Type plan: wijzigingsplan
Naam van het plan: Buitengebied Bruninksweg 3 Weerselo
Status: vastgesteld
Plan identificatie: NL.IMRO.1774.BUIWPBRUNINKSWEG3-VG01

Toelichting

1 Inleiding
1.1 Algemeen
 
De voorliggende toelichting van het wijzigingsplan heeft betrekking op vormverandering van het bouwvlak aan de Bruninksweg 3 te Weerselo ten behoeve van realisatie van verlenging van de bestaande noordelijke loods. Om de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan te beoordelen is onderhavige toelichting opgesteld.
  
1.2 Aanleiding en doel
 
Het bedrijf aan de Bruninksweg 3 te Weerselo dient doorontwikkeld te worden tot een toekomstbestendig en duurzaam agrarisch bedrijf. Om dit te bereiken is initiatiefnemer voornemens de noordelijke loods naar het westen toe te verlengen met 12 meter om meer overdekte opslag te krijgen voor machines en toebehoren. Door de loods uit te breiden kunnen de machines in de toekomst ook binnen worden gezet waardoor buitenopslag wordt voorkomen. Het huidige bouwvlak is niet toereikend voor de verlenging van de loods omdat de grens van 25 meter buiten het bouwvlak wordt overschreden. Hierdoor is vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk.
 
1.3 Ligging en begrenzing plangebied
 
Het plangebied betreft de locatie Bruninksweg 3 en is gelegen ten zuidoosten van de kern van Weerselo in de gemeente Dinkelland. Het plangebied is kadastraal bekend als gemeente Weerselo, sectie R, nummer 1248.
 
 
1.4 Vigerend bestemmingsplan
 
Het plangebied aan de Bruninksweg 3 is gelegen binnen het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2010’ van de gemeente Dinkelland. De locatie heeft de enkelbestemming ‘Agrarisch - 1’ en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch –bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf’. Tevens is een bouwvlak toegekend, zie figuur 3.
 
 
1.5 Leeswijzer
 
De toelichting is opgebouwd uit een vijftal hoofdstukken en enkele bijlagen. In hoofdstuk 2 wordt de huidige situatie en het gewenste plan beschreven. Hoofdstuk 3 schetst het beleidskader en hoofdstuk 4 beschrijft de resultaten van onderzoeken. Hoofdstuk 5 licht het plan toe vanuit juridische oogpunt. In het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 6, van dit plan wordt de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van dit plan behandeld.
 
2 Beschrijving van het plan
 
2.1 Bestaande situatie plangebied
 
Binnen het plangebied aan de Bruninksweg 3 zijn vijf gebouwen aanwezig waarvan vier in gebruik zijn als bedrijfsgebouw en één als bedrijfswoning. Daarnaast bestaat het agrarische bedrijfsperceel uit voeropslag, een tuin en verhardingen in de vorm van een oprit en manoeuvreerruimte. De ontsluiting van de locatie verloopt via de Bruninksweg waarna het verkeer opgaat in het overige verkeer over de binnenwegen in deze omgeving. In de buurt van deze locatie bevinden zich hoofdzakelijk burgerwoningen en enkele (grondgebonden) agrarische bedrijven. Zie figuur 4 voor een overzicht van de planlocatie.
 
 
De locatie beschikt over een vergunning Natuurbeschermingswet van d.d. 2 april 2015 voor het houden van 168 melkkoeien en 129 stuks jongvee. De melkkoeien worden gehuisvest in de centraal (oostelijk, op figuur 2 bovenste) gelegen grote ligboxenstal en het jongvee wordt in de naastgelegen ligboxenstal gehouden. In de huidige situatie betreft de uit te breiden loods reeds opslag van machines.
 
2.2 Beschrijving plan
 
Initiatiefnemer is voornemens om de bedrijfslocatie aan de Bruninksweg 3 door te ontwikkelen tot een toekomstbestendig duurzaam bedrijf. Hiervoor is vormverandering van het bouwvlak noodzakelijk ten behoeve van de verlenging van de bestaande loods. In de huidige situatie valt de loods reeds deels buiten het bouwvlak. Echtee valt dit deel binnen de grens van 25 meter waarvoor in het bestemmingplan een ontheffing is opgenomen. Met uitbreiding van de loods wordt deze grens overschreden. Zie figuur 5 voor de gewenste situatie.
 
 
3 Beleidskader
 
Bij elke ruimtelijk ontwikkeling dient getoetst te worden aan het vigerende beleid ter plaatse. Hieronder wordt uitsluitend ingegaan op het beleid dat relevant is voor dit plan.
 
3.1 Rijksbeleid
   
3.1.1 Nationale Omgevingsvisie (NOVI)
De Nationale Omgevingsvisie is vastgesteld op 11 september 2020 en hangt samen met de Omgevingswet. De NOVI vervangt Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De NOVI gaat in op de uitdagingen die van invloed zijn op een duurzame fysieke leefomgeving. De NOVI richt zich op de hoofdzaken van het beleid en biedt een langetermijnvisie op de toekomst met behulp van een integrale aanpak voor de leefomgeving. De langetermijnvisie van de NOVI richt zich op nationale belangen zoals weergegeven in 4 prioriteiten:
  1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
  2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
  3. Sterke en gezonde steden en regio’s;
  4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied.
De NOVI bevat de hoofdzaken van het voor de fysieke leefomgeving te voeren beleid en geen specifieke regels voor onderhavig initiatief. De prioriteiten die zijn opgenomen in de NOVI zijn vertaald in provinciaal en gemeentelijk beleid. Onderhavig plan bevat geen ontwikkelingen waarbij de nationale belangen in het geding komen daar de inhoudelijke keuzes in regionaal overleg worden gemaakt. Geconcludeerd kan worden dat de NOVI geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat de NOVI geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
 
3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)
Op 1 oktober 2012 is aan het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), waarin rijksregels ten aanzien van de ruimtelijke inrichting van Nederland zijn verzameld, een aantal onderwerpen toegevoegd. Het gaat onder andere om de Ecologische hoofdstructuur, elektriciteitsvoorziening, toekomstige uitbreiding hoofd(spoor)wegennet, veiligheid rond Rijksvaarwegen.
 
Conclusie
Het Barro bevat geen relevante regels die invloed uitoefenen op het onderhavige plan. Onderhavig plan voorziet in een goede ruimtelijke ordening.
 
3.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking
In de SVIR wordt de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij dient de behoefte aan een stedelijke ontwikkeling te worden aangetoond.
Op basis van vaste jurisprudentie (uitspraak van 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1438) geldt dat er geen sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, wanneer de ontwikkeling betrekking heeft op de uitbreiding van een agrarisch bedrijf. Aangezien in onderhavig plan een agrarisch bedrijf wordt uitgebreid, hoeft de ontwikkeling niet aan de ladder voor duurzame verstedelijking getoetst te worden. Ook wanneer de Ladder niet van toepassing is, zal gemotiveerd moeten worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan een goede ruimtelijke ordening en uitvoerbaar is (ABRvS 16 september  2015;ECLI:NL:RVS:2015:2921). In de navolgende hoofdstukken wordt daar nader op ingegaan.
 
Conclusie
In het onderhavige plan is geen sprake van een stedelijke ontwikkeling in de zin van artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening. De ladder vormt geen belemmering voor de realisatie van het onderhavige plan.
 
3.2 Provinciaal beleid
   
3.2.1 Omgevingsvisie Overijssel
De Omgevingsvisie Overijssel is dé provinciale visie voor de fysieke leefomgeving van Overijssel en heeft een wettelijke basis in het omgevingsrecht (straks: de Omgevingswet). In de omgevingsvisie bekijkt de provincie onderwerpen als ruimtelijke ordening, milieu, water, verkeer en vervoer, ondergrond en natuur in samenhang voor een duurzame ontwikkeling van onze leefomgeving. Het provinciale beleid voor de fysieke leefomgeving staat primair in dienst van de sociaal-economische ontwikkeling van Overijssel. Ontwikkeling die nodig is om Overijssel toekomstbestendig te houden.
 
De dynamiek van de Overijsselse samenleving vraagt om een interactieve en participatieve rol van de provincie, waarbij maatschappelijke opgaven leidend zijn. Of, met andere woorden: om meer invloed van bewoners op de eigen leefomgeving, waarbij de provincie niet precies voorschrijft wat er moet gebeuren, maar de speelruimte creëert waarbinnen lokale initiatieven tot bloei kunnen komen.
 
Om te bepalen of een initiatief bijdraagt aan de ambities van de provincie, wordt gebruik gemaakt van het Uitvoeringsmodel Omgevingsvisie Overijssel. In dit uitvoeringsmodel staan de stappen ‘of’, ‘waar’ en ‘hoe’ centraal. Aan de hand van deze drie stappen wordt bepaald of een initiatief binnen de geschetste visie voor Overijssel mogelijk is, waar het past en hoe het uitgevoerd kan worden.
 
 
Op gemeentelijk niveau worden drie ontwikkelingsperspectieven geschetst. Deze geven richting aan nieuwe ontwikkelingen en initiatieven.
  1. Realisatie groene en blauwe hoofdstructuur De EHS en de gebieden waar water de bepalende functie is (het watersysteem van brongebieden tot hoofdsysteem) combineren tot een robuust raamwerk met landschappelijke kwaliteit.
  2. Buitengebied accent productie Gebieden voor landbouw die bijdragen aan de kwaliteit van de grote open cultuurlandschappen en gebieden waar plek is voor intensieve veehouderij (landbouwontwikkelingsgebieden).
  3. Buitengebied accent veelzijdige gebruiksruimte Gebieden voor gespecialiseerde landbouw en mengvormen van landbouw met andere functies (recreatie-zorg, natuur, water) en bijzondere woon-, werk- en recreatiemilieus die de karakteristieke gevarieerde opbouw van de cultuurlandschappen in deze gebieden versterken.
Er wordt ruimte geboden aan economische dynamiek en de ruimtelijke kwaliteit. De gemeente Dinkelland werkt in samenwerking met de Provincie Overijssel aan een uitwerking van het begrip ruimtelijke kwaliteit binnen de kwaliteitsimpuls groene ruimte.
 
De gemeente gebruikt als toetsingskader voor nieuwe ontwikkelingen de gebiedskenmerken zoals genoemd in de omgevingsvisie en de kwaliteit van het landschap zoals beschreven in het landschapsontwikkelingsplan. Grootschalige ontwikkelingen worden getoetst aan ruimtelijke kwaliteit doordat bijvoorbeeld de gebiedskenmerken onderdeel moeten uitmaken van een landschappelijk inpassingsplan en gebaseerd op inrichtingsconcepten per landschapstype (landschapsontwikkelingsplan.
 
Generieke beleidskeuze (of)
Generieke beleidskeuzes zijn keuzes die bepalend zijn voor de vraag of ontwikkelingen nodig dan wel mogelijk zijn. In deze fase wordt beoordeeld of er sprake is van een behoefte aan een bepaalde voorziening. De generieke beleidskeuzes vloeien voort uit keuzes van de EU, het Rijk of de provincie.
 
Het onderhavige plangebied is gelegen in het Nationale Landschappen gebied Noordoost- Twente. Voor plannen in deze gebieden gelden aanvullende regels voor het beheren en versterken van de kwaliteiten van deze gebieden.
 
Tevens gelden er algemene generieke beleidsregels met betrekking tot ‘zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik’. De eis van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik is erop gericht om onnodig nieuw ruimtebeslag te voorkomen. De provincie wil het onderscheid tussen het bestaande bebouwde gebied en de onbebouwde groene omgeving scherp houden.
 
Ook voor ontwikkelingen in de Groene Omgeving gelden de principes van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. Bij nieuwvestigingen en uitbreidingswensen waarvoor binnen het bestaand bebouwde gebied in redelijkheid geen ruimte te vinden is, moet zoveel mogelijk eerst de ruimte benut worden binnen bestaande erven, voordat beslag mag worden gelegd op de onbebouwde Groene Omgeving. Dit geldt niet alleen voor agrarische bedrijven, maar voor alle functies in de Groene Omgeving. Ook bij / voor hergebruik en transformatie geldt dat zij moet bijdragen aan ruimtelijke kwaliteit. In het onderhavige plan wordt het bouwvlak niet vergroot, enkel veranderd van vorm. Het compacte bouwvlak wordt derhalve op efficiëte wijze benut.
 
Ontwikkelingsperspectieven (waar):
Na het beantwoorden van de of-vraag, is de vraag waar het initiatief past of ontwikkeld kan worden. In de visie op de toekomst van Overijssel gelden zes ontwikkelingsperspectieven. Deze ontwikkelingsperspectieven schetsen een ruimtelijk perspectief voor een combinatie van functies en geven aan welke beleids- en kwaliteitsambities leidend zijn. Het onderhavige plangebied ligt in een gebied met ontwikkelingsperspectief ‘Wonen en werken in het kleinschalige mixlandschap’. Zie figuur 7.
  
 
Ontwikkelingsperspectief Wonen en werken in het kleinschalig mixlandschap Ruimtelijke kwaliteitsambities: Van de ruimtelijke kwaliteitsambities staat in dit ontwikkelingsperspectief de ambitie Voortbouwen aan de kenmerkende structuren van de agrarische cultuurlandschappen voorop. Dit ontwikkelingsperspectief richt zich op het in harmonie met elkaar ontwikkelen van de diverse functies in het buitengebied. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw, maar ook die voor de andere sectoren, worden nadrukkelijk verbonden met behoud en versterking van cultuurhistorische, natuurlijke en landschapselementen. Schaalvergroting in de landbouw en opwekking van hernieuwbare energie krijgen ruimte in dit ontwikkelingsperspectief, onder de voorwaarde van zorgvuldige inpassing in het kleinschalige landschap. Ruimte kan verdiend worden door te investeren in kwaliteitsvoorwaarden. Met name de verschuiving van eenzijdige volumeproductie en kostprijsreductie naar specialisatie en omgevingsgericht ondernemen in de landbouw is hier kansrijk voor het behouden van een sterke concurrentiepositie. Waardevermeerdering ontstaat door het benutten van de specifieke gebiedskwaliteiten, en van het maatschappelijk draagvlak voor kwaliteitsproductie en -producten. Ook verbreding van economische activiteiten op het erf, bijvoorbeeld met zorg, recreatie of landwinkels, krijgt de ruimte. Door directe verkoop bij de boer ontstaan korte ketens en meer waardering voor het agrarisch product.
 
Gebiedskenmerken (hoe):
Nieuwe ruimtelijke opgaven willen we verbinden met bestaande gebiedskenmerken. De gebiedskenmerken spelen zo een belangrijke rol bij de vraag hoe een initiatief invulling kan krijgen. Onder gebiedskenmerken verstaan we de ruimtelijke kenmerken van een gebied of een gebiedstype die bepalend zijn voor de karakteristiek en kwaliteit van dat gebied of gebiedstype. Het plangebied dient rekening te houden met de kwaliteiten van ‘Dekzandvlakte en ruggen’ (natuurlijke laag), ‘Essenlandschap (laag van het agrarisch cultuurlandschap) en ‘Informele trage netwerk’ en ‘Verspreide bebouwing’ (stedelijke laag). De Omgevingsvisie bevat uitgebreide omschrijvingen van de specifieke kenmerken van deze gebieden. In de landschappelijke inpassing is rekening gehouden met deze kwaliteiten.
 
Dekzandvlakte en ruggen
Na de ijstijden bleef er in grote delen een reliëfrijk – door de wind gevormd – zandlandschap achter, dat gekenmerkt wordt door relatief grote verschillen tussen hoog/droog en laag/ nat gebied. Ontwikkelingen dienen bij te dragen aan het beter zichtbaar en beleefbaar maken van de hoogteverschillen en het watersysteem. Bij ontwikkelingen is de (strekkings)richting van het landschap, gevormd door de afwisseling van beekdalen en ruggen, het uitgangspunt.
 
 
Essenlandschap
Het essenlandschap bestaat uit een samenhangend systeem van essen, flanken, lager gelegen maten en fliergronden, – voormalige – heidevelden en kenmerkende bebouwing rond de es (esdorpen en verspreide erven). Het landschap is geordend vanuit de erven en de essen, de eeuwenoude akkercomplexen die op de hogere dekzandkoppen en flanken van stuwwallen werden aangelegd. Het landschapsbeeld is afwisselend en contrastrijk, volgend aan de organische patronen van het natuurlijke landschap. Typerend zijn de losse hoeven rond de es en de esdorpen met hun karakteristieke boerderijen en herkenbaar dorpssilhouet met vaak de kerktoren als markant element. Bij ontwikkelingen in het essenlandschap krijgen deze een plaats in de flanken met respect voor en bijdragend aan de aanwezige bebouwingsstructuren en versterking van het landschappelijk raamwerk.
 
 
Informele trage netwerk
Het informele trage netwerk is het ‘langzame’ netwerk (wandelpaden, fietspaden, ruiterpaden, vaarroutes) van de provincie, dat delen van het agrarisch cultuurlandschap en het natuurlijke laag toegankelijk en ervaarbaar maakt. De oude zandwegen en paden vormen het basisstramien. Bij ruimtelijke ontwikkelingen nabij doorgaande zandwegen, wandel- en fietsroutes worden discontinuïeiten in het netwerk van paden en vaarroutes voorkomen. Als ontwikkelingen plaats vinden in de gebieden die in de directe invloedssfeer van stad en dorp liggen (b.v. bedrijventerreinen, woonwijken), dan dragen deze ontwikkelingen bij aan behoud en verkleining van de maaswijdte van het padennetwerk. Nieuwe mogelijkheden voor lange afstands-, wandel- en fietsroutes worden benut.
 
Verspreide bebouwing
De agrarische erven hebben van oudsher een hele sterke binding met het landschap. Bijzonder is dat elk landschap zijn eigen erftype heeft: de opbouw van erf, erfbebouwing, erfbeplantingen en relaties met de omliggende gronden zijn specifiek voor het betreffende landschapstype. Naast erven kent het buitengebied losliggende ‘gewone’ burgerwoningen met veelal een eigen, individueel karakter en eigen verhaal van ontstaan. Als ontwikkelingen plaats vinden op erven, dan dragen deze bij aan behoud en versterking van de kenmerkende erfstructuur en volumematen, blijft er een duidelijk onderscheid voorkantachterkant en vindt koppeling van het erf aan landschap plaats. Toegankelijkheid wordt erdoor verbeterd.
 
3.2.2 Omgevingsverordening Overijssel
In de Verordening worden regels gesteld ten einde de doelen uit de visie te beschermen of ten uitvoer te brengen. Onderstaand wordt het onderhavige plan aan de relevante regels getoetst.
 
Artikel 2.1.3 Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik
Lid 2. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpen wanneer aannemelijk is gemaakt:
  • dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
  • dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut. 
 
Herbenutting van andere erven en bebouwing is in redelijkheid niet mogelijk. Alle voorzieningen in de bestaande stallen zijn aanwezig en voldoen aan wet- en regelgeving. Het betrekken van een nieuwe ‘leegstaande’ locatie betekent veelal dat fors geïvesteerd moet worden in de bestaande verouderde stallen.
Daarnaast bevindt de locatie aan de Bruninksweg zich in een grootschalig agrarisch productie gebied zonder (burger)woningen van derden in de omgeving. Dergelijke bestaande agrarische bedrijfslocaties moeten ook benut worden voor de agrarische sector.
 
Artikel 2.1.5 Ruimtelijke kwaliteit
Nieuwe ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, dienen bij te dragen aan het versterken van de ruimtelijke kwaliteit conform geldende gebiedskenmerken. Dit dient te gebeuren aan de hand van het Uitvoeringsmodel, zoals beschreven in paragraaf 3.2.1. Gemeenteraden mogen gemotiveerd afwijken van het ontwikkelingsperspectief dat voor het betreffende gebied geldt, wanneer:
  • er sprake is van sociaal economische en/of maatschappelijke redenen; en 
  • voldoende verzekerd is dat er sprake is van versterking van ruimtelijke kwaliteit conform de gebiedskenmerken. 
 
Tevens moet op grond van het vijfde lid inzichtelijk worden gemaakt op welke wijze toepassing is gegeven aan de vier-lagenbenadering die onderdeel uitmaakt van het Uitvoeringsmodel en op welke wijze de Catalogus Gebiedskenmerken is gebruikt bij de ruimtelijke inpassing van de nieuwe ontwikkeling.
 
Artikel 2.1.6 Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
Lid 1. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving kunnen voorzien in nieuwvestiging en grootschalige uitbreidingen van bestaande functies in de Groene Omgeving, uitsluitend indien hier sociaal-economische en/of maatschappelijke redenen voor zijn én er is aangetoond dat het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate wordt gecompenseerd door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving.
 
In onderhavig plan betreft het een uitbreiding van 150 m2 van een bestaande loods. Het plan voorziet in een versterking van de landschappelijke kwaliteit middels landschapsmaatregelen in het inpassingsvoorstel. De landschappelijke inpassing houdt rekening met de kwaliteiten uit de lagenbenadering, welke zijn toegelicht in sub paragraaf 3.2.1. De agrarische bestemming wordt niet uitgebreid. Onderhavig plan voorziet op vormverandering van het bouwvlak, de uitbreiding vindt plaats op grond waar reeds een agrarische bestemming op rust. Tevens is vormverandering van het huidige bouwvlak is geen grootschalige ontwikkeling waardoor de omgevingskwaliteit naar verwachting niet in het geding zal komen.
 
Artikel 2.1.7 Kwaliteitsimpuls agro en food
 
1. Bedrijfsontwikkeling en nieuwvestiging van agrarische bedrijven mag uitsluitend worden toegestaan op bestaande agrarische bouwpercelen of op voormalige agrarische bouwpercelen.
 
De bedrijfsontwikkeling vindt plaats op en aangrenzend aan een bestaand agrarisch bedrijfsperceel. Zie verder artikel 2.1.7, lid 4.
 
2. In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van de verplaatsing van een agrarisch bedrijf in een bestemmingsplan een nieuw agrarisch bouwperceel worden opgenomen als:
  1. een ondernemer zijn agrarisch bedrijf verplaatst voor het realiseren van publieke belangen; of
  2. een ondernemer op de huidige locatie geen ontwikkelingsmogelijkheden meer heeft en een volwaardig agrarisch bedrijf verplaatst naar een locatie waar wel ontwikkelingsmogelijkheden zijn.
Er is geen sprake van een bedrijfsverplaatsing. Het bedrijf is reeds gelegen in grootschalige opengebied bedoeld voor agrarische bedrijvigheid. Nieuwvestiging is niet van toepassing.
 
3. Een nieuw agrarisch bouwperceel als bedoeld in lid 2 mag uitsluitend in een bestemmingsplan worden opgenomen als:
  1. etc.
Er is geen sprake van een nieuw agrarisch bedrijfsperceel. 
 
4. In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van de bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarisch
bouwperceel in beperkte mate worden aangepast en/of uitgebreid als:
  1. is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken.
Het bestaande bouwvlak is circa 1 hectare groot en bevat onvoldoende ruimte voor de geplande uitbreiding. Het bouwvlak wordt niet vergroot en de bestemming agrarisch wordt niet uitgebreid. Er is in onderhavig plan sprake van een kleine aanpassing van het bouwvlak om zodoende de gewenste uitbreiding mogelijk te maken. Het wijzigen van de situering van het bouwvlak is bedrijfstechnisch noodzakelijk omdat het bouwvlak in de huidige situering onvoldoende ruimte biedt voor het realiseren van de verlenging van de loods.
 
5. In afwijking van het gestelde in lid 1 en onverminderd artikel 2.1.5 kan ten behoeve van bedrijfsontwikkeling van een agrarisch bedrijf een bestaand of voormalig agrarisch bouwperceel grootschalig worden aangepast en/of uitgebreid als:
  1. is onderbouwd dat het in redelijkheid niet mogelijk is om het bestaande agrarische bouwperceel voor de beoogde bedrijfsontwikkeling geschikt te maken;
  2. het verlies aan ecologische en/of landschappelijke waarden in voldoende mate gecompenseerd zal worden door investeringen in de versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving;
  3. aannemelijk is gemaakt dat er een kwaliteitswinst wordt geboekt op het gebied van duurzaamheid en sociale kwaliteit.
 
Het bestaande agrarische bouwperceel kan geschikt worden gemaakt voor de bedrijfsontwikkeling indien het bouwvlak van vorm veranderd kan worden. Het eventuele verlies aan ecologische en landschappelijke waarden wordt in voldoende mate gecompenseerd door de versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving en een
landschappelijke inpassing.
 
6. In aanvulling op het gestelde onder 3 en 5 geldt voor nieuwe ontwikkelingen die plaatsvinden op gronden die vallen binnen het ontwikkelingsperspectief Ondernemen met Natuur en Water en die niet zijn aangeduid als Natuurnetwerk Nederland (NNN, voorheen Ecologische Hoofdstructuur (EHS)), geldt de voorwaarde dat de compensatie door investeringen ter versterking van ruimtelijke kwaliteit in de omgeving gericht dienen te zijn op de versterking van de kwaliteit van natuur, water en landschap.
 
Onderhavig plan ligt niet binnen het Natuurnetwerk Nederland.
 
Conclusie
Het onderhavige plan voldoet aan het provinciale beleid en regelgeving.
 
3.3 Gemeentelijk beleid
   
3.3.1 Bestemmingsplan 'Buitengebied 2010'
Het plangebied aan de Bruninksweg 3 is gelegen binnen het bestemmingsplan ‘Buitengebied 2010’ van de gemeente Dinkelland. De locatie heeft de enkelbestemming ‘Agrarisch - 1’ en de functieaanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch –bouwperceel grondgebonden agrarisch bedrijf’. Tevens is een bouwvlak toegekend, zie figuur 10.
 
 
Het initiatief past niet binnen het geldende bestemmingsplan. Conform het vigerend bestemmingsplan is het bouwen van gebouwen buiten het huidige bouwvlak immers niet toegestaan. Ook verandering van het bouwvlak is niet rechtstreeks toegestaan.
 
Het bestemmingsplan bevat echter een wijzigingsbevoegdheid om de situering van het bouwvlak, bij gelijkblijvend oppervlakte, te wijzigen, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  1. Er een bedrijfstechnische noodzaak is om ten behoeve van de bouw van bedrijfsgebouwen of het opslaan van mest, hooibalen en/of andere agrarische producten, de situering van het bouwperceel/-vlak te wijzigen.
  2. Er ten behoeve van een zorgvuldige landschappelijke inpassing een erfbeplantingsplan, afgestemd op de landschaps- en beheersvisie uit het Landschapsontwikkelingsplan, zoals opgenomen in bijlage 5 van de toelichting uit het Bestemmingsplan Buitengebied 2010 is opgesteld.
  3. Er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de milieusituatie, de natuurlijke en landschappelijke waarden, de archeologische waarden, de woonsituatie, het bebouwingsbeeld, de waarden van de historische buitenplaatsen en de gebruiksmogelijkheden van de aangrenzende gronden.
Het wijzigen van de situering van het bouwvlak is bedrijfstechnisch noodzakelijk omdat het bouwvlak in de huidige situering onvoldoende ruimte biedt voor het realiseren van de verlenging van de loods. Het realiseren van de verlenging is noodzakelijk voor het doorontwikkelen van het agrarisch bedrijf. Er is een beplantingsplan met landschappelijke inpassing opgenomen waarin wordt aangetoond dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van het landschaps- en bebouwingsbeeld. Hieronder is een uitsnede van het landschappelijk inpassingsplan opgenomen. Het volledige beplantingsvoorstel is toegevoegd als bijlage 2.
 
 
De uitbreiding van de reeds bestaande loods wordt ingepast in het landschap. In de huidige situatie bevindt zich er een houtwal achter de loods, deze zal in de nieuwe situatie doorgetrokken worden achter de verlenging van de loods langs. Wat betreft beplanting wordt er gebruik gemaakt van streekeigen groen. Een combinatie van struiken en bomen zal worden toegepast. In de huidige situatie is reeds sprake van beplanting, in de nieuwe situatie zal deze beplanting worden uitgebreid en de toe te passen beplanting zal worden aangepast op hetgeen in de huidige situatie is aangeplant. Voorbeelden van deze beplanting is opgenomen in het beplantingsvoorstel in de bijlage 2.
 
MijnOmgevingsvisie Dinkelland
MijnOmgevingsvisie Dinkelland gaat over de toekomst van de leefomgeving; de visie van samenleving én gemeente. MijnOmgevingsvisie gaat in op:
  1. de uitdagingen die op ons afkomen (het verhaal achter de speerpunten);
  2. hoe we daarop in kunnen spelen (speerpunten);
  3. hoe we plannen die bewoners of ondernemers inbrengen willen afwegen (stappenplan);
  4. welke waarden daarbij belangrijk zijn (waardenkaart).
De speerpunten voor het buitengebied zijn:
  • Toekomstgerichte agrarische sector waarbij duurzamere landbouw wordt gestimuleerd;
  • Goede staat van landschap en biodiversiteit waarbij we samenwerking zoeken met de landbouw;
  • Kwalitatief toerisme waarbij groei mogelijk is met respect voor landschap en natuur.
 
Op basis van de Waardenkaart, zoals opgenomen in MijnOmgevingsvisie, bevindt de planlocatie zich in het donkergroen gekleurd landschap. In dit gebied zijn landschappen door de tijd heen in stand gebleven en wordt er gestuurd op het behouden en versterken hiervan. In deze gebieden is er sprake van veel variatie in beplanting en hoge biodiversiteit. Tevens is er sprake van veel beleefbare cultuurhistorie en hoge belevingswaarde. Voor onderhavig plan betekent dit dat ingespeeld moet worden op de oorspronkelijke schaal van het landschap, het versterken van natuurwaarden, het behouden van erfkarakteristieken, het verbeteren van biodiversiteit met een inrichting die in de directe omgeving gebruikelijk is. Met onder andere het beplantingsplan wordt ingespeeld op deze voorwaarden.
  
 
Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving
Met het vaststellen van de Omgevingsvisie is de Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving geïntroduceerd als nieuw kwaliteitsinstrument. De provincie biedt daarmee ruimte aan grootschalige uitbreidingen en nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied, onder de voorwaarde dat er tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied. De kwaliteitsimpuls is van toepassing op ontwikkelingen die niet in het geldende bestemmingsplan passen. De provincie ziet dit als een nieuw instrument om ruimtelijke kwaliteit te realiseren en meer mogelijkheden te bieden tot maatwerk. Het beleidskader dient als toetsingskader voor de gemeente om aangevraagde ontwikkelingen in het landelijke gebied te kunnen beoordelen op basis van de kwaliteitsimpuls.
 
In het beleid Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving wordt onderscheid gemaakt tussen een basisinspanning en de kwaliteitsimpuls. Dit onderscheid komt voort uit de omgevingsvisie van de provincie Overijssel. Hierin staat dat bij grootschalige ontwikkelingen (nieuw of uitbreiding van het bestaande) er naast een investering in de ontwikkeling zelf, tegelijkertijd wordt geïnvesteerd in de omgevingskwaliteit (aanvullende inspanning). Bij elke ontwikkeling op een bestaand bouwblok waarbij meer dan 500m3 bebouwing wordt toegevoegd, geldt op basis van de regels van het bestemmingsplan Buitengebied en het gemeentelijk beleid, de noodzaak tot landschappelijke inpassing.
 
Kleinschalige ontwikkelingen hebben een kleinschalige impact. In de gevallen waarbij medewerking kan worden verleend aan een ontwikkeling welke in het bestemmingsplan zijn geregeld, hetzij bij recht, hetzij met toepassing van een afwijking, dan geldt deze ontwikkeling in principe als een ontwikkeling met een kleinschalige impact en hoeft er geen kwaliteitsimpuls in de groene omgeving te worden geleverd en kan worden volstaan met de basisinspanning.
 
Conclusie
Voor onderhavig plan is geen bestemmingsplanprocedure nodig en wordt het plan gerealiseerd middels de wijzigingsbevoegdheid voor vormverandering van het bouwvlak zoals opgenomen in het bestemmingsplan. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee een kleinschalige ontwikkeling met kleinschalige impact op de omgeving. Een basisinspanning is voldoende. Dit wijzigingsplan is daarmee in overeenstemming met het beleid Kwaliteitsimpuls Groene Omgeving.
 
Casco-benadering in Noordoost-Twente
In het Ontwikkelingsperspectief voor het Nationale Landschap Noordoost-Twente hebben de betrokken partijen de ambitie uitgesproken om de tendens van schaalvergroting in de grondgebonden landbouw zodanig vorm te geven dat deze niet ten koste gaat van de kwaliteit van het landschap. Middels deze benadering bestaat er een methode om vorm te geven aan de doelen voor het Nationaal Landschap: behoud en ontwikkeling van het landschap inclusief al haar functies. In relatie tot het provinciaal beleid is de cascobenadering een middel om invulling te geven aan het fenomeen 'ruimtelijke kwaliteit' en uitvoering aan de kwaliteitsagenda van de Omgevingsvisie van de provincie Overijssel.
 
De casco-benadering leidt tot een landschap waarin de afzonderlijke landschapstypen beter van elkaar te onderscheiden zullen zijn. Hierdoor wordt de variatie van landschappen in Noordoost-Twente beter beleefbaar en geeft ook richting aan toekomstige initiatieven. Voor elk landschapstype worden in de casco-benadering spelregels gehanteerd die richting geven aan toekomstige ontwikkelingen. Hierdoor ontstaat een differentiatie in de landschapstypen waardoor de landschappen voor bezoekers en bewoners herkenbaarder worden.
 
De nieuwe landschapselementen zijn onderdeel van een groenblauw netwerk in Noordoost- Twente dat verschillende landschapsdiensten kan vervullen, zoals:
  • Bijdrage aan de waterkwaliteit van waterlopen (door beschaduwing).
  • Verbindingsfunctie voor flora en fauna.
  • Houtopbrengst voor biobrandstof door beheer.
  • Verhogen van de recreatieve waarde. 
 
Stappen van de casco-benadering
Er zijn drie typen elementen weergegeven op de casco-kaart. Zie tabel 1.
 
 
Middels de casco-kaart kan beoordeeld worden of het landschapselement van de initiatiefnemer tot het casco behoort of niet. Vervolgens zijn er drie mogelijke aanvragen op basis van het casco, dit zijn:
  1. Regulier casco: het te verwijderen element is geen casco en de initiatiefnemer compenseert op een lijn uit de casco-kaart.
  2. Afwijking van de compensatie: het te verwijderen element is geen casco, maar de initiatiefnemer wil compenseren op een andere plek dan aangegeven op de cascokaart.
  3. Afwijking van het casco: het te verwijderen element behoort tot het casco en het te compenseren element ligt of op de casco-kaart, zo niet dan is de een aanvraag een combinatie met situatie 2 (afwijking compensatie).
Op de casco-kaart staan lijnen die aangeven waar het landschap versterkt kan worden door compensatie. Om tot een versterking van het landschap te komen is het van groot belang om bij elke locatie voor compensatie te kijken in welk landschapstype het ligt en van daaruit het plan voor de compensatie uit te werken, in termen van type element en streekeigen soortensamenstelling. Dat betekent in de praktijk een variatie in te compenseren landschapselementen van elzensingels tot houtwallen met een nieuw wallichaam.
 
Conclusie
De planlocatie behoort niet tot het casco en geen landschapselement zal worden verwijderd. Om de geplande uitbreiding aan te laten sluiten bij de omgeving wordt een bestaande houtwal aan de achterzijde van de loods doorgetrokken langs de verlenging van de loods.
 
Nota Omgevingskwaliteit Dinkelland en Tubbergen 2016
In deze nota omgevingskwaliteit staat het welstandsbeleid voor de gemeentes Dinkelland en Tubbergen (Noaberkracht). In de nota is het grondgebied opgedeeld in deelgebieden voor de kernen en het buitengebied. Voor elk deelgebied is een waarderingsblad en een ambitiekaart gemaakt. Het welstandsbeleid van de gemeentes bestaan uit drie niveau’s van omgevingskwaliteit:
  1. Basis omgeving
  2. Midden omgeving
  3. Bijzondere omgeving
Het niveau dat van toepassing is geldt voor de algemeen heersende karakteristiek van een gebied. De waarde is dus door de bestaande omgeving bepaald. Het komt voor dat binnen een gebied een gebouw of complex ligt dat zich door de bijzondere kwaliteit onderscheidt. Deze wordt apart genoemd. Waardering, ambitie en beleid vormen de gespreksagenda voor de begeleiding en beoordeling van bouwplannen, om samen met de initiatiefnemer tot het gewenste ambitieniveau te komen. De beoordeling is gericht op het behouden en versterken van de basiskwaliteiten van deze gebieden, Tevens wordt beoordeeld of het plan bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit. De volgende beoordelingsmodellen voor de welstandsbeoordeling komen voor:
  • Toetsvrij: op een bouwplan in deze categorie zijn geen welstandscriteria van toepassing. Het bouwplan voldoet dan automatisch aan redelijke eisen van welstand. bouwplannen achter de voorgevel zijn toetsvrij.
  • Ambtelijk: : alleen kleine bouwwerken van- en voor de voorgevel worden getoetst.
  • Stadsbouwmeester: de stadsbouwmeester toetst.
  • Q-team: het Q-team beoordeelt en kan daarbij in overleg treden met de initiatiefnemer en/of ontwerper.
 
Conclusie
Het plangebied ligt in het gebied met het niveau ‘Basis’. De welstandsbeoordeling in deze gebieden is gericht op het handhaven van basiskwaliteiten van de gebieden. Bij de welstandsbeoordeling wordt vooral gekeken of het bouwplan de omgeving niet verstoord. Het beleid is gericht op vrijlaten wat kan en sturing waar het er toe doet. Bouwwerken in dit gebied zijn toetsvrij. Op een bouwplan in deze categorie zijn geen welstandscriteria van toepassing. Het bouwplan voldoet dan automatisch aan redelijke eisen van welstand.
 
4 Planologische en milieukundige aspecten
   
4.1 Natuur
 
Per 1 januari 2017 geldt de Wet natuurbescherming. Deze wet vervangt de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora- en faunawet en de Boswet. De nieuwe Wet natuurbescherming (Natuurwet) voorziet in vereenvoudigde regels ter bescherming van de natuur, in decentralisatie van bevoegdheden naar provincies en in een goede aansluiting op het omgevingsrecht. Er wordt beter aangesloten op de Europese regelgeving en er wordt een duidelijker onderscheid gemaakt tussen soorten die Europees beschermd zijn en nationaal beschermde soorten.
 
De Wet natuurbescherming is, door de samenvoeging van de wetten, zowel gericht op de gebiedsbescherming als de soortenbescherming.
 
4.1.1 Gebiedsbescherming
De Wet natuurbescherming bepaalt dat nieuwe of uitbreidingen van bestaande economische activiteiten moeten worden getoetst op hun effect op de Natura 2000- gebieden. Het bedrijf beschikt over een Natuurbeschermingswetvergunning van 9 juli 2012. Deze vergunning vormt de referentiesituatie voor de voorgenomen omvang. Er vindt geen wijziging in dieraantallen plaats waardoor er geen toename van depositie is.
 
Het plangebied behoort niet tot het Natuurnetwerk Nederland of Natura 2000-gebied. Omdat de bescherming van het Natuurnetwerk Nederland geen externe werking kent, hoeft het initiatief niet getoetst te worden aan de regels ten aanzien van het Natuurnetwerk Nederland. Het plangebied ligt op minimaal 1,38 kilometer afstand van het meest nabij gelegen Natura 2000-gebied Lemselermaten. Per 1 juli 2021 is de Wet stikstofreductie en natuurverbetering van kracht. Dat houdt in dat stikstofemissie welke ontstaat tijdens de ontwikkelfase, niet beoordeeld hoeft te worden op mogelijk negatieve effecten op Natura 2000-gebied. Wel dient de gebruiksfase beoordeeld te worden.
 
De uitbreiding van de loods neemt geen extra verkeersbewegingen met zich mee van en naar het plangebied. Gelet op de aard en omvang van de voorgenomen activiteiten, toename verkeer in gebruiksfase en de afstand tussen het plangebied en Natura 2000- gebied, is het niet aannemelijk dat uitvoering van de voorgenomen activiteiten zal leiden tot een negatief effect op Natura 2000-gebied. Nader onderzoek, zoals het opstellen van een stikstofberekening, wordt niet noodzakelijk geacht.
 
4.1.2 Soortenbescherming
De Wet natuurbescherming kent een apart beschermingsregime voor soorten van de Vogelrichtlijn, een apart beschermingsregime voor soorten van de Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn en een apart beschermingsregime voor ‘andere soorten’, die vanuit nationaal oogpunt beschermd worden.
 
Ter plaatse van de toekomstige bedrijfsontwikkeling is sprake van grasland. Er is een flora en fauna onderzoek uitgevoerd om aan te tonen of er geen beschermde soorten worden aangetast door het initiatief. Het voornemen en de daarbij behorende werkzaamheden, zullen naar verwachting geen negatief effect hebben op de staat van instandhouding van beschermde soorten. Verder zijn binnen het plangebied geen (verblijfplaatsen van) strikt beschermde soorten aangetroffen die door de werkzaamheden worden beïvloed. Uit de effectenbeschrijving blijkt dat er geen onevenredige directe of indirecte gevolgen zijn van de voorgenomen activiteiten op de voortplanting en instandhouding van beschermde dieren/ of plantsoorten. Het volledige rapport is bijgevoegd als bijlage 3.
 
Conclusie
Uit het flora en fauna onderzoek kan geconcludeerd worden dat er vanuit het aspect natuur geen belemmeringen zijn voor de realisatie van onderhavig plan.
 
4.2 Geur
 
De Wet geurhinder en veehouderij vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de omgevingsvergunning. In de Wet geurhinder en veehouderij zijn grenswaarden opgenomen voor de geurbelasting die een veehouderijbedrijf op een geurgevoelig object mag veroorzaken. Tevens gelden er vaste afstanden tot woningen van derden.
 
De afstand tussen een veehouderij waar dieren worden gehouden van een diercategorie waarvoor niet bij ministeriële regeling een geuremissiefactor is vastgesteld, en een geurgevoelig object bedraagt ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Daarnaast bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minste 25 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.
 
De afstand van de stallen tot de meest nabijgelegen geurgevoelige objecten bedraagt minder dan 50 meter. Dit betreft echter een reeds bestaande situatie. De uitbreiding van de loods voor opslag van machines is geen dierenverblijf, waardoor er geen afstandseis geldt.
 
4.3 Luchtkwaliteit
 
Hoofdlijnen voor regelgeving rondom luchtkwaliteitseisen staan beschreven in de Wet milieubeheer (hoofdstuk 5 Wm). Bij de start van een project moet onderzocht worden of het effect relevant is voor de luchtkwaliteit. Hierbij moet aannemelijk gemaakt worden, dat luchtkwaliteit voldoet aan gestelde grenswaarden.
 
Grenswaarden luchtkwaliteit
  • Stikstofdioxide (NO2)
    1. De jaargemiddelde concentratie bedraagt maximaal 40 μg/m³
    2. De uurgemiddelde concentratie van 200 μg/m³ overschrijding is maximaal 18 maal per kalenderjaar toegestaan (niet relevant voor agrarische bedrijven).
  • Fijn Stof (PM10)
    1. De jaargemiddelde concentratie bedraagt maximaal 40 μg/m3;
    2. Daggemiddelde concentratie van 50 μg/m³ overschrijding is toegestaan op niet meer dan 35 dagen per jaar. 
 
‘Niet In Betekenende Mate’
In het kader van vereenvoudiging van regelgeving is de algemene maatregel van bestuur ‘Niet in betekenende mate’ (Besluit NIBM) en een ministeriëe regeling NIBM (Regeling NIBM) vastgesteld waarin de uitvoeringsregels vastgelegd zijn die betrekking hebben op het begrip NIBM.
 
De nieuwe regels maken onderscheid in projecten die wel en ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Als een project NIBM aan de luchtkwaliteit bijdraagt, hoeft geen uitgebreid luchtonderzoek meer uitgevoerd te worden.
 
De nieuwe regels maken onderscheid in projecten die wel en ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Als een project NIBM aan de luchtkwaliteit bijdraagt, hoeft geen uitgebreid luchtonderzoek meer uitgevoerd te worden.
 
Luchtverontreiniging als gevolg van toename van verkeersbewegingen
In het besluit zijn enkele projecten opgenomen (woningbouw, kantoorlocaties, etc.). Landbouwbedrijven zijn niet opgenomen in de categorieë die automatisch NIBM zijn. Conform de NIBM-tool van Rijkswaterstaat worden de grenswaarden pas overschreden indien een project meer dan 1.409 motorvoertuigbewegingen per dag genereert. In het onderhavige plan wordt een loods verlengd. Het plan heeft geen toename aan verkeerbewegingen tot gevolg. Er kan derhalve gesteld worden dat het onderhavige plan, wat betreft motorvoertuigbewegingen, ‘Niet In Betekende Mate’ bijdraagt aan een verslechtering van de luchtkwaliteit.
 
 
Luchtverontreiniging als gevolg van het agrarische bedrijf
In de ‘Handreiking fijn stof en veehouderijen’ (VROM, mei 2010) is een vuistregel opgenomen waarmee bepaald kan worden of bij een uitbreiding van een veehouderij sprake is van NIBM (zie tabel 3, gebaseerd op de 3% NIBM-grens).
 
 
In tabel 3 kan bij de betreffende afstand de hoeveelheid emissie worden afgelezen waarmee een veehouderij nog kan uitbreiden om niet in betekende mate bij te dragen. De getallen in tabel 3 zijn worstcase genomen inclusief een veiligheidsmarge. Indien bij een bepaalde afstand niet méér wordt geëmitteerd dan is opgenomen in tabel 3 dan is de oprichting/uitbreiding zeker NIBM. Met behulp van de emissiefactorenlijst, uitgegeven door het ministerie van I&W, kan uitgerekend worden of de totale toename in emissie onder de NIBM-grens blijft.
 
De fijn stof problematiek is met name van belang bij varkens- en pluimveehouderijen. In het onderhavige plan wordt een loods op een melkveehouderij uitgebreid. Melkveehouderijen stoten, in verhouding tot de varkens- en pluimveehouderijen nauwelijks fijn stof uit.
 
In de huidige situatie bedraagt de uitstoot van fijn stof 14.734 gram per jaar. In de beoogde situatie beslaat de uitstoot 14.734 gram per jaar. Onderhavig plan veroorzaakt geen toename van fijnstof. Het plangebied waar de uitbreiding van de loods plaatsvindt bevindt zich op ca. 42 meter van de woning aan de Bruninksweg 4. In verhouding tot de uitstoot en de bijbehorende afstand conform tabel 3 kan worden aangenomen dat de normen ter hoogte van deze percelen en verderop liggende percelen niet worden overschreden. Er is derhalve sprake van een ‘NIBM’ project. In dit kader bestaat dus geen aanleiding voor het opstellen van een milieueffectrapport.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor onderhavig plan.
 
4.4 Geluid
 
De projectlocatie is gelegen in een landelijk gebied met agrarische activiteiten. Er bevinden zich, naast enkele veehouderijbedrijven, geen snelwegen of veel geluid producerende bedrijven in de directe omgeving. Het aspect verstoring richt zich op de uitstraling van verstorende effecten die de rust van het gebied aantasten. De geluidsproductie is in hoofdzaak afkomstig van de volgende bronnen:
  • Interne transportbewegingen (tractor/vrachtwagen);
  • Plaatselijke activiteiten (laden/lossen);
  • Motoren t.b.v. (voeder)installaties en/of verpompen van mest; 
 
De transportbewegingen vinden zoveel mogelijk plaats in de dagperiode tussen 7:00 en 19:00. Er kan worden aangenomen dat het akoestisch klimaat bij de bestaande geluidsgevoelige bestemmingen voldoende is en blijft. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning is 50 meter en voldoet hiermee aan de minimale afstandseis van 50 meter. Het effect is niet zodanig dat deze aanleiding geeft voor het opstellen van een milieueffectrapport.
 
Wet geluidhinder (Wgh)
In het kader van de Wet geluidhinder moet er bij de voorbereiding van een bestemmingsplan, c.q. een ontheffing op grond van de Wro, een onderzoek worden gedaan naar de geluidsbelasting op de gevels van geluidsgevoelige objecten, voor zover deze geluidsgevoelige objecten zijn gelegen binnen een zonering van een industrieterrein, wegen en/of spoorwegen.
 
De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige functies:
  • Woningen;
  • onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
  • ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen;
  • psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc.
 
Enerzijds betekent dit dat (geluids-)eisen worden gesteld aan de nieuwe milieubelastende functies, anderzijds betekent dit eveneens dat beperkingen worden opgelegd aan de nieuwe milieugevoelige functies.
 
Conclusie
In het voorliggende wijzigingsplan wordt het bouwvlak aangepast ten behoeve van de uitbreiding van een loods. Een loods is niet een geluidsgevoelig object als bedoeld in de Wet geluidhinder. Een toetsing aan de Wet geluidhinder kan daarom achterwege blijven. Geconcludeerd kan worden dat het aspect geluid geen belemmering vormt voor de uitvoerbaarheid van onderhavig wijzigingsplan.
 
4.5 Bodem
 
Bij de verkenning van mogelijkheden om nieuwe ontwikkelingen in een gebied te realiseren dient de bodemkwaliteit te worden betrokken. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (i.v.m. milieuhygiënische risico’s voor mens, plant en dier) is noodzakelijk om te beoordelen of de grond geschikt is voor de beoogde functie. Er mogen namelijk geen nieuwe gevoelige functies op een zodanig verontreinigd terrein worden gerealiseerd, dat schade is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu.
 
Het onderhavige projectgebied heeft reeds een agrarische bestemming. Daarnaast is het projectgebied reeds in gebruik voor dezelfde functie (melkrundveehouderij) met bijbehorend grasland. In het kader van de ruimtelijke procedure is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
 
Op basis van het Bouwbesluit dient een onderzoek te worden uitgevoerd indien een gebouw wordt gerealiseerd waarin mensen gaan verblijven. In de gewenste situatie is sprake van de verlenging van een loods waar mensen niet structureel zullen verblijven waardoor een bodemonderzoek niet noodzakelijk is.
 
Conclusie
In het kader van de ruimtelijke procedure en op basis van het Bouwbesluit is een bodemonderzoek niet noodzakelijk.
  
4.6 Externe veiligheid
 
Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico’s binnen het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico’s dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
 
Groepsrisico
Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm). Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van het groepsrisico moeten andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico.
 
Plaatsgebonden risico
Het plaatsgebonden risico is het risico (uitgedrukt in kans per jaar) dat één persoon die zich onafgebroken en onbeschermd op die plaats bevindt, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een calamiteit met een gevaarlijke stof. De grenswaarde opgenomen in het Bevi is 10-5 per jaar. Het plaatsgebonden risico mag deze grenswaarde niet overschrijden.
   
(Beperkt) kwetsbare objecten
Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels, restaurants, zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
 
Risicovolle activiteiten
In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan.
 
Plangebied
Met dit plan wordt een loods verlengd. Een loods wordt niet gedefinieerd als (beperkt) kwetsbaar object. Hierdoor is geen toename van het groepsrisico te verwachten.
 
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat het aspect externe veiligheid geen belemmering vormt voor dit plan.
 
4.7 Kabels en leidingen
 
In het kader van het bestemmingsplan dient rekening te worden gehouden met de aanwezigheid van ondergrondse planologisch relevante leidingen (hoofdtransportleidingen). Indien daartoe aanleiding bestaat dient rondom een leiding een zone te worden aangegeven waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. De risicokaart is geraadpleegd en er zijn geen risico’s gevonden voor zowel de omgeving als de planlocatie.
 
 
4.8 Archeologie en cultuurhistorie
   
4.8.1 Archeologie
Begin 1992 ondertekende Nederland het Verdrag van Valletta/Malta. Daarmee heeft de zorg voor het archeologische erfgoed een prominentere plaats gekregen in het proces van de ruimtelijke planvorming. Uitgangspunten van het verdrag zijn het vroegtijdig betrekken van archeologische belangen in de planvorming, het behoud van archeologische waarden in situ (ter plaatse) en de introductie van het zogenaamde "veroorzakerprincipe". Dit principe houdt in dat degene die de ingreep pleegt financieel verantwoordelijk is voor behoudsmaatregelen of een behoorlijk onderzoek van eventueel aanwezige archeologische waarden (indien de gemeente archeologisch beleid heeft vastgesteld).
 
Vanaf 1 juli 2016 bundelt de Erfgoedwet bestaande wet- en regelgeving voor het behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland. Samen met de toekomstige Omgevingswet maakt de Erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. De basis van de bescherming van archeologisch erfgoed in de Erfgoedwet is het verdrag van Valletta (ook wel het verdrag van Malta). De bescherming heeft als doel om archeologisch erfgoed zoveel mogelijk in situ, dus in de grond, te behouden. De Erfgoedwet bevat daarnaast regels voor omgang met archeologie in het algemeen. Zo is het verplicht om bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening te houden met archeologische waarden.
 
De Archeologische verwachtings- en advieskaart van gemeente Dinkelland is geraadpleegd. Het plangebied ligt naast een terrein van hoge en zeer hoge archeologische waarde. De locatie waarop de wijziging plaatsvindt bevindt zich niet te midden van dit terrein. Volgens de legenda behorend bij deze kaart betreft het plangebied het dekzandlandschap ‘dekzandhoogten en -ruggen met een plaggendek’. Dit gebied heeft een hoge verwachting voor resten uit alle perioden. De archeologische resten zijn afgedekt door een plaggendek van meer dan 50 centimeter en daardoor minder kwetsbaar voor bodemingrepen. Archeologische resten zijn hierdoor goed geconserveerd. Voor deze gebieden geldt dat een archeologisch onderzoek noodzakelijk is in plangebieden groter dan 2500 m2 bij bodemingrepen dieper dan 40 centimeter. Voor gebieden kleiner dan 2500 m2 geldt vrijstelling voor archeologisch onderzoek. Derhalve is voor deze locatie een archeologisch onderzoek niet noodzakelijk.
 
 
4.8.2 Cultuurhistorie
Per 1 juli 2011 is de Modernisering Monumentenzorg (MoMo) in werking getreden. Als gevolg van de MoMo is de Bro per 1 januari 2012 (artikel 3.6.1, lid 2) gewijzigd. Wat eerst alleen voor archeologie gold, geldt nu ook voor al het cultureel erfgoed: in de toelichting van het bestemmingsplan dient een beschrijving te worden opgenomen hoe met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden. De Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Overijssel is geraadpleegd. Op basis van deze kaart behoort de planlocatie tot het cultuurhistorisch deelgebied ‘Stuwwal van Oldenzaal’, zie figuur 13.
 
 
Stuwwallen zijn ontstaan tijdens de voorlaatste ijstijd doordat het ijs grondlagen heeft opgestuwd. Dit gebied wordt gekenmerkt door relatief grote hoogteverschillen en veelzijdige flora en fauna. Met name bovenop de stuwwal liggen belangrijke natuurwaarden. Buiten het beboste gebied is het grondgebruik intensief en komen amper meer natuurwaarden op graslanden voor. Dit geldt ook voor de planlocatie. Houtwallen, zoals ook in het beplantingsvoorstel voor onderhavig plan zijn voorgesteld, herbergen flora en fauna soorten. Toepassing van een houtwal kan dus voorzien in herstel van flora en fauna.
 
Conclusie
Archeologie en cultuurhistorie vormen geen belemmering voor dit plan.
 
4.9 Verkeer en infrastructuur
 
De verkeersbewegingen zullen in de nieuwe situatie niet significant vermeerderen ten opzichte van de huidige situatie. Aan de afvoer van melk, het verladen van vee en het vullen van voer-/kunstmestsilo zal namelijk niets veranderen. Op dit moment is er reeds sprake van een volwaardige bedrijfsvoering op de locatie aan de Bruninksweg 3. Hierdoor is de verkeersveiligheid niet in het geding.
 
Het plangebied wordt ontsloten via de Bruninksweg. De Bruninksweg betreft een rustige verbindingsweg buiten stedelijk gebied. Een (beperkte) toename in de verkeersbewegingen als gevolg van de uitbreiding kan eenvoudig via de huidige weg worden afgewikkeld.
 
Conclusie
Het plan voldoet aan de eisen voor verkeer en infrastructuur.
 
4.10 Water
 
De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:
  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.
 
Waterwet
De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels uit de voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.
 
Nationaal Waterplan
Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2016 - 2021 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2016-2021 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.
 
Watertoets
De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. De watertoets is uitgevoerd en de uitkomsten zijn opgenomen als bijlage.
 
Conclusie
In onderhavig project is de standaard korte procedure van toepassing. De bestemming en grootte van het plan hebben een geringe invloed op de waterhuishouding.
 
5 Juridische plantoelichting
 
In voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het beleidskader en de planologische en milieukundige aspecten. Deze stukken voorzien in het vormgeven van het juridische deel van het bestemmingsplan; de verbeelding en regels.
 
5.1 Planopzet en systematiek
 
Het wijzigingsplan is vergezeld van planregels met een bijbehorende verbeelding. Uitgangspunt is door het stellen van een heldere toelichting en een duidelijk leesbare verbeelding, een zo goed mogelijke handhaafbaarheid te realiseren. De in deze toelichting beschreven planopzet is juridisch-planologisch vertaald in een regeling, die (digitaal) bindend is voor overheid en burgers. Het wijzigingsplan bestaat uit een verbeelding (plankaart) en regels en is voorzien van een toelichting. De regels en verbeelding (plankaart) vormen het juridisch bindende deel. Terwijl de toelichting geen juridische binding heeft. De planregels zijn opgedeeld in vier hoofdstukken:
  1. Inleidende regels;
  2. Bestemmingsregels;
  3. Algemene regels;
  4. Overgangs- en slotregels.
5.2 Opzet planregels
   
5.2.1 Inleidende regels
Hoofdstuk 1 omvat de inleidende regels voor het plangebied:
 
Artikel 1: Begrippen
Dit artikel geeft de definities van de in de regels gebruikte begrippen weer.
 
Artikel 2: Wijze van meten
Dit artikel omschrijft hoe de verschillende meetvoorschriften dienen te worden geïnterpreteerd.
 
5.2.2 Bestemmingsregels
Hoofdstuk 2 bevat de regels voor de in het plangebied voorkomende bestemmingen. Deze regels zijn onderverdeeld in:
  • Bestemmingsomschrijving;
  • Bouwregels;
  • Afwijken van de bouwregels;
  • Specifieke gebruiksregels, waaronder de voorwaardelijke verplichting – landschappelijke inpassing;
  • Afwijken van de gebruiksregels;
  • Wijzigingsbevoegdheid;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden.
 
5.2.3 Algemene regels
De algemene regels zoals opgenomen in hoofdstuk 3 omschrijven de regels voor het gehele plangebied.
 
Artikel 5: Anti-dubbeltelregel
Deze regel is opgenomen om te voorkomen dat een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
 
Artikel 6: Algemene bouwregels
In dit artikel zijn nadere bepalingen met betrekking tot bouwen opgenomen.
 
Artikel 7: Algemene gebruiksregels
In de algemene gebruiksregels zijn diverse bepalingen omtrent strijdig en toegestaan gebruik opgenomen.
 
Artikel 8: Algemene afwijkingsregels
Deze bepaling bevat diverse afwijkingsbevoegdheden. Aan de bevoegdheid zijn diverse beoordelingscriteria gekoppeld.
 
Artikel 9: Algemene wijzigingsregels
In de algemene wijzigingsregels zijn diverse mogelijkheden voort toepassing van wijzigingsbevoegdheden opgenomen. B&W zijn daarbij bevoegd gezag. Ook hiervoor geldt dat er beoordelingscriteria zijn opgenomen als afwegingskader.
 
5.2.4 Overgangs- en slotbepalingen
In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregel wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.
 
5.3 Verantwoording planregels
 
Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is.
 
Artikel 3: Agrarisch - 1
Het perceel aan de Bruninksweg 3 heeft de Agrarische bestemming. Gronden met deze bestemming zijn bestemd voor het agrarisch gebruik en het uitoefenen van een agrarisch bedrijf met een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering. Tevens zijn deze gronden bedoelt voor het behoud, het herstel en de ontwikkeling van de landschappelijke, geomorfologische en cultuurhistorische waarden.
 
De planregels bevatten de bouwregels en enkele afwijkingsmogelijkheden. Datzelfde geldt voor de gebruiksregels met afwijkingsmogelijkheden.
 
Artikel 4: Dubbelbestemming Waarde – Archeologie 2
Het perceel aan de Bruninksweg 3 bevat tevens gedeeltelijk de dubbelbestemming Waarde – Archeologie 2. Gronden met deze bestemming zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor het behoud en de bescherming van de gebieden met hoge en zeer hoge archeologische waarden.
 
De planregels bevatten de bouwregels, een ontheffing en aanlegvergunningen.
 
6 Uitvoerbaarheid
   
6.1 Economische uitvoerbaarheid
 
Het plan betreft een particulier initiatief, waarvan alle kosten en risico’s voor rekening van de initiatiefnemer komen. De initiatiefnemer, die eigenaar van de betreffende woning en de gronden is, fungeert als financiëe drager. Eventuele planschade komt eveneens voor rekening van de initiatiefnemer. Voor het overige zijn er geen gemeentelijke financië met het plan gemoeid. Overeenkomstig de bepalingen in hoofdstuk 6 van de Wet ruimtelijke ordening is voor voorliggende ontwikkeling geen exploitatieplan noodzakelijk. Het kostenverhaal vindt immers plaats via leges.
 
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
  
Het ontwerp wijzigingsplan heeft gedurende 6 weken ter inzage gelegen. Gemeente Dinkelland heeft een gewijzigd onderzoek Quickscan flora en fauna verzocht. Het waterschap heeft een wijziging verzocht waarin het volgende wordt aangepast: 
  • Er is sprake van een normale procedure;
  • Onderbouwen of er wel of niet sprake is van risico op af- of uitspoeling van verontreinigingen naar grond- of oppervlaktewater.
Vooroverleg
Artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) schrijft voor dat het bestuursorgaan, dat belast is met de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg pleegt met instanties, zoals gemeenten, waterschappen, provinciale diensten en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Geoordeeld wordt dat dit wijzigingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.
 
Provincie Overijssel
De provincie Overijssel heeft in juli 2016 een uitzonderingslijst opgesteld van categorieën bestemmingsplannen en projectbesluiten van lokale aard waarvoor vooroverleg niet noodzakelijk is. Het plan valt onder categorie B onder 3, waardoor vooroverleg niet nodig is.