direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Stationsweg 3 Echteld
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doelstelling

De heer P. Van Liere, hierna initiatiefnemer, is voornemens om het voormalige en historische stationsgebouw van Echteld te renoveren en uit te bereiden. Hiertoe is een principeschets ingediend. Vanwege het monumentale karakter van het pand is deze voorgelegd aan de welstandscommissie. De welstandscommissie van de gemeente Echteld heeft het initiatief beoordeeld als een passende aanbouw. Ook de provincie staat positief tegenover de herbestemming van het pand. Het college van Burgemeester en wethouders heeft daarom besloten om medewerking aan het initiatief te verlenen.

De nieuwe gewenste woon- en werkfunctie is echter niet mogelijk op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan omdat het in strijd is met de bijbehorende regels. Om de woon- en werkfunctie planologisch-juridisch mogelijk te maken, is een procedure tot vaststelling van een (nieuw) bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1 Wet ruimtelijke ordening (Wro) noodzakelijk. Onderhavig document vormt dat nieuwe bestemmingsplan. In dit document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend.

1.2 Plangebied

Het plangebied bestaat uit een langgerekt perceel dat kadastraal bekend is als nummer 1256 en ligt ingeklemd tussen de spoorlijn Arnhem-Tiel en de Stationsweg aan de noordzijde van Echteld. Het adres van het stationsgebouw is Stationsweg 3. De gronden aan weerszijden van het gebouw maken deel uit van het voormalig NS-emplacement Echteld en behoren eveneens tot het plangebied. Op tegenover gelegen percelen vindt bomenteelt plaats. Deze percelen worden, enkel voor wat betreft de spuitvrije zone, betrokken in het plangebied.

Onderstaande afbeelding toont de ligging van het stationsgebouw in de omgeving.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0001.png"

Luchtfoto van de omgeving met het plangebied rood omcirkeld (bron: Google Earth)

1.3 Aanpak

Het voorliggende bestemmingsplan maakt de woon- en werkfunctie in en rond het voormalige stationsgebouw mogelijk door herbestemming van het plangebied. In dit document wordt gemotiveerd waarom medewerking wordt verleend en waarom dat kan volgens de Wet ruimtelijke ordening (Wro). De nieuwe bestemming inclusief de nieuwe bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn vastgelegd in de regels en aangeduid op de verbeelding van dit wijzigingsplan.

1.4 Vigerend bestemmingsplan

Het geldende bestemmingsplan waarbinnen het plangebied ligt is het bestemmingsplan Buitengebied Dodewaard en Echteld (vastgesteld op 30 mei 2013). in dit bestemmingsplan heeft de bebouwing de bestemming "Wonen", waarbij één woning per bestemmingsvlak mogelijk wordt gemaakt. Voor het overig (in de afbeelding grijs gekleurde) gedeelte van het perceel geldt de bestemming "Verkeer - Rail", bestemd voor spoorwegen en de daarmee samenhangende voorzieningen. Verder geldt voor het stationsgebouw zelf de dubbelbestemming "Waarde - Cultuurhistorie karakteristiek", ter bescherming van behoud en herstel van de cultuurhistorische waarden die eigen zijn aan dit gebouw. Verder geldt er op het hele terrein de dubbelbestemming "Waarde - Archeologie 4", gericht op behoud en bescherming van waardevolle archeologische informatie in de bodem. Verder is er in een deel van het plangebied de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - weg' aanwezig, die is gericht op het tegengaan van ontwikkelingen die een belemmering kunnen vormen voor het verkeer op de aangrenzende wegen.

In onderstaande afbeelding een uitsnede uit het ontwerpbestemmingsplan Buitengebied Dodewaard en Echteld ter plaatse van het plangebied.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0002.png"

Plangebied in het Bestemmingsplan Buitengebied Dodewaard en Echteld

Het initiatief past niet binnen het vigerend bestemmingsregime op de locatie. De gewenste brede gebruiksregeling past niet binnen de regels van de woonbestemming. Ook past de gewenste uitbreiding niet binnen het bouwvlak.

VAB-beleid

Voor het plangebied geldt ook het bestemmingsplan VAB-beleid, vastgesteld op 9 maart 2017. Het VAB-beleid is gericht op functieverandering van vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing. Het voormalige stationsgebouw is geen vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing, maar het betreft wel een leegstaand pand. Het historische pand functioneert beter met een nieuwe invulling en wordt het pand daarbij beter onderhouden. Deze waarneming past binnen de principes van het Vab-beleid. Op basis hiervan is het Vab-beleid als ondersteunend instrument gebruikt voor de herontwikkeling van het voormalige stationsgebouw.

1.5 Leeswijzer

Na dit inleidende hoofdstuk wordt in hoofdstuk 2 de bestaande situatie beschreven. In hoofdstuk 3 komt het initiatief aan bod. In hoofdstuk 4 is een beschrijving van het relevante Rijks, provinciale, en gemeentelijke beleid opgenomen. In hoofdstuk 5 wordt het project inhoudelijk op haalbaarheid getoetst aan de hand van het geldende beleid en (milieu)wetgeving. Daarna komt, in hoofdstuk 6, de economische haalbaarheid van het plan aan bod. In hoofdstuk 7 wordt vervolgens een juridische planbeschrijving gegeven. Tot slot bevat hoofdstuk 8 de maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan, waarbij de uitkomsten van de inspraak en overlegmomenten zijn opgenomen.

Hoofdstuk 2 Bestaande situatie

2.1 Karakteristiek van de omgeving

Het plangebied ligt in het buitengebied op ongeveer 300 meter van de kernrand van Echteld. De directe omgeving van het plangebied is landelijk en wordt gekenmerkt door bomen- en fruitteelt en enkele verspreid liggende agrarische bedrijven en burgerwoningen. Langs het plangebied loopt de Stationsweg, een lokale ontsluitingsweg tussen Echteld en Ochten. Noordelijk van het plangebied op 540 meter van het plangebied ligt de A15 en 90 meter noordelijk daarvan de Betuwelijn.

2.2 Het plangebied

Het plangebied omvat het voormalig NS-emplacement Echteld. Behoudens de passage van passagierstreinen op de lijn Arnhem-Tiel (geëxploiteerd door Arriva) vinden op het emplacement geen NS- of andere bedrijfsmatige activiteiten meer plaats. Nagenoeg alle voorzieningen welke voor de voormalige spoorwegactiviteiten aanwezig waren (zoals loodsen, los- en laadplaats), zijn niet meer aanwezig. Het grootste deel van het plangebied is onbebouwd en onverhard en in gebruik als volkstuinen of braakliggend.

Het stationsgebouw op het terrein is gebouwd in 1881, geopend op 1 november 1882 en tot 1937 voor regulier passagiersvervoer in gebruik geweest, waarna het officieel gesloten is op 15 mei 1938. Het goederenvervoer bleef nog tot 1965 gebruik maken van het station als laad- en losplek voor kolen, suikerbieten en andere goederen. Oorspronkelijk bestond het gebouw uit een hoog middendeel met een lage lange en een hoge korte vleugel. De beide vleugels (met o.a. de wachtkamer en de dienstwoning) werden na de buitengebruikstelling van het station in de jaren 60 gesloopt, enkel het hoge middendeel is behouden. Daarna heeft het pand meestentijds leeg gestaan, is het in verval geraakt en zijn er plannen geweest om het pand te slopen, waarvan de meest concrete in 1981. Daarna heeft het pand de gemeentelijke monumentenstatus gekregen. De redengevende beschrijving hiervan is als bijlage bij dit bestemmingsplan opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0003.png"

Foto uit 1919 van het stationsgebouw met de beide vleugels (foto: Jan Siepel, bron: stationsweb.nl)

Het gebouw staat relatief solitair in het landschap en is mede daardoor beeldbepalend in de wijdere omgeving. Het is een goede representant van de spoorwegarchitectuur uit het laatste kwart van de negentiende eeuw en ontworpen door de architect M.A. van Wadenooyen die meerdere stations langs deze spoorlijn ontwierp. De vergelijkbare stationsgebouwen langs de Betuwelijn zijn inmiddels allemaal gesloopt waardoor de waarde van dit gebouw groot is geworden.

In de stedenbouwkundige onderbouwing die als bijlage bij dit bestemmingsplan is opgenomen, wordt uitgebreider ingegaan op de historie en verschijningsvorm van het stationsgebouw.

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

De initiatiefnemer is voornemens om het vroegere stationsgebouw te renoveren en te behouden door het toevoegen van nieuwe bebouwing (behoud door ontwikkeling). De nieuwbouw bestaat uit een aanbouw aan de westzijde van het pand (oppervlakte vergelijkbaar met verdwenen aanbouw) en een losstaand gebouw annex paviljoen (grondvlak circa 150 m2) aan de oostzijde van het pand. Aan de westzijde is een kleine kapschuur beoogd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0004.png"

Situatie bestaand (links) en nieuw (rechts)

Na de eerste recente verbouwingen is het bestaande stationsgebouw in gebruik als woning. Er komt een nieuwe aanbouw aan de westzijde. Doordat dit vast gebouwd wordt aan het stationsgebouw is vanuit de Monumentenwet 1988 hier ook een monumentenvergunning voor nodig. Omdat er bij het opstellen van dit bestemmingsplan nog geen definitieve tekeningen zijn welke geheel zijn goed gekeurd worden er in dit plan alleen de schetsen getoond die in een later stadium worden uitgewerkt.

Het is bedoeling dat het complex naast een woonfunctie een kantoorfunctie krijgt. Hierbij zal de aanbouw aan het stationsgebouw in gebruik zijn als kantoor en het vrijstaande kantoorgebouw verhuurd worden. De kapschuur ten westen van het hoofdgebouw fungeert als berging/garage bij de woonfunctie. Door het verhuur van de kantoorruimte worden inkomsten verkregen die mede kunnen dienen om het onderhoud van het hoofdgebouw ook in de toekomst te kunnen bekostigen. Het gebruik, wonen en kantoor, leidt niet tot stedenbouwkundige problemen. Qua invulling van de kantoorruimte is geen sprake van een kantoor met baliefunctie. Zo is er op dit moment concrete belangstelling van een interieurarchitect. Het initiatief is kleinschalig en past qua functie in de omgeving. Er zijn geen verkeersproblemen te verwachten en het terrein biedt voldoende ruimte om parkeerplaatsen te situeren (zie paragraaf 5.3 voor nadere uitwerking). Ook is de locatie via de Stationsweg goed ontsloten op omliggende doorgaande wegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0005.png"

Impressie ontwerp zuidzijde (bron KW320)

De gewenste bebouwingsopzet sluit aan bij de terreininrichting in het verleden, toen op de plaatsen van de beoogde bebouwing soortgelijke bebouwing stond. De verdwenen aanbouw (de vroegere wachtkamer) aan de westzijde is nu nog zichtbaar aan de muur van het stationsgebouw, terwijl zich aan de oostzijde oorspronkelijk ook losstaande bebouwing bevond die tot het stationscomplex behoorde.

Om het oorspronkelijke karakter van het stationsgebouw weer herkenbaar te maken, zal bij de nieuwbouw de oorspronkelijke maatvoering van oppervlakte en nok- en goothoogte worden genomen en aangesloten worden bij de bestaande bebouwingskarakteristiek. Hierdoor ontstaat een ensemble dat recht doet aan de historische situatie.

Het gehele terrein gaat na realisatie van de plannen de sfeer uitstralen van een eenheid. Onderstaande afbeelding geeft een impressie van de terreininrichting (wordt in een later stadium uitgewerkt). Te zien zijn het stationsgebouw met aanbouw en het vrijstaande kantoorgebouw. Verder is aan de westzijde de kleine kapschuur te zien, die duidelijk ondergeschikt is aan de beide hoofdgebouwen. Vanwege de beoogde functie als kantoor is er aan de oostzijde een parkeerplaats gesitueerd. Het geheel wordt landschappelijk ingepast.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0006.png"

Impressie terreininrichting (bron KW320/Bart Hoes Groene Architectuur)
De terreininrichting benadrukt door de lijnvormige elementen het langwerpige beeld van het voormalig emplacement van het station. Het iets verhoogde plateau refereert aan een perron en zorgt voor een versterking van de ensemblewerking en daarmee van het stationskarakter. Voor het stationsgebouw is geen hoogopgaande beplanting voorzien, zodat het gebouw zichtbaar blijft vanuit de omgeving. Lage beplanting (hagen, e.d.) zijn echter wel mogelijk. Ook is rondom een eventueel terras beplanting mogelijk om zo enige privacy te creëren. Beoogd wordt verder de terreininrichting zoveel mogelijk aan te laten sluiten bij het omringende landschap, waarbij uitgegaan zal worden van streekeigen beplanting. Het terrein biedt verder voldoende ruimte om aan de eisen voor de benodigde waterberging te voldoen.

In de stedenbouwkundige onderbouwing die als bijlage bij dit bestemmingsplan is opgenomen, wordt nader ingegaan op de opzet en de architectonische uitwerking van het plan.

Bredere gebruiksregeling

Gelet op de locatie als ook het beleid 'behouden door ontwikkelen', zie volgend hoofdstuk, zijn verschillende functies mogelijk. Hierdoor is een duurzame exploitatie op de lange termijn goed te borgen. De toe te laten functies dienen evident wel inpasbaar te zijn op de locatie en in de omgeving. Via voorliggend bestemmingsplan wordt naast wonen ook de functie kantoor mogelijk gemaakt, maar ook een bed & breakfast (na afwijking).

Hoofdstuk 4 Beleidskader

4.1 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) en Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro)

Gebiedsgericht

De SVIR benoemt een aantal aspecten van nationaal ruimtelijk belang. Het betreft de bescherming van de waterveiligheid aan de kust en rond de grote rivieren, bescherming en behoud van de Waddenzee en enkele werelderfgoederen, de uitoefening van defensietaken, de ecologische hoofdstructuur, de elektriciteitsvoorziening, de toekomstige uitbreiding van het hoofd(spoor)wegennet en de veiligheid rond rijksvaarwegen. Voorts betreft het enkele specifieke gebieden zoals de mainportontwikkeling van Rotterdam en Schiphol.

In het Barro heeft het Rijk voor deze onderwerpen regels opgesteld waarmee het SVIR juridisch verankerd is richting lagere overheden. Via het Besluit ruimtelijke ordening en het Besluit omgevingsrecht zijn deze regels aanvullend verankerd.

In de structuurvisie worden, naast de onderwerpen van nationaal belang, accenten geplaatst op het gebied van bestuurlijke verantwoordelijkheden. Het beleid betekent een decentralisatie van rijkstaken en bevoegdheden. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en lagere overheden, burgers en bedrijven krijgen, zolang het nationaal belang niet in het geding is, de ruimte om oplossingen te creëren.

Ladder duurzame verstedelijking

Een meer algemeen onderwerp uit de SVIR is 'duurzame verstedelijking'. Via de 'ladder voor duurzame verstedelijking' wordt een zorgvuldige afweging en besluitvorming geborgd bij ruimtelijke vraagstukken in stedelijk gebied. Het gebruik van deze ladder is opgenomen in het Bro (artikel 3.1.6 onder 2).

De ladder richt zich op nieuwe stedelijke ontwikkelingen. In de toelichting van een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, dient de behoefte aan die ontwikkeling te worden beschreven. Als de ontwikkeling buiten het bestaand stedelijk gebied plaatsvindt, moet bovendien gemotiveerd worden waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

Het Bro beschrijft wat een stedelijke ontwikkeling is: "een ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen." Onder 'bestaand stedelijk gebied' wordt het volgende verstaan: "bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Per 01 juli 2017 is de ladder voor duurzame verstedelijking herzien. Bij de herziening zijn onder meer de drie afzonderlijke 'treden' van de ladder losgelaten en is het begrip 'acute regionale behoefte' gewijzigd in 'behoefte'. Nieuw is dat de laddertoets bij flexibele plannen kan worden doorgeschoven naar het moment van vaststelling van een wijzigings- of uitwerkingsplan.

Planspecifiek

Het plangebied ligt niet in een van de aangewezen gebieden die in het kader van de SVIR van belang zijn. Wel is de ladder duurzame verstedelijking van belang.

In het kader van de ontwikkeling van het stationsgebouw Echteld wordt een kantoorfunctie aan de (bestaande) woonfunctie toegevoegd. De gewenste kantoorruimte is zo kleinschalig dat het niet voorziet in een regionale behoefte. De ladder voor duurzame verstedelijking hoeft hiervoor niet toegepast te worden, aangezien het plan te kleinschalig van aard is. Anderzijds geeft de ladder voor duurzame verstedelijking ook geen directe grondslag voor ontwikkeling van het initiatief. De locatie ligt niet in stedelijk gebied en is niet 'multimodaal' ontsloten. Echter, in de door het ministerie opgestelde handreiking wordt ook aangegeven dat bij keuzen over ruimtegebruik in trede 2 of 3 er altijd andere elementen voor een goede ruimtelijke ordening aan de orde zijn om tot een heldere ruimtelijke onderbouwing te komen. Cultuurhistorie is één van deze aspecten.

In het geval van de ontwikkeling van het stationsgebouw van Echteld is het aspect behoud van cultuurhistorie van doorslaggevend belang. Door het realiseren van kantoorfuncties in de nieuwbouw is een duurzame exploitatie van het monumentale gebouw op de lange termijn goed te waarborgen. De inkomsten van het te verhuren kantoorgedeelte maken het onderhoud ook in de toekomst financieel uitvoerbaar. Het bouwplan verwijst door haar maatvoeringen naar het bouwkundig ensemble van de stationsbebouwing in het verleden. Gezien het grote cultuurhistorisch belang kan gesteld worden dat het initiatief past binnen de ladder voor duurzame verstedelijking.

4.2 Provinciaal beleid

4.2.1 Omgevingsvisie en Omgevingsverordening Gelderland

Op 24 september 2014 stelden Provinciale Staten de Omgevingsverordening Gelderland vast. De regels in de verordening vormen het sluitstuk op de Omgevingsvisie die op 9 juli 2014 werd vastgesteld. Op 18 oktober 2014 treden de Omgevingsvisie en –verordening in werking en vanaf dat moment wordt ervaring opgedaan met het nieuwe beleid.

In de Omgevingsvisie staan de hoofdlijnen en in de Omgevingsverordening de regels. Het Waterplan, het Provinciaal Verkeer en Vervoer Plan, het Streekplan, het Milieuplan en de Reconstructieplannen zijn herzien en samengebracht in de nieuwe Omgevingsvisie. De provincie zet daarbij in op het waarborgen en het verder ontwikkelen van de kwaliteiten van Gelderland waarbij recht wordt gedaan aan de ruimtelijke, landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten van de plek.

De Omgevingsverordening is een uitwerking van de Omgevingsvisie en stelt regels waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. De Omgevingsverordening geeft aan dat in een bestemmingsplan nieuwe woonlocaties en de daar te bouwen woningen slechts worden toegestaan wanneer dit past in het vigerende door Gedeputeerde Staten vastgestelde Kwalitatief Woonprogramma voor de betreffende regio successievelijk het door Gedeputeerde Staten vastgestelde Regionaal Programma Wonen.

Planspecifiek

Het provinciaal beleid spreekt zich niet uit over de specifieke situatie van nieuwvestiging van een kantoorfunctie in cultureel erfgoed in het buitengebied. Gezien het behoud van het cultureel erfgoed, het gegeven dat de nieuwbouw aansluit op de historische perceelsinrichting en karakteristiek van het stationsgebouw en de plannen in nauwe samenwerking met de gemeentelijke welstands- en monumentencommissie zijn uitgewerkt, wordt het provinciaal belang echter niet geschaad en is de provincie akkoord. Het provinciaal beleid staat uitvoering van dit initiatief niet in de weg.

4.3 Gemeentelijk beleid

4.3.1 Structuurvisie Neder-Betuwe

De structuurvisie geeft richting aan de gewenste ruimtelijke inrichting van een gebied waardoor voor een ieder in algemene zin duidelijk is of bepaalde initiatieven daarbinnen passen.

In de structuurvisie voor Neder-Betuwe wordt de ambitie beschreven voor de toekomst als de 'Green-Valley van Europa'. De vele boomkwekers en fruittelers in het gebied zijn van (inter)nationale betekenis. Naast het versterken van deze positie zet de gemeente in op recreatie waarbij de beleving van het landschap centraal staat. Concreet geeft de structuurvisie aan dat het gaat om de beleving van het samenspel aan functies in het landelijk gebied. De recreant is niet meer alleen geïnteresseerd in vermaak, maar steeds meer in het functioneren van het gebied zelf, in zowel het heden als het verleden (cultuurhistorie).

Planspecifiek

Het initiatief is in lijn met de doelstellingen van de structuurvisie vanwege het behoud en herstel van het cultureel erfgoed.

4.3.2 Landschapsontwikkelingsplan 2009

In het landschapsontwikkelingsplan Neder-Betuwe heeft de gemeente aangegeven hoe de ontwikkeling van het landschap moet gaan plaatsvinden. Rekening houdend met de ontwikkeling van de verschillende functies in het landelijke gebied wordt beschreven hoe de landschappelijke waarden behouden en versterkt kunnen worden. Hierdoor worden de onderlinge verschillen aangezet en worden de karakteristieke opbouw van het rivierenlandschap beter beleefbaar. Nieuwe ontwikkelingen moeten zo worden vormgegeven dat de karakteristieke verschillen tussen de uiterwaarden, oeverwallen en komgebieden en dus de leesbaarheid van het landschap wordt vergroot. In het algemeen krijgt de grondgebonden landbouw ruim baan. Recreatie, natuur en cultuurhistorie hebben een vanzelfsprekende plaats binnen het agrarische landschap.

Planspecifiek

Op bijgevoegde uitsnede van de visiekaart landschapsontwikkelingen ligt het plangebied in de fruitteeltrijke oeverwallen. Het landschapsontwikkelingsplan geeft aan dit landschap te handhaven. Doordat onderhavig plan landschappelijk wordt ingepast blijven de waarde van het gebied behouden en versterkt.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0007.png"

Uitsnede visiekaart landschapsontwikkelingsplan (plangebied rood omcirkeld)

Door de landschappelijke inpassing van het plangebied sluit onderhavig plan aan bij het landschapsontwikkelingsplan 2009.

4.3.3 Overig gemeentelijk beleid

Als toetsingskader hanteert de gemeente Neder-Betuwe het vigerende bestemmingsplan, zoals beschreven in paragraaf 1.4 en het beleidskader "Vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing". Ook beoordelen de monumentencommissie en welstandscommissie het initiatief.

Planspecifiek

Op grond van de regels van het vigerende bestemmingsplan is de beoogde woonfunctie niet strijdig. Wel is het initiatief strijdig waar het de beoogde bredere gebruiksmogelijkheden betreft.

Teneinde het initiatief te kunnen toetsen aan ander beleid heeft de gemeente gekozen voor het beleidskader "Vrijgekomen agrarische bedrijfsbebouwing", dat het beste van toepassing is op het initiatief, gezien de ligging in het buitengebied en de functiewijziging die wordt voorzien.

In dit beleidskader is bepaald dat ten behoeve bedrijfsfuncties (zoals de kantoorfunctie) alleen gebruik mag worden gemaakt van de bestaande bebouwing ofwel dat bestaande bedrijfsgebouwen gesloopt worden in ruil waarvoor een nieuw bedrijfsgebouw teruggebouwd mag worden. In dit geval betreft het, naast de renovatie van het stationsgebouw, enkel nieuwbouw van twee gebouwen. Het initiatief is dan ook strijdig met dit gemeentelijk beleid. Hierop wordt een uitzondering gemaakt omdat het hier een gemeentelijk monument betreft dat in verwaarloosde toestand verkeert. De uitbreiding van het stationsgebouw zal ten gunste zijn van het behoud van het gemeentelijk monument en het in ere herstellen van het cultureel erfgoed binnen de gemeente. In deze wordt daarom gekozen voor het behouden van een waardevol pand door ontwikkeling van de locatie. In menig (gemeentelijke) beleidsdocument is dat in het kader van het cultuurhistorische beleid al een vast uitgangspunt. Dat cultuurhistorische beleid is in de gemeente Neder-Betuwe nog niet vastgelegd (in papier) maar er wordt in deze wel naar gehandeld.

Advies Commissie Welstand en Cultuurhistorie

In het kader van het initiatief is op 15 november 2013 reeds een overleg welstand en cultuurhistorie gevoerd. De geïntegreerde Commissie Welstand en Cultuurhistorie heeft hiervoor een (positief) advies geschreven. Dit advies is als bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

Hoofdstuk 5 Randvoorwaarden

De uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan moet als gevolg van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1 lid 3 van de Wro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) als ook de economische uitvoerbaarheid van het plan.

5.1 Milieu

5.1.1 Geluid

De mate waarin het geluid, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder (Wgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige objecten worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving. In de Wgh worden de volgende objecten beschermd (artikel 1 Wgh):

  • woningen;
  • geluidsgevoelige terreinen (terreinen die behoren bij andere gezondheidszorggebouwen dan categorale en academische ziekenhuizen, verpleeghuizen, woonwagenstandplaatsen);
  • andere geluidsgevoelige gebouwen, waaronder onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, andere gezondheidszorggebouwen dan ziekenhuizen en verpleeghuizen die zijn aangegeven in artikel 1.2 van het Besluit geluidhinder (Bgh):
    - verzorgingstehuizen;
    - psychiatrische inrichtingen;
    - medisch centra;
    - poliklinieken;
    - medische kleuterdagverblijven.

Het beschermen van deze geluidsgevoelige objecten gebeurt aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn: industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Planspecifiek

De woonfunctie is ingevolge het geldende bestemmingsplan al mogelijk. Voorliggend bestemmingsplan voegt daar de kantoorfunctie aan toe. De kantoorfunctie is conform de Wet geluidhinder niet geluidsgevoelig. Wel dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening aangetoond worden dat de gewenste functie aanvaardbaar is op deze plek. Gezien de geringe hoeveelheid verkeer op de Stationsweg, de grote afstand tot de A15 en Betuweroute en het geringe (lichte) treinverkeer op de naastgelegen spoorlijn, wordt het toekennen van deze functie op de locatie aanvaardbaar geacht. Verder akoestisch onderzoek is niet nodig en het bestemmingsplan is op dit punt uitvoerbaar.

5.1.2 Luchtkwaliteit

In het kader van het opstellen van een bestemmingsplan moeten er twee aspecten in beeld gebracht worden. Ten eerste of de luchtkwaliteit de nieuwe functie toelaat (de gevoeligheid van de bestemming) en ten tweede wat de bijdrage is van het plan aan die luchtkwaliteit.

Gevoelige bestemmingen

Op 16 januari 2009 is het Besluit gevoelige bestemmingen in werking getreden. Het Besluit gevoelige bestemmingen is gebaseerd op artikel 5.16a van de Wet milieubeheer. Met het Besluit wordt de vestiging van zogeheten 'gevoelige bestemmingen' in de nabijheid van provinciale- en rijkswegen beperkt. Dit heeft consequenties voor de ruimtelijke ordening.

Het Besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), in het bijzonder kinderen, ouderen en zieken. Indien een project betrekking heeft op een gevoelige bestemming en geheel of gedeeltelijk is gelegen op een afstand van 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen (gemeten vanaf de rand van de weg) mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een gevoelige bestemming niet toenemen als overschrijding van de grenswaarden voor PM10 of NO2 dreigt/plaatsvindt.

De volgende gebouwen met de bijbehorende terreinen zijn aangemerkt als gevoelige bestemming:

  • scholen;
  • kinderdagverblijven;
  • verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen.

Het gaat hierbij niet om bestemmingen in de meest enge zin van het woord, maar om alle vergelijkbare functies, ongeacht de exacte aanduiding ervan in bestemmingsplannen en andere besluiten.

Bijdrage aan luchtkwaliteit

In de Wet Milieubeheer gaat paragraaf 5.2 over luchtkwaliteit. Deze paragraaf vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005 en staat ook wel bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

Wat het begrip 'in betekenende mate' precies inhoudt, staat in de algemene maatregel van bestuur 'Niet in betekenende mate bijdragen' (Besluit NIBM). Op hoofdlijnen komt het erop neer dat 'grote' projecten die jaarlijks meer dan 3 procent bijdragen aan de jaargemiddelde norm voor fijn stof en stikstofdioxide (1,2 microgram per m3) een 'betekenend' negatief effect hebben op de luchtkwaliteit. 'Kleine' projecten die minder dan 3 procent bijdragen, kunnen doorgaan zonder toetsing. Dat betekent bijvoorbeeld dat lokale overheden een woonwijk van minder dan 1.500 huizen niet hoeven te toetsen aan de normen voor luchtkwaliteit. Deze kwantitatieve vertaling naar verschillende functies is neergelegd in de Regeling 'niet in betekenende mate bijdragen'.

Planspecifiek

De beoogde woon-werkfunctie is niet vergelijkbaar met de in de wet genoemde gebouwen en terreinen en is niet gelegen aan een provinciale- of rijksweg.

Wat betreft de bijdrage aan luchtkwaliteit is het initiatief van dusdanige geringe omvang dat het 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. De bijgevoegde berekening op grond van de verkeersaantrekkende werking van de nieuwe kantoorfunctie (zie hiervoor paragraaf 5.3) onderschrijft deze stelling en toont aan dat de verslechtering van de luchtkwaliteit ruimschoots onder de grens voor NIBM blijft.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0008.png"

Vanuit het aspect luchtkwaliteit is dit bestemmingsplan uitvoerbaar.

5.1.3 Bodem

In het kader van een bestemmingsplan dient aangetoond te worden dat de kwaliteit van de bodem en het grondwater in het plangebied in overeenstemming zijn met het beoogde gebruik. Dit is geregeld in de Wet Bodembescherming. De bodemkwaliteit kan namelijk van invloed zijn op de beoogde functie van het plangebied. Indien sprake is van een functiewijziging zal er in veel gevallen een bodemonderzoek moeten worden uitgevoerd op de planlocatie. Middels dit onderzoek kan in beeld worden gebracht of de bodemkwaliteit en de beoogde functie van het plangebied bij elkaar passen.

Planspecifiek

Voor het emplacement Echteld is in maart 2001 een historisch onderzoek uitgevoerd, naar aanleiding waarvan in november 2001 een oriënterend onderzoek is uitgevoerd, waarbij de planlocatie als saneringsgeval naar voren kwam. In 2004 heeft een verkennend onderzoek plaatsgevonden in het plangebied en in 2005 een grootschalig bodemonderzoek langs de spoorlijn Kesteren-Geldermalsen. Destijds is meermalen vastgesteld dat binnen het emplacement Echteld en in de bovengrond en het grondwater lichte verontreinigingen voorkomen. Vervolgens is in de periode januari-april 2007 een nader bodemonderzoek uitgevoerd ter plaatse van het NS-emplacement te Echteld (tussen km 26.500 en 27.400).

Uit de resultaten van het nader onderzoek blijkt dat er ter plaatse van het plangebied sprake is van ernstige bodemverontreiniging met PAK. Naar aanleiding hiervan is er een sanering uitgevoerd. De aangetroffen overige verontreinigingen zijn van dien aard dat het aannemelijk is dat het aspect bodem niet aan uitvoering van dit plan in de weg zal staan. Voor nadere informatie wordt verwezen naar het bodemrapport, zoals deze is opgenomen als bijlagen bij de toelichting van dit bestemmingsplan.

Wel dient, in verband met de leeftijd en de locaties van de uitgevoerde bodemonderzoeken, er bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen voor het gehele gebied waarop het ontwerpbestemmingsplan betrekking heeft, een recent verricht milieuhygiënisch bodemonderzoek conform de NEN 5740-2009 te worden overlegd.

5.1.4 Milieuzonering

Het aspect bedrijven en milieuzonering gaat in op de invloed die bedrijven kunnen hebben op hun omgeving. Deze invloed is afhankelijk van de afstand tussen een gevoelige bestemming en de bedrijvigheid. Milieugevoelige bestemmingen zijn gebouwen en terreinen die naar hun aard bestemd zijn voor het verblijf van personen gedurende de dag of nacht of een gedeelte daarvan (bijvoorbeeld woningen). Daarnaast kunnen ook landelijke gebieden en/of andere landschappen belangrijk zijn bij een zonering tot andere, minder gevoelige, functies zoals bedrijven.
Bij een ruimtelijke ontwikkeling kan sprake zijn van al aanwezige bedrijvigheid en van nieuwe bedrijvigheid. Milieuzonering zorgt er voor dat nieuwe bedrijven een juiste plek in de nabijheid van de gevoelige functie krijgen en dat de (nieuwe) gevoelige functie op een verantwoorde afstand van bedrijven komen te staan. Doel hiervan is het waarborgen van de veiligheid en het garanderen van de continuïteit van de bedrijven als ook een goed klimaat voor de gevoelige functie.

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie zoals: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen, met daarin de minimale richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstanden afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan.

Het belang van milieuzonering wordt steeds groter aangezien functiemenging steeds vaker voorkomt. Hierbij is het motto: 'scheiden waar het moet, mengen waar het kan'. Het scheiden van milieubelastende en milieugevoelige bestemmingen dient twee doelen:

  • het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige bestemmingen;
  • het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.

Planspecifiek

De toe te laten functies (zie de paragraaf 'Bredere gebruiksregeling' in hoofdstuk 3) verhouden zich in het kader van de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" goed tot elkaar. Het aspect 'spuitzonering' wordt in paragraaf 5.1.5 behandeld. Het aspect 'geur' wordt in paragraaf 5.1.6 behandeld. Vanuit het aspect milieuzonering is dit bestemmingsplan uitvoerbaar.

5.1.5 Spuitzonering

Er gelden in Nederland geen wettelijke bepalingen over minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen in de open lucht worden geteeld en nabij gelegen, voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige objecten, zoals woningen en bedrijven. Vanwege mogelijk vrijkomende drift (verwaaiing van spuitvloeistof) bij het bespuiten van fruitbomen wordt in de bestemmingsplanpraktijk een vuistregel gehanteerd om een afstand van 50 meter aan te houden tussen een fruitboomgaard en een gevoelige bestemming. Dit is een in de praktijk gegroeide vuistregel.

Gevoelige functies zijn plaatsen waar regelmatig en voor een groot gedeelte van de dag, mensen verblijven of samenkomen. Bedrijfsgebouwen worden als zodanig aangemerkt. Vanwege de korte verblijfsduur van personen ter plaatse van parkeerterreinen of wegen, zoals fietspaden, is een parkeerplaats geen voor gewasbeschermingsmiddelen gevoelige functie. Bij de afstand van 50 meter wordt ervan uitgegaan dat enerzijds de bedrijfsvoering van de teler niet wordt belemmerd en anderzijds dat er geen nadelige effecten optreden voor de gezondheid van de bewoners van de (bedrijfs)woning. De 50 meter afstand is echter een indicatieve afstand en hangt onder meer af van het soort teelt ter plaatse en de plaatselijke omstandigheden. Drift in bijvoorbeeld de fruitteelt is door de aard van de bespuiting, met name op- en zijwaarts gericht spuiten, hoger en intensiever dan bij bespuitingen in de lage bomenteelt. Voor het betrokken bestuursorgaan bestaat zowel bij toepassing als afwijking van deze afstand een onderzoeksplicht. Een kortere afstand is mogelijk, mits voorzien van een deugdelijke motivering.

Zoals hiervoor staat aangegeven is de in de praktijk gegroeide vuistregel van 50 meter indicatief. Dat betekent dat er onder omstandigheden gemotiveerd van kan worden afgeweken. Omdat elk geval anders is, dient dit per dossier te worden onderzocht en afgewogen. Dat is maatwerk. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en onderzoek komen de volgende aandachtspunten naar voren:

  • 1. wat wordt planologisch mogelijk gemaakt en geldende bestemming(en);
  • 2. welke gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt;
  • 3. wat zijn de effecten van de gewasbeschermingsmiddelen voor de mens bij blootstelling en het gebruik van driftreducerende middelen;
  • 4. overheersende windrichting.

Aan de hand van bovengenoemde stappen wordt onderbouwd waarom in dit dossier een kleinere spuitzone kan worden aangehouden dan 50 meter. Het volledige onderzoek (onderstaande tekst is hieraan ontleend) is als bijlage bij de toelichting opgenomen.

Stap 1 Wat wordt planologisch mogelijk gemaakt en geldende bestemming(en)

Geldende bestemmingen woonlocatie en agrarische percelen

Voor de gronden van de woonlocatie gelden de bestemmingen ‘Wonen’, ‘Verkeer-Rail’ en de dubbelbestemming ‘Waarde – Archeologie 4’. Voor het pand geldt voorts de dubbelbestemming ‘Waarde – Cultuurhistorie karakteristiek’.

Het agrarische perceel ten noorden van de woonlocatie (perceel no. 1308) wordt geheel gebruikt ten behoeve van maïsteelt. Op dit perceel is eveneens het bestemmingsplan “Buitengebied Dodewaard en Echteld” van toepassing en het heeft hierin de bestemming ‘Agrarisch met waarden -I’ ex artikel 5 van de voorschriften. Deze gronden zijn onder meer bestemd voor grondgebonden agrarische productie. Op grond van deze bestemming zijn fruit- en bomenteelt toegestaan.

De agrarische percelen ten zuiden van de woonlocatie (percelen nrs. 772 en 770) hebben in voornoemd bestemmingsplan ook de bestemming ‘Agrarisch met waarden-I’. Op grond hiervan is eveneens fruit- en bomenteelt toegestaan. Op deze percelen staan fruitbomen. Bij het bepalen van een verantwoorde afstand tussen een woonperceel en agrarische percelen waarop fruit- en bomenteelt is toegestaan, dient te worden gekeken naar wat het bestemmingsplan in juridische zin toelaat. Indien het bestemmingsvlak bomen tot aan de perceelsgrens toelaat, dan dient te worden gemeten vanaf de perceelsgrens (is in dit geval de rand van het bestemmingsvlak).

Beoogde bestemming bouwlocatie

De woonlocatie is voor een groot gedeelte al bestemd als ‘Wonen’. Op grond hiervan is het reeds op grond van het geldende bestemmingsplan rechtstreeks toegestaan dit gedeelte van het perceel te gebruiken voor woondoeleinden. In juridische zin hoeft voor dit gedeelte dan ook geen rekening te worden gehouden met het op basis van het bestemmingsplan toegestane gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de fruitbomen en de teelt van bomen. Die afweging heeft namelijk al plaatsgevonden bij de vaststelling van het bestemmingsplan “Buitengebied Dodewaard en Echteld”.

De uitbreiding van de woonbestemming heeft betrekking op het gedeelte dat thans bestemd is als ‘Verkeer – Rail’. Bij de wijziging van deze bestemming naar ‘Wonen’ moet in het kader van een goede ruimtelijke ordening wel rekening worden gehouden met het op grond van het bestemmingsplan toegestane gebruik voor fruit- en bomenteelt en het bijbehorende gebruik van gewasbeschermingsmiddelen op de bomen.

De uitbreiding van het bestemmingsvlak ‘Wonen’ is gesitueerd aan de zuidzijde en aan de oostzijde. Er dient voor het bepalen van een verantwoorde afstand gemeten te worden vanaf het bestemmingsvlak ‘Wonen’ tot aan de agrarische bestemmingsvlakken. De afstanden zijn aan weerszijden 30 meter.

Stap 2 Welke gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt en wanneer

Voor de agrarische percelen is in planologisch-juridische zin fruit- en bomenteelt toegestaan. Voor deze percelen is bij het onderzoek uitgegaan van gewasbeschermingsmiddelen die in de fruit- en bomenteelt het meest worden gebruikt. Dat is namelijk de meest representatieve situatie. In de fruit- en bomenteelt worden voornamelijk schimmelbestrijdingsmiddelen (fungiciden) en insectenbestrijdingsmiddelen (insecticiden) gebruikt. De meest gebruikte middelen zijn Captan 80WG/Malvin WG, Insegar, Teppeki, Runner en Pirimor.

Van belang is onder meer wanneer deze middelen gebruikt mogen worden: gedurende het hele jaar of gedurende een seizoen, dus zowel op volblad als op kale bomen. Het middel Captan mag gedurende het gehele jaar worden gebruikt, dus zowel op kale bomen als bomen met blad. Captan is van bovengenoemde gewasbeschermingsmiddelen het meest toxisch. Om die reden wordt uitgegaan van het middel Captan (worst case scenario).

Stap 3 Wat zijn de effecten van de gewasbeschermingsmiddelen voor de mens bij blootstelling en het gebruik van driftreducerende middelen

Uit onderzoek van de Wageningen Universiteit (hierna: WUR) blijkt dat de gezondheidsrisico’s van gewasbeschermingsmiddelen voor omwonenden met name liggen bij opname van stoffen door de huid (dermaal risico). In het onderzoek is het maximaal dermale blootstellingseindpunt vastgesteld op 100%. Overschrijding van dit eindpunt betekent dat de huidblootstelling van mensen aan bepaalde gewasbeschermingsmiddelen tot schadelijke effecten kan leiden voor de gezondheid. Uit het onderzoek van de WUR (tabel 10) blijkt tevens dat voor het middel Captan het dermale blootstellingseindpunt wordt overschreden bij bespuiting op bomen zonder blad en zonder driftreducerende spuitmethoden (worstcase scenario) op een afstand van 40 m tot de laatste bomenrij. Hierbij is uitgegaan van bespuiting met een standaard dwarsstroomspuit – dit is geen driftbeperkende spuitdop - op een boomhoogte van 0-3 m respectievelijk 3-6 m.

Bij het gebruik van een driftreducerende spuitmethode (dwarsstroomspuit met driftbeperkende venturi spleetdoppen) op kale bomen is het dermale blootstellingseindpunt bij een afstand van 30 meter tot aan de laatste bomenrij, 86% en wordt het dermale blootstellingspunt (van 100%) derhalve niet overschreden.

Driftreducerende spuitmethoden zijn verplicht voor fruitteler

Zoals hiervoor werd vermeld wordt het noordelijk gelegen agrarische perceel niet gebruikt voor fruit- of bomenteelt, maar voor maïsteelt. Aan de zuid-, noord- en oostkant van dit perceel ligt een watertoevoerende sloot.

Aan de westzijde van perceel no. 772 – naast het Laantje van Parijs – ligt tevens een watertoevoerende sloot. Verder ligt er een watertoevoerende sloot tussen de percelen met no. 772 en 770. Om die reden is de fruitteler op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer verplicht driftbeperkende spuitmethoden toe te passen en teeltvrije zones te hanteren. Op de foto’s bij afbeeldingen 10 en 11 is tevens te zien dat de fruitteler teeltvrije zones hanteert ten opzichte van de sloot.

De bepalingen met betrekking tot het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in de open lucht staan opgenomen in artikel 3.79 e.v. van het Activiteitenbesluit milieubeheer en zijn bedoeld om de reductie van gewasbeschermingsmiddelen in het water verder te stimuleren. Het Waterschap is hierbij het bevoegde gezag. Het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen is bij een watertoevoerende sloot om of naastgelegen aan het perceel verplicht. Daar is in dit geval sprake van. In beginsel volstaat conform het onderzoek dan ook een afstand van 30 meter vanaf de laatste bomenrij tot aan een gevoelige functie.

De afstand tussen de zuidelijk gelegen agrarische percelen met fruitbomen en de woonlocatie bedraagt 30 meter. De afstand tussen het noordelijk gelegen perceel met maïsteelt en de woonlocatie bedraagt eveneens 30 meter. Beide afstanden zijn gemeten vanaf de grens van de bestemmingsvlakken, omdat er in planologisch opzicht tot op de perceelsgrens bomen geplant mogen worden.

Op grond van voornoemd onderzoek kan dan ook worden geconcludeerd dat in verband met de wettelijke verplichting voor de fruitteler om driftreducerende spuitmethoden toe te passen, zoals in dit geval driftreducerende spuitdoppen, een afstand van 30 meter volstaat. Dat is het worstcase-scenario (bespuiting op kale bomen).

Windhaag op grens agrarische percelen is driftreducerend

Aan de noordzijde van de zuidelijk gelegen agrarische percelen met fruitbomen is op de grens van beide percelen een windhaag van zo’n 3 meter hoogte gesitueerd. Deze windhaag is behalve driftreducerend voor omwonenden ook voor de fruitteler van groot belang. De bespuitingen verlopen vanwege de hoge haag en de filterende werking ervan, efficiënter voor de fruitteler, omdat de drift meer binnen het te bespuiten gebied blijft en er zo meer druppels op de bomen terechtkomen.

Volgens het onderzoek van de WUR vindt er bij een haag van zo’n 3 meter vanaf 10 meter vanaf de laatste bomenrij geen overschrijding plaats van het dermale blootstellingseindpunt, zowel zonder het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen als met het gebruik van driftbeperkende spuitdoppen (tabel 15). Bij een dergelijke windhaag op de perceelsgrens van het agrarische perceel volstaat een afstand van 10 meter.

In dit geval bedraagt de afstand van de bouwvlakken in het bestemmingsvlak ‘Wonen’ tot aan de agrarische bestemmingsvlakken minimaal 30 meter. Uit voornoemd onderzoek blijkt dat die afstand een verantwoorde afstand is. Om die reden wordt de windhaag verder buiten beschouwing gelaten.

Stap 4 Overheersende windrichting

In verband met mogelijke verwaaiing van spuitvloeistof is tevens de overheersende windrichting van belang. De meest voorkomende windrichting in Nederland is de zuidwestelijke richting. Gezien de noordelijke ligging van het perceel met no. 1308 – het perceel met maïsteelt – is verwaaiing van drift nagenoeg uitgesloten. Ten opzichte van de zuidelijk gelegen percelen met fruitbomen ligt de woonlocatie noordelijk. Mede gezien de afstand van 30 meter en de windhaag op de rand van de agrarische percelen is het driftrisico echter beperkt.

Conclusie

In een bestemmingsplan moet worden aangetoond dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Dit houdt in dat de bedrijfsvoering van de fruitteler niet mag worden belemmerd door de beoogde uitbreiding van het bestemmingsvlak ‘Wonen’ en dat ter plaatse van het gedeelte van de uitbreiding van het woonperceel een aanvaardbaar woon- en leefklimaat aanwezig dient te zijn.

Zoals beschreven onder stap 3 blijkt dat bij een afstand van 30 meter vanaf de bouwvlakken van het bestemmingsvlak ‘Wonen’ tot aan de agrarische bestemmingsvlakken, bij de toepassing van het meest toxische middel en met toepassing van de driftreducerende spuitmethoden sprake is van een goede ruimtelijke ordening in de zin van de Wro. Bij voornoemde afstand is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bewoners en kan de fruitteler zijn bedrijfsactiviteiten uitvoeren zonder dat hij in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt. Aan deze minimale afstand wordt aan alle zijden van de bouwvlakken voldaan. Vanwege de afstand van 30 meter van de bouwvlakken van het bestemmingsvlak ‘Wonen’ tot aan de agrarische bestemmingsvlakken is er sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de locatie van de woning. Bij deze afstand wordt tevens de fruitteler niet in zijn bedrijfsvoering beperkt.

Het bestemmingsplan is hiermee uitvoerbaar op het gebied van spuitzonering.

5.1.6 Geur

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor milieuvergunningen als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. De geuremissies per dier zijn vastgelegd in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv). De geuremissie per dier is uitgedrukt in European odour units per tijdseenheid.

De Wgv maakt onderscheid in dieren met en dieren zonder een vastgestelde geuremissiefactor. Voor de eerste soort wordt de geurbelasting bij geurgevoelige objecten berekend, voor de tweede gelden minimumafstanden tot dergelijke objecten.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij gelden er voor veehouderijbedrijven afstanden die in het kader van de milieuvergunningverlening moeten worden aangehouden tussen een veehouderij en woningen. Niet vergunningplichtige bedrijven dienen te voldoen aan het bepaalde in het Activiteitenbesluit, paragraaf 3.5.8. Voor een geurgevoelig object buiten de bebouwde geldt in beide gevallen een afstand van 50 meter.

De Wet geurhinder en veehouderij kent een omgekeerde werking. Dat wil zeggen dat ook bij plannen die woningbouwlocaties mogelijk maken wordt getoetst aan de normen van de Wet geurhinder en veehouderij. Bij ruimtelijke ordeningsplannen moet worden beoordeeld of sprake is van een goed woon- en verblijfklimaat.

De gemeenteraad is bevoegd lokale afwegingen te maken betreffende de te accepteren geurbelasting en in afwijking van de ten hoogste toegestane geurbelasting een andere waarde of een andere afstand te stellen. Bij deze afweging moet rekening gehouden worden met de ligging van het bedrijf, waarbij onderscheid gemaakt wordt tussen buiten de bebouwde kom of binnen de bebouwde kom en rekening wordt gehouden of het bedrijf ligt in een concentratiegebied of in een niet-concentratiegebied. Voor de onderbouwing van andere normen wordt de geursituatie berekend met het verspreidingsmodel.

Planspecifiek

De gemeente Neder-Betuwe heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om met een gemeentelijke verordening af te wijken van de wettelijke normen. De gemeenteraad heeft een geurverordening vastgesteld op grond van artikel 6 van de Wet geurhinder en veehouderij. De vaststelling van de geurverordening is onderbouwd in de herziening van de Gebiedsvisie, behorende bij de geurverordening N-B 2011, vastgesteld 15 september 2011. Doel van de verordening was om voor een aantal gebieden in de gemeente waar ontwikkelingen waren voorzien zeker te stellen dat deze ontwikkelingen doorgang konden vinden zonder de omliggende bedrijven in hun ontwikkeling te hinderen. Het plangebied ligt niet in één van deze gebieden.

Nabij het plangebied liggen enkele agrarische bedrijven. Deze bedrijven worden echter allemaal reeds beperkt door woningen die dichterbij liggen. Tevens omvat de huidige situatie al een woning, dit verandert in de toekomst niet. Verder onderzoek naar het aspect 'geur' is dan ook niet nodig: voorliggend bestemmingsplan is op dit punt uitvoerbaar.

5.1.7 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden (hierna: PR) en het groepsrisico (hierna: GR). Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Planspecifiek

Via de site Risicokaart.nl kan worden vastgesteld of er in de directe omgeving van het plangebied inrichtingen, buisleidingen en / of belangrijke transportroutes voor gevaarlijke stoffen aanwezig zijn die in het kader van de externe veiligheid van belang zijn. Bijgevoegd is een schermafdruk van de Risicokaart (plangebied globaal door de pijl aangegeven).

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0009.png"

Uitsnede Risicokaart met het plangebied rood omcirkeld

Uitgaande van de relevante EV-regelgeving, de professionele risicokaart en actuele informatie over relevante risicobronnen binnen de gemeente is de volgende beoordeling relevant:

  • Het plangebied ligt op circa 540 m van de A15 en op circa 630 m van de Betuweroute. Volgens de Regeling Basisnet (Staatscourant, 28 maart 2014) zijn deze weg en spoorweg aangewezen als basisnetroutes. Hierdoor ligt het plangebied binnen de invloedsgebieden van de A15 (880 m) en Betuweroute (4 km), maar ruimschoots buiten de 200 meter zones van deze transportroutes.
  • Op grond van art. 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt), welke waarschijnlijk op 1 juli 2014 in werking treedt, moet dan worden ingegaan op de mogelijkheden voor de zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. De Veiligheidsregio moet in de gelegenheid worden gesteld om hierover een advies uit te brengen. Verwacht wordt dat een eventueel advies van de Veiligheidsregio geen aanbevelingen zal bevatten, die aanleiding zijn voor het opnemen van beperkingen in het bestemmingsplan. De belangrijkste redenen hiervoor zijn de grote afstand tot de risicobron en de zeer kleine kans op gevolgen vanwege een ongeval met gevaarlijke stoffen op de A15 en Betuweroute.

Daarnaast ligt het plangebied niet binnen:

  • het invloedsgebied van andere basisnetroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor en van andere relevante transportroutes voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg;
  • het invloedsgebied van een Bevi-inrichting. Op ca. 340 meter van Stationsweg 3 bevindt zich een LPG-vulpunt van het LPG­tankstation in Echteld. Het invloedsgebied reikt tot 150 meter.
  • het invloedsgebied van relevante buisleidingen. Op ca. 540 m vanaf Stationsweg 3 ligt een hogedruk aardgasleiding met aanduiding N-514-16. Het invloedsgebied reikt tot ca. 45 meter.
  • de veiligheidsafstanden van stationaire risicobronnen, niet zijnde Bevi-inrichtingen.

Op basis van het bovenstaande concludeert de Omgevingsdienst Rivierenland dat het aspect 'externe veiligheid' in relatie tot twee risicobronnen (de A15 en Betuweroute) in de omgeving van het plangebied relevant is, maar dat dit aspect geen belemmeringen oplevert voor het bestemmingsplan.

5.1.8 Trillingen

Bij het aspect trillingen gaat het in de afweging meestal om bescherming van personen tegen trillingshinder. Er kan echter ook sprake zijn van verstoring van activiteiten door trillingen (bijvoorbeeld laboratoria of computercentra). In Nederland bestaat tot op heden geen wetgeving voor het voorkomen van hinder of schade door trillingen. In de praktijk wordt veelal aangesloten bij de SBR-richtlijn "Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen". Deze richtlijn bestaat uit drie delen:

  • Deel A, Schade aan gebouwen
  • Deel B, Hinder voor personen in gebouwen
  • Deel C, Storing aan apparatuur

Planspecifiek

Voor onderhavig plan geldt dat de bestaande en te bouwen gebouwen op korte afstand van het spoor zijn gelegen. Nader onderzoek is in deze fase niet zinvol, maar wordt als voorwaarde gesteld bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen.

5.2 Water

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.d.) voorkomen worden en de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.
Op Rijksniveau en Europees niveau zijn de laatste jaren veel plannen en wetten gemaakt met betrekking tot water. De belangrijkste hiervan zijn het Waterbeleid voor de 21e eeuw, de Waterwet en het Nationaal Waterplan.

Waterbeleid voor de 21e eeuw

De Commissie Waterbeheer 21ste eeuw heeft in augustus 2000 advies uitgebracht over het toekomstige waterbeleid in Nederland. De adviezen van de commissie staan in het rapport 'Anders omgaan met water, Waterbeleid voor de 21ste eeuw' (WB21). De kern van het rapport WB21 is dat water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. In het Waterbeleid voor de 21e eeuw worden twee principes (drietrapsstrategieën) voor duurzaam waterbeheer geïntroduceerd:

  • vasthouden, bergen en afvoeren: dit houdt in dat overtollig water zoveel mogelijk bovenstrooms wordt vastgehouden in de bodem en in het oppervlaktewater. Vervolgens wordt zo nodig het water tijdelijk geborgen in bergingsgebieden en pas als vasthouden en bergen te weinig opleveren wordt het water afgevoerd.
  • schoonhouden, scheiden en zuiveren: hier gaat het erom dat het water zoveel mogelijk schoon wordt gehouden. Vervolgens worden schoon en vuil water zoveel mogelijk gescheiden en als laatste komt het zuiveren van verontreinigd water aan het bod.

Waterwet

De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. Daarnaast levert de Waterwet een flinke bijdrage aan kabinetsdoelstellingen zoals vermindering van regels, vergunningstelsels en administratieve lasten. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de aloude vergunningstelsels, uit de, voorheen afzonderlijke waterbeheerwetten, zijn gebundeld. Dit resulteert in één vergunning, de watervergunning.

Nationaal Waterplan

Op basis van de Waterwet is het Nationaal Waterplan vastgesteld door het kabinet. Het Nationaal Waterplan geeft op hoofdlijnen aan welk beleid het Rijk in de periode 2009 - 2015 voert om te komen tot een duurzaam waterbeheer. Het Nationaal Waterplan richt zich op bescherming tegen overstromingen, beschikbaarheid van voldoende en schoon water en de diverse vormen van gebruik van water. Het geeft maatregelen die in de periode 2009-2015 genomen moeten worden om Nederland ook voor toekomstige generaties veilig en leefbaar te houden en de kansen die water biedt te benutten.

Watertoets

De 'watertoets' is een instrument dat waterhuishoudkundige belangen expliciet en op evenwichtige wijze laat meewegen bij het opstellen van ruimtelijke plannen en besluiten. Het is geen technische toets maar een proces dat de initiatiefnemer van een ruimtelijk plan en de waterbeheerder met elkaar in gesprek brengt in een zo vroeg mogelijk stadium. In de waterparagraaf worden de watertoets en de uitkomsten van een eventueel overleg opgenomen. Doel daarvan is dat het bestemmingsplan vanuit het oogpunt van waterhuishouding uitvoerbaar wordt.

Planspecifiek

Voor dit plan is het beleid Waterschap Rivierenland van belang. Er wordt circa 265 m2 aan nieuwe bebouwing opgericht en verharding ten behoeve van parkeren aangelegd. Compenserende maatregelen in de vorm van waterberging worden voorzien binnen het plangebied. Hier is ruimte genoeg waardoor de uitvoerbaarheid in het kader van de Wro niet in het geding is.

5.3 Verkeer

Om te beoordelen of met dit plan sprake is van een goede ruimtelijke ordening, is ook het effect van het project op de verkeersstructuur en het parkeren van belang.

Voor de berekening van de verkeersaantrekkende werking van het kantoor is uitgegaan van de kengetallen zoals beschreven in de CROW-publicatie Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie. Deze publicatie geeft voor kantoren zonder baliefunctie in het buitengebied aan dat per 100 m2 BVO tussen 7,9 en 9,6 verkeersbewegingen gegenereerd worden. Er wordt circa 330 m2 aan bedrijfsvloeroppervlakte gerealiseerd. Hiermee ontstaan naar verwachting tussen de 26 en 32 verkeersbewegingen per gemiddelde weekdag. Het plangebied wordt ontsloten door de Stationsweg, in het Neder-Betuws Verkeer- en Vervoerplan (NBVVP) gecategoriseerd als erftoegangsweg bubeko. De Stationsweg heeft een 80 km/u regime. Gezien de ligging aan de Stationsweg en de directe verbindingen met omliggende doorgaande wegen, is de toename van het verkeer goed in te passen. Er zijn geen aanpassingen nodig aan de verkeersstructuur of aan het profiel van de weg.

Om te onderzoeken hoeveel parkeerplaatsen nodig zijn voor de beoogde functie, is de Nota Parkeernormen van de gemeente geraadpleegd. De norm is als volgt: buiten de bebouwde kom 2,8 parkeerplaats voor 100 m2 BVO kantoren zonder baliefunctie. Uitgaande van 330 m2 BVO zijn 9,24 parkeerplaatsen nodig. Afgerond zijn dit 10 parkeerplaatsen, die aan de oostzijde van de bebouwing zullen worden gerealiseerd. Aanvullende parkeerplaatsen ten behoeve van de woonfunctie worden aan de westzijde van het pand gerealiseerd. Er is hiervoor ruimte voldoende beschikbaar. Hiermee voldoet het initiatief aan het benodigde aantal parkeerplaatsen dat in de Nota Parkeernormen voorgeschreven wordt. De ligging van de inritten voor de parkeerplaatsen zullen in overleg met de gemeente en bij de vergunningverlening worden bepaald.

Vanuit het aspect verkeer is dit bestemmingsplan uitvoerbaar.

5.4 Ecologie

Bij ruimtelijke ingrepen dient rekening te worden gehouden met de natuurwaarden ter plaatse. Per 01-01-2017 zijn de Natuurbeschermingswet 1998, de Flora en faunawet en de Boswet opgegaan in de nieuwe Wet natuurbescherming. De Wet natuurbescherming beschermt natuurgebieden, inheemse soorten en het bosopstanden in Nederland.

Gebiedsbescherming

In de Wet natuurbescherming worden de zogenoemde Natura 2000-gebieden beschermd. Natura 2000 is de overkoepelende naam voor gebieden die worden beschermd vanuit de Vogel- en Habitatrichtlijn. Volgens deze Europese richtlijnen moeten lidstaten specifieke diersoorten en hun natuurlijke leefomgeving (habitat) beschermen om de biodiversiteit te behouden. Natura 2000-gebieden kennen een zogenaamde 'externe werking'. Dit betekent dat ontwikkelingen die buiten de begrenzing van de Natura 2000-gebieden gelegen zijn, ook getoetst moeten worden of er significant negatieve effecten optreden op het betreffende gebied.


Soortenbescherming

Een hoofdstuk in de Wet natuurbescherming regelt de bescherming van de in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde dier- en plantensoorten. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden. De wet geeft de mogelijkheid aan provincies om voor een bepaald aantal soorten via een verordening een algemene vrijstelling op bepaalde verbodsbepalingen te geven.

Daarnaast geldt voor iedereen in Nederland altijd, dus ook los van het voorliggende beoogde ruimtelijke project, dat de zorgplicht nageleefd moet worden bij het verrichten van werkzaamheden. Voor menige soort geldt dat indien deze zorgplicht nagekomen wordt een bepaald beoogd project uitvoerbaar is.

Planspecifiek

Gebiedsbescherming

Om de gevolgen van gebiedsbescherming te beoordelen is de website synbiosys.alterra.nl/natura2000 geraadpleegd. Bijgevoegd een screenshot van die website waarbij Natura2000 gebieden zijn 'aangevinkt'.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0010.png"

Uitsnede met beschermde gebieden, plangebied blauw omcirkeld (bron: www.synbiosys.alterra.nl/natura2000)

Het plangebied ligt op circa 1100 m afstand van Natura 2000 gebied Rijntakken. Natura 2000 gebieden hebben een externe werking. Doordat de ontwikkeling slechts het hertontwikkelen van het stationsgebouw betreft en de ruime afstand tot het te beschermen gebied, kan het optreden van significante negatieve effecten worden uitgesloten. Bovendien zijn de bouwactiviteiten en beoogde functie niet van dien aard dat er sprake is van invloed op het Natura 2000 gebied.

Soortenbescherming

De activiteiten vinden plaats op een terrein waar reeds wordt gewoond. Er wordt geen bebouwing gesloopt. De nieuwbouw vindt plaats op plekken waar geen beschermde dier- en plantensoorten voorkomen. Mogelijk beschermde soorten die elders op het terrein voorkomen komen dan ook niet in gevaar. Bovendien geldt voor alle activiteiten de algemene zorgplicht. Een flora & fauna onderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan niet nodig.

Vanuit het aspect ecologie is dit bestemmingsplan uitvoerbaar.

5.5 Cultuurhistorie en archeologie

In elk bestemmingsplan moet een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden wordt omgegaan. Denk aan aanwezige monumenten, historische gebieden, kenmerkende (straat)beelden en landschapselementen. Bij het maken van plannen kan ook (weer) rekening gehouden worden met al deze elementen die er vroeger wel waren maar nu niet meer. Een bijzonder onderdeel van cultuurhistorie is archeologie.

Cultuurhistorie

Het belang van cultuurhistorie is wettelijk vastgelegd in het Besluit ruimtelijke ordening. Het Besluit geeft aan dat “een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden” in het bestemmingsplan opgenomen moet worden. Het voornaamste doel hiervan is om het cultuurhistorische karakter van Nederland op gebiedsniveau te behouden en te versterken.

Archeologie

De bescherming van archeologische waarden bij ruimtelijke ontwikkelingen is geregeld in de Erfgoedwet. De essentie van de wettelijke bescherming is dat archeologische resten zoveel mogelijk in de bodem bewaard blijven. Bij ruimtelijke plannen geldt de verplichting om rekening te houden met bekende en te verwachten archeologische waarden. Indien ingrepen gepaard gaan met een verstoring van de bodem, kan het nodig zijn om nader onderzoek te doen, zodat - waar nodig - de archeologische waarden veiliggesteld kunnen worden en/of het plan aangepast kan worden. De verantwoordelijkheid voor archeologische waarden ligt bij de gemeente.

Op basis van de Wamz zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken.

Planspecifiek

Cultuurhistorie

Het behoud van het cultuurhistorisch waardevolle stationsgebouw staat bij onderhavige ontwikkeling voorop. De renovatie van het pand, de beoogde aan- en bijgebouwen en de terreininrichting doen recht aan het oorspronkelijk beeld van de situatie en versterken het karakter van het cultuurhistorisch waardevolle stationsgebied. De aanbouw verwijst door de maatvoering naar de oorspronkelijke vleugel die hier gesitueerd was. Het vrijstaande kantoorgebouw op de plek van het voormalige bijgebouw verwijst ook naar de geschiedenis van de plek. Door een zekere soberheid en abstractie zal het oorspronkelijke stationsgebouwtje geaccentueerd worden en wordt tevens aangesloten bij het functionele karakter van een stationsgebouw. Ook landschappelijk gezien blijft het beeld van het hoge middengedeelte behouden, aangezien de aanbouw en het bijgebouw duidelijk ondergeschikt zijn qua massa. De terreininrichting sluit hierbij aan. Door het realiseren van kantoorfuncties in de nieuwbouw is een duurzame exploitatie van het gebouw op de lange termijn goed te borgen. Hierdoor blijft het stationsgebouw ook voor de toekomst behouden.

Archeologie

Op basis van de archeologische beleidskaart van de gemeente Neder-Betuwe (bijgevoegde afbeelding) is geconcludeerd dat het plangebied deels een hoge archeologische verwachtingswaarde (roze) heeft.

Evenals in het bestemmingsplan Buitengebied Dodewaard en Echteld is in de regels en op de verbeelding van dit plan de dubbelbestemming Waarde - Archeologie 4 opgenomen. Op grond van deze dubbelbestemming moet archeologisch onderzoek verricht worden indien een nieuw te bebouwen oppervlak groter is dan 500 m². De grens van 500 m2 heeft betrekking op alle bodemverstoringen dieper dan 30 cm beneden maaiveld. In dit geval wordt er circa 265 m2 aan nieuwe bebouwing opgericht, bovendien grotendeels op de locatie van de fundering van de in de jaren 60 gesloopte bijgebouwen. Samen met eventuele nieuwe verhardingen wordt de grens van 500 m2 en dieper dan 30 cm beneden maaiveld niet overschreden. Een archeologisch onderzoek is daarom niet noodzakelijk voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

afbeelding "i_NL.IMRO.1740.bpECstationsweg3-vst1_0011.png"

Uitsnede archeologische beleidskaart gemeente Neder-Betuwe (bron: gemeente Neder-Betuwe)

De uitvoerbaarheid van het initiatief voor cultuurhistorie en archeologie is hiermee aangetoond.

5.6 Explosieven

In het kader van mogelijke explosieven in de bodem is er door de gemeente een bureauonderzoek uitgevoerd, waarbij het hele grondgebied van de gemeente is aangemerkt als risicovol. Detectieonderzoek wordt daarbij noodzakelijk geacht.

Een detectieonderzoek is uit te stellen tot het bouwrijp maken van de grond zodat mogelijke explosieven ook gelijk opgeruimd kunnen worden. De uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan is daarmee niet in het geding.

Hoofdstuk 6 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient, op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Bro, onderzoek plaats te vinden naar de (economische) uitvoerbaarheid van het plan. In principe dient bij vaststelling van een ruimtelijk besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van 'afdeling 6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wro kan de gemeenteraad bij het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan echter besluiten geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is;
  • het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Planspecifiek

De gemeente Neder-Betuwe heeft ten behoeve van het project met de initiatiefnemer een anterieure overeenkomst getekend, als bedoeld in artikel 6.24 Wet ruimtelijke ordening. Gelet op de aard van de ontwikkeling en de eigendomssituatie behoeft voor de financiële haalbaarheid van dit project niet te worden gevreesd: het project is financieel uitvoerbaar. De kosten zijn dankzij de anterieure overeenkomst anderszins verzekerd waardoor een exploitatieplan niet nodig is.

Met betrekking tot de spuitzone op de naastgelegen agrarische percelen waarop bomenteelt plaatsvindt, is er tussen gemeente en initiatiefnemer een planschadeafwentelingsovereenkomst afgesloten.

Hoofdstuk 7 Het juridisch plan

7.1 Algemeen

Voor het bestemmingsplan is gebruik gemaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening opgenomen standaardvorm van de Standaard Vergelijkbare Bestemmingplannen 2012 (SVBP 2012).

Dit bestemmingsplan bestaat uit een verbeelding, planregels en een toelichting. De verbeelding en de planregels vormen samen het juridisch bindende gedeelte van het bestemmingsplan. Beide planonderdelen dienen in onderlinge samenhang te worden bezien en toegepast. Op de verbeelding zijn de (dubbel)bestemmingen aangewezen. Aan deze bestemmingen zijn bouwregels en regels betreffende het gebruik gekoppeld.

De toelichting heeft geen rechtskracht, maar vormt niettemin een belangrijk onderdeel van het plan. De toelichting van dit bestemmingsplan geeft een weergave van de beweegredenen, de onderzoeksresultaten en de beleidsuitgangspunten die aan het bestemmingsplan ten grondslag liggen. Ook is de toelichting van wezenlijk belang voor een juiste interpretatie en toepassing van het bestemmingsplan. Tot slot maakt een eventuele bijlage onlosmakelijk onderdeel uit van het bestemmingsplan.

7.2 Toelichting afzonderlijke bestemmingen

Voorliggend bestemmingsplan bevat de volgende bestemmingen:

  • "Groen", waarmee de delen van het plangebied achter het parkeerterrein worden bestemd;
  • "Wonen" waarmee de woonfunctie en de functie kantoor in één bestemming zijn vastgelegd;
  • "Waarde - Archeologie 4" waarmee de eventueel in de bodem aanwezige archeologische resten worden beschermd.

Met dit hoofdstuk is voldaan aan artikel 3.1.3 van het Bro.

Hoofdstuk 8 Overleg, inspraak en zienswijze

8.1 Algemeen

Bij de voorbereiding van een bestemmingsplan dient op grond van artikel 3.1.1 Bro overleg te worden gepleegd met het waterschap en die diensten van provincie en Rijk, die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn. Hiertoe wordt gebruikelijk een voorontwerpbestemmingsplan ter beoordeling toegezonden. Veelal wordt dit voorontwerp gelijktijdig ook ter inzage gelegd voor inspraak conform de gemeentelijke inspraakverordening.

Voor onderhavig bestemmingsplan geldt echter dat er reeds in een vroeg stadium overleg is gevoerd met de provincie om op voorhand een akkoord voor de plannen te verkrijgen. Ook is het plan in nauwe samenwerking met de gemeentelijke monumentencommissie en welstandscommissie tot stand gekomen. Gezien deze omstandigheden en het gegeven dat de plannen voor de herbestemming van het perceel in de omgeving reeds voldoende bekend worden geacht, is er in dit geval voor gekozen het bestemmingsplan direct als ontwerp in procedure te brengen.

Het ontwerpbestemmingsplan dient ingevolge artikel 3.8 Wro overeenkomstig afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedurende 6 weken ter inzage te worden gelegd. Hierbij is er de mogelijkheid voor een ieder om zienswijzen in te dienen op het plan. Na beantwoording van eventueel ingekomen zienswijzen en (gewijzigde) vaststelling door de raad wordt het vaststellingsbesluit bekend gemaakt. Het bestemmingsplan ligt na bekendmaking 6 weken ter inzage. Gedurende deze termijn is er de mogelijkheid beroep in te dienen bij de Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State. Het bestemmingsplan treedt vervolgens daags na afloop van de tervisielegging in werking als er geen beroep is ingesteld. Is er wel beroep ingesteld dan treedt het bestemmingsplan ook in werking, tenzij naast het indienen van een beroepschrift ook om een voorlopige voorziening is gevraagd. De schorsing van de inwerkingtreding eindigt indien de voorlopige voorziening wordt afgewezen. De procedure eindigt met het besluit van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

8.2 Verslag zienswijzen

In deze paragraaf, of in een separate bijlage, worden te zijner tijd de zienswijzen op het ontwerpbestemmingsplan en de gemeentelijke reactie hierop opgenomen.