direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Monsterseweg 133 en 135 te 's-Gravenzande
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

Voor het perceel Monsterseweg 133 en 135 te 's-Gravenzande is een aanvraag omgevingsvergunning ingediend voor de bouw van een woning van 2.000m³. Op zowel het perceel Monsterseweg 133 als op het perceel Monsterseweg 135 staat een vrijstaande woning. Beide percelen zijn in eigendom van dezelfde eigenaar. Deze is voornemens om beide woningen te slopen en de percelen samen te voegen. Het nu geldende bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland” staat de bouw van deze woning niet toe.

1.2 Ligging plangebied

De Monsterseweg betreft de doorgaande verbinding tussen de kernen ’s-Gravenzande en Monster. Het projectgebied bevindt zich aan de oostzijde van deze weg, ongeveer halverwege tussen beide kernen en in de directe nabijheid van de Intratuin. De begrenzing van het projectgebied wordt gevormd door de perceelsgrenzen van de volgende percelen:

  • Monsterseweg 133 (kadastraal bekend als ’s-Gravenzande, sectie I, nummer 4108);
  • Monsterseweg 135 (kadastraal bekend als ’s-Gravenzande, sectie I, nummer 5858).

De omgeving van het projectgebied wordt voornamelijk gekenmerkt door glastuinbouwbedrijven, al bevindt het projectgebied zich in een klein bebouwingscluster van woningen. Aan de zuidzijde grenst het projectgebied aan de Intratuin; hier bevinden zich ook enkele andere detailhandelsbedrijven en een binnenspeeltuin.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0001.jpg"

1.3 Geldend bestemmingsplan

Het projet is gelegen in het plangebied van het bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland”. Dit bestemmingsplan is door de gemeenteraad van Westland vastgesteld op 19 december 2012. Het gehele projectgebied is voorzien van de bestemming ‘Wonen’. Deze gronden zijn onder andere bestemd voor het wonen in een woning met de daarbij behorende erven, terreinen en voorzieningen. Per bestemmingsvlak is één woning toegestaan, waarbij voor het bouwen voldaan moet worden aan de gestelde bouwregels. Zo mag de goothoogte van een vrijstaand pand niet hoger zijn dan 7 meter en de inhoud mag maximaal 1.000 m3 bedragen. De inhoud van bijbehorende bouwwerken wordt hierbij meegerekend. Daarnaast dient bij de bouw van een woning voldaan te worden aan de gestelde afstandsmaten ten opzichte van de bestemmingsgrenzen.

Daarnaast geldt, dat het gehele projectgebied gelegen is binnen de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie’. Met deze dubbelbestemming worden eventueel aanwezige archeologische waarden beschermd.

 

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0002.jpg"

De voorziene woning heeft een inhoud van meer dan 1.000 m3 (hierin zijn de voorziene bijbehorende bouwwerken nog niet meegerekend) en voldoet daarmee niet aan de in het bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland” gestelde bouwregels. De in het bestemmingsplan opgenomen (algemene) afwijkingsregels en/of wijzigingsregels bieden geen mogelijkheid voor realisatie van de woning en bijbehorende voorzieningen.

1.4 Leeswijzer

De onderbouwing is als volgt opgebouwd. In Hoofdstuk 2 komt de gebiedsvisie aan de orde. Hierin wordt de ruimtelijke en functionele hoofdstructuur van het plangebied beschreven met aandacht voor cultuurhistorisch waardevolle elementen, overige ruimtelijke kwaliteiten, aanwezige knelpunten en te verwachte ontwikkelingen. Dit tezamen leidt tot een beschrijving van de gemeentelijke visie op het gewenste behoud en beheer van de ruimtelijke kwaliteit in het plangebied. In Hoofdstuk 3 wordt onderzoek op het gebied van milieu, ecologie, archeologie en cultuurhistorie en water behandeld. In Hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de planvorm en de achtergrond bij de regels die zijn opgenomen voor de verschillende bestemmingen. Tot slot wordt in Hoofdstuk 4 ingegaan op de economische en de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

Hoofdstuk 2 Gebiedsvisie

2.1 Beleidskader

De beleidscontext voor de visie op het plangebied wordt gevormd door gemeentelijke, regionale, provinciale en landelijke beleidsrapportages. In dit hoofdstuk is het relevante beleid samengevat. Het hier samengevatte beleidskader is niet uitputtend. In de toelichting wordt op een aantal plaatsen verwezen naar specifiek beleid of beleidsnotities die niet in deze paragraaf worden behandeld. Tot slot wordt in dit hoofdstuk een beschrijving gegeven van de visie op het plangebied. Deze visie is gericht op het behoud en beheer van de ruimtelijke kwaliteit.

2.1.1 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Westland 2025-Perspectief 2040

Na een periode van ongekende groei heeft de economische conjunctuur een ongewild moment van bezinning gebracht. Ambities en de realiteit van alledag sluiten niet meer op elkaar aan. Met dit besef stelt de gemeente haar structuurvisie op, in de wetenschap dat de rol van de overheid de komende jaren zal veranderen. De visie geeft een ruimtelijk toekomstperspectief, ons streven voor de langere termijn, zonder daarbij de realiteit uit het oog te verliezen. In het perspectief 2040, dat in dialoog met de samenleving tot stand is gekomen, staan de ambities voor de toekomst van Westland. Hierin staan ook de kernwaarden die we als meetlat gebruiken bij toekomstige afwegingen of ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt of niet. We zetten zo eerst de stip op de horizon om aan te geven waar we naartoe willen. Op basis daarvan gaan we aan de slag met ruimtelijke ontwikkelingen die ons dichter bij het geschetste perspectief brengen. Met deze visie op basis van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) faciliteert Westland de gewenste ontwikkelingen en stelt het tegelijkertijd het ruimtelijk kader tot 2025, met het besef dat de uitwerking aan vele partijen is. Westland wil ontwikkelingen mogelijk maken en niet opleggen onder het adagium ‘alleen ga je sneller, samen kom je verder'. Deze visie gaat uit van participatie planologie, wat betekent dat de gemeente nadrukkelijk andere partijen uitnodigt en haar partners zoekt bij het verwezenlijken van een gedeelde ambitie. De visie is het beleidsbepalend document voor ruimtelijke ontwikkeling in Westland, waarmee duidelijkheid wordt verschaft aan ontwikkelende partijen en over de functionele invulling van gebieden. De structuurvisie biedt een juridische basis voor bovenplanse verevening en vormt de basis voor bijdragen aan ruimtelijke ontwikkelingen in anterieure overeenkomsten met marktpartijen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0003.jpg"

Verkeer- en vervoerbeleid

In de structuurvisie Westland uit 2014 is in hoofdlijnen het verbeteren van de bereikbaarheid van Westland opgenomen. Het verbeteren van de bereikbaarheid ondersteunt de ambities om een duurzame Greenport gemeente zijn, waar het goed wonen, werken en recreëren is. Speerpunten voor de bereikbaarheid zijn:

  • Aansluiting op het rijkswegennet verbeteren;
  • Realiseren vlinderstructuur Westland;
  • Mobiliteitsmanagement;
  • Hoogwaardig openbaar vervoer ontwikkelen;
  • Langzaam verkeer stimuleren;
  • Ontsluiting kernen en glastuinbouwgebieden verbeteren.


De kaders voor onder andere duurzaam veilige inrichting van de wegen en de parkeernormen zijn opgenomen in het Westlands Verkeer en Vervoerplan, vastgesteld door de raad van de gemeente op 28 november 2006.

Beleidsnotitie conventionele explosieven in het Westland

In de beleidsnotitie conventionele explosieven in het Westland wordt beschreven hoe om moet worden gegaan met diepte werkzaamheden op locaties die mogelijk conventionele explosieven bevatten. De basis voor het gemeentelijk beleid voor het opsporen van explosieven is de explosieven risicokaart. Deze kaart geeft een eerste indicatie van het mogelijke gevaar van diepte werkzaamheden op bepaalde locaties in het Westland. In het projectgebied zijn geen mogelijke vindplaatsen van conventionele explosieven aanwezig.

2.1.2 Regionaal beleid

Regionaal structuurplan Haaglanden

Het Regionaal Structuurplan Haaglanden (RSP) is een integraal plan voor de ruimtelijke ontwikkeling van Haaglanden en het kader voor het regionale beleid op het gebied van milieu, groen, mobiliteit, wonen en economie en voor lokale plannen, zoals de bestemmingsplannen. Het vastgestelde Regionaal Structuurplan Haaglanden kijkt naar 2020 (en soms 2030) en omvat de grote lijnen voor de ambities en ontwikkelingen op verschillende terreinen, zoals verkeer, wonen, werken, water, groen, etc..

 

Regionale Kantorenstrategie Haaglanden

De Regionale Kantorenstrategie Haaglanden gaat in op de segmentering en programmering van kantorenlocaties in Haaglanden. Deze kantorenstrategie vormt de basis voor het regionale beleid ten aanzien van de (her)ontwikkeling van kantorenlocaties tot aan 2020 en geeft mede invulling aan het RSP. Het RSP komt tot de conclusie dat het geplande aanbod van kantoren, de behoefte tot 2010 overstijgt. Ten aanzien van geplande ontwikkelingen na 2005 wordt gesteld dat de realisatie hiervan moet worden afgewogen ten opzichte van bewegingen in de bestaande voorraad kantoren.

Er is voldoende aanbod van gemengde bedrijvenzones waardoor blijvend ruimte kan worden geboden aan een diversiteit van bedrijven. Tevens zijn er voldoende mogelijkheden voor vermenging van verschillende werkfuncties.

2.1.3 Provinciaal beleid

Visie Ruimte en Mobiliteit provincie Zuid-Holland (1 augustus 2014)

Algemeen

De Visie ruimte en mobiliteit biedt geen vastomlijnd ruimtelijk eindbeeld maar een perspectief voor de gewenste ruimtelijke ontwikkelingen in Zuid Holland als geheel. De visie geeft zekerheid over een mobiliteitsnetwerk dat op orde is en de reiziger en de vervoerder keuzevrijheid biedt en bevat voldoende flexibiliteit om in ruimtelijke ontwikkelingen te reageren op maatschappelijke initiatieven.

In de visie zijn vier rode draden aangegeven welke richting geven aan de gewenste ontwikkelingen vanuit de provincie namelijk:

  • 1. Beter benutten en opwaarderen van wat er is;
  • 2. Vergroten van de agglomeratiekracht;
  • 3. Verbeteren van de ruimtelijke kwaliteit;
  • 4. Bevorderen van de transitie naar een water- en energie-efficiënte samenleving.

Ruimtelijke hoofdstructuur

Het beleidsbeeld van de provinciale ruimtelijke hoofdstructuur combineert de huidige ruimtelijke situatie, de vier rode draden en de strategische doelstellingen. Het beeld toont de essentie en de samenhang van de verschillende kaartbeelden uit de Visie ruimte en mobiliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0004.jpg"

De ruimtelijke hoofdstructuur

Programma ruimte

Het Programma ruimte is parallel aan de Visie ruimte en mobiliteit, het Programma mobiliteit en de Verordening ruimte opgesteld. De Visie ruimte en mobiliteit bevat het strategische beleid. Het ruimtelijk relevante, operationele beleid is opgenomen in het Programma ruimte. Dit programma kent, net als de Visie ruimte en mobiliteit, de status van structuurvisie. Beiden worden vastgesteld door Provinciale Staten. Gezamenlijk beschrijven ze het integrale ruimtelijk beleid.

Zuid-Holland heeft een rijke voedingsbodem voor een groot aantal krachtige economische clusters en topsectoren. Een belangrijke sleutel voor een sterke en veerkrachtige economie is het innoverend vermogen van mensen en bedrijven. Wanneer talent, bedrijven en banen dicht bij elkaar verkeren, ontstaan (agglomeratie)voordelen. De Zuidelijke Randstad en de grote economische complexen in Zuid-Holland vormen in potentie één grote agglomeratie, die enorme schaal- en clustervoordelen met zich mee kan brengen. De Mainport en de Greenports zijn schoolvoorbeelden van goed werkende clusters. De provincie streeft naar het creëren en benutten van die schaal- en clustervoordelen.

De tuinbouw in Zuid-Holland is in de fase van volwassenheid van hun levenscyclus beland. De werkgelegenheid, de afzet en innovatiekracht van deze sectoren stabiliseren en dreigen zonder bijsturing op termijn wellicht zelfs af te nemen. De opgave voor de glastuinbouw is om te vernieuwen en verduurzamen. Kansen op innovatie en groei ontstaan door meer interactie tussen economische clusters en door nieuwe economische sectoren binnen de traditioneel sterke clusters. Nauwe samenwerking tussen overheden, ondernemers en onderzoekers en een betere aansluiting van het onderwijs op de arbeidsmarkt kunnen daarbij tot stroomversnelling leiden. Het sneller naar de markt brengen van nieuwe kennis (valorisatie) wordt daardoor bevorderd.

De opgave voor de sector is om meer toegevoegde waarde te genereren bij het zelfde ruimtegebruik met minder verbruik van energie en water. Het proces van schaalvergroting stelt eisen aan de ruimtelijke inrichting van de Greenports en vraagt om modernisering van teeltareaal. Verder experimenteert de sector op grote schaal met nieuwe vormen van energiewinning en waterberging. Naast de primaire productie groeien vooral de toeleverende bedrijven sterk, wat tot conflicterende ruimteclaims leidt, omdat het eveneens van groot belang voor het innovatief vermogen van de sector is dat binnen de provincie voldoende teeltareaal voor (glas)tuinbouw beschikbaar blijft.

Westland is een glastuinbouwgebied dat zich door herstructurering, modernisering en intensivering van het bestaande areaal verder moet ontwikkelen. Binnen Westland is ruimte voor glasopstanden, maar de Provincie biedt bij uitzondering ook ruimte voor weloverwogen vormen van functiemenging, als die het greenportcluster versterken. Bedrijven kunnen worden toegelaten als ze behoren tot de keten glastuinbouw en een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van de Greenport als internationaal centrum voor teelt, kennis en handel.

2.1.4 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte & AMvB ruimtelijke ordening

Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig. Daar streeft het Rijk naar met een aanpak die ruimte geeft aan regionaal maatwerk, de gebruiker voorop zet, investeringen scherp prioriteert en ruimtelijke ontwikkelingen en infrastructuur met elkaar verbindt. Een actualisatie van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid is daarvoor nodig. De verschillende beleidsnota's op het gebied van ruimte en mobiliteit zijn gedateerd door nieuwe politieke accenten en veranderende omstandigheden zoals de economische crisis, klimaatverandering en toenemende regionale verschillen onder andere omdat groei, stagnatie en krimp gelijktijdig plaatsvinden. De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte geeft een nieuw, integraal kader voor het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. 

 

Doelen

In de structuurvisie Infrastructuur en Ruimte formuleert het Rijk drie hoofddoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar & veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • het verbeteren, in stand houden en ruimtelijk zeker stellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Het Westland is op de kaart van de nationale ruimtelijke hoofdstructuur aangewezen als Greenport.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0005.jpg" 

Figuur - Uitsnede kaart nationale ruimtelijke hoofdstructuur

 

Nationale belangen

De structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is vertaald in de AMvB ruimtelijke ordening. De AMvB omvat alle ruimtelijke rijksbelangen die juridisch doorwerken op het niveau van bestemmingsplannen. Het gaat om kaders voor onder meer het bundelen van verstedelijking, de bufferzones, nationale landschappen, de Ecologische Hoofdstructuur, de kust, grote rivieren, militaire terreinen, mainportontwikkeling van Rotterdam en de Waddenzee. Met de AMvB Ruimte maakt het Rijk proactief duidelijk waar provinciale verordeningen en gemeentelijke bestemmingsplannen aan moeten voldoen. Uit de regels en kaarten behorende bij de AMvB kan worden afgeleid welke aspecten relevant zijn voor het ruimtelijke besluit. Voor het projectgebied zijn geen nationale belangen in het geding.

2.1.5 Conclusie

De ontwikkeling is in overeenstemming met de beleidskaders van de verschillende overheden.

2.2 Gebiedsvisie

2.2.1 Bestaande situatie

Zoals reeds beschreven, betreft de Monsterseweg de verbindingsweg tussen ’s-Gravenzande en Monster. Deze weg staat ook bekend onder de naam N211. Precies tot aan de projectlocatie behoort de weg tot de bebouwde kom van de kern ’s-Gravenzande. Langs de gehele route tussen ’s-Gravenzande en Monster is aan weerszijden bebouwing aanwezig. Naast woningen, betreffen dit hoofdzakelijk tuinbouwbedrijven met bijbehorende bedrijfswoningen. Direct ten zuiden van de projectlocatie bevindt zich een terrein met een aantal grote publiekstrekkers, zoals een tuincentrum, een autobedrijf en een binnenspeeltuin.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0006.jpg"

De omgeving langs de Monsterseweg kenmerkt zich door een uniek glooiend landschap. Zo is het maaiveld ter plaatse van het projectgebied ongeveer vier meter hoger gelegen dat het niveau van de Monsterseweg. Deze situatie doet zich ook voor bij de naastliggende woonpercelen en wordt veroorzaakt door de aanwezigheid van diverse voormalige oorlogsbunkers die onder de huidige woningen zijn gesitueerd.

Binnen het projectgebied staan thans twee vrijstaande woningen. Deze bestaan elk uit twee bouwlagen en zijn ieder gepositioneerd op een bunker. Deze bunkers zijn verscholen in een aarden heuvel en begroeid. Daar waar de meeste bedrijven en woningen prominent zichtbaar zijn vanaf de Monsterseweg, zijn de twee bestaande vrijstaande woningen op de projectlocatie nauwelijks zichtbaar vanaf de openbare weg. De projectlocatie wordt dan ook gekenmerkt door veel struikgewas en bomen.

2.2.2 Nieuwe Situatie

Op zowel het perceel Monsterseweg 133 als op het perceel Monsterseweg 135 staat een vrijstaande woning. Beide percelen zijn in eigendom van dezelfde eigenaar. Deze is voornemens om beide woningen te slopen en de percelen samen te voegen. Op het nieuwe perceel is dan een nieuwe vrijstaande woning voorzien, waarbij het unieke glooiende landschap als uitgangspunt wordt gehanteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0007.jpg"

De voorgestelde woning heeft een inhoud van maximaal 2.000 m3. Het merendeel van de woonfunctie is hierbij gesitueerd in de bovengrondse bouwlaag, dat gelegen is op de twee aanwezige bunkers (groen gearceerd in afbeelding 5). Hier bevinden zich onder andere het woon-/leefgedeelte, entree, natte ruimten, slaapkamers en gastenverblijf. Tussen de twee aanwezige bunkers wordt een fundatieruimte gerealiseerd (wit gearceerd in afbeelding 5). Dit ondergrondse deel wordt niet aangewend ten behoeve van het woongenot, met uitzondering van de aanwezige kelder (blauw gearceerd in afbeelding 5).

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0008.jpg"

Vanaf de Monsterseweg wordt de nieuwbouw iets verder naar het oosten gesitueerd, waarbij de gevelbreedte binnen de breedtes van de belendende gebouwen komt te liggen. Voor de materialisatie zijn de gevels voorgesteld in steen, glas en hout, waardoor de gevels een natuurlijke eenheid met het kenmerkende heuvellandschap vormen. Doordat de voorziene woning bovengronds uit slechts één bouwlaag bestaat – ten opzichte van twee bouwlagen in de huidige situatie – in combinatie met de te handhaven groene omzoming, zal het beeld vanaf de openbare weg feitelijk nog groener worden dan reeds het geval is. Net als in de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Zo zijn achter op het perceel vijf parkeerplaatsen voorzien. Daarmee wordt voldaan aan de gemeentelijke parkeernorm. De woning is bereikbaar via de reeds aanwezige inrit vanaf de Monsterseweg.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0009.jpg"

2.2.3 Afweging

Het gemeentelijke beleid, zoals vastgelegd in het bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland”, gaat uit van één woning per bestemmingsvlak 'Wonen' met een maximale inhoud van 1,5x de oppervlakte van het bestemmingsvlak tot maximaal 1.000 m³ . De beide percelen zijn op zichzelf groter dan 1.000 m2, waardoor het maximaal toelaatbare bouwvolume, op basis van twee woningen in totaal 2.000 m³ zou bedragen.

In het beoogd bouwplan wordt uitgaan van één woning met een inhoud van ca. 1.860 m³ , met een onbenoemde ruimte onder de woning, tussen de twee bunkers, van ca 1898,5 m³. Door het slopen van twee woningen Monsterseweg 133 en Monsterseweg 135 te 's-Gravenzande en het herbouwen van één woning is een maximale inhoudsmaat van 2.000m³ te verantwoorden. De inhoud van de woning valt daarmee binnen de maximaal toelaatbare inhoud van 2.000 m³ .

Echter, de onbenoemde ruimte moet worden aangemerkt als 'kelder'. Volgens het vigerende bestemmingsplan telt een kelder voor de helft mee bij het bepalen van de maximale inhoudsmaat van 1.000 m³. In 2014 is een motie aangenomen om de inhoudsmaten van woningen in het duurzaam glastuinbouwgebied te verruimen. De raad heeft het college verzocht de inhoudsmaat van een 'kelder' niet langer mee te laten tellen bij de inhoudsberekening van een woning die de glastuinbouw nu en/of in de toekomst niet frustreert.

De bestemming 'Wonen' is dusdanig gesitueerd dat er geen toekomstige glastuinbouwreconstructies gefrustreerd worden. Daarnaast liggen er twee bunkers (historisch belang) op de percelen die door de bouw van de woning in stand worden gehouden. Tot slot wordt het aantal woningen in het glastuinbouwgebied verminderd, worden bestemmingsvlakken niet vergroot, maar wordt deze één groot bestemmingsvlak in plaats van twee.

Het voorgesteld plan draagt zodoende bij aan het uitgangspunt om het aantal woningen in het duurzaam glastuinbouwgebied niet te laten toenemen en bij voorkeur te verminderen, behoud twee bunkers van cultuurhistorische waarde, doet geen afbreuk aan de bruikbaarheid van het glastuinbouwgebied en het maximaal toelaatbare bouwvolume op basis van de huidige regels.

Hoofdstuk 3 Onderzoek

3.1 Bedrijven en milieuzonering

3.1.1 Wettelijk kader

Voor het behoud en de verbetering van de kwaliteit van de woon- en leefomgeving is een juiste afstemming tussen de aanwezige functies en wonen noodzakelijk. Daarbij kan gebruik worden gemaakt van een milieuzonering die uitgaat van richtinggevende afstanden tussen hinderlijke functies (in de vorm van gevaar, geluid, geur, stof) en gevoelige functies. In de brochure ‘Bedrijven en Milieuzonering’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) (versie 2009) zijn deze richtafstanden opgenomen. Van deze richtafstanden kan gemotiveerd worden afgeweken.

3.1.2 Onderzoek

In de directe omgeving van het projectgebied zijn enkele activiteit gelegen, die op grond van de VNG-uitgave aangemerkt wordt als een milieubelastende activiteit. Het betreft hier een tuincentrum (SBI-code 4752) en een autocentrum (SBI-code 451). De bijbehorende hindercontouren bedragen in beide gevallen 30 meter en zijn van toepassing voor het aspect ‘geluid’. Tevens is sprake van een binnenspeeltuin. Deze inrichting is niet als zodanig opgenomen in de VNG-uitgave, maar is qua milieuzonering gelijk te stellen aan functies zoals een sporthal, een overdekt zwembad en een amusementshal. Dit zijn allen categorie 3.1- inrichtingen, waarvoor een hindercontour van 50 meter geldt. Omdat het projectgebied is gelegen in de directe nabijheid van hoofdinfrastructuur (N211) en de omgeving gekenmerkt wordt door een mix aan functies, mag de omgeving conform de VNG-uitgave aangemerkt worden als een gemengd gebied. De van toepassing zijnde hindercontouren mogen daarom met één afstandsstap worden verkleind. Voor het tuincentrum en het autocentrum geldt in dat geval een hindercontour van 10 meter en voor de binnenspeeltuin een contour van 30 meter. Omdat deze contouren niet tot aan de gevel van de nieuwe woning reiken, wordt aan de gewenste hinderafstand voldaan.

Daarnaast zijn in de omgeving van het projectgebied nog diverse glastuinbouwbedrijven gesitueerd. Tot 1 januari 2013 gold op grond van het Besluit glastuinbouw een hinderafstand van 25 meter. Dit besluit is op genoemde datum echter vervangen door het Activiteitenbesluit. Anders dan in het Besluit glastuinbouw zijn in het Activiteitenbesluit geen hinderafstanden meer opgenomen. Om te bepalen of sprake is van een goede ruimtelijke ordening, is getoetst aan de afstanden uit de VNG-publicatie “Bedrijven en milieuzonering”. In deze publicatie wordt aan een glastuinbouwbedrijf (SBI-code 011, 012, 013) een hindercontour gekoppeld van 30 meter. Omdat sprake is van een gemengd gebied, geldt ook voor deze afstand dat die met één afstandsstap verkleind mag worden tot 10 meter. De afstand van de voorziene woning tot aan de omliggende glastuinbouwbedrijven is daarbij groter dan 10 meter, zodat aan de gewenste hinderafstand voldaan wordt. Ten opzichte van de huidige situatie wordt de afstand tot aan de omliggende glastuinbouwbedrijven bovendien vergroot.

3.1.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt, dat de milieubelastende activiteiten in de directe omgeving van het projectgebied niet worden beperkt in hun functioneren. Ter plaatse van de te realiseren woning is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

3.2 Geluid

3.2.1 Wettelijk kader

Wet geluidhinder

Met de Wet geluidhinder wordt, vanuit een goed milieubeheer, een aantal specifieke geluidsgevoelige bestemmingen beschermd zoals woningen, onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen. De geluidszonering die door deze wet wordt voorgeschreven, ligt rondom bedrijventerreinen, langs wegen voor wegverkeer, langs spoor-, tram- en metrowegen en rondom of langs andere geluidsoverlast veroorzakende objecten. Aan de geluidsbelasting op de (gevels van de) geluidsgevoelige objecten worden grenzen gesteld terwille van het woon- en leefklimaat.

3.2.2 Onderzoek

De voorgenomen herontwikkeling leidt tot de bouw van een nieuw geluidsgevoelig object, namelijk een woning. De woning wordt gebouwd binnen de toetsingszone van een zoneplichtige weg. Vandaar dat een akoestisch onderzoek1 is uitgevoerd. De rekenresultaten worden hieronder uiteengezet.

Wegverkeerslawaai De voorzien woning ligt binnen de toetsingszone van de zoneplichtige weg Monsterseweg. Uit de rekenresultaten blijkt, dat de berekende geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op deze weg leidt tot een maximale berekende geluidbelasting van 55 dB. Dit betekent een overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. De maximale ontheffingswaarde van 63 dB wordt echter niet overschreden.

Overige geluidsbronnen

Het projectgebied is niet gelegen binnen de toetsingszone van een spoorweg of binnen de geluidszone van een gezoneerd industrieterrein. De geluidscontouren van Rotterdam - The Hague Airport of andere luchthavens zijn evenmin over het projectgebied gelegen. Vandaar dat een nadere beschouwing van deze geluidsbronnen niet aan de orde is.

3.2.3 Conclusie

De geluidsbelasting vanwege het wegverkeer op de Monsterseweg overschrijdt de voorkeursgrenswaarde. Het treffen van geluidreducerende maatregelen is vanuit financieel, stedenbouwkundig en/of akoestisch oogpunt niet redelijk, wenselijk dan wel onvoldoende effectief. Vandaar dat een ontheffing van de Wet geluidhinder noodzakelijk is. Het gemeentelijk ontheffingsbeleid schrijft hierbij onder andere voor dat alle verblijfsruimten zich bevinden aan minimaal één geluidluwe gevel. Uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek blijkt dat aan de voorwaarden uit het gemeentelijk ontheffingsbeleid wordt voldaan. Vandaar dat een ontheffing van de Wet geluidhinder kan worden verleend. Het aspect ‘geluid’ staat realisatie van de beoogde woning niet in de weg.

3.3 Luchtkwaliteit

3.3.1 Wettelijk kader

Wet luchtkwaliteit

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 (Luchtkwaliteitseisen van de Wet milieubeheer). De Wlk bevat grenswaarden voor
zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxide, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen met name de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet.

Stof   Toetsing van   Grenswaarde   Geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 ìg/m³   2010 t/m 2014   
    jaargemiddelde concentratie   40 ìg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)1)   jaargemiddelde concentratie   48 ìg/m³      
    jaargemiddelde concentratie   40 ìg/m³   vanaf 11 juni 2011  
    24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 75 ìg/m³       
    24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 ìg/m³   vanaf 11 juni 2011  

1) Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wlk behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).
Op grond van artikel 5.16 van de Wlk kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan) uitoefenen indien:

  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a); 
  • de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1); 
  • bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2); 
  • de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c); 
  • het voorgenomen besluit is genoemd of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

 

Besluit niet in betekenende mate (nibm)
In dit Besluit is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 1% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10; 
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een bestemmingsplan uit oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens tevens rekening gehouden met de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied.

3.3.2 Onderzoek

Eén van de uitzonderingscategorieën in de Regeling NIBM betreft een woningbouwproject van maximaal 1.500 woningen bij één ontsluitingsweg. Binnen het projectgebied is één woning voorzien, die dient ter vervanging van twee woningen. Daardoor is dus sprake van een netto afname van één woning. Het bouwplan valt daarmee onder één van de uitzonderingscategorieën uit de Regeling NIBM. De voorgenomen herontwikkeling van het projectgebied wordt dan ook aangemerkt als een project dat niet in betekenende mate bijdraagt. Het uitvoeren van een luchtkwaliteitsonderzoek is niet noodzakelijk en het plan voldoet aan de Wet luchtkwaliteit.

De achtergrondconcentratie NO2 ligt volgens de Grootschalige Concentratiekaart Nederland van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu in 2015 tussen de 20 en 25 ìg/m3. In 2025 bedraagt deze concentratie een waarde tussen 15 en 20 ìg/m3. Voor PM10 zijn de grenswaarden in 2015 en 2025 volgens deze kaart gelegen tussen 17 en 20 ìg/m3. De achtergrondconcentratie PM2,5 bedraagt in 2015 circa 10 tot 12 ìg/m3; in 2025 blijft dit min of meer gelijk. Gesteld kan worden, dat ter hoogte van de voorgenomen ontwikkeling de concentratiewaarden (ruim) onder de grenswaarden liggen en dat daarmee sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

3.4 Externe veiligheid

3.4.1 Wettelijk kader

Externe veiligheid is een begrip in het milieurecht en gaat over het beheersen van de risico's voor de omgeving bij gebruik, opslag en vervoer over de weg, water en spoor en door buisleidingen van gevaarlijke stoffen. Als gevaarlijke stoffen kunnen worden genoemd vuurwerk, lpg en munitie. Het beleid en de wetgeving zijn erop gericht om maatregelen te treffen om de risico's van deze risicovolle activiteiten te reguleren.
Voor dit bestemmingsplan is toetsing aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen, Besluit externe veiligheid buisleidingen en de daarop gestoelde regelingen, en aan de Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (2004) van belang. Deze Circulaire heeft een looptijd tot 31 juli 2012 en zal opgaan in het nieuwe Besluit transportroutes externe veiligheid en Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen.

Op grond van de regels voor externe veiligheid moeten afstanden in acht worden genomen tussen risicovolle activiteiten en (beperkt) kwetsbare objecten. In de regelgeving wordt uitgegaan van een risicobenadering - en niet het volledig uitsluiten van het risico - waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Het plaatsgebonden risico is een rekenkundig begrip. Het risico kan op een afbeelding zichtbaar worden gemaakt door een (iso)risicocontour die de punten met een gelijk risico met elkaar verbindt. Het groepsrisico is een maat om de kans weer te geven dat een incident met dodelijke slachtoffers plaatsvindt. Het drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval in een inrichting, als bedoeld in de Wet milieubeheer, of bij het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico moet onderzocht - en verantwoord - worden omdat ook buiten de genoemde risicocontour van het plaatsgebonden risico nog letale effecten kunnen optreden in het invloedgebied van de risicovolle activiteit en groepen personen slachtoffer kunnen worden van een calamiteit.

3.4.2 Onderzoek

Uit de risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt, dat in de omgeving van het projectgebied enkele risicobronnen aanwezig zijn. Het betreffen hier zowel stationaire als mobiele bronnen, die hieronder nader worden beschouwd.

Stationaire bronnen

De dichtstbijzijnde stationaire risicobron bevindt zich (volgens de risicokaart) op een afstand van circa 1.220 meter ten zuidoosten van het projectgebied. Het betreft hier een gasontvangststation aan de Boerenlaan te ‘s-Gravenzande. Doordat deze inrichting onder de werking van het Activiteitenbesluit valt, is geen sprake van een 10-6 plaatsgebonden risicocontour. Wel dient rekening gehouden te worden met de in het besluit opgenomen veiligheidsafstanden. Die bedragen maximaal 25 meter en reiken niet tot aan het projectgebied. Een nadere beschouwing van deze risicobron is dan ook niet nodig.

Uit het vigerende bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland” blijkt daarnaast, dat het naastgelegen tuincentrum als risicobron aangemerkt moet worden, aangezien hier vuurwerk

wordt verkocht. Hierbij is sprake van een veiligheidsafstand van 8 meter vanaf de bufferbewaarplaats. Aangezien deze contour niet buiten de inrichtingsgrens van het tuincentrum is gelegen, vormt deze risicobron geen belemmering en is een nadere beschouwing niet aan de orde.

Mobiele bronnen

De dichtstbijzijnde mobiele risicobron ligt volgens de risicokaart op circa 1.220 meter ten zuidoosten van het projectgebied. Het betreft hier een hogedruk aardgastransportleiding (W- 522-05) met een diameter van circa 16 inch en een maximale werkdruk van 40 bar. De 10-6 plaatsgebonden risicocontour is op de leiding gelegen. De inventarisatieafstand voor het groepsrisico bedraagt voor deze leiding 170 meter. Omdat het projectgebied op grotere afstand is gelegen, is een nadere beschouwing van het groepsrisico niet noodzakelijk.

De N211 ligt op ongeveer 5 meter afstand ten westen van het projectgebied. Deze weg is niet opgenomen in het Basisnet Weg, waardoor het aantal transporten op deze weg minimaal zal zijn. De 10-6 plaatsgebonden risicocontour bedraagt dan ook 0 meter en vormt geen belemmering voor de herontwikkeling van het projectgebied. Het Besluit externe veiligheid transportroutes geeft aan dat het groepsrisico beschouwd moet worden indien projectlocaties zich binnen 200 meter van een transportroute bevinden. Uit het vigerende bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland” blijkt, dat het groepsrisico kleiner is dan 10% van de oriëntatiewaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0010.jpg"

Uitsnede Risicokaart

3.4.3 Conclusie

Geconcludeerd wordt, dat het thema 'externe veiligheid' geen belemmering vormt voor realisatie van de woning. Wel is het projectgebied gelegen binnen de 1%-letaliteitscontour vanwege het transport over de N211. Hierbij worden drie scenario’s onderscheiden:

  • BLEVE (explosie in de vorm van een vuurbal met grote hittestraling);
  • vrijkomen van toxische stoffen door het falen van een tankwagen met acrylnitril;
  • vrijkomen van toxische stoffen door lekkage van een tankwagen met acrylnitril.

Laatstgenoemd scenario is het meest geloofwaardig; de BLEVE is een worst-case scenario. Per scenario verschillen de mogelijkheden tot zelfredzaamheid. In het geval van een BLEVE zijn mogelijkheden aanwezig, mits tijdig wordt aangevangen met ontruiming, geen beperkingen aanwezig zijn ten aanzien van de zelfredzaamheid van aanwezigen en de infrastructuur in de omgeving op een juiste manier is ingericht. Voor beide toxische scenario’s geldt, dat zelfredzaamheid alleen mogelijk is als tijdig alarmering plaatsvindt en gebouwen geschikt zijn om enkele uren in te kunnen schuilen. Naar aanleiding van deze scenario’s wordt dan ook een aantal maatregelen geadviseerd, zodat het aantal (dodelijke) slachtoffers bij een eventuele ramp zo laag mogelijk is. Zo is het wenselijk om de woning uit te voeren met afsluitbare deuren, ramen en ventilatieopeningen in combinatie met een met één druk op de knop uit te schakelen ventilatiesysteem. Daarnaast verdient het de aanbeveling om vluchtwegen te creëren die van de N211 afleiden. Bovendien kan worden ingezet op goede voorlichting en instructie om toekomstige bewoners van het pand voor te bereiden op een eventuele ramp.

3.5 explosieven

Op basis van de explosievenkaart van de gemeente Westland is naar voren gekomen dat de werkzaamheden gaan plaatsvinden in een gebied dat verdacht is op het aantreffen van achtergebleven conventionele explosieven (CE) uit de Tweede Wereldoorlog (geschutmunitie, KKM en hand- en geweergranaten).

 

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0011.jpg"

Uitsnede explosievenkaart

Om het risico op het aantreffen en mogelijk ongewenst detoneren van CE te beheersen is besloten om aanvullend onderzoek uit te voeren. IDDS Exposieven B.V. heeft een projectplan geschreven en na ondertekening van het plan zal het veldwerk opgestart worden middels laagsgewijze ontgraving van de twee verdachte gebieden.

3.6 Water

3.6.1 Wettelijk kader

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, alle met het doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's waarbij het beleid van het Hoogheemraadschap en de gemeente nader wordt behandeld.

 

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW).

Nationaal:

  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21);
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW);
  • Waterwet.

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan;
  • Provinciale Structuurvisie;
  • Verordening Ruimte.


Nationaal beleid
Het Rijk, de provincies, de gemeenten en de Unie van Waterschappen hebben op 25 juni 2008 een geactualiseerde versie van het Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW-Actueel) ondertekend. Hierin zijn afspraken vastgelegd voor een duurzame en klimaatbestendige waterhuishouding in Nederland. In de afgelopen vijf jaar is een groot deel van de gemaakte afspraken in het oorspronkelijke NBW inmiddels uitgevoerd. De NBW-partijen gaan nu gezamenlijk verder met de uitvoering van de nieuwe afspraken in het akkoord, onder meer over klimaatveranderingen, de stedelijke wateropgave en de ontwikkelingen in woningbouw en infrastructuur. Ook is er meer aandacht voor de implementatie van de Kaderrichtlijn Water. Het NBW heeft tot doel om in de periode tot 2015 de waterhuishouding in Nederland op orde te brengen en te houden en te anticiperen op klimaatverandering.

 

Provinciaal beleid
Het Provinciaal Waterplan Zuid-Holland 2010-2015 bevat de hoofdlijnen van het provinciaal waterbeleid voor die periode. Het vervangt het provinciaal waterbeleid zoals dat is vastgelegd in het Beleidsplan Groen, Water en Milieu (2006) en vervangt het Grondwaterplan 2007-2013 en beschrijft dan ook het strategische grondwaterbeleid voor Zuid-Holland. Verder voldoet het plan aan de eisen van de nieuwe Waterwet. De provincie vertaalt in dit plan het beleid uit het nationaal waterplan en het huidige Europese beleid naar provinciale kaders en doelstellingen voor de periode 2010-2015. Conform de herziene sturingsvisie water gaat het met name om de 'wat' vraag. De waterschappen beantwoorden in hun waterbeheerplannen vervolgens vooral de 'hoe' vraag. De Visie op Zuid-Holland bestaat uit de Provinciale Structuurvisie, de Verordening Ruimte en de Uitvoeringsagenda. Hierin beschrijft de provincie haar doelstellingen en provinciale belangen (structuurvisie), stelt zij regels aan ruimtelijke ontwikkelingen (verordening) en geeft zij aan wat nodig is om dit te realiseren (uitvoeringsagenda). In de Verordening Ruimte zijn regels opgenomen met betrekking tot het water en waterstaatswerken in bestemmingsplannen. De provincie heeft in samenwerking met de gemeente Westland een eindrapport opgesteld over Westlandse waterlijnen, een project dat de vaartenstructuur in het Westland probeert te versterken.

 

Waterschapsbeleid
Het Hoogheemraadschap Delfland heeft haar waterbeleid vastgelegd in het Waterbeheersplan 2016-2021 'Strategie richting een toekomstbestendig en samenwerkigsgericht waterschap'. In dit Waterbeheerplan 5 (WBP 5) heeft het Hoogheemraadschap van Delfland (Delfland) zijn strategie voor de uitvoering van de kerntaken voor de komende jaren beschreven. Het is de leidraad voor het handelen van Delfland in de planperiode 2016-2021. Het WBP 5 is tevens een uitnodiging aan private, particuliere en publieke partijen om binnen de uitgezette koers met initiatieven te komen. Bij de uitvoering van het WBP 5 staan de kerntaken vanzelfsprekend voorop:

  • de waterveiligheid;
  • het waterbeheer;
  • de waterkwaliteit;
  • het zuiveren van afvalwater.

Delfland zal hierbij nadrukkelijk kijken naar een doelmatige uitvoering daarvan waarbij ambities, kosten en het tempo op een evenwichtig manier zijn afgewogen. Delfland voert zijn kerntaken uit ten behoeve van het behouden en verbeteren van de leefomgeving voor inwoners, medeoverheden, bedrijven en de natuurwaarden in het beheergebied. Het is een uitdaging om bij de uitvoering van die taken aan te sluiten bij de beleving en de behoeften van de maatschappij. Waterbewustzijn vormt de onmisbare schakel voor draagvlak. Delfland wil dat mensen zich in de komende planperiode bewust worden van het water om hen heen, van de gevolgen van klimaatverandering en van hun eigen gedrag. Het vergroten van waterbewustzijn is daarom verweven in alle programma's en handelingen van Delfland in de komende planperiode.

De werkzaamheden en projecten die de komende zes jaar geïnitieerd worden zijn terug te brengen tot de volgende vier speerpunten van het waterschap:

  • In stand houden: Investeringen in de infrastructuur worden op een adequate manier in stand gehouden. De waterkeringen, het watersysteem, de ecologische structuren en het afvalwatersysteem worden met beheer verder geoptimaliseerd. Delfland werkt bij het bestendigen van het beheer van de infrastructuur toe naar de levenscyclusbenadering;
  • Investeren: Veranderende wetgeving en veranderingen in de omgeving vragen om aanpassing en verdere verbetering van ons watersysteem, de waterkeringen en het afvalwatersysteem. Dit betekent de kans op natte voeten verkleinen door bij het zoeken naar oplossingen om water langer vast te houden, de waterkeringen op orde te houden met oog voor de multifunctionaliteit, de waterkwaliteit te verbeteren en toe te spitsen op de potenties van het gebied en de waterzuiveringen om te bouwen tot zoetwaterfabrieken. Bij elk project, proces en activiteit worden de innovatieve mogelijkheden en de meest duurzame wijze van uitvoering meegenomen in de afwegingen.
  • Samenwerken: Het waterschap kan en doet het niet alleen, sterker nog, waterbeheer is ook een taak van andere overheden zoals gemeenten en van burgers en bedrijven. De samenwerking in het waterbeheer is pluriform van karakter. Het waterschap speelt hierop in door goed omgevingsmanagement en door op basis van transparantie en vertrouwen de samenwerking te zoeken en structureel te onderhouden. Delfland wil het waterbewustzijn bevorderen door samenwerking met belanghebbenden en delen van verantwoordelijkheden.
  • Flexibel en duidelijk: Partners komen een flexibel waterschap tegen die rol en houding afstemt op basis van vraagstukken die voorliggen. Duidelijke kaders worden neergezet, zoals financieel gezond en bijdragen aan toekomstbestendig waterbeheer, maar dogma's zijn er niet. Dit betekent dat er in de werk- en beleidsprocessen van de ambtelijke organisatie en bij bestuurlijke besluitvorming binnen de wettelijke mogelijkheden voldoende ruimte moet zijn om maatwerk te leveren. Innovatie fungeert daarbij als aanjager om te blijven vernieuwen, mee te bewegen met veranderingen en te voorkomen dat het waterschap statisch wordt.

Gemeentelijk beleid

Het Waterplan Westland , met als ondertitel 'Westlands water, nu en later' is een product van de gemeente Westland en het Hoogheemraadschap van Delfland. Hierin wordt onder andere de waterhuishoudkundige visie en ambities tot 2027 en de daarbij horende uitvoeringsplan 2015 tot 2018 beschreven. De thema's: ”Toekomstig ruimtelijk beleid, Duurzaamheid, Schoon water, waterkeringen, Droge voeten, Afvalwaterketen Beheer en onderhoud, Zoetwatervoorzieningen en grondwater, Recreatie“, worden hierin uitgewerkt. De ruimtelijke vertaling van de hieruit voortkomende maatregelen is per polder in kaart gebracht. De gewenste waterstructuur wordt door de gemeente vertaald in bestemmingsplannen en structuurvisies. In het Verbreed Gemeentelijk Rioleringsplan Westland 2011-2015 heeft de gemeente haar visie op het stedelijk waterbeheer vastgelegd. Met het eerste Verbreed GRP Westland 2011-2015 wordt niet alleen uitvoering gegeven aan de wettelijke eisen, maar wordt ook de onderlinge samenhang tussen de drie zorgplichten en reeds in gang gezette ontwikkelingen zoals het project Riolering Glastuinbouw Westland (RGW) weergegeven. Het Verbreed GRP is een logisch vervolg op de wijzigingen in wetgeving/beleid en een noodzakelijke verdere optimalisatie van het beleid dat de afgelopen 5 jaar is gevolgd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0012.jpg"

3.6.2 Onderzoek

Het projectgebied is gelegen in Delflandse Boezem. De boezem is het water dat functioneert als tussenstap voor de afvoer van polderwater naar het buitenwater (Noordzee en Nieuwe Waterweg). Een uitgebreid stelsel van boezemwatergangen brengt het water tot aan de randen van het boezemgebied van Delfland. In de zomer worden deze watergangen vooral gebruikt voor het aanvoeren van water naar polders en naar het boezemland. Met behulp van de boezemgemalen wordt het water op peil gehouden, zowel in aanvoer- als in afvoersituaties. In het boezemgebied geldt een streefpeil van 0,43 meter beneden NAP en een maximaal toelaatbare peilstijging van 0,35 meter. Binnen het projectgebied bevinden zich geen primaire of secundaire watergangen, al wordt het perceel Monsterseweg 135 aan de zuidzijde begrensd door een secundaire watergang. Aan de westzijde van de Monsterseweg is daarnaast nog een primaire watergang gelegen. Aan deze watergangen vinden geen werkzaamheden plaats.

afbeelding "i_NL.IMRO.1783.abp00000013g10-VA01_0013.jpg"

De bergingsdoelstellingen voor het boezemland zijn voorlopig bereikt. Het is dan ook van belang dat de nog aanwezige hoeveelheid open water behouden blijft en dat het verhard oppervlak niet zonder compenserende/ mitigerende maatregelen toeneemt. In de huidige situatie is binnen het projectgebied sprake van een verhard oppervlak van 1.095 m2, bestaande uit de voormalige bebouwing en bestrating. In de toekomstige situatie bedraagt het verhard oppervlak 1.049 m2. Dit betekent een afname van 46 m2. Uitgaande van een maximale peilstijging van 0,35 meter voor het boezemland, is met behulp van de watersleutel van het Hoogheemraadschap van Delfland de watercompensatie berekend. Deze bedraagt 0m2. Het treffen van watercompenserende maatregelen is niet noodzakelijk.

De dichtstbijzijnde waterkering betreft de zeewering langs de Noordzee, op een afstand van circa 228 meter ten westen van het projectgebied. De bij deze kering behorende beschermingszone raakt gezien de afstand het projectgebied niet en vormt daardoor geen belemmering.

In de omgeving van het projectgebied is een gemengd rioolstelsel aanwezig. De nieuwe woning wordt uitgerust met een aansluiting voor een gescheiden stelsel, maar wordt aangesloten op het huidige gemengde stelsel. Daar waar mogelijk wordt het hemelwater afgekoppeld en afgevoerd op de omliggende watergangen. Om diffuse verontreinigingen van water en bodem te voorkomen, is het voor de nieuwe bebouwing van belang om duurzame, niet-uitloogbare bouwmaterialen toe te passen. Zink, lood, koper en PAK´s-houdende materialen mogen uitsluitend worden toegepast als deze worden voorzien van een coating.

3.7 Bodem

3.7.1 Wettelijk kader

Wet bodembescherming

De Wet bodembescherming ziet, vanuit een goed milieubeheer, op de bodembescherming en bodemsanering. Met deze wet moet rekening worden gehouden met het ontwikkelen en realiseren van ruimtelijke plannen. In een bestemmingsplan dat voorziet in ruimtelijke ontwikkeling, moet verantwoord zijn dat het bestemmingsplan uitvoerbaar is op grond van de bodemkwaliteit voor die ruimtelijke ontwikkeling.

Met het oog op een goede ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de betreffende functiewijziging. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd. De provincie hanteert de richtlijn dat bij de beoordeling van ruimtelijke plannen ten minste het eerste deel van het verkennend bodemonderzoek, het historisch onderzoek, moet worden verricht. Indien uit historisch onderzoek wordt geconcludeerd dat op de betreffende locatie sprake is geweest van activiteiten met een verhoogd risico op verontreiniging dan dient het volledig verkennend bodemonderzoek te worden verricht.

3.7.2 Onderzoek

Ter plaatse van het projectgebied is een bodemonderzoek3 uitgevoerd. Uit het vooronderzoek blijkt, dat de onderzoeksgebied als onverdacht beschouwd kan worden. Vandaar dat het veldwerk in eerste instantie is uitgevoerd conform de strategie 'onverdacht'. Tijdens het zetten van de boringen zijn echter bodemvreemde bijmengingen aangetroffen, waardoor de onderzoeksstrategie is aangepast naar ‘verdachte locatie, diffuse bodembelasting, heterogeen verdeelde verontreiniging’.
Het veldonderzoek heeft plaatsgevonden in januari 2017, waarbij in het onderzoeksgebied in totaal vier boringen zijn verricht. De diepte varieert van 1,0 tot circa 3,5 meter beneden maaiveld (m-mv). Hiervan is er één afgewerkt met een peilbuis ten behoeve van de bemonstering van het grondwater. De boringen zijn daarbij geplaatst ter hoogte van de toekomstige woning.

Uit de analyseresultaten blijkt, dat de zwak baksteenhoudende bovengrond ( 0 tot 0,5 m-mv) de gehalten ‘zink’ en ‘PAK’ de achtergrondwaarde overschrijden, waardoor sprake is van een lichte verontreiniging. In de zwak baksteenhoudende ondergrond zijn geen verontreinigingen aangetroffen. Het grondwater is licht verontreinigd met arseen, barium, xylenen en zink. Deze analyseresultaten geven geen aanleiding tot het instellen van nader onderzoek, aangezien de toetswaarde voor nader onderzoek geenszins wordt benaderd. Geconcludeerd wordt, dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt geen bezwaren zijn voor het huidig en toekomstig gebruik.

3.8 Ecologie

3.8.1 Wettelijk kader

Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. Deze wet vervangt drie oude wetten: de Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming: Natura 2000), de Flora- en faunawet (soortenbescherming) en de Boswet (kapvergunningen).

Soorten

Voor ruimtelijke ingrepen die resulteren in overtreding van één of meer artikelen van de Wnb moet ontheffing worden aangevraagd. Voor een aantal soorten geldt daarenboven het beschermingsregime van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn. Voor werkzaamheden die uit een bestemmingsplan voortvloeien dient voor de start van die werkzaamheden ontheffing te worden aangevraagd indien beschermde soorten voorkomen. Bij de vaststelling van het plan dient duidelijk te zijn of en in hoeverre een ontheffing kan worden verkregen. Voor alle in de wet genoemde diersoorten (inclusief vogels) geldt dat het verboden is individuen van deze soorten (opzettelijk) te doden of te vangen. Bovendien is het verboden nesten (en eieren) en (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van dieren opzettelijk te beschadigen of te vernielen dan wel weg te nemen. Voor de in de wet genoemde plantensoorten geldt dat het verboden is exemplaren in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen. In de Wnb worden drie beschermingsregimes onderscheiden voor beschermde soorten. Voor de eerste twee regimes gelden aanvullende verbodsbepalingen.

1. Het beschermingsregime Vogelrichtlijn (Vrl), dat van toepassing is op van nature in Nederland in het wild levende vogels van soorten als bedoeld in artikel 1 van de Vrl. Met betrekking tot deze vogelsoorten geldt dat het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden is vogels opzettelijk te storen, behalve als de storing niet van wezenlijke invloed is op de staat van instandhouding van de desbetreffende vogelsoort. Ruimtelijke inrichting of ontwikkeling en dwingende redenen van groot openbaar belang zijn geen reden om ontheffing te verlenen. Ontheffing is uitsluitend toegestaan op basis van de ontheffingsgronden die in de Vrl zijn genoemd. Overigens is het, indien geen ontheffing nodig is, volgens de huidige interpretatie van de wet wel verplicht rekening te houden met het broedseizoen van vogels. Voor sommige vogelsoorten met vaste verblijfplaatsen geldt dat deze vaste verblijfplaatsen en het essentiële leefgebied jaarrond beschermd zijn.

2. Het beschermingsregime Habitatrichtlijn (Hrl), dat van toepassing is op soorten van bijlage IV bij de Hrl, bijlage I en II bij het Verdrag van Bern en bijlage I bij het Verdrag van Bonn. Met betrekking tot deze soorten is het - aanvullend aan de bovengenoemde verbodsbepalingen - verboden dieren opzettelijk te verstoren. Ontheffing wordt voor ruimtelijke inrichting of ontwikkeling alleen verleend indien:

  • er geen andere bevredigende oplossing is, en
  • geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort, en
  • sprake is van één van de volgende (bij ruimtelijke ontwikkeling relevante) belangen:
    • 1. de bescherming van wilde flora en fauna of natuurlijke habitats, of
    • 2. de volksgezondheid, de openbare veiligheid of andere dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.

3. Het beschermingsregime Andere Soorten, dat van toepassing is op soorten van de bijlage behorende bij artikel 3.10 van de Wnb. Ontheffing is alleen mogelijk indien:

  • er geen andere bevredigende oplossing is, en
  • indien geen afbreuk wordt gedaan aan de gunstige staat van instandhouding van de soort.

Er is echter geen ontheffing nodig indien gewerkt wordt volgens een geldige gedragscode die van toepassing is op de betreffende soort(en). Vaak is daarnaast ecologische begeleiding en een ecologisch werkprotocol nodig bij de uitvoering van werkzaamheden. De provincies kunnen voor het beschermingsregime Andere Soorten een algemene vrijstelling verlenen voor onder meer ruimtelijke inrichting of ontwikkeling van gebieden. In Lansingerland de provincie Zuid-Holland – i.c. is die bevoegdheid gemandateerd aan de Omgevingsdienst Haaglanden - Overijssel het bevoegd gezag voor de Wnb. Indien nesten, (vaste) voortplantingsplaatsen of rustplaatsen van soorten niet (kunnen) worden ontzien, is ontheffing noodzakelijk. Ontheffing is niet benodigd indien de functionaliteit van de nesten, (vaste) voo rtplantingsplaatsen of rustplaatsen gegarandeerd wordt (het beschadigen en vernielen wordt voorkomen door maatregelen of er zijn voldoende alternatieven). Ten slotte is altijd de algemene zorgplicht van toepassing, die inhoudt dat een ieder voldoende zorg in acht neemt voor alle inheemse dieren en planten en hun directe leefomgeving (artikel 1.11 van de Wnb). Concreet betekent dit dat bij ruimtelijke ontwikkeling gezorgd moet worden dat dieren niet gedood worden en dat planten verplant worden. Ook dient gelet te worden op bijvoorbeeld de voortplantingsperiode van amfibieën en de zoogperiode van zoogdieren.

Natura 2000

De Wnb ziet op de bescherming van Natura 2000-gebieden (Vrl- en Hrl-gebieden). Voor ieder Natura 2000-gebied zijn instandhoudingsdoelstellingen opgesteld voor één of meerdere soorten en/of habitats. Voor ruimtelijke ontwikkelingen binnen de Natura 2000-gebieden en tevens voor ontwikkelingen daarbuiten die van invloed kunnen zijn (door 'externe werking') op die beschermde natuurgebieden, gelden (strenge) restricties. Voor activiteiten of projecten die schadelijk zijn voor de beschermde natuur geldt een vergunningplicht. Middels een 'habitattoets' dient te worden onderzocht of een activiteit (significante) negatieve effecten op de instandhoudingsdoelstellingen voor Natura 2000-gebieden veroorzaakt. De uitkomsten van de habitattoets dienen te worden beoordeeld door het bevoegd gezag.

Natuurnetwerk Nederland

Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is het Nederlands netwerk van bestaande en nieuw aan te leggen natuurgebieden (de voormalige Ecologische Hoofdstructuur / EHS). Het netwerk moet natuurgebieden beter verbinden met elkaar en met het omringende agrarisch gebied. Het doel van het NNN is de instandhouding en ontwikkeling van natuurgebieden om daarmee een groot aantal soorten en ecosystemen te laten voortbestaan. Sinds 2014 zijn de provincies het eerste verantwoordelijke bevoegde gezag voor het NNN (daarvoor was dat de rijksoverheid). De provincies hebben in een verordening regelgeving vastgelegd ten aanzien van het NNN.

3.8.2 Onderzoek

Uit een uitgevoerde quickscan4 blijkt, dat op circa 250 meter het dichtstbijzijnde gebied dat deel uit maakt van het Natuurnetwerk Nederland is gelegen. Het betreft hier “Solleveld & Kapittelduinen”, dat tevens is aangewezen als Natura 2000-gebied. De voorgenomen herontwikkeling betreft de sloop van de huidige woningen en de bouw van één nieuwe. Het projectgebied is daarnaast gelegen in een kassengebied met bijbehorende bedrijvigheid en aan een drukke doorgaande weg. Gezien deze ligging, de relatief grote afstand en de aard van de ingrepen, worden effecten op het beschermde natuurgebied uitgesloten.

Soortbescherming

Ook het aspect ’soortbescherming’ vindt sinds 1 januari 2017 zijn wettelijk kader in de Wet natuurbescherming; deze wet beschermt de in deze wet aangemerkte soorten planten en dieren, ongeacht waar deze zich bevinden. Om de instandhouding van de beschermde soorten te waarborgen moeten negatieve effecten op de instandhouding worden voorkomen. Hiertoe zijn in de wet verschillende verbodsbepalingen geformuleerd en zijn de soorten onderverdeeld in twee groepen:

  • strikt beschermde soorten, volgend uit de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • alle overige beschermde soorten, waaronder die uit de Rode Lijst.

Uit het eerder aangehaalde quickscan blijkt dat in het projectgebied de volgende beschermde diersoorten verwacht worden c.q. aanwezig zijn:

  • algemene grondgebonden zoogdieren;
  • vleermuizen;
  • vogels;
  • amfibieën.

Hieronder wordt nader op deze diersoorten ingegaan. In het projectgebied worden vanwege het ontbreken van een geschikt leefgebied andere diersoorten niet verwacht.

Algemeen grondgebonden zoogdieren

Met de inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming genieten de eerder licht beschermde algemene grondgebonden zoogdieren (zoals egel, hermelijn, wezel, bunzing) een striktere beschermde status. Provincies kunnen echter vrijstelling verlenen voor deze soorten. Op 6 december 2016 heeft de provincie Zuid-Holland in de ‘Verordening uitvoering Wet natuurbescherming Zuid-Holland’ en bijbehorende beleidsregel deze soorten opgenomen in de vrijstellingslijst. Dit betekent, dat voor deze algemene soorten een vrijstelling geldt voor ruimtelijke ingrepen.

Vleermuizen

In de omgeving van het projectgebied zijn diverse soorten vleermuizen waargenomen. De aanwezige bebouwing is beoordeeld als goed (nummer 135) of mogelijk (nummer 133) toegankelijk en geschikt voor vleermuizen. Het betreft spouwmuren met open stootvoegen en ventilatieopeningen bij gekantelde stenen (nummer 135) en enkele openingen bij trespabetimmeringen (nummer 133). De vrijstaande woning op perceel 135 kan dan ook een functie hebben als kraam-, zomer-, paar- en/of winterverblijf. Voor de woning op perceel 133 is mogelijk ruimte voor een kleiner aantal dieren als zomer- of paarverblijf. Voorafgaand aan de sloop van deze woningen is nader onderzoek nodig om zekerheid te krijgen over de aan- of afwezigheid van vleermuizen. Doordat nieuw te bouwen woningen vrij eenvoudig geschikt gemaakt kunnen worden voor vleermuizen (aanbrengen openingen, speciale dakpannen), kan worden gesteld dat afdoende mogelijkheden te creëren zijn in de nieuwe situatie. Het projectgebied is als foerageergebied potentieel geschikt door de aanwezigheid van bomen en de beschutting van de bebouwing. Door het vrij geringe oppervlak geschikt foerageergebied in relatie tot overig foerageergebied in de omgeving, wordt op voorhand gesteld dat geen sprake is van essentieel foerageergebied. Vliegroutes, waarbij slechts één structuur belangrijk is, ontbreken in het plangebied en/of de nabije omgeving. Negatieve effecten op de navigeeren foerageermogelijkheden van vleermuizen zijn redelijkerwijs uit te sluiten.

Vogels

In / nabij het projectgebied zijn tijdens het veldbezoek enkele algemene vogels waargenomen als de roodborst, de merel en de winterkoning. Met name de aanwezige forsere bomen en de ruigten in de groenstrook kunnen functie hebben voor diverse soorten algemene vogels. Potenties voor soorten als de zwarte kraai en ekster zijn eveneens aanwezig, echter zijn geen verlaten nesten van deze kraaiachtigen waargenomen. Door met de werkzaamheden rekening te houden met de broedperiode, kunnen effecten op algemene vogels eenvoudig worden voorkomen. Doordat in de omgeving voldoende alternatieven aanwezig zijn, is geen sprake van jaarronde bescherming voor de soorten vogels uit deze categorie.

In de nabije omgeving zijn diverse jaarrond beschermde vogels waargenomen, onder meer enkele soorten roofvogels, uilen en soorten als de gierzwaluw en de huismus. Het projectgebied heeft voor gebouw bewonende soorten, zoals de huismus, de gierzwaluw en/of uilen geen potentie, omdat de bebouwing ontoegankelijk was voor vogels. Sporen van roofvogels en uilen werden niet aangetroffen. De aanwezigheid van nesten van uilen en roofvogels kan redelijkerwijs worden uitgesloten.

Amfibieën

In de nabijheid van het projectgebied is de rugstreeppad waargenomen, echter ontbreekt in het projectgebied een geschikte biotoop voor deze amfibiesoort. Er is namelijk sprake van sterke beschaduwing en er ontbreekt geschikt voortplantingswater. De uiterst algemene soorten amfibieën als de gewone pad en de bruine kikker zijn op de meest uiteenlopende omstandigheden te vinden en kunnen foeragerend (landbiotoop) worden verwacht. Door de werkzaamheden af te stemmen op eventueel aanwezige individuen, worden effecten eenvoudig voorkomen.

3.8.3 Conclusie

Doordat de werkzaamheden op het land plaatsvinden, beperkt van aard zijn, en preventief afdoende maatregelen kunnen worden getroffen, zijn over het algemeen géén negatieve effecten op strikter beschermde soorten te verwachten. Wel is het noodzakelijk om voorafgaand aan de sloop nader onderzoek naar vleermuizen uit te voeren, zodat het actueel gebruik van de bebouwing vastgesteld kan worden. Na uitvoer van dit aanvullende onderzoek kunnen indien noodzakelijk, gepaste maatregelen worden getroffen. Daarnaast geldt op grond van de Wet natuurbescherming, dat geen ontheffing benodigd is als aantoonbaar wordt gewerkt volgens een goedgekeurde gedragscode. Gezien de aard van de ingrepen en de te verwachten soorten, is de kans vrij groot dat het goed mogelijk is volgens een goedgekeurde gedragscode te werken. Gesteld wordt, dat de Wet natuurbescherming realisatie van de voorziene woning niet in de weg hoeft te staan.

3.9 Cultuurhistorische aspecten

3.9.1 Wettelijk kader

Als gevolg van het Verdrag van Valetta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is goedgekeurd en in 2006 zijn beslag heeft gekregen in de gewijzigde Monumentenwet 1988, stellen Rijk en Provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005 - 2008, de Nota Belvedère, de Nota Ruimte en het Structuurschema Groene Ruimte 2.

De provincie Zuid-Holland hanteert het uitgangspunt dat op terreinen die voorkomen op de Archeologische Monumentenkaart Zuid-Holland en in gebieden die op de kaart archeologische waarden van de Cultuurhistorische Hoofdstructuur (CHS-kaart) ten minste een redelijke tot grote kans op archeologische sporen hebben, archeologisch vooronderzoek in het kader van de planvoorbereiding dient plaats te vinden. Voor zover er onzekerheid bestaat over de precieze aanwezigheid van archeologische waarden, dient in het bestemmingsplan voor het bouwrijp maken een omgevingsvergunningplicht te worden gehanteerd. Het verlenen van een omgevingsvergunning wordt daarbij afhankelijk gesteld van de uitkomsten van nader archeologisch onderzoek en de belangenafweging op grond daarvan.

Doelstelling van het Verdrag van Valetta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

3.9.2 Onderzoek

Het gehele projectgebied is op grond van het bestemmingsplan “Glastuinbouwgebied Westland” gelegen binnen de dubbelbestemming ‘Waarde - Archeologie’ met een functieaanduiding ‘specifieke vorm van waarde - 1’. Met deze dubbelbestemming worden eventueel aanwezige archeologische waarden beschermd. Dit betekent, dat voor het uitvoeren van bodemverstorende activiteiten een meldingsplicht geldt.

Uit informatie van de gemeentelijke archeoloog blijkt, dat voor het projectgebied geen archeologische verwachting geldt. Door Middeleeuwse overstromingen heeft namelijk erosie van de afzettingen plaatsgevonden. Hierdoor zijn eventuele archeologische waarden naar verwachting verloren gegaan. Het huidige maaiveld betreft een vlakte van getijdeafzettingen, bestaande uit afzettingen van de Laag van Poeldijk daterende vanaf de 13e eeuw na Christus. Uit historisch kaartmateriaal blijkt daarnaast dat in het projectgebied geen resten van bebouwing aanwezig zijn. Op de gemeentelijke archeologische beleidskaart is aan het projectgebied dan ook de verwachtingszone ‘IV’ toegekend. Dit betekent, dat aan de uitvoering van (graaf)werkzaamheden geen voorwaarden worden gesteld. Mochten tijdens de uitvoer van de werkzaamheden onverwacht archeologische resten worden aangetroffen, dan geldt hiervoor een wettelijke meldingsplicht.

3.10 Duurzaamheid

Duurzaamheid is onder andere zodanig bouwen, renoveren en beheren dat, gedurende de hele kringloop van het bouwwerk en de gebouwde omgeving, het milieu en de menselijke gezondheid zo min mogelijk negatieve effecten ondervinden. Het begrip duurzaamheid speelt op verschillende schaalniveaus een rol, zowel op het niveau van de stad, de wijk als het gebouw.

De gemeenteraad heeft in januari 2013 de “Duurzaamheidsagenda 2012-2020: Op weg naar een waardevol Westland” vastgesteld. Hierin is de ambitie gesteld om de meest duurzame glastuinbouwgemeente van Nederland te worden, waarbij ook de leefomgeving en het handelen van de gemeentelijke organisatie worden betrokken. Met de duurzaamheidsagenda wil Westland een extra impuls geven aan energiebesparende maatregelen, het stimuleren van het gebruik van duurzame energie, zoals zonne- en windenergie, warmte/koude opslag en aardwarmte. Verder wordt duurzame mobiliteit, het duurzaam gebruik van grondstoffen en het hergebruik van afvalstoffen gestimuleerd.

In zijn algemeenheid kan gezegd worden, dat de geplande woning gebouwd gaat worden conform het op dat moment geldende Bouwbesluit. Dit betekent, dat de woning in ieder geval moeten voldoen aan de hierin opgenomen duurzaamheidseisen. Ten opzichte van de huidige woningen ontstaat dan ook een energiezuinigere woning. Daarnaast streeft de eigenaar van de woning ernaar om energieneutraal te bouwen.

3.11 Milieueffectrapportage

Milieueffectrapportage (m.e.r.) is geregeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer (Wm) en in het Besluit m.e.r. In artikel 7.2 Wm wordt de m.e.r.-(beoordelings)plicht gekoppeld aan bepaalde in het Besluit m.e.r. opgenomen plannen en besluiten die verbonden zijn aan de eveneens in het Besluit m.e.r. weergegeven activiteiten. Het Besluit m.e.r. bevat hiertoe bijlagen waaronder de C- en D- lijst. Door middel van deze lijsten kan bij het opstellen van een ruimtelijk plan worden beoordeeld of het plan een ontwikkeling omvat die een m.e.r.- (beoordelings)plicht kent. Bij een m.e.r.-plicht dient een milieueffectrapportage gemaakt te worden en bij een m.e.r.-beoordelingsplicht dient een afweging te worden gemaakt door het bevoegd gezag of een m.e.r. opgestart zal worden.

Per 1 april 2011 is het Besluit m.e.r. ingrijpend gewijzigd. Een belangrijke wijziging is dat de drempelwaarden in kolom 2 van de D- lijst behorende bij het Besluit m.e.r. indicatief zijn geworden. Zodoende dient ook voor onder de drempelwaarde blijvende activiteiten een m.e.r.- beoordelingsprocedure te worden doorlopen, indien op grond van de selectiecriteria als opgenomen in bijlage III bij de m.e.r. richtlijn niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. Voor deze ruimtelijke onderbouwing is gekeken naar activiteiten die een m.e.r.- (beoordelings)plicht kennen. Hierbij is één activiteit gevonden die mogelijk m.e.r- (beoordelings)plichtig is, te weten:

  • 1. D11.2: de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen, bij een oppervlakte van 100 hectare of meer aaneengesloten gebied en dat 2.000 woningen of meer omvat of een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer betreft.

De voorgenomen ontwikkeling blijft ruim onder de genoemde drempelwaarde, zoals opgenomen in categorie D11.2 van het Besluit m.e.r.. Toetsing aan deze drempelwaarde is echter niet voldoende; ook de andere selectiecriteria uit de Europese Richtlijn zijn van belang. Het gaat hierbij onder ander om cumulatie met andere projecten, gebruik van natuurlijke hulpbronnen, productie van afvalstoffen, verontreiniging en hinder, en risico van ongevallen. Uit de beschouwing van de eerder in dit hoofdstuk genoemde milieuthema's blijkt, dat de voorgenomen ontwikkeling geen bijzondere elementen bevat die bovenproportioneel bijdragen aan deze aspecten. Op basis hiervan wordt geconcludeerd, dat het uitvoeren van een (uitgebreide) m.e.r(-beoordeling) niet noodzakelijk is.

Hoofdstuk 4 Uitvoerbaarheid

4.1 Economische uitvoerbaarheid

4.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

4.2.1 Overleg

Vanaf 1 mei 2017 heeft over het voorontwerp van dit bestemmingsplan bestuurlijk overleg plaatsgehad als geboden in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening. Hierbij hebben de volgende instanties gereageerd:

  • Gasunie
  • Tennet
  • Veiligheidsregio Haaglanden
  • Hoogheemraadschap van Delfland

De uitkomsten van het overleg, als bedoeld in artikel 3.1.6, eerste lid, onder c., van het Besluit ruimtelijke ordening, zijn opgenomen in de bijlage van deze toelichting.

4.2.2 Zienswijzen

Van 11 augustus 2017 tot 21 september 2017 heeft het ontwerp van dit bestemmingsplan ter visie gelegen voor het indienen van zienswijzen, als bedoeld in artikel 3.8, lid 1, van de Wet ruimtelijke ordening in verbintenis met Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

Gedurende de periode van tervisielegging zijn geen zienswijzen ingediend.