direct naar inhoud van 6.1 Toets milieuaspecten
Plan: Buitengebied Overbetuwe
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1734.0007BUITbuitengebi-VSG1

6.1 Toets milieuaspecten

Ten aanzien van de toets van de onderstaande milieuaspecten wordt aangehaakt op het Milieubeleidsplan Overbetuwe 2005-2008.

PlanMER

Omdat dit bestemmingsplan toekomstige m.e.r.-(beoordelings) plichtige activiteiten mogelijk maakt en omdat er een passende beoordeling inzake de Natuurbeschermingswet 1998 (Natura2000) aan de orde is, is voor dit bestemmingsplan een plan-m.e.r.-procedure doorlopen.

M.e.r. (-beoordelings) plicht

De Wet milieubeheer geeft aan dat voor een plan een plan-m.e.r.-procedure moet worden doorlopen indien (1) een plan een kader vormt voor toekomstige m.e.r.-(beoordelings) plichtige activiteiten of (2) er voor het plan een passende beoordeling moet worden opgesteld. In het Besluit m.e.r. 1994 is aangegeven, dat een besluit-m.e.r. moet worden opgesteld voor het "oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting met 85.000 plaatsen voor mesthoenders, 60.000 plaatsen voor hennen, 3.000 voor mestvarkens of 900 voor zeugen” (categorie C14). Indien er sprake is van het “oprichten, wijzigen of uitbreiden van een inrichting met 60.000 plaatsen voor mesthoenders, 45.000 plaatsen voor hennen, 2.200 voor mestvarkens of 350 voor zeugen”, dan is er sprake van een m.e.r.-beoordelingsplicht (categorie D14).

Gezien de afstand van het plangebied tot Natura 2000 gebieden zijn significante effecten, als gevolg van het bestemmingsplanbesluit, niet uit te sluiten.

Door bestaand beleid en regelgeving op het gebied van geur wordt de ruimte voor in te plaatsen of uit te breiden intensieve veehouderij beperkt. De ammoniakdepositie is een aandachtspunt voor zeer kwetsbare natuurgebieden (Wet ammoniak en veehouderij) en voor Natura2000-gebieden. Naast geur en ammoniak geldt ook voor fijn stof een beperking, namelijk de grenswaarde.

De scenario's kunnen effecten veroorzaken op verschillende thema's in het gebied, zoals natuur (door ammoniakdepositie), geur, landschap en cultuurhistorie, luchtkwaliteit en natuur. Van de scenario's zijn deze effecten beoordeeld en overzichtelijk weergegeven in onderstaande tabel. De voorgenomen ontwikkeling betreft het voorontwerpbestemmingsplan op basis waarvan inspraak mogelijk is geweest en wat de basis is geweest van het vooroverleg. Het alternatief is de reële ontwikkeling die verwacht wordt in de landbouw in het buitengebied.

Aspect (met criteria)   referentiesituatie   voorgenomen ontwikkeling   het alternatief  
Geur   0   -   0  
1. gemiddelde geurbelasting in plangebied   0   -   0  
Gezondheid   0   -   0  
1. infectieziekten   0   -   0  
landschap & cultuurhistorie   0   -   0  
1. gave gradiënten en ensembles van kom-oeverwal-uiterwaarden.   0   -   0  
2. waardevolle landschappelijke en cultuurhistorische parels   0   -   0  
3. plaatselijk nog aanwezige woerden   0   -   0  
4. aardkundige en cultuurhistorische waarden rivier en uiterwaarden   0   -   -  
5. dijken langs de grote rivieren   0   -   0  
6. verdedigingswerken   0   0   0  
Luchtkwaliteit   0   0   0  
1. in betekende mate toename concentratie stikstofdioxide (NO2)   0   0   0  
2. in betekende mate toename concentratie fijnstof (PM10)   0   0   0  
Natuur   0   -   0  
1. aantasting   0   -   0  
2. versnippering   0   -   0  
3. verstoring   0   0   0  
4. verzuring   0   -   0  
5. vermesting   0   -   0  

De beoordeling vindt plaats aan de hand van een vijfpunts-schaal.

--   grote verslechtering  
-   aanmerkelijke verslechtering  
0   geen noemenswaardige verbetering of verslechtering  
+   aanmerkelijke verbetering  
++   grote verbetering  

Alternatief 1 is negatief ten opzichte van de referentiesituatie en alternatief 2 is dat bijna niet. Het verschil zit er in dat bij alternatief 2 wordt aangesloten bij de verwachte autonome situatie. De kans dat bij alternatief 2 zich grote milieuproblemen voordoen door de autonome situatie niet geheel vast te leggen in het bestemmingsplan is klein. Dit heeft te maken met het feit dat de grootste milieuproblematiek ontstaat door toepassing te geven aan de in het bestemmingsplan opgenomen flexibiliteitsbepalingen (afwijking en wijziging). Het is een bevoegdheid van burgemeester en wethouders om medewerking te verlenen aan concrete verzoeken en zeker geen plicht. In de concrete gevallen zullen alle milieuaspecten opnieuw nader worden beschouwd en meegewogen worden in belangenafweging om tot een besluit te komen al dan niet medewerking te verlenen aan het verzoek tot afwijking of wijziging.

Conclusies en aanbevelingen uit de planMER

Bij het inventariseren van de gegevens ten behoeve van het opstarten van de plan-m.e.r. bleek dat de intensieve veehouderijen niet op de verbeelding als zodanig waren aangeduid. Dit komt de rechtszekerheid niet ten goede. Na afronding van het planMER is daar voldoende duidelijkheid over en zijn de intensieve veehouderijen voorzien van een aanduiding.

Verder bleek bij de uitwerking van het planMER dat het aantal dieren dat gehouden kan worden op een bouwvlak van minimaal 2 hectare onbedoeld kan worden vergroot door meerdere bouwlagen aan te brengen in de bedrijfsgebouwen ten behoeve van het houden van dieren. Deze mogelijkheid wordt door de gemeente niet als wenselijk beschouwd. Om die reden is besloten in het bestemmingsplan de huisvesting van dieren (eventueel gebruik makend van een volièresysteem) alleen op de begane grond toe te staan.

In de bestemming 'Agrarisch met waarden - Uiterwaarden' is een omgevingsvergunningenplicht opgenomen voor het egaliseren van gronden. Tevens is verduidelijkt dat boom- en fruitteelt in de uiterwaarden uitsluitend met een omgevingsvergunning is toegestaan.

Met betrekking tot de Natuurbeschermingswet 1998 en de invloed van dit bestemmingsplan op de verschillende Natura 2000-gebieden, is bij de agrarische bestemming een voorwaardelijke verplichting opgenomen. Dit betekent dat een omgevingsvergunning ten behoeve van het bouwen van bedrijfsgebouwen die bestemd zijn voor vee, pas verleend worden als gemotiveerd kan worden aangetoond dat geen significante negatieve effecten zullen optreden in een Natura 2000-gebied.

Voor de overige zaken die genoemd worden onder mogelijke mitigerende maatregelen maakt de gemeente een afweging tussen de mogelijke effecten en de economische belangen. De beperkte omvang en de tijdelijkheid van de effecten weegt niet op tegen de aantasting van economische belangen. Op deze onderdelen is het bestemmingsplan niet gewijzigd.

Naar aanleiding van het advies van Commissie voor de m.e.r. is het planMER op enkele onderdelen verduidelijkt in de Aanvulling planMER Bestemmingsplan Buitengebied Overbetuwe.

Bodem

Ten behoeve van dit bestemmingsplan is geen nader onderzoek naar de bodemgesteldheid gedaan (op grond van de Wet bodembescherming). In principe dient bij elke nieuwe ruimtelijke ontwikkeling te worden nagegaan of de bodem en het grondwater vrij zijn van verontreiniging en daarmee geschikt is voor de nieuwe functie. Zodra een ontwikkeling zich voordoet, welke met een afwijking of wijziging mogelijk kan worden gemaakt, wordt op dat moment het aspect bodem onderzocht aan de op dat moment geldende wet- en regelgeving en normen.

Luchtkwaliteit

De Wet luchtkwaliteit (verankerd in de Wet Milieubeheer hoofdstuk 5, titel 5.2) is een implementatie van diverse Europese richtlijnen omtrent luchtkwaliteit waarin onder andere grenswaarden voor vervuilende stoffen in de buitenlucht zijn vastgesteld ter bescherming van mens en milieu. In Nederland zijn stikstofdioxide (NO2) en zwevende deeltjes als PM10 (fijn stof) de maatgevende stoffen waar de concentratieniveaus het dichts bij de grenswaarden liggen. Overschrijdingen van de grenswaarden komen, uitzonderlijke situaties daargelaten, bij andere stoffen niet voor.

Hoewel de luchtkwaliteit de afgelopen jaren flink is verbeterd, kan Nederland niet voldoen aan de luchtkwaliteitseisen die sinds 2010 van kracht zijn. De EU heeft Nederland derogatie (uitstel) verleend op grond van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Dit betreft een gemeenschappelijke aanpak van het Rijk en diversie regio's om samen te werken aan een schonere lucht waarbij ruimte wordt geboden aan noodzakelijke ruimtelijke ontwikkelingen. Projecten die in betekenende mate bijdragen aan luchtverontreiniging worden opgenomen in het NSL in de provincies c.q. regio's waar overschrijdingen plaatsvinden. Het maatregelenpakket in het NSL is hiermee in evenwicht en zodanig dat op termijn de luchtkwaliteit in heel Nederland onder de grenswaarden ligt. Projecten die 'niet in betekenende mate' (NIBM) bijdragen aan luchtverontreiniging hoeven niet langer individueel getoetst te worden aan de Europese grenswaarden aangezien deze niet leiden tot een significante verslechtering van de luchtkwaliteit. Deze grens is in de AMvB NIBM gelegd bij 3% van de grenswaarde van een stof: Voor NO2 en PM10 betekent dit dat aannemelijk moeten worden gemaakt dat het project tot maximaal 1,2 øg/m³ verslechtering leidt. Voor een aantal functies (o.a. woningen, kantoren, tuin- en akkerbouw) is dit gekwantificeerd in de ministeriële regeling NIBM.

Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening wordt afgewogen of het aanvaardbaar is het project op deze plaats te realiseren. Hierbij kan de blootstelling aan luchtverontreiniging een rol spelen, ook als het project 'niet in betekende mate' bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Er is sprake van een significante blootstellingsduur als de verblijfsduur die gemiddeld bij de functie te verwachten is significant is ten opzichte van een etmaal. Volgens de toelichting op de Regeling Beoordeling luchtkwaliteit is dit onder andere het geval is bij een woning, school of sportterrein.

Gevoelige bestemmingen als scholen, kinderdagverblijven, bejaarden- en zorgtehuizen genieten op grond van de gelijknamige 'AMvB gevoelige bestemmingen' extra bescherming: Substantiële uitbreiding of nieuwvestiging binnen 50 meter van een provinciale weg of 300 meter van een Rijksweg is alleen toegestaan aan de concentraties luchtvervuilende stoffen zich onder de grenswaarden bevinden.

Voorliggend bestemmingsplan maakt kleinschalige ontwikkelingen mogelijk die van invloed kunnen zijn op de concentraties stikstofdioxide en fijn stof. In het kader van het planMER is hier uitvoerig naar gekeken.

Stikstofdioxide

Uit een rekensessie met de NIBM-tool (versie mei 2010) blijkt dat er meer dan 1.500 lichte motorvoertuigen nodig zijn om de concentratie stikstofdioxide op 10 meter van de wegrand in betekende mate te laten toenemen. Het bestemmingsplan maakt geen grootschalige ontwikkelingen mogelijk dat de concentratie stikstofdioxide in betekende mate verhoogd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0007BUITbuitengebi-VSG1_0013.jpg"

De NIBM rekentool van het ministerie van VROM gaat uit van een worst-case situatie: bij de berekening van de concentratietoename zijn de kenmerken van het verkeer, de straat en de omgeving zo gekozen dat een situatie ontstaat met een maximale luchtverontreiniging.

Fijn stof

Ten behoeve van het planMER zijn rekensessies uitgevoerd met het rekenmodel ISL3a om de maximale invloed van het de mogelijkheden in het bestemmingsplan op de concentraties fijn stof, voor wat betreft de stalemissies, inzichtelijk te maken.

De maximale toename fijn stof door veehouderijen is 0,84 µg/m³ en twee overschrijdingsdagen. Zelfs met de worst-case emissie van 1.500 voertuigen op 10 meter van de weg, leidt bij maximalisatie van de mogelijkheden in het bestemmingsplan op de concentraties fijn stof niet in betekenende mate tot een verslechtering van de luchtkwaliteit.

De regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007 geeft aan dat er bij o.a. een woning sprake kan zijn van een significante blootstellingsduur. Het bestemmingsplan maakt het mogelijk dat er nieuwe locaties met een significante blootstellingsduur bijkomen.

Uit de berekeningen is op te maken dat op een locatie met significante blootstelling (woning) bij maximalisatie van het bestemmingsplan tussen 2011 en 2020 ten hoogste leidt tot een jaargemiddelde concentratie van 24 µg/m³ en 17 overschrijdingsdagen (inclusief zeezoutcorrectie). Dit is ruim onder de grenswaarden van respectievelijk 40 µg/m³ en 35 overschrijdingsdagen. De blootstelling aan luchtverontreiniging is hierdoor beperkt en leidt tot aanvaardbare gezondheidsrisico's.

Op basis van het voorgaande kan geconcludeerd worden dat zowel vanuit de Wet milieubeheer als vanuit een goede ruimtelijke ordening de luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het onderhavige bestemmingsplan.

Zodra een ontwikkeling zich voordoet, welke met een afwijking of wijziging mogelijk kan worden gemaakt, wordt op dat moment het aspect luchtkwaliteit onderzocht aan de op dat moment geldende wet- en regelgeving en normen.

Geluid

Het aspect geluid vloeit voort uit de Wet geluidhinder en kan worden onderverdeeld in geluid afkomstig van wegverkeer, railverkeer en industrie. De Wet geluidhinder (Wgh) vormt het kader voor toetsing van initiatieven.

Gemeentelijk geluidbeleid

In het gemeentelijk geluidsbeleid wordt aandacht besteed aan de diverse deelgebieden en de daarbij gestelde geluidsambities. De gemeente is aan de hand van functioneel-ruimtelijke kenmerken onderverdeeld in gebieden daarbij is aangesloten bij de systematiek zoals die is weergegeven in de Welstandsnota en de Kadernota Visie op Ruimte, beiden uit 2004. Het functioneel-ruimtelijke gebruik van de betreffende gebieden is bepalend voor de indeling van de gebiedstypen. De functioneel-ruimtelijke kenmerken bieden een breed-gedragen handvat voor het onderscheiden en typeren van de verschillende gebieden en voor het benoemen van algemeen geformuleerde geluidskwaliteiten. De functies in een gebied bepalen immers welke kwaliteiten gewenst, maar ook mogelijk zijn.

Uiterwaarden

De uiterwaarden zijn uitloopgebieden voor diverse gebruikers. Vaak zijn passantenhavens, steenfabrieken en dergelijke in de uiterwaarden gerealiseerd. Voor het grootste deel is sprake van een rustig gebied, waar incidenteel als gevolg van diverse activiteiten wat lawaai kan ontstaan. Onder dit gebiedstype worden eveneens de vastgestelde vogelrichtlijngebieden (Natura 2000) verstaan. Deze gebieden hebben een speciale status. De typering kan verder uiteenlopen van natuurgebied met een hoge ecologische waarde zonder nevenfuncties tot minder robuustere natuurgebieden met een sterkere functiemenging met bijvoorbeeld recreatie en waterwinning. De milieukwaliteitwaarde is voornamelijk afhankelijk van de menselijke (mede)gebruiker met betrekking tot extensieve recreatie. De algemene kwalificatie voor de geluidsambitie in de uiterwaarden is “rustig” en in de vogelrichtlijngebieden “zeer rustig”. Vogelrichtlijngebieden zijn de rustigste gebieden van de gemeente. In deze gebieden, aan zowel de noord- als de zuidrand van de gemeente, wordt voornamelijk scheepvaartgeluid waargenomen. In de uiterwaarden en in de vogelrichtlijngebieden wordt niet de woonfunctie maar de (antropogene en ecologische) gebruiker van het gebied beschermd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0007BUITbuitengebi-VSG1_0014.jpg"

Buitengebied

Een kenmerk van dit gebied, die agrarische activiteiten als hoofdfunctie hebben, is de lage dichtheid en lage gebruiksintensiteit. In deze gebieden komt in enige mate menging met andere functies voor, zoals wonen en waterberging. De grondgebonden landbouw is dominant. Daarbij gaat het om akkerbouw, groenteteelt van de koude grond en veehouderij met beweiding. De hoofdfunctie landbouw stelt weinig specifieke eisen aan milieukwaliteiten. De algemene kwalificatie voor de geluidsambities in het buitengebied is “rustig”. Wanneer er voor de agrarische sector een drukke periode is, bijvoorbeeld oogstseizoen, dan kunnen ook hogere geluidsniveaus optreden, de geluidskwaliteit wordt dan ook beïnvloed door het wegverkeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0007BUITbuitengebi-VSG1_0015.jpg"

Objecten voor verblijfsrecreatie (campings)

De gemeente Overbetuwe kiest ervoor om deze objecten bescherming te bieden. Het zijn bovenal functies waar mensen willen recreëren en verblijven en de behoefte aan rust te vervullen. De campings zijn voornamelijk in het buitengebied van de gemeente gesitueerd. Zoals eerder aangegeven vallen minicampings en kampeervoorzieningen bij de boer niet onder deze gebiedstypering en worden niet aanvullend beschermd.

De algemene kwalificatie voor de geluidsambities voor de objecten van verblijfsrecreatie is “rustig” voor zowel verkeerslawaai als voor het geluid van bedrijven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0007BUITbuitengebi-VSG1_0016.jpg"

Buitengebied/dagrecreatie

Een kenmerk van dit gebied, waaronder onder andere de landschapsparken Lingezeegen en Slijk-Ewijk vallen, is de lage dichtheid en lage gebruiksintensiteit. Bovenal wordt het een gebied waar mensen kunnen recreëren. Er zal dus veel aandacht gaan naar de verbindingen tussen de bebouwde omgeving en het park. Er komen ruim voldoende toegangswegen en -paden voor bezoekers, vooral voor fietsers en wandelaars. Naast de al genoemde recreatievormen is er ook ruimte voor buitensporten, evenementen, natuureducatie, openluchtfitness en horeca. Naast de recreatieve functie kent het gebied ook een zekere mate van functiemenging, zoals landbouw, natuur, wonen en waterberging. De grondgebonden landbouw is daarbij dominant. Daarbij gaat het om akkerbouw, groenteteelt van de koude grond en veehouderij met beweiding. De algemene kwalificatie voor de geluidsambities in dit deel van het buitengebied is “rustig” voor zowel verkeerslawaai als voor het geluid van bedrijven. Wanneer er voor de agrarische sector een drukke periode is, bijvoorbeeld oogstseizoen, dan kunnen ook hogere geluidniveaus optreden, de geluidskwaliteit wordt dan ook beïnvloed door het wegverkeer.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0007BUITbuitengebi-VSG1_0017.jpg"

Lintbebouwing

De lintbebouwing is gelegen langs de van oudsher belangrijke wegen in het buitengebied. De bebouwing langs deze wegen bestaat veelal uit enkel een eerste lijnsbebouwing. Hieronder vallen buurtschappen en woonkernen in het buitengebied. Wonen is slechts een van de voorkomende functies, vaak zijn er bij de woningen kleinschalige bedrijven gelegen. De milieukwaliteitwaarde van de lintbebouwing is voornamelijk afhankelijk van de gevestigde bedrijven of de wegen waarlangs de lintbebouwing gesitueerd is. De algemene kwalificatie voor de geluidsambitie in de lintbebouwing is “redelijk rustig”. De enige weg door het gebied is meteen ook de drukste weg door het gebied. Omdat buiten de kernen vaak landbouwgebieden zijn gelegen, zal tijdens de oogstseizoenen meer zwaar verkeer door het gebied rijden. De drukke wegen in het gebied kunnen een belangrijke invloed hebben op de geluidniveaus van de lintbebouwing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0007BUITbuitengebi-VSG1_0018.jpg"

Wegverkeer en railverkeer

De hoogte van de maximaal toegestane gevelbelasting is onder andere afhankelijk van de geluidsbron (weg- of railverkeer) en de ligging van de geluidsgevoelige bebouwing (stedelijk of buitenstedelijk gebied). In de onderstaande tabel is de meest voorkomende maximaal toegestane gevelbelastingen uit de Wgh voor wegverkeer en uit het Besluit geluidhinder (BGH) voor railverkeer weergegeven ten aanzien van buitenstedelijk gebied:

  wegverkeer   railverkeer  
voorkeurswaarde   48 dB (art. 82)   55 dB (art. 4.9 lid 1)  
Maximale ontheffingswaarde voor buitenstedelijke locaties   53 dB (art. 83 lid 1)   68 dB (art. 4.10)  
Maximale ontheffingswaarde voor binnenstedelijke locaties   58 dB (art. 83 lid 5)   n.v.t.  

Gezien de voorkeurswaarde en de maximaal toelaatbare gevelbelasting kunnen drie situaties zich voordoen:

  • 1. Een gevelbelasting lager dan de voorkeurswaarde. Met deze waarde wordt voor geluidsgevoelige bebouwing binnen de invloedssfeer van een geluidsbron (wegen, spoorweg enz.) een vrij goede woon-/leefsituatie gegarandeerd. Voor geluidsgevoelige bebouwing met een gevelbelasting lager dan de voorkeurswaarde zijn geen nadere acties nodig om deze te realiseren.
  • 2. Een gevelbelasting tussen de voorkeursaarde en de maximaal toelaatbare gevelbelasting. Voor deze situatie dienen bij voorkeur maatregelen te worden getroffen om de gevelbelasting terug te brengen tot een waarde die lager is dan de voorkeurswaarde. Wanneer er overwegende bezwaren zijn vanuit een stedenbouwkundig, verkeerskundig, landschappelijk of financieel oogpunt dan kan voor de geluidsgevoelige bebouwing een hogere grenswaarde worden aangevraagd. De gemeente moet bij een Algemene Maatregel van Bestuur vaststellen in welke situaties een hogere grenswaarde kan worden verleend (gemeentelijk geluidsbeleid ten aanzien van het vaststellen van hogere grenswaarden).
  • 3. Een gevelbelasting hoger dan de maximaal toelaatbare gevelbelasting. Voor een dergelijke situatie is de bouw van geluidsgevoelige bebouwing in principe niet mogelijk, tenzij er geluidsbeperkende maatregelen worden getroffen waardoor de gevelbelasting daalt tot een waarde lager dan de voorkeurswaarde of de maximaal toelaatbare gevelbelasting.

Wanneer de voorkeurswaarde uit de Wgh wordt overschreden dan kan ook de akoestische binnenwaarde worden overschreden. Volgens artikel 111a van de Wgh moet ten gevolge van wegverkeerslawaai een binnenwaarde van 33 dB bij een nieuwe woning worden gegarandeerd. Voor de akoestische binnenwaarde ten gevolge van wegverkeer mag de aftrek ex artikel 110g van de Wgh (een aftrek van 2 of 5 dB) niet worden toegepast. Mogelijk moeten voor de woningen met een hogere gevelbelasting dan de voorkeursgrenswaarde aanvullende isolerende voorzieningen worden getroffen om de akoestische binnenwaarde te halen.

Daarnaast liggen langs wegen en spoorlijnen zones. Binnen deze zones moet voor de realisatie van nieuwe geluidsgevoelige bebouwing akoestisch onderzoek worden uitgevoerd.

De wettelijke zone van een landelijke spoorweg is onder andere afhankelijk van het aantal bakken (wagon) dat per uur over de spoorlijn rijdt. Voor geluidsgevoelige bebouwing welke wordt gerealiseerd in de zone van landelijke spoorwegen moet akoestisch onderzoek worden uitgevoerd conform artikel 106 van de Wgh. De zone van een spoorlijn varieert tussen de 100 meter voor een rustige spoorlijn en 1.200 meter voor een zeer drukke spoorlijn, zoals de Betuwelijn. De zone wordt gemeten vanuit de buitenste spoorstaaf.

De zone van een weg is afhankelijk van het aantal rijstroken en het type gebied waarin de weg ligt. In onderstaande tabel zijn de zones weergegeven welke gelden in buitenstedelijk gebied, volgens artikel 74 lid 1 van de Wgh. De zone ligt aan weerszijden van de weg en is gemeten vanuit de wegas. In de zones is akoestisch onderzoek nodig naar de gevelbelasting ten gevolge van het wegverkeer op de betreffende weg.

  buitenstedelijk gebied   binnenstedelijk gebied  
1 of 2 rijstroken   250 meter   200 m  
3 of 4 rijstroken   400 meter   350 m  
5 of meer rijstroken   600 meter   350 m  

In artikel 74 lid 2 van de Wgh wordt een uitzondering gemaakt voor wegen met een 30 km-regime en woonerven. Deze wegen hebben geen zone en zijn daarmee niet onderzoeksplichtig in het kader van de Wgh. Echter, in het kader van een goede ruimtelijke ordening dient in gevallen waarbij de etmaalintensiteit over de weg aanzienlijk is (> 2450 motorvoertuigen per etmaal) onderzoek naar de gevelbelasting en de benodigde gevelisolatie uitgevoerd te worden.

Industrielawaai

In de Wgh is bepaald dat rond industrieterreinen waarop bepaalde, krachtens de Wet milieubeheer, aangewezen inrichtingen zijn gevestigd of zich mogen vestigen (grote lawaaimakers), een geluidszone moet zijn vastgesteld. In artikel 2.1 derde lid van het Besluit omgevingsrecht (Bor) is vastgelegd welke inrichtingen als grote lawaaimaker moeten worden beschouwd. Buiten de geluidszone rondom een industrieterrein mag de gezamenlijke geluidbelasting van de op het industrieterrein gevestigde inrichtingen niet hoger zijn dan 50 dB(A) etmaalwaarde.

Met zonering wordt beoogd rechtszekerheid te bieden aan zowel lawaaimakers als aan woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen. Lawaaimakers kunnen aan de ene kant hun geluidproducerende activiteiten niet onbeperkt uitbreiden ter bescherming van woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen (gezondheidsgebouwen, onderwijsgebouwen, binnen en buiten de zone. Aan de andere kant wordt, ter bescherming van hun akoestische ruimte, voorkomen dat woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen te veel oprukken naar de lawaaimakers toe. Een eenmaal vastgestelde zone kan worden gewijzigd. Een wijziging van een zone is echter niet toegestaan voor het gebied waar een hogere geluidsbelasting optreedt dan 50 dB(A) als gevolg van het gezoneerde industrieterrein. De wijziging moet tevens worden vastgelegd in het bestemmingsplan.

Indien zich binnen de geluidszone woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen bevinden, gelden daarvoor aparte regels. Voor woningen zijn deze regels te vinden in de Wgh zelf en voor andere geluidsgevoelige bestemmingen in het Besluit geluidhinder.

In voorliggend bestemmingsplan zijn geen geluidgezoneerde industrieterreinen gelegen.

Bij ontwikkelingen wordt getoetst aan de Wet geluidhinder en het gemeentelijk geluidbeleid.

Geur

De Wet geurhinder en veehouderij gaat in op de toegestane geurbelasting van veehouderijen op geurgevoelige objecten. Geurgevoelige objecten zijn objecten welke juridisch/ planologisch bestemd zijn voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of daarmee vergelijkbare wijze van gebruik worden gebruikt.

Buiten de bebouwde kom geldt dat een veehouderij geen grotere geurbelasting op geurgevoelige objecten mag hebben van 8 odourunits/ m3 lucht.

Daarnaast wordt aangegeven dat in bestaande situaties de afstand van de buitenzijde van een dierverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom minimaal 25 m moet bedragen.

In nieuwe situaties welke door het toepassen van een afwijkingsbevoegdheid of wijzigingsbevoegdheid ontstaan, dient de afstand van de veehouderij tot nieuwe geurgevoelige objecten tenminste 50 m te bedragen.

In de huidige situatie vindt er geuruitstoot plaats door de thans aanwezige veehouderijen in het buitengebied. Geurgevoelige objecten in het buitengebied zijn onder anderen woningen behorende bij andere veehouderijen en burgerwoningen.

De in het plangebied aanwezige bedrijven hebben ieder een individuele geurmilieugebruiksruimte met een aantal geurgehinderden en de bijbehorende geurbelasting. Dit vloeit voort uit het in de huidige milieuvergunning opgenomen aantal dieren en toegestane stallen. Er wordt aangenomen dat de vergunde aantal dieren niet wordt overschreden. Mocht dat wel het geval zijn, dan zal de gemeente handhavend op de naleving van de huidige milieuvergunning moeten optreden.

In opdracht van de gemeente Overbetuwe is door Windmill (bijlage 4 van het PlanMER) een quickscan Wet geurhinder en veehouderij uitgevoerd. Het doel van deze quickscan was om de achtergrondconcentratie in de huidige situatie te bepalen en de maximale effecten van het voorontwerp bestemmingsplan te onderzoeken. Hiertoe is de huidige geursituatie en de maximaal mogelijke geursituatie op basis van het nieuwe voorontwerp bestemmingsplan in kaart gebracht.

Uit het onderzoek van Windmill blijkt dat een deel van de veehouderijen nu al zorgt voor een overschrijding van de geurbelasting op de omliggende geurgevoelige objecten (woningen). Deze veehouderijen zitten in de huidige situatie al op slot en hebben daardoor geen uitbreidingsruimte meer. In de onderstaande tabel2 zijn per type bedrijf weergegeven welke bedrijven op slot zitten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1734.0007BUITbuitengebi-VSG1_0019.jpg"

Aantal bedrijven in Overbetuwe die op slot zitten, naar grootte in Nge

Zodra een ontwikkeling zich voordoet, welke met een afwijking of wijziging mogelijk kan worden gemaakt, wordt op dat moment het aspect geur onderzocht aan de op dat moment geldende wet- en regelgeving en normen.

Bedrijven en milieuzonering

Voorliggend plan biedt bij recht geen mogelijkheden om milieubelastende functies te realiseren welke van invloed kunnen zijn op gevoelige functies. Nieuwe ontwikkelingen in het buitengebied welke met een afwijkings- of wijzigingsbevoegdheid mogelijk worden gemaakt worden veelal getoetst aan de brochure Bedrijven en Milieuzonering van de VNG (uitgave 2009). Daarin zijn richtafstanden van milieubelastende functies ten opzichte van milieugevoelige functies opgenomen. Indien voldaan kan worden aan de gestelde richtafstanden, mag verondersteld worden dat de op te richten (hinderveroorzakende) functie geen belemmeringen en/of hinder geeft voor omliggende gevoelige functies als wonen.

Spuitzone boomkwekerijen en fruittelers

Een specifieke soort van bedrijvigheid waarbij milieuzonering aandacht verdient, en wat zeker onderwerp is in de gemeente Overbetuwe, zijn de spuitzones rond boomkwekerijen, boomgaarden, fruittelers en glastuinders (hobbymatig en professioneel).

Uit jurisprudentie blijkt dat een afstand van 30 - 50 meter de te hanteren afstand is voor een spuitzone voor de bescherming van het woon- en leefklimaat. Deze te hanteren maat is in de jurisprudentie als kennelijk niet onredelijk geacht. Wel is aangegeven dat van deze maat gemotiveerd afgeweken kan worden. In dit geval zijn de volgende argumenten van toepassing om van de afstandsmaat gemotiveerd af te wijken:

  • een beperkt gebruik van bestrijdingsmiddelen wordt voorzien;
  • er sprake is van woningbouw met een open bebouwing;
  • door de beplanting aan de noord- en noordoostzijde is de boomkwekerij in de windluwe hoek gelegen;
  • middelen die in de biologische teelt zijn toegestaan.

In het algemeen adviseert de provincie Gelderland het gebruik van aangrenzende agrarische gronden en woningbouw ruimtelijk te regelen waarbij men dus uitgaat van minimaal 50 m tussen tuinen en spuitzone. Uit jurisprudentie valt af te leiden dat de Raad van State, een afstand van 50 m, in verband met het gebruik van bestrijdingsmiddelen, aanvaardbaar acht. Daarnaast volgt dat in voorkomend geval nader onderzocht moet worden of er aanleiding is om van die norm af te wijken. Wordt er van die 50 m afgeweken, dan is het wel zaak om aan die keuze een goede onderbouwing ten grondslag te leggen, met name blijkend uit een onderzoeksrapport. Bij het bepalen van de afstand dient eveneens rekening te worden gehouden met hetgeen planologisch mogelijk is op de aangrenzende gronden. Een met de teler/kweker gesloten privaatrechtelijke overeenkomst, waarin deze zich verplicht om niet met bestrijdingsmiddelen te spuiten en/of een notarieel beding waarin staat dat een strook bomen met een breedte van 50 meter vanaf de plangrens moet worden gerooid, betekent volgens de Raad van State niet dat daarmee ook in planologische zin is uitgesloten dat op die percelen met bestrijdingsmiddelen kan worden gespoten. Ook het feit dat er binnen 50 meter al woningen staan, betekent niet dat bij de bouw van nieuwe gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen) geen acht behoeft te worden geslagen op mogelijke bedreigingen van het toekomstige woon- en leefklimaat.

In de regels is binnen de agrarische bestemmingen opgenomen dat de uitoefening van (glas)tuinbouw, fruit- en boomteelt niet is toegestaan op een afstand van 50 m van bestemmingsvlakken welke gevoelig zijn voor bestrijdingsmiddelen. Dit zijn alle functies met uitzondering van de agrarische bedrijvigheid. Het doel hiervan is het beschermen van het woon- en leefklimaat van gevoelige functies, zoals tuinen bij woningen, buitenruimte van sportvelden e.d.

Bij nieuwe ontwikkelen dient altijd rekening te worden gehouden met deze minimale afstand van 50 m vanaf boomkwekerijen, boomgaarden, fruittelers en glastuinders (hobbymatig en professioneel) tot gevoelige bestemmingen. Dit geldt niet voor bestaande situaties. Via onderzoek kan aangetoond worden of een kleine afstand acceptabel is.

Externe veiligheid

Het aspect externe veiligheid heeft betrekking op de volgende aspecten: gasleidingen, hoogspanningsleidingen, Bevi-bedrijven en transport gevaarlijke stoffen over de weg. De aspecten gasleidingen en Bevi-bedrijven zijn reeds aan de orde gekomen in het vorige hoofdstuk (bij de bestemmingen en regelingen). Hier wordt niet verder op ingegaan.

Het aspect transport gevaarlijke stoffen over de weg wordt hier wel aangehaald, aangezien dit niet direct aan 1 bestemming kan worden gekoppeld.

De regelgeving voor externe veiligheid met betrekking tot transport van gevaarlijke stoffen is geregeld in de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen”. Deze circulaire kan worden gezien als voorloper van een eventuele wettelijke verankering van risiconormen. De circulaire in de plaats van de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen.

Bij de berekening van de risico's van transporten van gevaarlijke stoffen wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en groepsgebonden risico (GR). De normen die hiervoor gelden hebben als doel een voldoende veiligheidsniveau te garanderen voor de burger als persoon of als deel van een groep.

Het PR is de kans per jaar dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats langs een transportroute verblijft, komt te overlijden als gevolg van een incident met het vervoer van gevaarlijke stoffen. In nieuwe situaties bedraagt de grenswaarde

10-6. Het GR is de kans per jaar per kilometer transportroute dat een groep van tien of meer personen in de omgeving van de transportroute in één keer het dodelijk slachtoffer wordt als gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen op die transportroute. In dit risico wordt rekening gehouden met de aard en dichtheid van de bebouwing in de nabijheid van die route.

Door de provincie is het Basisnet Weg Gelderland vastgesteld. Hierbij wordt geconcludeerd dat er nu en in de toekomst geen knelpunten zijn te verwachten op de Gelderse rijkswegen. Enkel bij de A15 valt het plaatsgebonden risico buiten het asfalt maar daar zijn geen kwetsbare objecten gelegen. De A15 kent een veiligheidszone waarbinnen geen nieuwe kwetsbare objecten zijn toegestaan.

Algemeen geldt dat het plaatsgebonden risico langs wegen niet als probleem wordt gezien. Het groepsgebonden risico wordt alleen een probleem daar waar de gebruiksintensiteit van een gebied erg hoog is.

Binnen het plangebied zijn door de gemeente geen routes aangewezen als route voor vervoer van gevaarlijke stoffen. De snelwegen en spoorlijnen die in het plangebied liggen zijn wel aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Gezien het bovenstaande en gezien het feit dat geen ontwikkelingen in het plan plaatsvinden die de persoonsdichtheid langs de wegen en/of spoorlijnen sterk beïnvloeden, treden vanuit externe veiligheid geen belemmeringen op. Zodra er zich ontwikkelingen in de directe nabijheid van de route voor gevaarlijke stoffen voordoen, zal moeten worden bekeken wat het effect van de route voor gevaarlijke stoffen op de eventuele ontwikkeling zal kunnen zijn.