologisch onderzoek gedaan. Door Otte Groenadvies is een Flora- en fauna quickscan opgesteld , zie bijlage 9 .
Gebiedsbescherming
De locatie waar het onderzoek heeft plaatsgevonden ligt binnen de bebouwde kom op ruime afstand van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). De sloop van de schuren en de bouw van de nieuwe woningen hebben geen negatieve invloed hierop.
Soortenbescherming
Op de planlocatie zijn geen beschermde plantsoorten aangetroffen. Het in het recente verleden reguliere onderhoud in combinatie met de aangetroffen soorten kunnen strikter beschermde plantensoorten worden uitgesloten.
In verband met het in het recente verleden reguliere onderhoud en het gebruik van de percelen valt niet te verwachten dat soorten uit tabel 1 op het perceel hun verblijfplaats hebben. Bij soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling van de verbodsbepalingen van de Flora- en faunawet in geval van ruimtelijke ontwikkelingen.
Binnen het plangebied is het voorkomen van broedvogels zonder vaste nestplaats uit te sluiten. Om te voorkomen dat algemeen voorkomende soorten vogels gebruik gaan maken van de schuren als nestplaats wordt geadviseerd om op korte termijn, in ieder geval voor aanvang van het broedseizoen de schuren ongeschikt te maken. Dit kan bijvoorbeeld door de nok van de bestaande schuren te verwijderen.
Op grond van de uitgevoerde quickscan kan worden geconcludeerd dat de realisatie en uitvoering van het plan niet in strijd is met het gestelde binnen de Flora- en faunawet.
De voorgenomen ontwikkeling leidt niet tot negatieve effecten op beschermde natuurgebieden of beschermde soorten. Het aspect ecologie vormt dan ook geen belemmering voor de uitvoering van het plan.
In 1992 ondertekende Nederland mede het zogenaamde Verdrag van Valetta (Malta). Dit verdrag heeft als doel de bescherming van het archeologisch erfgoed van Europa te bevorderen. In Nederland heeft dit geleid tot een herziening van de Monumentenwet 1988 alsmede een aanvulling op of wijziging van bepaalde artikelen in enkele andere wetten. Deze wijzigingswet is beter bekend als de Wet op de Archeologische Monumentenzorg (WAMZ), die op 1 september 2007 van kracht werd.
De belangrijkste artikelen uit het Verdrag van Malta die in de Nederlandse wetgeving zijn overgenomen, zijn dat het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) dient te worden behouden (artikel 4), dat het archeologisch erfgoed deel uitmaakt van de belangenafweging in het kader van ruimtelijke ordening (artikel 5) en het 'veroorzakersprincipe' (artikel 6). Het veroorzakersprincipe betekent dat de verstoorder verantwoordelijk is voor het vroegtijdig (laten) uitvoeren van noodzakelijk archeologisch (voor)onderzoek en de financiering daarvan.
Bestemmingsplan
In de Nederlandse wetgeving wordt aan artikel 5 uit het Verdrag van Malta invulling gegeven door middel van artikelen 38, 39 en 40 uit de Monumentenwet. In deze artikelen is bepaald dat het archeologisch erfgoed beschermd dient te worden middels het bestemmingsplan. Gemeenten moeten bij het vaststellen van bestemmingsplannen rekening houden met de eventuele aanwezigheid van archeologische waarden. Hieronder vallen zowel reeds bekende archeologisch waardevolle gebieden als gebieden waarvoor een (verhoogde) archeologische verwachting geldt. Deze waarden krijgen een archeologische (mede)bestemming, die wordt vermeld in de toelichting van het bestemmingsplan, wordt begrensd in de verbeelding (plankaart) en wordt voorzien van regels die gekoppeld zijn aan een vergunningstelsel.
In artikel 41a van de Monumentwet is bepaald dat artikelen 39, 40 en 41, eerste lid, niet van toepassing zijn op plangebieden met een oppervlakte kleiner dan 100 m². Bij projecten die deze oppervlakte overschrijden dient het archeologisch belang altijd te worden meegewogen in de belangenafweging. Gemeenten kunnen van deze grens afwijken, mits de redenen hiervoor goed onderbouwd kunnen worden. De gemeente Midden-Delfland maakt van deze mogelijkheid gebruik door op de gemeentelijk archeologische beleidskaart (2010) zowel naar boven als beneden af te wijken van de gestelde 100 m².
Archeologiebeleid Midden-Delfland
Op basis van de huidige wetgeving zijn de gemeentes in Nederland verantwoordelijk voor het behoud van het archeologisch bodemarchief. Omdat ruimtelijke ingrepen gevolgen kunnen hebben voor dit bodemarchief, moeten gemeenten bij de besluitvorming archeologie als volwaardige factor meenemen in de belangenafweging. Om dit op een verantwoorde en transparante wijze te kunnen doen is gemeentelijk archeologiebeleid wenselijk.
De gemeente Midden-Delfland beschikt sinds 2010 over een vastgestelde archeologische beleidsnota. Een belangrijk onderdeel hiervan vormt de gemeentelijk archeologische beleidskaart, die wordt gebruikt als basis voor het bestemmingsplan. De gemeentelijke beleidskaart is gebaseerd op gedetailleerde kennis van de lokale landschapsontwikkeling, cultuurhistorie en het bodemarchief. Deze kennis komt tot uiting in vijf periode- specifieke archeologische verwachtingskaarten die tonen op welke locaties archeologische resten uit bepaalde perioden kunnen worden verwacht. Op de beleidskaart worden de verschillende verwachtingen vertaald naar verwachtingszones en gekoppeld aan concrete vrijstellingsgrenzen. Bodemverstorende werkzaamheden die deze grenzen niet overschrijden worden op voorhand vrijgesteld van de verplichting tot het doen van archeologisch onderzoek. Door middel van het hanteren van verschillende vrijstellingsgrenzen wordt binnen de gehele gemeente gezocht naar een goede balans tussen de verwachte aanwezigheid van archeologische resten en de voorwaarden die worden verbonden aan bodemverstorende activiteiten. Het archeologisch kaartbeeld is echter niet statisch. In de loop der tijd zal de kennis over het bodemarchief toenemen. De vrijstellingszones in het onderhavige bestemmingsplan zijn dan ook geen exacte weergave van de vastgestelde beleidskaart.
Door Archeologie Delft is een advies afgegeven ten aanzien van het onderwerp archeologie in het plangebied, zie bijlage 10.
Figuur 5.4: Archeologische beleidsadvieskaart Midden-Delfland
Binnen het plangebied geldt een hoge verwachting voor het aantreffen van sporen uit de Romeinse tijd en de Late Middeleeuwen/ Nieuwe Tijd. Dit heeft te maken met de geologische ondergrond, geulafzettingen van de Gantel Laag. Hierop worden vaak nederzettingssporen aangetroffen. Omdat de geul een eroderende werking heeft gehad zijn onder deze afzettingen geen archeologische vindplaatsen meer te verwachten.
Op de kaart van Kruikius uit 1712 is te zien dat het plangebied in gebruik was als grasland. Hierdoor kan de verwachting voor de Late Middeleeuwen/ Nieuwe Tijd worden bijgesteld naar laag. Op het perceel direct ten noorden van het plangebied is eerder een archeologisch bureau- en booronderzoek uitgevoerd. Dit booronderzoek heeft aangetoond dat er inderdaad geulafzettingen van de Gantel Laag direct onder het maaiveld aanwezig zijn. Er zijn echter geen archeologische indicatoren aangetroffen in de boringen. Indien er binnen het huidige plangebied een Romeinse nederzetting aanwezig zou zijn, zou bij onderzoek op een aangrenzend perceel enige indicatoren aangetroffen zijn. Op basis hiervan kan de verwachting voor de Romeinse Tijd bijgesteld worden naar laag.
Voor de bouw van twee nieuwe woningen op dit perceel is het niet noodzakelijk om archeologisch onderzoek uit te voeren. Wel geldt altijd de algemene meldingsplicht bij het aantreffen van oudheden van toepassing. Op basis van de Monumentenwet 1988 (artikel 53) moet een persoon die, anders dan bij het doen van archeologisch onderzoek, iets vindt waarvan hij/zij weet of moet vermoeden dat het een (on)roerend monument betreft dit binnen drie dagen melden bij de minister van OCW. In de praktijk betekent dit dat toevalsvondsten zo snel mogelijk gemeld moeten worden aan de gemeentelijk archeoloog van Delft. De gemeente (het bevoegd gezag) zal vervolgens bepalen of nader archeologisch onderzoek noodzakelijk is. Indien dit het geval is dient de ontwikkelaar hiervoor tijd en ruimte te bieden. Indien er geen melding wordt gedaan van het aantreffen van oudheden is er sprake van een strafbaar feit.