direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Veegbestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1734.0192VGPlingelanen-VSG1

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding en doel

Westeraam is de uitbreidingswijk aan de oostkant van de kern Elst. Een wijk van ongeveer 2.350 woningen, bestaande uit verschillende buurten met elk hun eigen karakter en identiteit. Om deze ontwikkeling mogelijk te maken, is in december 1999 het voorgaande bestemmingsplan Westeraam vastgesteld. Op basis van dit bestemmingsplan zijn vervolgens uitwerkingsplannen opgesteld om de ontwikkeling van deze wijk verder uit te werken. Vervolgens is in 2013 een nieuw bestemmingsplan vastgesteld, om te voldoen aan de wettelijke verplichting voor gemeenten om te beschikken over actuele bestemmingsplannen.

Na vaststelling van het bestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt is gebleken dat op een aantal onderdelen het nieuwe bestemmingsplan andere regels bevat, waardoor de positionering en de omvang van de gebouwen anders kan zijn dan in de verschillende uitwerkingsplannen het geval was. Dit is ontstaan, doordat de verschillende uitwerkingsplannen andere regels bevatten, die in het bestemmingsplan zijn geüniformeerd. Daarnaast is voor een aantal percelen een nadere flexibilisering van de bouwmogelijkheden gewenst en is gebleken dat een perceel beperkt anders is ingevuld dat volgens het uitwerkingsplan mogelijk was. Deze zaken worden hersteld met dit Veegbestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt in het noordoosten van Elst. Het omvat een aantal percelen in de wijken Lingebuurt en Lanenbuurt. Het betreft percelen die nog niet zijn ingevuld/bebouwd aan de volgende straten:

  • Mansio;
  • Bataaf;
  • Dijkstoellaan;
  • hoek Rivierpolder/Ambtshuislaan;
  • hoek Rivierpolder/Dijkwachter;
  • hoek Rivierpolder/Ingeland;
  • hoek Dijkwachter/Dijkstoellaan;
  • hoek Dijkstoellaan/Ingeland.

En voorts de percelen die al wel zijn ingevuld:

  • Germaan 11 en 13;
  • Ceintuurbaan 5;
  • Waterlelie 5.

1.3 Vigerend bestemmingsplan

Voor het plangebied vigeert op dit moment het bestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt. Dit bestemmingsplan is op 11 juni 2013 door de gemeenteraad van Overbetuwe vastgesteld. De diverse percelen zijn in dit vigerend bestemmingsplan allemaal voorzien van een woonbestemming.

1.4 Vorm bestemmingsplan

Dit bestemmingsplan herziet het bestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt voor een aantal percelen. Er is voor gekozen dit bestemmingsplan als een losstaand bestemmingsplan vast te stellen, waarbij het afzonderlijk leesbaar is van het bestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt. Het bestemmingsplan omvat alleen die percelen waarvoor een andere regeling geldt. Dit bestemmingsplan is daarmee als het ware een verzameling van postzegelbestemmingsplannen.

Het bestemmingsplan heeft het karakter van een veegbestemmingsplan. De aanpassingen die worden gedaan in dit bestemmingsplan zijn ondergeschikt van aard, zoals afstanden die tot perceelsgrenzen aangehouden moeten worden of de omvang van gebouwen. Met deze regels worden niet meer woningen toegestaan dan in het bestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt of in één van de eerdere uitwerkingsplannen die voor het plangebied golden mogelijk waren gemaakt. Voor een aantal percelen wordt iets meer flexibiliteit geboden. De aanpassingen zijn dusdanig beperkt, dat een uitgebreide verantwoording (beleid, sectorale aspecten), achterwege is gelaten.

1.5 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 bevat een ruimtelijke analyse van de wijk Westeraam, waarin het plangebied ligt. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens aangegeven welke onderdelen met dit bestemmingsplan worden herzien. Hierna volgt de onderbouwing van diverse sectorale aspecten in hoofdstuk 4. Hoofdstuk 5 beschrijft vervolgens de juridische opzet van het plan en de mogelijkheden die daarin geboden worden. Hoofdstuk 6 toont tot slot aan op welke wijze het plan in economische en maatschappelijke wijze uitvoerbaar is.

Hoofdstuk 2 Beschrijving Westeraam

De gemeente Overbetuwe ligt in de stadsregio Arnhem-Nijmegen. Elst heeft binnen deze regio een belangrijke groeifunctie. Door de ligging van de kern Elst tussen de steden Arnhem en Nijmegen, is het in trek als woonplaats voor forenzen.

Een groot deel van de groei van Elst vindt plaats binnen het gebied Westeraam. Onderhavig plangebied is gelegen in deze wijk. Dit gebied is aangewezen als gevolg van de groeiopgave uit de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (Vinex) voor de regio.

De wijk Westeraam wordt grotendeels ontsloten door de Ceintuurbaan, die eveneens onderdeel uitmaakt van het plangebied. Deze sluit aan de noordzijde aan op de Rijksweg Noord en op de zuidzijde aan op de Nieuwe Aamsestraat, die op zijn beurt weer aansluit op de A325.

De wijken die in het plangebied liggen zijn Lingebuurt en Lanenbuurt. In totaal zijn in het gebied zo'n 1.300 woningen gelegen. De noordelijk gelegen Lingebuurt is inmiddels voltooid, de Lanenbuurt nadert de voltooiing. Beide buurten hebben hun eigen karakter en identiteit. In figuur 2.1 is een luchtfoto opgenomen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0192VGPlingelanen-VSG1_0001.jpg"

Figuur 2.1 Luchtfoto Westeraam

Lingebuurt

Uitgangspunt voor de Lingebuurt is het thema "dorps bouwen en wonen". In het stedenbouwkundig plan heeft dat geleid tot een sterke samenhang tussen het aanwezige landschap en de ruimtelijke opbouw van de buurt.

De Lingebuurt is ontwikkeld op het stroomruggenlandschap, een landschap dat vroeger door de invloed van rivierlopen is gevormd. Bij de ontwikkeling van het gebied is het agrarisch gebruik in de vorm van blokverkaveling, dat vanaf de Middeleeuwen is ontstaan, gebruikt als inspiratiebron. Beide elementen zijn gecombineerd tot een "verwrongen grid". De woningtypen zijn, als een mix, over de buurt uitgestrooid.

Binnen dit verwrongen grid is onderscheid gemaakt tussen de noord-zuidlopende woonstraten en de oost-westlopende woonpaden. De woonstraten refereren aan de stroomruggen, zijn dichter bebouwd en hebben een meer formeel karakter. De woonpaden vormen de verbinding met het landelijk gebied en hebben een losser en gevarieerder beeld. Hier wordt een informeel karakter voorgestaan. Diepe voortuinen moeten het landelijke beeld versterken.

Voor de bebouwing in de Lingebuurt is de basisvorm het Hollandse huis. Het archetype van het Hollandse huis is in essentie een woning bestaande uit één tot drie lagen met kap. De woningen zijn in verschillende korrelgroottes van blokken met acht, zes, vijf of vier rijwoningen, geschakelde woningen, dan wel tweekappers of vrijstaande woningen uitgevoerd. Voor de oost-westgeoriënteerde woonpaden is een meer open en gevarieerd karakter toegepast. Hieraan is invulling gegeven door uit te gaan van (half)vrijstaande woningen met een variabele voorgevelrooilijn en een variabele goothoogte, waarbij de kapvorm haaks dan wel evenwijdig aan het woonpad loopt.

De noord-zuidgeoriënteerde woonstraten hebben een meer continu karakter in bebouwing, te weten overwegend rijwoningen en geschakelde woningen met een constante voorgevelrooilijn en een constante goothoogte, uitgevoerd in 2 lagen met kap, waarbij de kapvorm evenwijdig aan de voorgevelrooilijn c.q. de woonstraat loopt.

Lanenbuurt

De monumentale boerderij Aamsepad 15 is een bijzonder element in de Lanenbuurt. In het stedenbouwkundig plan is dit monumentale woonhuis met een tweetal schuren van formaat dan ook opgevat als het ruimtelijk middelpunt van de buurt. In de gehele Lanenbuurt zijn de noordzuidlopende Lanen op dit punt georiënteerd om de monumentale boerderij Aamsepad 15 als middelpunt te benadrukken. Aan de zuidwestzijde van de Lanenbuurt B (het zuidelijk deel van de wijk) verbindt een brede laan het monument met het Aamsepad. Dit zorgt voor een directe zichtrelatie naar de monumentale boerderij Aamsepad 15. Deze brede laan loopt vervolgens door over het Aamsepad en gaat in de Lanenbuurt A (het noordelijk deel van de wijk) over in een noord-zuidgeoriënteerde laan. Op deze wijze worden beide deelgebieden letterlijk met elkaar verbonden. De lanen zorgen voor duidelijke en lange zichtlijnen.

Naast de lange lanen zijn de kortere straten belangrijke elementen die bijdragen aan de dorpse identiteit van de Lanenbuurt. Deze straten zijn oost-westgeoriënteerd, op de lanen of op de omgeving van de buurt (de "randen"). De ruim gedimensioneerde openbare ruimte zorgt hier voor helderheid en leesbaarheid van de buurt.

Dit heldere ruimtelijke raamwerk wordt ingevuld met vlakken, waar de bebouwing als het ware is "uitgestrooid". Langs de lanen en straten voldoet de bebouwing aan het thema "dorps bouwen en wonen" in een "groene" sfeer. De "dorpse" kenmerken zijn in de Lanenbuurt opgevat als diversiteit, afwisseling, herkenbaarheid, kleinschaligheid, betrokkenheid en buurtgevoel.

Dorpen zijn "organisch" gegroeid, wat een gevarieerd stedenbouwkundig beeld oplevert. De bebouwing verspringt zoveel mogelijk en de woningen hebben daarenboven verschillende kaprichtingen, zodat een "organisch" gegroeid beeld van een dorp wordt benaderd. Tegelijkertijd heeft de bebouwing eenzelfde kleurstelling, waardoor een duidelijke samenhang wordt bewerkstelligd en de buurt een dorpse eenheid heeft. De woonbebouwing heeft ten slotte altijd een voortuin met een haag, wat een groene uitstraling tot gevolg heeft.

Aan de zuidzijde van de Lanenbuurt is langs de Nieuwe Aamsestraat een strip gelegen waarbinnen verschillende voorzieningen mogelijk zijn. Hiervan is inmiddels een deel gerealiseerd.

Hoofdstuk 3 Beschrijving onderdelen herziening

In deze herziening wordt een aantal verschillende losse percelen bestemd. Voor een aantal percelen geldt dezelfde wijziging. Dit wordt hieronder omschreven.

Woningen Germaan 11 en 13 en Ceintuurbaar 5

Gebleken is dat een kleine strook aan de achterkant van het perceel binnen de bestemming Water is opgenomen. Dit wordt hersteld. Voor de helderheid zijn de volledige percelen opgenomen. Inhoudelijk wijzigt er verder niets aan deze percelen.

Waterlelie 5

De voorgevel van de woning diende in de aangegeven gevellijn te worden gerealiseerd. Bij de bouw is echter de voorkant van een erker in deze gevellijn gezet. Het bestemmingsplan is aangepast, waarbij de gevellijn weer op de voorgevel is gelegd.

Woningen Bataaf en Mansio

In het bestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt was opgenomen dat de afstand tussen de zijgevel en de zijdelingse perceelsgrens ten minste 4 m moet bedragen. In het uitwerkingsplan dat hiervoor gold, was opgenomen dat deze afstand kleiner kan zijn op het moment dat het perceel smaller is dan 15 m (namelijk de perceelsbreedte minus 7 m gedeeld door 2). Dit is hersteld in dit bestemmingsplan, waarbij de regeling die gold is vertaald naar bouwvlakken. Daarnaast was in het bestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt een beperking opgenomen van de positionering van de hoofdgebouwen tot de voorste perceelsgrens. Dit was ook niet opgenomen in het voorheen geldende uitwerkingsplan. Ook dit is hersteld.

Voorts was de ontsluiting naar de achterliggende woningn bij de woningen achter Bataaf 19 en 27 niet geheel opgenomen conform de eigendomssituatie. Dit wordt hersteld.

Woningen Rivierpolder en Dijkstoellaan

In het bestemmingsplan is, conform het uitwerkingsplan, voor deze percelen een regeling opgenomen waarbij of één vrijstaande woningen of twee aaneengebouwde woningen zijn toegestaan. In het bestemmingsplan was echter een gevellijn opgenomen, waardoor de positionering van het hoofdgebouw was vastgelegd. Dit was niet conform het uitwerkingsplan en wordt hersteld. Daarnaast is het gewenst enige flexibilisering aan deze percelen te geven. Gewenst is om maximaal twee woningen hier te bouwen, die vrijstaand of als twee-onder-één-kap kunnen worden gerealiseerd. Dit is vertaald naar dit bestemmingsplan. De ruimtelijke impact voor de omgeving is zeer beperkt: het aantal woningen dat is toegestaan neemt immers niet toe. Ook worden de afstanden die tot de zijdelingse perceelsgrenzen moeten worden aangehouden in acht genomen. De verkoopbaarheid van deze percelen neemt toe. Daarom is de gemeente van mening dat dit een wenselijk ontwikkeling is.

Hoofdstuk 4 Sectorale aspecten

4.1 Verkeer en openbaar vervoer

Netwerk gemotoriseerd verkeer

Het plangebied ligt in de gemeente Overbetuwe in het noordoosten van de kern Elst. Het plangebied wordt ontsloten op de Rijksweg Noord, Nieuwe Aamsestraat en de Ceintuurbaan. De Rijksweg Noord leidt in noordelijke richting naar Arnhem en in zuidelijke richting naar de kern van Elst. De Nieuwe Aamsestraat leidt in westelijke richting naar de kern van Elst en in oostelijke richting sluit de Nieuwe Aamsestraat aan op aansluiting Elst van de A325 (Arnhem – Nijmegen). Via de A325 en knooppunt Ressen wordt aangesloten op de A15 (Nijmegen – Rotterdam). Naast deze wegen, die ook een belangrijke ontsluitende functie voor de kern van Elst hebben, vormt de Ceintuurbaan een belangrijke ontsluitende weg voor het plangebied. De Ceintuurbaan vormt globaal de noordelijke en oostelijke begrenzing van het plangebied en sluit aan op de Rijksweg Noord en de Nieuwe Aamsestraat. Daarmee vormt de Ceintuurbaan ook een tangentiale verbinding tussen het noorden van Elst en de A325. Op zowel de Rijksweg Noord, Nieuwe Aamsestraat en de Ceintuurbaan sluiten verschillende wegen aan die toegang geven tot het plangebied. Deze erftoegangswegen zorgen voor de bereikbaarheid van het plangebied.

De wegen in de omgeving van het plangebied zijn conform Duurzaam Veilig gecategoriseerd. De rijksweg A15 heeft een dynamische maximumsnelheid van 120 en 130 km/h. Op de A325 geldt een maximumsnelheid van 100 km/h. Naast deze stroomwegen zijn er de gebiedsontsluitingswegen Rijksweg Noord, Nieuwe Aamsestraat en de Ceintuurbaan die ter hoogte van het plangebied een maximumsnelheid van 50 km/h hebben. De wegen binnen het plangebied zijn erftoegangswegen binnen de bebouwde kom met een maximumsnelheid van 30 km/h. Door deze verkeersstructuur is het plangebied goed bereikbaar voor het gemotoriseerd verkeer.

Netwerk openbaar vervoer

In het plangebied liggen aan de Regenboog de bushaltes Sneeuwjacht en de Morgenster. Direct ten zuiden van het plangebied ligt treinstation Elst. Vanaf de bushaltes rijden frequent bussen naar onder andere treinstations Arnhem Centraal, Nijmegen Centraal, Elst en Lent. Ook doen de buslijnen Oosterhout en de centra van Arnhem en Nijmegen aan. Vanaf treinstation Elst rijden er treinen naar onder andere Arnhem, Nijmegen, Tiel en Zwolle. Door deze directe verbindingen wordt geconcludeerd dat het plangebied goed ontsloten wordt door openbaar vervoer.

Netwerk langzaam verkeer

Conform de richtlijnen van Duurzaam Veilig deelt de fietser de rijbaan met het gemotoriseerde verkeer op de erftoegangswegen binnen het plangebied. Langs de gebiedsontsluitingswegen Rijksweg Noord en de Nieuwe Aamsestraat zijn er fietsvoorzieningen in de vorm van vrijliggende fietspaden aanwezig. Alleen op het wegvak Heemskerkstraat – Colosseum van de Nieuwe Aamsestraat zijn er fietsstroken. Op de Ceintuurbaan zijn geen fietsvoorzieningen aanwezig, hier maakt de fietser gebruik van de parallelwegen Limes, Legioen, Zwanenbloem en de Sluiswachter. Deze wegen worden grotendeels gedeeld met het gemotoriseerde verkeer.

Naast deze fietsvoorzieningen die samenvallen met de infrastructuur voor gemotoriseerd verkeer zijn er in het plangebied solitaire fietspaden die voor directere routes zorgen. Het gaat dan om de fietspaden Tempellaan, Aamsepad en de Via Alosta die het hele plangebied doorkruisen. Daarnaast zijn er enkele doorsteekjes voor fietsers naar onder andere de Rijksweg Noord en de Nieuwe Aamsestraat. Geconcludeerd wordt dat de ontsluiting van het plangebied voor de fiets goed is.

Verkeersafwikkeling en parkeren

Voorliggend bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er worden geen nieuwe functies mogelijk gemaakt zodat het verkeersaanbod en de parkeerbehoefte in het plangebied niet zal wijzigen. Er zal daarom geen effect zijn op de verkeersstromen in en rondom het plangebied.

Conclusie

De ontsluiting voor de verschillende vervoerswijzen is goed te noemen. Het bestemmingsplan is consoliderend van aard zodat het verkeersaanbod en de parkeerbehoefte in het plangebied niet zal wijzigen. Geconcludeerd wordt dat het aspect verkeer de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.2 Wegverkeerslawaai

Het voorliggende bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er worden geen extra nieuwe geluidsgevoelige ontwikkelingen mogelijk gemaakt zoals woningen. De afstand van de woningen tot de wegen wordt niet verkleind. Hierdoor kan een toetsing aan de Wet geluidhinder achterwege blijven.

4.3 Luchtkwaliteit

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2, van de Wet milieubeheer. De Wet milieubeheer bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in onderstaande tabel weergegeven. De grenswaarden gelden voor de buitenlucht, met uitzondering van een werkplek in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet.

Tabel 4.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2) 1)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10) 2)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  24-uurgemiddelde concentratie   max. 35 keer p.j. meer dan 50 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  
  • 1. De toetsing van de grenswaarde voor de uurgemiddelde concentratie NO2 is niet relevant aangezien er pas meer overschrijdingsuren dan het toegestane aantal van 18 per jaar zullen optreden als de jaargemiddelde concentratie NO2 de waarde van 82 µg/m³ overschrijdt. Dit is nergens in Nederland het geval.
  • 2. Bij de beoordeling hiervan blijven de aanwezige concentraties van zeezout buiten beschouwing (volgens de bij de Wm behorende Regeling beoordeling Luchtkwaliteit 2007).

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit (zoals de vaststelling van een bestemmingsplan) uitoefenen indien:

  • 1. de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden (lid 1 onder a);
  • 2. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft (lid 1 onder b1);
  • 3. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de betreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert (lid 1 onder b2);
  • 4. de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht (lid 1 onder c);
  • 5. het voorgenomen besluit is genoemd of past binnen het omschreven Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) of een vergelijkbaar programma dat gericht is op het bereiken van de grenswaarden (lid 1 onder d).

Besluit niet in betekenende mate (nibm)

In het Besluit nibm en de bijbehorende regeling is exact bepaald in welke gevallen een project vanwege de beperkte gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Dit kan het geval zijn wanneer een project een effect heeft van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10, of indien een project in een specifiek aangeduide categorie valt (zoals woningbouw met 1 ontsluitingsweg en minder dan 1.500 woningen).

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een bestemmingsplan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens ook rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Onderzoek

Het bestemmingsplan is hoofdzakelijk consoliderend van aard en maakt geen directe nieuwe ontwikkelingen mogelijk. Hierdoor is er sprake van geen of een zeer beperkte verkeersgeneratie. Zonder verdere berekening kan worden geconcludeerd dat het plan niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentraties luchtverontreinigende stoffen. Formele toetsing aan de grenswaarden uit de Wm kan daarom achterwege blijven.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is op basis van de Monitoringstool de luchtkwaliteit in de omgeving van het plangebied in beeld gebracht. In tabel 4.2 zijn de waarden uit de monitoringstool weergegeven langs de A325. Hieruit blijkt dat aan zowel de grenswaarden voor 2011 als voor 2015 voldaan wordt. Daarbij geldt tevens dat deze waarden gelden direct langs de A325. Het plangebied is op afstand gelegen van deze weg en voor luchtkwaliteit geldt hoe verder van de weg, hoe lager de gehalten stikstofdioxide en fijn stof.

Tabel 4.2 Luchtkwaliteit plangebied

stof   2011   2015  
stikstofdioxide NO2   44,9 µg/m³   39,4 µg/m³  
fijn stof PM10   28,2 µg/m³   26,0 µg/m³  

Conclusie

Er wordt geconcludeerd dat het aspect luchtkwaliteit de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Uit het oogpunt van luchtkwaliteit is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefmilieu ter plaatse.

4.4 Bodem- en grondwaterkwaliteit

Toetsingskader

Op grond van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone grond te worden gerealiseerd.

Onderzoek en conclusie

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard, dit betekent dat er geen andere functies mogelijk gemaakt worden dan dat er nu aanwezig zijn. Een bodemonderzoek is derhalve niet noodzakelijk. Indien er ontwikkelingen mogelijk gemaakt worden waarvoor een functie wijziging noodzakelijk is, dan dient daarbij met een bodemonderzoek aangetoond te worden dat de bodemkwaliteit voldoet aan de norm van de beoogde functie. Het aspect bodem- en grondwaterkwaliteit is geen belemmering voor het bestemmingsplan.

4.5 Milieuhinder

Normstelling en beleid

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed verblijfs- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Onderzoek

Vrijwel het gehele plangebied bestaat uit de functie wonen, aan de zuidzijde binnen het plangebied zijn maatschappelijke en dienstverlenende bedrijven gevestigd en mogelijk. In het plangebied zijn geen bedrijven aanwezig waarbij het aspect milieuzonering van invloed is, derhalve is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefgebied. In de directe omgeving van het plangebied zijn wel verschillende bedrijven aanwezig (met name ten zuiden van de Nieuwe Aamsestraat). Langs de Nieuwe Aamsestraat is in het plangebied een strook voor dienstverlening en maatschappelijke voorzieningen opgenomen. Hierdoor is de afstand tussen de bedrijven en de woningen dusdanig, dat een goed verblijfs- en leefmilieu kan worden gegarandeerd.

Conclusie

Het aspect bedrijven en milieuhinder staat de vaststelling van het voorliggend bestemmingsplan niet in de weg.

4.6 Externe veiligheid

Normstelling en beleid

Bij ruimtelijke plannen wordt ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar opslag, gebruik en/of productie van gevaarlijke stoffen plaatsvindt;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of leidingen.

In het externe veiligheidsbeleid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep mensen van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Voor het GR geldt een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Risicorelevante inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (hierna: Bevi) geeft een wettelijke grondslag aan het externe veiligheidsbeleid rondom risicovolle inrichtingen. Het doel van het besluit is de risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Op basis van het Bevi geldt voor het PR een grenswaarde voor kwetsbare objecten en een richtwaarde voor beperkt kwetsbare objecten. Beide liggen op een niveau van 10-6 per jaar. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet aan deze normen worden voldaan, ongeacht of het een bestaande of nieuwe situatie betreft.

Het Bevi bevat geen norm voor het GR; wel geldt op basis van het Bevi een verantwoordingsplicht ten aanzien van het GR in het invloedsgebied van de inrichting. De in het externe veiligheidsbeleid gehanteerde norm voor het GR geldt daarbij als oriëntatiewaarde.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

In de circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water, wegen en spoorwegen opgenomen. Op basis van de circulaire geldt voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten van 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt deze waarde als een richtwaarde. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik.

Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Transportroutes Externe Veiligheid is de circulaire RVGS per 1 januari 2010 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden uit het Basisnet Weg en het Basisnet Water opgenomen in de circulaire. Per 1 augustus 2012 zijn ook de veiligheidsafstanden uit het Basisnet spoor toegevoegd aan de circulaire. In het BTEV worden tevens plasbrandaandachtsgebieden benoemd voor transportroutes. Vooruitlopend op de vaststelling van het BTEV wordt, aan de hand van de Basisnetten, al geanticipeerd op de beperkingen voor ruimtelijke ontwikkelingen die samenhangen met deze plasbrandaandachtsgebieden.

Buisleidingen

Per 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. In dat Besluit wordt aangesloten bij de risicobenadering uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zodat ook voor buisleidingen normen voor het PR en het GR gelden. Op advies van de minister wordt bij de toetsing van externe veiligheidsrisico's van buisleidingen al enkele jaren rekening gehouden met deze risicobenadering. Op grond van het Bevb dient zowel bij consoliderende bestemmingsplannen als bij ontwikkelingen inzicht te worden gegeven in de afstand tot het plaatsgebonden risico en de hoogte van het groepsrisico als gevolg van het transport van gevaarlijke stoffen door buisleidingen.

Onderzoek

Risicovolle inrichtingen

Aan de zuidwestzijde net buiten het plangebied is het LPG-tankstation Gulf gelegen. voor dit tankstation, met een vergunde doorzet van maximaal 1.000 m3 per jaar, geldt een PR 10-6-contour van 45 m rond het vulpunt en 25 m rond het reservoir. Het invloedsgebied voor het groepsrisico bedraagt 150 m rond het reservoir en rond het vulpunt.

De PR 10-6 contour niet tot in het plangebied. Het invloedsgebied reikt echter wel over het plangebied, het plan is consoliderend van aard en derhalve zal het groepsrisico niet toenemen, conform het Bevi is een beknopte verantwoording noodzakelijk, deze is verderop in deze paragraaf opgenomen.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Aan de oostzijde van het plangebied vindt vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de A325. In het Basisnet weg is deze (provinciale) weg niet opgenomen, op de professionele risicokaart wel. Uit de gegevens van de risicokaart blijkt dat deze weg niet over een PR10-6 contour beschikt. De hoogte van het groepsrisico blijft onder de 0,3 maal de oriëntatiewaarde. Het plan is consoliderend van aard. Derhalve is een verantwoording van het groepsrisico niet noodzakelijk.

Aan de westzijde door het plangebied is de spoorlijn Ressen Noord - Arnhem Westelijke Aansluiting gelegen. Conform het Basisnet spoor is het groepsrisico op dit trajact kleiner dan 0,1 maal de oriëntatiewaarde, zie figuur 4.5. Dit traject beschikt niet over een veiligheidsafstand of een een Plasbrandaandachtsgebied (PAG).

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0192VGPlingelanen-VSG1_0002.png"

Figuur 4.1 Groepsrisico spoor

Binnen het plangebied of in de directe omgeving daarvan vindt geen vervoer van gevaarlijke stoffen plaats door hogedruk aardgasleidingen.

Verantwoording GR

Effectscenario

Het maatgevend effectscenario voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de A325 en het spoor betreft het BLEVE scenario. Het scenario van een BLEVE kan plaatsvinden na externe impact waardoor een tankwagen of ketelwagon scheurt en het tot vloeistof verdichte gas expandeert en een overdrukscenario veroorzaak (koude BLEVE). De weg maakt (deels)onderdeel uit van het bestemmingsplan. Voor het het plangebied geldt dat moet worden nagegaan of maatregelen mogelijk zijn om de risico's en effecten te beperken. Tevens moeten de bestrijdbaarheid en de zelfredzaamheid worden beschouwd.

Maatregelen ter beperking van risico's

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard, er zijn geen directe mogelijkheden om de risico's te beperken. Omdat het GR minder dan 0,3 (A325) en 0,1 (spoorweg) maal de oriënterende waarde bedraagt, is daar op grond van het beleid ook geen aanleiding toe, het GR is ruimschoots beneden de toetsingswaarde gelegen. Het plan zorgt gezien haar consoliderende aard niet voor een toename van het groepsrisico.

Maatregelen ter beperking van effecten

Los van de risico's kunnen aan de kant van de ontvanger maatregelen worden getroffen om de effecten ingeval van een calamiteit te beperken. De gebouwen en de directe omgeving moeten geschikt zijn om het gebied te kunnen ontvluchten waarbij de aanwezige personen tijdig moeten kunnen worden geïnstrueerd. Gezien de consoliderende aard van het bestemmingsplan worden er geen nieuwe/extra maatregelen getroffen ter beperking van effecten.

Mogelijkheden voor bestrijdbaarheid van calamiteiten

Aangenomen wordt dat het plangebied voldoende toegankelijk is voor hulpdiensten en dat er voldoende beschikbaar primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorziening aanwezig zijn.

Beschouwing van zelfredzaamheid

In het plangebied is geen sprake van de aanwezigheid van groepen personen met een verminderde zelfredzaamheid zodat er geen bijzondere maatregelen nodig zijn. In het algemeen wordt gesteld dat de zelfredzaamheid van de aanwezige personen kan worden verhoogd door het bieden van handelingsperspectief. Voor het plangebied geldt, dat er wordt gezorgd voor een dekking van het Waarschuwings- en alarmeringssysteem (WAS).

Conclusie

Binnen het plangebied blijft sprake van een restrisico. Dit restrisico wordt, gelet op de zelfredzaamheid en de mogelijkheden tot bestrijding van calamiteiten, aanvaardbaar geacht.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het bestemmingsplan niet in de weg.

4.7 Kabels en Leidingen

Binnen het plangebied zijn voor zover bekend geen planologisch relevante leidingen aanwezig. Het aspect Kabels en Leidingen zorgt dan ook niet voor een belemmering voor het bestemmingsplan.

4.8 Waterhuishouding

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Rivierenland, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van het plan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van de gemeente en het waterschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal:

  • Provinciaal Waterplan
  • Provinciale Structuurvisie
  • Verordening Ruimte

Waterschapsbeleid

Het Waterbeheerplan 2010-2015 heeft een integraal en strategisch karakter. De koers voor de komende jaren wordt hierin vastgelegd. In de planperiode staan de volgende aspecten centraal:

  • het bieden van veiligheid tegen overstromingen;
  • het realiseren van de kwantitatieve wateropgave (NBW1);
  • het realiseren van de waterkwaliteits- en ecologische doelstellingen (KRW2);
  • het samen met de gemeenten realiseren van de kwantitatieve wateropgave in het stedelijk gebied en het verbeteren van de waterkwaliteit in stedelijke wateren;
  • het invulling geven aan de samenwerking in de afvalwaterketen.

Het Waterbeheerplan 2010-2015 borduurt voort op de verschillende beleidsplannen die in de afgelopen jaren zijn vastgesteld. Er is dus geen sprake van een breuk in het waterbeleid maar wel van een verdere intensivering. Het is het eerste volledig integrale waterbeheerplan van het waterschap. Alle beleidsaspecten van waterkeringen, watersysteem en afvalwaterketen zijn in dit plan verwoord. Ook zijn voor het eerst de nationale, de provinciale en waterschapsplannen tegelijkertijd opgesteld. Omdat deze verschillende plannen elkaar beïnvloeden is er veel geïnvesteerd in een goede afstemming tussen de verschillende overheden.

In de Keur heeft het waterschap een vuistregel opgenomen voor de compensatie van toename aan verhard oppervlak. Deze vuistregel houdt in dat voor elke hectare nieuw verhard oppervlak er 436 m3 waterberging gerealiseerd moet worden (gebaseerd op de T=10+10% bui). Daarbij mag het waterpeil niet meer dan 30 cm stijgen. In het stedelijk gebied is de toename voor de eerste 500 m2 verhard oppervlak vrijgesteld van watercompensatie en voor het landelijk gebied is dit 1.500 m2.

Gemeentelijk beleid

De gemeente Overbetuwe heeft in samenwerking met het Waterschap Rivierenland een waterplan opgesteld. Hierbij wordt gestreefd naar een gezond, veerkrachtig en goed functionerend watersysteem en waterketen in samenhang met de ruimtelijke inrichting. Binnen het waterplan wordt het beleidskader geschetst en worden concrete maatregelen voor het watersysteem uitgewerkt. Naast het waterplan wordt parallel een Gemeentelijk Rioleringsplan (GRP) opgesteld waarin de maatregelen voor de riolering (waterketen) worden uitgewerkt. Met het opstellen van een waterplan wordt inzicht gegeven in de relevante wateropgaven voor de gemeente Overbetuwe, zoals:

  • wateroverlast, het zoeken van oplossingen om wateroverlast tegen te gaan
  • waterkwaliteit, het onderzoeken van mogelijkheden voor het verbeteren van e waterkwaliteit;
  • grondwater, het inventariseren van grondwateroverlast;
  • beleving van water, burgers betrekken bij water;
  • afspraken en taken van waterschap en gemeente.

Dit waterplan is bestuurlijk vastgesteld.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied betreft een aantal percelen met een woonfunctie aan de oostzijde van Elst aan de noordzijde van de Nieuwe Aamsestraat tussen de Spoorlijn Nijmegen – Arnhem en de A325 in de gemeente Overbetuwe.

Bodem en grondwater

Volgens de Bodemkaart van Nederland bestaat de bodem ter plaatse uit jonge rivierkleigronden. Er is sprake van de grondwatertrappen V en VI. Dat wil zeggen dat de gemiddeld hoogste grondwaterstand ter plaatse tussen de 40 en 80 cm onder maaiveld is, de gemiddelde laagste grondwaterstand bedraagt 120 cm onder maaiveld. De maaiveldhoogte ter plaatse bedraagt circa NAP 8,80 m.

Waterkwantiteit en oppervlaktewater

Binnen het plangebied zijn een aantal kleinere waterlopen aanwezig welke door het waterschap gekenmerkt worden als C-waterwegen, dit betreffen tertiaire watergangen. Hiervoor geldt geen jaarlijkse onderhoudsplicht.

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Algemene kwaliteit

Binnen het plangebied zijn geen waterlichamen aanwezig conform de Kader Richtlijn Water.

Veiligheid en waterkeringen

Kern-/beschermingszones

Het plangebied ligt niet in de kern-/beschermingszone van een waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

Het plangebied is in de huidige situatie aangesloten op een gemengd rioolstelsel.

Toekomstige situatie

In het plangebied zijn diverse nieuwe woningen toegestaan. Dit betreft echter geen toename van het aantal woningen dat is toegestaan in het bestemmingsplan Elst, Linge- en Lanenbuurt. Dit betekent dat geen grootschalige functieveranderingen en/of herinrichtingen zijn gepland. De ontwikkelingen die mogelijk worden gemaakt, betreffen de afronding van de woonwijk Westeraam.

Vanwege de beperkte omvang van de percelen, biedt het bestemmingsplan weinig of geen mogelijkheden om het watersysteem en -beheer te verbeteren.

Het plangebied maakt onderdeel uit van de VINEX-locatie Westeraam. Bij de ontwikkeling van deze hele wijk is een Koepelplan Water Westeraam opgesteld (rapport GLD9375, Grontmij, juni 2002) waarin de relevante wateraspecten nader zijn uitgewerkt. Algemene waterdoelstellingen voor de woonwijk zijn in dit Koepelplan:

  • het gebiedseigen water (regenwater) zoveel mogelijk vasthouden, door bijvoorbeeld
  • waterbergingsvijvers op te nemen;
  • de afvoer van schoon hemelwater via de riolering beperken;
  • zoveel mogelijk oevers natuurvriendelijk inrichten, dus zonder beschoeiing, met een flauw talud
  • een helofytenbeplanting (noordelijk deel Vierslag).

Hierbij wordt het water ook gezien als drager voor het bereiken van goede leefomgeving, met recreatief medegebruik, en als kans om doelstellingen uit de regionale ecologische structuur te realiseren.

Als in de toekomst ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden, is het uitgangspunt dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de waterhuishouding kan worden verbeterd door het afkoppelen van schoon verhard oppervlak, hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Dit betekent ook dat toename van het verharde oppervlak en/of dempingen binnen het gebied moeten worden gecompenseerd. Ook combinaties met andere functies zoals groen en recreatie liggen voor de hand. Door de aanleg van natuurvriendelijke en ecologische oevers wordt bijvoorbeeld meer waterberging gerealiseerd. Daarnaast is het van belang om bij eventuele ontwikkeling diffuse verontreinigingen te voorkomen door het gebruik van duurzame, niet-uitloogbare materialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen), zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.9 Archeologie

Beleidskader

Als gevolg van het Verdrag van Valletta, dat in 1998 door het Nederlandse parlement is goedgekeurd en in 2006 zijn beslag heeft gekregen in de gewijzigde Monumentenwet 1988, stellen Rijk en provincie zich op het standpunt dat in het ruimtelijk beleid zorgvuldig met het archeologische erfgoed moet worden omgegaan. Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig zijn, dient voorafgaand aan bodemingrepen archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken.

Het Rijk heeft deze beleidsuitgangspunten neergelegd in onder meer de Cultuurnota 2005-2008, de Nota Belvedère, de Vijfde Nota Ruimtelijke ordening en het Structuurschema Groene Ruimte 2.

Doelstelling van het Verdrag van Valetta is de bescherming en het behoud van archeologische waarden. Als gevolg van dit verdrag wordt in het kader van de ruimtelijke ordening het behoud van het archeologisch erfgoed meegewogen zoals alle andere belangen die bij de voorbereiding van het plan een rol spelen.

De gemeente Overbetuwe heeft in het verlengde daarvan haar eigen archeologiebeleid opgesteld, waarin het wettelijk en beleidsmatig kader behandeld wordt. Bij dit archeologiebeleid is ook een beleidskaart opgesteld die de zonering van de verschillende archeologische (verwachtings)waarden aangeeft. Per zone is vastgelegd onder welke voorwaarden ontwikkelingen mogelijk zijn en wanneer daarvoor eerst archeologisch onderzoek vereist is.

Onderzoek

In figuur 4.2 is een uitsnede van de archeologische beleidskaart opgenomen die de zonering van het plangebied weergeeft.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0192VGPlingelanen-VSG1_0003.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0192VGPlingelanen-VSG1_0004.png"

Figuur 4.2 Uitsnede archeologische beleidskaart

Uit de archeologische beleidskaart blijkt dat er verschillende archeologische verwachtingswaarden gelden binnen het plangebied. Ten behoeve van de verschillende uitwerkingsplannen die zijn vastgesteld, is er specifiek archeologisch (veld)onderzoek uitgevoerd. Deze onderzoeken zijn (niet geheel) betrokken bij deze archeologische beleidskaart. De onderzoeken zijn uitgevoerd specifiek voor de bouwwerkzaamheden ter realisatie van de Linge- en Lanenbuurt. Bij nieuwe (omvangrijke) grondroerende werkzaamheden dient alsnog rekening te worden gehouden met de archeologische verwachtingswaarden. Op basis van deze onderzoeken kan de verwachtingswaarden worden bijgesteld.

Voor de gebieden van de Lingestrip en de Lingebuurt is gebleken uit archeologisch onderzoek dat er geen archeologische verwachtingswaarden aanwezig zijn. De realisatie van de Lanenbuurt heeft plaatsgevonden onder archeologische begeleiding. Op basis van het uitgevoerde archeologische onderzoek en de archeologische begeleiding kan de archeologische verwachtingswaarde voor het gebied niet worden geschrapt: bij (omvangrijke) grondroerende werkzaamheden dient nog steeds rekening te worden gehouden met de archeologische verwachtingswaarden. Voor de nieuwe woningen die nog worden gerealiseerd, zal echter geen archeologisch onderzoek noodzakelijk zijn.

Conclusie

Gezien de resultaten van de archeologische onderzoeken en de archeologische begeleiding, staat het aspect archeologie de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan niet in de weg. Er zijn echter wel dubbelbestemmingen opgenomen om de archeologische verwachtingswaarden te beschermen, bij eventuele toekomstige (grootschalige) grondroerende werkzaamheden.

 

4.10 Flora en fauna

Ecologie

In dit bureauonderzoek is de bestaande situatie vanuit ecologisch oogpunt beschreven en is vermeld welke ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Vervolgens is aangegeven waaraan deze ontwikkelingen - wat ecologie betreft - moeten worden getoetst. Hierbij is een onderscheid gemaakt tussen het toetsingskader dat door wettelijke regelingen wordt bepaald en het toetsingskader dat wordt gevormd door het beleid van Rijk, provincie en gemeente.

Huidige situatie

Het plangebied bestaat uit woongebied met tuinen, laanbomen en parken.

Beoogde ontwikkelingen

Binnen het plangebied zijn nog wel enkele onbenutte bouwmogelijkheden aanwezig. Het plan biedt daarnaast ruimte aan kleinschalige ontwikkelingen. Het gaat dan bijvoorbeeld om het bouwen van aan- of bijgebouwen (al of niet omgevingsvergunningplichtig) of het aanleggen van paden of verhardingen. In het kader hiervan is in dit bureauonderzoek aangegeven waar deze (kleinschalige) ontwikkelingen aan dienen te worden getoetst.

Toetsingskader

Beleid

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies. De bescherming van de EHS is in Gelderland in het Streekplan nader uitgewerkt.

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde dier- en plantensoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Infrastructuur en Milieu de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels tot alleen de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • 1. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • 2. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • 3. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • 4. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • 5. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor dit bestemmingsplan van belang, omdat bij de voorbereiding van het plan moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de minister van I&M (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van I&M (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van I&M). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het plan niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek

Gebiedsbescherming

Het plangebied vormt geen onderdeel van een natuur- of groengebied met een beschermde status, zoals Natura 2000. Het plangebied maakt ook geen deel uit van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS). Op korte afstand van het plangebied liggen wel gebieden die deel uitmaken van de EHS. Op ruime afstand van het plangebied (> 3,5 km) liggen de Natura 2000-gebieden Gelderse Poort en Uiterwaarden Neder-Rijn.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0192VGPlingelanen-VSG1_0005.png" afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0192VGPlingelanen-VSG1_0006.png"

Figuur 4.1: Ligging EHS (bron: Atlas Gelderland, provincie Gelderland)

Soortenbescherming

De huidige ecologische waarden zijn vastgesteld aan de hand van foto's van het plangebied, algemene ecologische kennis en verspreidingsatlassen/gegevens (onder andere www.ravon.nl en www.waarneming.nl).

Vaatplanten

De laanbeplanting, de bermen en groenstroken binnen het plangebied bieden groeiplaatsen aan de beschermde brede wespenorchis. In en langs de waterpartijen zijn naar verwachting groeiplaatsen van de beschermde zwanenbloem en dotterbloem aanwezig. Het ruige plantsoen in het plangebied biedt groeiplaatsen aan de beschermde grote kaardenbol.

Vogels

In de plantsoenen en groenstroken komen tuin- en struweelvogels voor. Hier zijn soorten als koolmees, roodborst, winterkoning en merel aanwezig. Spreeuw, huismus, gierzwaluw en kauw kunnen broeden in (de omgeving van) de bebouwing. De bomen bieden mogelijk nestgelegenheid aan de buizerd, kraai en grote bonte specht. De waterpartijen bieden leefgebied aan watervogels als meerkoet, wilde eend en waterhoen.

Zoogdieren

Het plangebied biedt geschikt leefgebied aan algemeen voorkomende, licht beschermde soorten als mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn. De bomen en bebouwing kunnen plaats bieden aan vaste verblijfplaatsen van vleermuizen. De groenstroken en waterpartijen kunnen daarnaast fungeren als foerageergebied of onderdeel zijn van een migratieroute van vleermuizen.

Amfibieën
Algemene amfibieën als bruine kikker, middelste groene kikker, kleine watersalamander en gewone pad zullen zeker gebruik zullen maken van het plangebied als schuilplaats in struiken, onder stenen, in kelders en als voortplantingsplaats in de waterpartijen. Gezien de aanwezigheid van water (ondiep) en zanderige bodems kan de zwaar beschermde rugstreeppad hier voorkomen.

Vissen

De waterpartijen bieden waarschijnlijk leefgebied aan de matig beschermde kleine modderkruiper. Andere beschermde vissoorten zijn hier niet te verwachten.

Overige soorten

Er zijn, gezien de voorkomende biotopen, geen beschermde reptielen en/of bijzondere insecten of overige soorten te verwachten op de planlocatie. Deze soorten stellen hoge eisen aan hun leefgebied; het plangebied voldoet hier niet aan.

In tabel 4.2 staat aangegeven welke beschermde soorten er binnen het plangebied (naar verwachting) voorkomen en onder welk beschermingsregime deze vallen.

Tabel 4.2: Naar verwachting voorkomende beschermde soorten binnen het plangebied en het beschermingsregime

  Nader onderzoek nodig bij toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen  
Vrijstellingsrege-ling Ffw   tabel 1     grote kaardenbol, brede wespenorchis, zwanenbloem en dotterbloem

mol, egel, gewone bosspitsmuis, dwergspitsmuis, huisspitsmuis, veldmuis, bosmuis, rosse woelmuis, hermelijn, wezel, haas en konijn

bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de middelste groene kikker  
nee  
Ontheffingsrege-ling Ffw   tabel 2     kleine modderkruiper   Ja  
  tabel 3   bijlage 1 AMvB   geen   nee  
    bijlage IV HR   alle vleermuizen
rugstreeppad  
Ja  
  vogels   cat. 1 t/m 4   buizerd, gierzwaluw en huismus   Ja  

Toetsing en conclusie

Gebiedsbescherming

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er worden dan ook geen ontwikkelingen voorzien die van invloed kunnen zijn op beschermde natuurgebieden.

De Natuurbeschermingswet 1998 en het beleid van de provincie staan de uitvoering van het plan dan ook niet in de weg.

Soortenbescherming

Het bestemmingsplan is het besluit dat ingrepen mogelijk maakt en een aantasting van beschermde dier- of plantensoorten kan betekenen. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, zal daarom zekerheid moeten zijn verkregen dat overtredingen van de Ffw niet optreden.

Het bestemmingsplan is consoliderend van aard. Er zijn echter wel onbenutte bouwmogelijkheden en kleinschalige ontwikkelingsmogelijkheden aanwezig. Hieronder is aangeven waar bij deze toekomstige ontwikkelingen rekening moet worden gehouden.

  • Er is geen ontheffing nodig voor de tabel 1-soorten van de Flora- en faunawet omdat hiervoor een vrijstelling geldt van de verbodsbepalingen van de Ffw. Uiteraard geldt wel de algemene zorgplicht. Dat betekent dat iedereen voldoende zorg in acht moet nemen voor alle in het wild voorkomende planten en dieren en hun leefomgeving.
  • Tijdens werkzaamheden dient rekening te worden gehouden met het broedseizoen. Verstoring van broedende vogels is verboden. Overtreding van verbodsbepalingen ten aanzien van vogels wordt voorkomen door de werkzaamheden buiten het broedseizoen uit te voeren. In het kader van de Flora- en faunawet wordt geen standaardperiode gehanteerd voor het broedseizoen. Van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Indien de werkzaamheden uitgevoerd worden op het moment dat er geen broedgevallen (meer) aanwezig zijn, is overtreding van de wet niet aan de orde. De meeste vogels broeden overigens tussen 15 maart en 15 juli (bron:www.vogelbescherming.nl).
  • Voorafgaand aan een ontwikkeling dient nagegaan te worden of sprake is van potentieel leefgebied voor de tabel 2 en 3 soorten en broedvogels met vaste nesten. In dat geval is nader veldonderzoek noodzakelijk. Hierbij dient rekening gehouden te worden met het onderzoeksseizoen, dat over het algemeen tussen maart en oktober ligt.
  • Bij de uitvoering van de grondwerkzaamheden kunnen maatregelen worden genomen om te voorkomen dat (her)vestiging of (her)kolonisatie van beschermde soorten kan plaatsvinden, daarvoor kan het terrein regelmatig worden gemaaid, zodat er geen (natuurlijke) houtige beplanting kan groeien. Ook het vlak houden van het terrein kan de (her)vestiging van soorten tegengaan. Daarnaast is het dagelijks gebruik van het terrein een vorm van verstoring om (her)vestiging van beschermde soorten tegen te gaan. Echter verstoring mag alleen worden toegepast ter voorkoming van de (her)vestiging van soorten en niet ter bestrijding van al aanwezige soorten. Zo kan bijvoorbeeld voorkomen worden dat de rugstreeppad (die namelijk aangetrokken wordt door grondwerkzaamheden in de nabijheid van water) zich vestigt door de werkzaamheden naadloos op elkaar te laten aansluiten en/of het plangebied voorafgaand aan het uitvoeren van de werkzaamheden volledig af te schermen met antiworteldoek (hoogte 40-50 cm en 5 cm in de grond). Bij graafwerkzaamheden en/of tijdelijke opslag van grond kan voorkomen worden dat soorten als de oeverzwaluw gaan nestelen in de taluds door deze niet steiler te maken dan 1:3. Mochten ondanks deze voorzorgsmaatregelen onverhoopt toch beschermde dieren zich in het gebied vestigen, dan moeten de werkzaamheden worden stilgelegd, gewacht worden tot de nesten vrijwillig zijn verlaten of ontheffing worden aangevraagd.

Hoofdstuk 5 Juridische regeling

5.1 Bestemmingsplansystematiek

De Wet ruimtelijke ordening (Wro) zoals deze op 1 juli 2008 inwerking is getreden bepaalt dat ruimtelijke plannen digitaal beschikbaar moeten zijn. Dit brengt met zich mee dat bestemmingsplannen digitaal opgesteld, uitwisselbaar en op vergelijkbare wijze moeten worden gepresenteerd, zodat deze ook digitaal raadpleegbaar zijn. Met het oog hierop stellen de Wro en de onderliggende regelgeving eisen waaraan digitale plannen moeten voldoen. Zo bevatten de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP) bindende afspraken waarmee bij het maken van bestemmingsplannen rekening moet worden gehouden. SVBP kent (onder meer) hoofdgroepen van bestemmingen, een lijst met functie- en bouwaanduidingen, gebiedsaanduidingen en een verplichte opbouw van de planregels en het renvooi.

De juridische planvorm is afgestemd op de hoofdlijnen van het beleid dat erop gericht is de aanwezige functies te behouden. In het verlengde daarvan zijn voor vrijwel alle percelen gedetailleerde bestemmingsleggingen en bijbehorende -regelingen opgenomen. Aan de hand hiervan kan de ruimtelijke kwaliteit in het gebied als zodanig worden beheerd en behouden.

5.2 Verbeelding

Uitgangspunt is dat de verbeelding zoveel mogelijk informatie geeft over de in acht te nemen maten en volumes. De regels geven duidelijkheid over de bestemmingsomschrijving, de bouwregels en de specifieke gebruiksregels.

Bestemmingsvlak en bouwvlak

De in het plangebied aanwezige bestemmingen bestaan in de meeste gevallen uit twee vlakken: een bestemmingsvlak en een bouwvlak. Het bestemmingsvlak geeft aan waar een bepaald gebruik toegestaan is. Het bouwvlak is een gebied dat op de verbeelding is aangeven waarvoor de mogelijkheden om gebouwen te bouwen in de regels zijn aangegeven. Het bouwvlak is op de verbeelding voorzien van aanduidingen die betrekking hebben op bijvoorbeeld de maatvoering.

 

5.3 Planregels

De bestemmingen en aanduidingen geven aan welke regels van het bestemmingsplan van toepassing zijn. Deze zijn per bestemming opgenomen in hoofdstuk 2 van de regels. Naast deze bestemmingsregels zijn inleidende regels (hoofdstuk 1 van de regels), algemene regels (hoofdstuk 3) en overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4) van toepassing. Met deze regels dient eveneens rekening te worden gehouden.

In deze paragraaf worden per artikel de belangrijkste regels aangegeven. Eventuele keuzes die zijn gemaakt, worden hierbij eveneens aangegeven.

5.3.1 Inleidende regels

Artikel 1 Begrippen

Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.

Artikel 2 Wijze van meten

Dit artikel geeft aan hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte en dergelijke van gronden en bouwwerken wordt gemeten of berekend. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard.

5.3.2 Bestemmingsregels

Artikel 3 Tuin

Voor de woningen waar een voortuin is voorzien, is de bestemming Tuin opgenomen. Op deze gronden mogen enkel erkers, een portiek bij de entree, een penant, een Frans balkon, een ondergeschikt bouwdeel van het bijbehorend hoofdgebouw, een luifel bij de voordeur en overige bouwwerken, geen gebouwen en geen overkappingen zijnde, worden gebouwd. Ten behoeve van de maximale diepte, breedte en bouwhoogten zijn specifieke bepalingen opgenomen.

Artikel 4 Verkeer - Verblijf

De weg die de woningen aan de Bataaf moeten ontsluiten, zijn voorzien van de bestemming Verkeer - Verblijf.

Artikel 5 Wonen - 1

De woning aan de Waterlelie 5 heeft de bestemming Wonen - 1, conform het vigerende bestemmingsplan. Deze gronden zijn bestemd voor wonen met bijbehorende erven en ontsluitingspaden en in samenhang hiermee voor de uitoefening van aan-huis-gebonden beroepen. Per vrijstaande woning dienen ten minste twee parkeerplaatsen op eigen terrein te worden gerealiseerd.

De hoofdgebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. In het bouwvlak is de aanduiding 'vrijstaand' opgenomen, wat betekent dat de woning vrijstaand moet worden gerealiseerd.

Het hoofdgebouw dient minimaal ten dele in de op de verbeelding aangegeven gevelijn(en) te worden gebouwd (of op een afstand van ten hoogste 1,5 m daar achter), met uitzondering van elementen als portieken, erkers, luifels, penanten en een Frans balkon op de verdieping en luifels boven de voordeur. Deze zijn eveneens toegestaan buiten het bouwvlak.

De maximale goot- en bouwhoogte van de hoofdgebouwen bedraagt 7,5 m respectievelijk 11,5 m, tenzij op de verbeelding een andere hoogte is opgenomen. Het hoofdgebouw moet worden voorzien van een kap. De kaphelling bedraagt 30-85 graden.

Aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen dienen minimaal 6 m uit de voorgevel van het hoofdgebouw worden gebouwd. Aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen dienen op of minimaal 1 m uit de zijperceelsgrens te worden gebouwd. Voor deze gebouwen geldt een maximum bouwhoogte van 3,5 m, met uitzondering van de aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen behorende bij de vrijstaande woningen, waarbij de bouwhoogte ten hoogste 6 m bedraagt.

De afstand van aanbouwen en uitbouwen tot de achterste perceelsgrens bedraagt minimaal 6 m. De bebouwingsdiepte van aanbouwen en uitbouwen bedraagt maximaal 4 m gerekend vanaf de achtergevel van het hoofdgebouw.

Aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen behorend bij een rijwoning, mogen in totaal een maximum oppervlak van 100 m². Het zij- en achtererf mag met ten hoogste 50% worden bebouwd met aanbouwen, uitbouwen en bijgebouwen.

Artikel 6 Wonen - 3

De bestemming Wonen - 3 is opgenomen voor de woningen ten noorden van de Ceintuurbaan. De regels komen grotendeels overeen met de regels van de bestemming Wonen - 1, met dien verstande dat er geen hele specifieke bouwvlakken opgenomen zijn, omdat de ligging van de hoofdgebouwen vrij wordt gehouden. Ten aanzien van de hoofdgebouwen zijn regels opgenomen voor de ligging ten opzichte van zijdelingse, voorste en achterste perceelsgrenzen.

Artikel 7 Wonen - 4

De bestemming Wonen - 4 is opgenomen voor de woningen op de vrije kavels in de Lingebuurt. De regels komen grotendeels overeen met de regels van de bestemming Wonen - 1. Er zijn hier echter geen gevellijen opgenomen en de woningen zijn ook niet voorzien van een bestemming Tuin aan de voorzijde. Hierdoor kan de positionering van het hoofdgebouw anders op het perceel plaatsvinden. De vorm van het bouwvlak is overigens afgestemd op de regels die zijn opgenomen in het voorgaande uitwerkingsplan Lingebuurt B, waarbij is bepaald dat de afstand tussen het hoofdgebouw en de zijdelingse perceelsgrens ten minste 4 m bedraagt. Indien een perceel smaller is dan 15 m, bedraagt deze afstand de afstand de perceelsbreedte minus 7 m gedeeld door 2. De afstand tot de achterste perceelsgrens bedraagt ten minste 6 m. Om geen discussie over de positionering van het hoofdgebouw te krijgen, is een bouwvlak opgenomen op de verbeelding.

Artikel 8 Wonen - 5

De bestemming Wonen - 5 is opgenomen voor de woningen aan de Rivierpolder en de Dijkstoellaan. Ter plaatse zijn maximaal twee woningen toegestaan (vrijstaand of aaneengebouwd). Op de verbeelding is een bouwvlak opgenomen waarbinnen de woningen moeten worden gerealiseerd. Voor de positionering is voorts opgenomen dat bij vrijstaande woningen de afstand tot de zijdelingse perceelgrens ten minste 3 m moet zijn. Voor het overige sluiten de regels aan bij de bestemming Wonen - 1.

Artikel 9 Waarde - Archeologie

In het bestemmingsplan zijn de gebieden met bekende archeologische waarde bestemd als Waarde - Archeologie. De gebieden worden beschermd door middel van een verplichting tot het overleggen van een archeologisch onderzoek bij bouwaanvragen en omgevingsvergunningen. Door middel van deze regeling wordt voorkomen dat zondermeer bekende waarden door bepaalde activiteiten verloren gaan. Binnen de bestemming is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarbij deze dubbelbestemming kan worden toegevoegd of verwijderd. Dit kan blijken uit archeologisch onderzoek ter plaatse op basis waarvan inzichten gewijzigd kunnen zijn en een aanpassing van deze bestemming noodzakelijk kan zijn.

Artikel 10 Waarde - Archeologische verwachting 2 en Artikel 11 Waarde - Archeologische verwachting 3

De gebieden met een hoge en middelmatige archeologische verwachtingswaarde zijn bestemd als Waarde - Archeologische verwachting 2 en 3. Deze gebieden worden eveneens beschermd door middel van een verplichting tot het overleggen van een archeologisch onderzoek bij bouwaanvragen en omgevingsvergunningen. Het onderscheid tussen de gebieden wordt gemaakt in oppervlakten waar onderzoek noodzakelijk is. Het volgende geldt in de bestemming:

Waarde - Archeologische verwachting 2, wat gebieden met een hoge verwachtingswaarde betreft:

  • onderzoeksplicht vanaf 100 m2 bij aanvragen om omgevingsvergunning en >100 m2 en > 0,30 m diepte bij andere werken waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is;

Waarde - Archeologische verwachting 3, wat gebieden met een middelmatige verwachtingswaarde betreft:

  • onderzoeksplicht vanaf 500 m2 bij aanvragen om omgevingsvergunning en >500 m2 en > 0,30 m diepte bij andere werken waarvoor een omgevingsvergunning noodzakelijk is;

Binnen de bestemmingen is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen waarbij deze dubbelbestemming kan worden toegevoegd of verwijderd. Dit kan blijken uit archeologisch onderzoek ter plaatse op basis waarvan inzichten gewijzigd kunnen zijn en een aanpassing van deze bestemming noodzakelijk kan zijn.

5.3.3 Algemene regels

Artikel 12 Antidubbeltelregel

Deze regel dient om te voorkomen dat indien in het bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

Artikel 13 Algemene bouwregels

In dit artikel is een regeling opgenomen met betrekking tot bestaande maten, overschrijding van bouwgrenzen en de herbouw van nieuwe woningen.

Artikel 14 Algemene gebruiksregels

In dit artikel is een algemene gebruiksregel opgenomen die voor het hele plangebied van toepassing is.

Artikel 15 Algemene afwijkingsregels

Met behulp van dit artikel kan worden afgeweken van de bepalingen in het plan voor afwijkende maten (waaronder percentages) met ten hoogste 10%, op voorwaarde dat de belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. Daarnaast kan ontheffing worden verleend aan kunstobjecten met een maximale inhoud van 75 m³ en bouwwerken voor het openbaar nut met een maximale inhoud van 50 m³.

Artikel 16 Algemene wijzigingsregels

In dit artikel zijn algemene wijzigingsregels opgenomen ten behoeve van kleine wijzigingen van de bestemmingsgrenzen, ten behoeve van een technische betere realisatie van bouwwerken of vanwege de werkelijke toestand van een terrein.

Artikel 17 Overige regels

Indien verwezen wordt naar andere (wettelijke) regelingen dan is in dit artikel bepaald dat deze dienen te worden gelezen als op het tijdstip van de vaststelling van dit plan.

5.3.4 Overgangs- en slotregels

Artikel 18 Overgangsrecht

In dit artikel staan de overgangsregels voor bestaande bouwwerken en bestaande gebruiksactiviteiten die afwijken van het bestemmingsplan.

Artikel 19 Slotregel

Dit artikel geeft de titel van de regels van het bestemmingsplan aan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

Er is in het plangebied geen sprake van bouwplannen zoals bedoeld in artikel 6.2.1 Bro. Er is derhalve besloten geen grondexploitatieplan zoals bedoeld in artikel 6.12 van de Wro op te stellen. Het bestemmingsplan voorziet in actualisatie en herziening van bestaande regelgeving, waarbij het toetsingskader wordt aangepast aan de moderne wet- en regelgeving, nieuw beleid en historisch gegroeide situaties. Derhalve is een uitgebreide financiële onderbouwing niet te geven en ook niet noodzakelijk. Door de flexibiliteit die in het bestemmingsplan wordt geboden voor een aantal percelen, zal naar verwachting de verkoopbaarheid toenemen, waardoor de financiële onderbouwing toeneemt.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Gezien de beperkte inhoud van dit bestemmingsplan, wordt geen voorontwerpbestemmingsplan terinzage gelegd. Het ontwerpbestemmingsplan wordt voor 6 weken tervisie gelegd.