direct naar inhoud van Toelichting
Plan: De Erven
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding

De gronden aan de westzijde van Heesch staan al een aantal jaar op de nominatie om te worden ontwikkeld tot het woongebied “De Erven”. Hiervoor is in 2012 een stedenbouwkundig plan opgesteld en daarna een beeldkwaliteitsplan voor de eerste fase. Gezien de huidige markomstandigheden is namelijk gekozen voor een gefaseerde ontwikkeling van het gebied. Daarom zal voor het plangebied een bestemmingsplan worden opgesteld dat deels consoliderend van aard is en dat tevens het eerste deel van de ontwikkeling van De Erven mogelijk maakt.

De aanleiding van het bestemmingsplan is dan ook tweeledig, enerzijds dient het bestemmingsplan om de eerste fase van de woningbouwontwikkeling mogelijk te maken. Anderzijds dient het bestemmingsplan om voor het overige deel van het plangebied te voorzien in een consoliderende juridische regeling.

1.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt ten westen van Heesch en ligt op het overgangsgebied tussen het agrarische buitengebied in het westen en de huidige bebouwde kom van Heesch in het oosten. Het plangebied wordt globaal begrensd door de Bosschebaan aan de noordzijde, de Bunderstraat aan de westzijde, de Zoggelsestraat aan de zuidzijde en de bebouwde kom van Heesch aan de oostzijde. In figuur 1.1 is de ligging van het plangebied weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0001.jpg"

Figuur 1.1 ligging plangebied

1.3 Vigerende bestemmingsplannen

Ter plaatse vigeert momenteel het bestemmingsplan Buitengebied dat op 19 november 1998 door de gemeenteraad vastgesteld. Het voorliggend bestemmingsplan komt, voorzover op de gronden van toepassing, in de plaats van dit vigerend bestemmingsplan.

1.4 Planvorm

Het bestemmingsplan kent een tweeledige aanleiding, deels conserverend en deels ontwikkelingsgericht. Het bestemmingsplan biedt daarom deels een gedetailleerde gebruiksregeling voor de bestaande functies in het plangebied, maar voor de toekomstige ontwikkeling van woningbouw in het plangebied kent het bestemmingsplan een flexibelere regeling. Bij de de uitvoering van het bestemmingsplan kan rekening gehouden worden met invulling van de nieuwe ontwikkeling. Het bestemmingsplan biedt op deze manier voor de huidige en de toekomstige gebruikers voldoende kaders en de mogelijkheid om in te spelen op beperkte aanpassingen gedurende de looptijd van de ontwikkeling.

1.5 Planproces

De terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan vindt gelijktijdig plaats met de raadpleging van de overlegpartners. Gedurende een termijn van zes weken wordt eenieder in de gelegenheid gesteld een zienswijze in te dienen bij de gemeenteraad. De overlegreacties en zienswijzen die zijn toegestuurd worden vervolgens in afweging genomen bij het besluit omtrent vaststelling van het bestemmingsplan.

1.6 Leeswijzer

Hoofdstuk 2 van dit bestemmingsplan bevat het relevante beleidskader. Hoofdstuk 3 geeft een ruimtelijke beschrijving van het plangebied. Hoofdstuk 4 geeft een overzicht van relevant onderzoek naar de diverse sectorale- en milieuaspecten. Een toelichting op de juridische regeling van het plan is opgenomen in hoofdstuk 5. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid is opgenomen in hoofdstuk 6.

Hoofdstuk 2 Ruimtelijk beleid

2.1 Inleiding

Noch voor het plangebied, noch voor het type ontwikkeling geeft het rijksbeleid specifieke regels.

2.2 Rijksbeleid

Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) (2012) Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) (2011)

In de Structuurvisie schrapt het Rijk in de lange lijst van nationale belangen die de mogelijkheden van regio's aan banden leggen. Van de 39 'Nationale belangen', waarvoor het Rijk de kaders schept, blijven er 13 over. Het Rijk richt zich op zaken die voor Nederland al geheel van belang zijn. Dit zijn onder andere:

  • de hoofdnetwerken voor personen- en goederenvervoer en energie (inclusief het aanwijzen van gebieden waar grootschalige windparken kunnen komen);
  • de waterveiligheid (zoals de Afsluitdijk), het kustfundament en de milieukwaliteit;
  • de bescherming van het cultureel erfgoed en unieke natuur (zoals de Waddenzee, de Stelling van Amsterdam en de Veluwe).

In het Besluit geeft het Rijk de algemene regels aan, waaraan bestemmingsplannen moeten voldoen. In samenhang met het beleid dat is aangegeven in de Structuurvisie, zijn deze regels vooral gericht op het veilig stellen van de nationale belangen waarvoor beperkingen gelden voor de ruimtelijke besluitvorming op lokaal niveau.

Noch voor het plangebied, noch voor het type ontwikkeling geeft het rijksbeleid specifieke regels.

Ladder Duurzame verstedelijking

In het Bro staat dat bij ruimtelijke besluiten aandacht moet worden besteed aan de Ladder voor Duurzame verstedelijking. Het plangebied is in het kader van de provinciale verordening aangeduid als stedelijk gebied, dit maakt de ontwikkeling als nieuw woongebied mogelijk. Daarnaast is in Heesch voldoende vraag naar nieuwe woningen, zoals is verwoord in het woonbeleid van de gemeente.

2.3 Provinciaal beleid

Provinciale Structuurvisie Ruimtelijke Ordening (2010)

De provincie geeft in de structuurvisie de hoofdlijnen van het ruimtelijk beleid tot 2025 (met een doorkijk naar 2040). Het plangebied is op de structurenkaart aangeduid als stedelijk concentratiegebied. In het stedelijk concentratiegebied met de bijhorende zoekgebieden voor verstedelijking wordt het merendeel van de verstedelijkingsopgave opgevangen.

De provincie streeft bij alle ontwikkelingen naar zorgvuldig ruimtegebruik en aandacht voor ruimtelijke kwaliteit.

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0002.jpg"

Verordening ruimte (2012)

Eén van de uitvoeringsinstrumenten die de provincie inzet bij de realisatie van haar ruimtelijke doelen en het borgen van haar ruimtelijke belangen is de verordening. De verordening geeft aan waarmee gemeenten bij hun planvorming rekening moeten houden. Voor het plangebied is de kaart stedelijke ontwikkeling relevant, de overige kaarten leiden niet tot aanvullende aanwijzingen vanuit de verordening. De Verordening ruimte is na de vaststelling op enkele punten en locaties gewijzigd. De actualisaties hebben geen betrekking op het plangebied.

De vestiging van een ruimtelijke ontwikkeling is mogelijk indien als zodanig door de verordening bepaald. Nu het plangebied is aangewezen als stedelijk concentratiegebied, staat de verordening ter plaatse ruimtelijke ontwikkelingen toe. Vervolgens vereist de verordening dat een plan dat in een ruimtelijke ontwikkeling voorziet een verantwoording bevat van de verschillende relevante omgevingsaspecten (denk aan water, bodem, cultuurhistorie, inpassing in de omgeving, etcetera). In deze toelichting worden deze aspecten in hoofdstuk 3 en 4 aan de orde gesteld. Daarnaast dient een ruimtelijke ontwikkeling gepaard te gaan met een kwaliteitsverbetering van het landschap. Door de gemeente wordt een fonds 'landschappelijke kwaliteitsverbetering' opgezet. Per m² uit te geven grond wordt een vast bedrag in deze voorziening gestort. De gemeente is eigenaar van de gronden en zal deze bijdrage in het landschapsfonds storten.

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0003.png"   afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0004.png"  

Uitsnede kaart provinciale verordening 'stedelijke ontwikkeling'

2.4 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Bernheze (2010)

In de structuurvisie van de gemeente Bernheze wordt een integrale visie voor de lange termijn gegeven en worden de verschillende inhoudelijke en procesmatige belangen tegen elkaar afgewogen. De structuurvisie is het toetsings- en inspiratiekader voor ruimtelijke beslissingen en inpassingen en biedt de basis voor de juridisch-planologische kaders, zoals bestemmingsplannen.

In de structuurvisie is op basis van de lagen-benadering de ruimtelijke structuur van de gemeente vastgelegd. De plannen die op basis van de structuurvisie worden ontwikkeld, moeten binnen deze structuur passen, waardoor de visie toekomstgericht, duurzaam en bruikbaar is.

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0005.jpg"

De visie wordt gebundeld in de beleidskaart van het ruimtelijk casco. In het ruimtelijk casco is het plangebied aangeduid als zoekgebied voor woningbouw. Dit gebied, grenzend aan de bestaande kernen, is bedoeld voor de ontwikkeling naar woningbouw. Ruimtelijke ontwikkelingen moeten hierbij voldoen aan de volgende voorwaarden:

  • De plannen moeten aansluiten bij de stedenbouwkundige structuur van de bestaande bebouwing;
  • Bij de inrichting moet rekening gehouden worden met de bestaande kwaliteiten en structuren in de omgeving.
  • De historische en natuurlijke structuur moet worden meegenomen bij de planvorming.

In het stedenbouwkundig plan voor De Erven is rekening gehouden met de uitgangspunten zoals deze zijn geformuleerd in de structuurvisie. Hiermee past de woningbouwontwikkeling geheel binnen de structuurvisie en dus in het beleid van de gemeente.

In het uitvoeringsprogramma Wonen, dat onderdeel uitmaakt van de structuurvisie, is de locatie aan de westzijde van Heesch opgenomen als zoekgebied voor Wonen met een programma van circa 1000 woningen, uitgaande van 60/70 woningen per jaar. Hierbij is een verdeling van 55/45 sociale woningbouw en de reguliere markt geprognosticeerd.

Masterplan Wonen, fase 2 (2011)

In het kader van de crisis op de woningmarkt na 2008 en de teruglopende woningverkoop sinds 2006 heeft de gemeente in 2011 een nieuwe visie op het woonbeleid van de gemeente opgesteld. Er zijn verschillende aanleidingen om aan te nemen dat de woningbouwproductie in Nederland de komende jaren structureel op een lager niveau zal blijven. Om hierop in te spelen heeft de gemeente een nieuwe woonvisie opgesteld die past bij de nieuwe realiteit op de woningmarkt.

In het masterplan wordt De Erven genoemd als een lastige locatie, maar wel met de potentie om bij te dragen aan de verwachte woningvraag in Heesch. Het blijft wel de vraag of de eerder aangegeven realisatie van 60 tot 70 woningen per jaar realistisch is. In het masterplan wordt er nu van uitgegaan dat de realiteit van de ontwikkeling van De Erven groter is wanneer zij later in de tijd zal plaats gaan vinden en wel na 2015. Verwacht wordt dat er circa 30 woningen per jaar kunnen worden gebouwd. In het bestemmingsplan is hiermee rekening gehouden door niet de complete ontwikkeling direct mogelijk te maken, maar in eerste instantie alleen de eerste fase die toeziet op de realisatie van circa 70 woningen.

Hoofdstuk 3 Gebiedsvisie

3.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt de ligging van het gebied en de huidige situatie beschreven. Daarnaast wordt in dit hoofdstuk een visie op de ontwikkeling gegeven.

3.2 Ligging plangebied

Het plangebied ligt ten westen van Heesch en ligt op het overgangsgebied tussen het agrarische buitengebied in het westen en de stedelijke kern van Heesch in het oosten. Heesch wordt vanaf het landelijk hoofdwegennet ontsloten via de A59 en is onderdeel van de stedelijke zone rondom het noordelijk gelegen Oss.

Het plangebied kenmerkt zich door een aantal lineaire verbindingswegen die het gebied doorkruisen. Deze wegen liggen hoofdzakelijk in de oost-westrichting en langs de wegen ligt verspreid (agrarische) bebouwing. Tussen de bebouwing ligt open agrarische gebied.

Het plangebied kan vanaf de noordzijde worden ontsloten door de Bosschebaan, vanaf de westzijde door de Bunderstraat en door de Zoggelsestraat aan de zuidzijde. De bebouwde kom van Heesch grenst aan de oostzijde aan het plangebied.

Ten noorden van de Bosschebaan ligt het bedrijventerrein Cereslaan en ten zuiden het bedrijventerrein De Beemd. Tussen de A59 en de Bosschebaan ligt de Cereslaan, de belangrijkste verkeersontsluiting van Heesch en Oss-West.

Verspreid langs de Bosschebaan liggen enkele bedrijven en een aantal (bedrijfs)woningen. Het ten zuiden gelegen bedrijventerrein De Beemd is kleinschalig van opzet met een combinatie van wonen en bedrijven. Het gebied heeft een groene uitstraling door laanbeplanting en privégroen. Ten westen ligt het agrarische buitengebied van Heesch met verderop het gebied van het toekomstige bedrijventerrein Heesch-West. Het buitengebied bestaat verder grotendeels uit een open agrarisch graslandschap afgewisseld met bomenrijen, struwelen en singels lang wegen en watergangen. Ten oosten grenst het gebied aan de bebouwde kom van Heesch.

3.3 Bestaande situatie

Het gebied is grotendeel agrarisch van karakter en bevat een bestaand agrarisch bedrijf en een tuincentrum aan de Bosschebaan. Daarnaast onderscheidt de Zoggelsestraat zich door een lint van verspreid liggende bebouwing aan weerszijden van de weg. Het middengebied bestaat uit diverse agrarische percelen.

3.4 Toekomstige situatie

Het stedenbouwkundig plan dat voor de Erven is opgesteld kent een landschappelijke basis. De huidige ruimtelijke structuur waarin 'kamers' en 'linten' worden onderscheiden heeft het uitgangspunt gevormd voor het stedenbouwkundig ontwerp.

De bestaande bebouwingslinten mogen volgens het stedenbouwkundig plan worden verdicht: in het plangebied betreft dit een kort gedeelte langs de Beemdstraat. Tussen de linten en de wegen liggen de kamers. De kamers krijgen bijzondere kenmerken zoals open of gesloten ruimten, bos- of parkachtig inrichting.

Er is een beeldkwaliteitplan opgesteld waarin de kenmerken zijn beschreven die bij de uitwerking van de woonwijk in bestemmingsplannen en uitvoeringsplannen zullen worden gevolgd. Het beeldkwaliteitplan is opgenomen in bijlage 1. In het gebied van dit bestemmingsplan wordt een gedeelte van de kamer "Vlindererf oost" uitgewerkt. Deze nieuwe woonbuurt wordt verbonden met het aansluitende deel van het bestaande dorp. Vlindererf gaat uit van een rustige en heldere verkaveling waarbij de openbare ruimte een statige sfeer heeft. Een groen straatbeeld met bomenrijen en hagen met traditioneel vormgegeven woningen die aansluiten bij Heesch.

Ontwikkelingsplan De Erven

Het stedenbouwkundig verkavelingpatroon voor het woongebied De Erven gaat uit van een rechthoekige “raster”-opzet. Het raster bestaat uit een regelmatig blokvormig patroon van 60 bij 60 m. Op basis van dit patroon is een blokvorige verkaveling gemaakt met een ringvormige binnenweg die op twee punten aansluit op de Grasland.

Het woongebied sluit ruimtelijk wel aan op de bestaande bebouwing maar zal een herkenbare buurt met een eigen karakter vormen. Kenmerkend is de schaal van de bouwblokken met traditionele (half)open verkaveling en de hogere woningdichtheid. Aan de buitenzijde komen vrijstaande en geschakelde woningen.

Hoofdstuk 4 Milieuonderzoek

4.1 Inleiding

In dit hoofdstuk worden de sectorale aspecten beschreven die op dit plan van toepassing zijn. Ieder aspect komt in een aparte paragraaf aan bod. Telkens worden het toetsingskader, de effecten van het plan en de beoordeling hiervan beschreven.

4.2 Bodem

Beleid en Normstelling

Op grond van het Bro dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan rekening te worden gehouden met de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde functie en moet worden vastgesteld of er sprake is van een saneringsnoodzaak. In de Wet bodembescherming is bepaald dat indien de desbetreffende bodemkwaliteit niet voldoet aan de norm voor de beoogde functie, de grond zodanig dient te worden gesaneerd dat zij kan worden gebruikt door de desbetreffende functie (functiegericht saneren). Voor een nieuw geval van bodemverontreiniging geldt, in tegenstelling tot oude gevallen (voor 1987), dat niet functiegericht maar in beginsel volledig moet worden gesaneerd. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur te worden gerealiseerd op bodem die geschikt is voor het beoogde gebruik.

Onderzoek

Ter plaatse van het plangebied (zowel in het ontwikkelingsdeel als het consoliderende deel) is in het kader van de beoogde ontwikkeling een verkennend (water)bodemonderzoek uitgevoerd, zie bijlage 2.

Grond

Uit het onderzoek blijk dat in de zintuiglijk schone bovengrond een licht verhoogd gehalte aan kobalt is aangetoond. Overige parameters zijn niet verhoogd aangetoond ten opzichte van de achtergrondwaarde en/of detectielimiet. In de zintuiglijk schone ondergrond zijn geen parameters verhoogd aangetoond ten opzichte van de achtergrondwaarde en/of detectielimiet.

Grondwater

In het grondwater van een deel van het onderzochte gebied is een sterk verhoogde concentratie aan cadmium gemeten. Ook is een matig verhoogde concentratie aan koper en zink aangetoond. Tevens zijn licht verhoogde concentraties aan barium, chroom, kwik, nikkel, molybdeen, vlnylcholirde en xylenen gemeten. Vermoedelijk zijn de gemeten concentraties aan zware metalen in het grondwater relateerbaar aan regionaal verhoogde achtergrondwaarden. Aangezien deze verhoogde concentraties niet in de monsters zijn aangetroffen die het gebied betreffen waar dit bestemmingsplan woningbouw mogelijk maakt, hebben deze verhoogde concentraties geen gevolgen voor de onderhavige ontwikkeling.

Waterbodem

In de watergang tussen de Bosschebaan en de Beemdstraat is een sliblaag aangetroffen. Het slib is vrij toepasbaar in oppervlaktewater en op landbodem en is verspreidbaar op aangrenzend perceel en in zoet oppervlaktewater.

In de overige watergangen is geen sliblaag aangetroffen. De vaste waterbodem is vrij toepasbaar in oppervlaktewater en op landbodem. De vaste waterbodem is daarnaast verspreidbaar op aangrenzend perceel en in zoet oppervlaktewater.

Conclusie

De onderzoeksresultaten van het grondwater geven aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek in delen van het plangebied, aangezien in het grondwater matig tot sterk verhoogde concentraties zijn gemeten. Omdat het hierbij vermoedelijk gaat om verhoogde achtergrondwaarden is de uiteindelijke beslissing hiertoe aan het bevoegd gezag. Voor het gedeelte waar in dit bestemmingsplan nieuwe woningen zullen worden gebouwd geven de onderzoeksresultaten geen aanleiding tot vervolgonderzoek.

De overige onderzoeksresultaten geven geen aanleiding tot het uitvoeren van vervolgonderzoek of sanerende maatregelen, omdat de gemeten concentraties kleiner zijn dan de betreffende tussen- en interventiewaarde. Deze resultaten vormen geen milieuhygiënische belemmering voor de voorgenomen bestemmingswijziging.

4.3 Water

Waterbeheer en watertoets

De initiatiefnemer dient in een vroeg stadium overleg te voeren met de waterbeheerder over een ruimtelijke planvoornemen. Hiermee wordt voorkomen dat ruimtelijke ontwikkelingen in strijd zijn met duurzaam waterbeheer. Het plangebied ligt binnen het beheersgebied van het waterschap Aa en Maas, verantwoordelijk voor het waterkwantiteits- en waterkwaliteitsbeheer. Bij het tot stand komen van dit bestemmingsplan wordt overleg gevoerd met de waterbeheerder over deze waterparagraaf. De opmerkingen van de waterbeheerder worden vervolgens verwerkt in deze waterparagraaf.

Beleid duurzaam stedelijk waterbeheer

Op verschillende bestuursniveaus zijn de afgelopen jaren beleidsnota's verschenen aangaande de waterhuishouding, allen met als doel een duurzaam waterbeheer (kwalitatief en kwantitatief). Deze paragraaf geeft een overzicht van de voor het plangebied relevante nota's, waarbij het beleid van het waterschap nader wordt behandeld.

Europa:

  • Kaderrichtlijn Water (KRW)

Nationaal:

  • Nationaal Waterplan (NW)
  • Waterbeleid voor de 21ste eeuw (WB21)
  • Nationaal Bestuursakkoord Water (NBW)
  • Waterwet

Provinciaal

  • Provinciaal Waterplan 2010-2015

Waterschapsbeleid

In het Waterbeheerplan 2010-2015 (2012) staan de doelen en de noodzakelijke ingrepen in het watersysteem van waterschap Aa en Maas. Klimaat en maatschappij veranderen momenteel snel. Om in het beheersgebied van het waterschap ook over vijftig jaar nog steeds comfortabel te kunnen wonen, werken en recreëren moet de komende jaren veel aan het watersysteem gebeuren. De missie van het waterschap hierbij is “Het ontwikkelen, beheren en in stand houden van gezonde en veerkrachtige watersystemen, die ruimte bieden aan een duurzaam gebruik voor mens, dier en plant in het gebied, waarbij de veiligheid is gewaarborgd en met een open oog voor economische aspecten”. De maatschappelijke doelstellingen voor water, namelijk veilig en bewoonbaar beheergebied, voldoende water, schoon water en natuurlijk en recreatief water, worden gerealiseerd. Samen met gemeenten, provincie en Rijk is bepaald welke maatregelen uitgevoerd moeten worden om de gemeenschappelijke ambities waar te maken. Het waterschap richt zich op meerlaagse veiligheid: meer aandacht voor beperking van gevolgen van overstromingen door duurzame ruimtelijke planning en betere organisatorische voorbereiding op een ramp. Preventie van overstromingen blijft echter voorop staan. Knelpunten in het watersysteem worden aangepakt en samen met gemeenten wordt gewerkt aan het voorkomen van wateroverlast in het stedelijk gebied.

Belangrijk uitgangspunt is dat 'vasthouden-bergen-afvoeren' verstandig wordt toegepast. Samenvallen van de afvoerpieken van de Aa, de Dommel en de Maas worden voorkomen. Waterbergingsgebieden worden aangelegd en vooral de wateroverlast in het stedelijk gebied wordt opgelost. Hiermee wordt kans op aanzienlijke schade verkleind. In het landelijk gebied wordt lokaal maatwerk uitgevoerd.

Daarnaast wordt er gezorgd voor water op het gewenste peil voor de functies landbouw, natuur en wonen, er wordt prioriteit gegeven aan het wegwerken van achterstanden in onderhoud (baggeren, kunstwerken). Tevens wordt het beheersinstrumentarium geactualiseerd. Om verdroging en droogteschade te voorkomen, wordt het water zoveel mogelijk vastgehouden in het gebied.

Door afvalwater te zuiveren, het reguleren van lozingen en het stimuleren van goed gedrag, wordt bijgedragen aan schoon oppervlaktewater.

Huidige situatie

Algemeen

Het plangebied ligt ten westen van Heesch en wordt globaal begrensd door de Bosschebaan aan de noordzijde, de Bunderstraat aan de westzijde, de Zoggelsestraat aan de zuidzijde en de bebouwde kom van Heesch aan de oostzijde.

Bodem en grondwater

In het plangebied is door Oranjewoud een geohydrologisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 3. Hieruit blijkt dat de bodem voornamelijk uit matig fijn en zeer fijn zand bestaat. De gemiddelde hoogste grondwaterstand in het plangebied ligt rond de NAP +6,6 m (0,4 m beneden maaiveld) en de gemiddelde laagste grondwaterstand ligt rond NAP +5 m (2,0 m beneden maaiveld). De maaiveldhoogte ter plaatse varieert van circa NAP + 7,0 m in het oosten tot circa NAP + 6,0 m in het westen.

In het plangebied of de direct omgeving daarvan is geen grondwaterbeschermingsgebied gelegen.

Waterkwantiteit

In de omgeving van het plangebied zijn verschillende watergangen gelegen. De belangrijkste watergaven zijn de Rijtsche Loop en de Kleine Wetering. Beide watergangen lopen van oost naar west en zijn vrij afwaterend. Verder zijn er nog enkele schouwloten in het plangebied aanwezig. De waterlopen wateren uiteindelijk via de Grootse Wetering en de Aa af op de Zuid-Willemsvaart.

Veiligheid en waterkeringen

Het plangebied ligt niet binnen de kern- of beschermingszone van een waterkering.

Afvalwaterketen en riolering

In de kern Heesch wordt het afvalwater en regenwater grotendeels gezamenlijk via het gemengd rioolstelsel afgevoerd. Ten oosten en zuiden van het plangebied is een gemengd rioolstelsel aanwezig. Bij extreme neerslag vindt overstorting plaats naar het oppervlaktewater. Nabij het plangebied liggen 2 overstorten van het gemengde stelsel van Heesch op de Rijtsche Loop.

Toekomstige situatie

Algemeen

Het bestemmingsplan is deels consoliderend van aard en deels ontwikkelingsgericht. De agrarische gronden in het westen van het plangebied behouden de agrarische bestemming. In het oosten van het plangebied vindt de bestemmingswijziging naar wonen plaats.

Consoliderend

Ter plaatse van het consoliderende deel van het plangebied vinden geen grootschalige functieveranderingen en/of herinrichtingen plaats. Vanwege de consoliderende aard biedt het bestemmingsplan ter plaatse weinig of geen mogelijkheden om het watersysteem en -beheer te verbeteren.

Als in de toekomst ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden, is het uitgangspunt dat de waterhuishoudkundige situatie niet mag verslechteren. Dit betekent bijvoorbeeld dat de waterhuishouding kan worden verbeterd door het afkoppelen van schoon verhard oppervlak, hiermee wordt voorkomen dat schoon hemelwater wordt afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie. Dit betekent ook dat toename van het verharde oppervlak en/of dempingen binnen het gebied moeten worden gecompenseerd. Daarnaast is het van belang om bij eventuele ontwikkeling diffuse verontreinigingen te voorkomen door het gebruik van duurzame, niet-uitloogbare materialen (geen zink, lood, koper en PAK's-houdende materialen), zowel gedurende de bouw- als de gebruiksfase.

Ontwikkelingsgericht

Waterkwantiteit

Door de beoogde ontwikkeling vindt een toename in verharding plaats. Deze toename dient gecompenseerd te worden.

In het kader van de gehele woningbouwontwikkeling van de Erven (fase 1 en 2) is een compensatieplan opgesteld. Hierbij wordt er vanuit gegaan dan 70% van het uitgeefbaar terrein wordt verhard en dat 75% van het openbaar gebied verhard wordt.

In fase 1 wordt circa 42.830 m2 verhard en in fase 2 circa 36.925 m2.

In onderstaande tabellen is aangegeven hoeveel waterberging noodzakelijk is.

Tabel 4.1 Overzicht benodigde berging fase 1 (HNO-tool)

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0006.png"

Tabel 4.2 Overzicht benodigde waterberging fase 2 (HNO-tool)

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0007.png"

Binnen het plangebied zijn verschillende mogelijkheden voor het bergen en infiltreren van hemelwater. Op basis van de doorlatendheid van de bodem is infiltratie mogelijk. De grondwaterstand in het plangebied kan stijgen tot circa 0,4 m beneden maaiveld en is een belangrijk aandachtspunt bij de keuze van het type voorziening.

De verschillende mogelijke toepassingen voor het infiltreren, bergen of vertraagd afvoeren van hemelwater in het plangebied zijn:

  • Het toepassen van bovengrondse infiltratievoorzieningen (wadi's, greppels);
  • Het toepassen van berging in oppervlaktewater;
  • Bergen en infiltreren van hemelwater onder verhardingen (wegen/parkeerplaatsen);
  • Bergen en infiltreren op eigen terrein particulieren (vegetatiedak, infiltratiekratjes, hergebruik);
  • Een combinatie van bovenstaande voorzieningen.

In verband met de benodigde drooglegging zal het maaiveld worden opgehoogd.

Fase 1a

Voor fase 1a die in dit bestemmingsplan mogelijk wordt gemaakt is een bergingscapaciteit van 450 m3 benodigd. Dit is echter wel afhankelijk van de soort voorziening, de maatvoering en de vormgeving hiervan. Deze bergingsbehoefte is nog zonder de compensatie die volgt uit het dempen van de wadi in het naastgelegen Beemdpark ten behoeve van de ontsluiting.

In fase 1a is weinig openbaar groen beschikbaar om te voorzien in een compensatie. In onderstaande tabel en figuur zijn de mogelijke maatregelen weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0008.jpg"

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0009.jpg"

Watersysteemkwaliteit en ecologie

Ter voorkoming van diffuse verontreinigingen van water en bodem geldt een verbod op het toepassen van zink, lood, koper en PAK's-houdende bouwmaterialen.

Veiligheid en waterkeringen

De beoogde ontwikkeling is niet van invloed op de waterveiligheid in de omgeving.

Afvalwaterketen en riolering

Conform de Leidraad Riolering en vigerend waterschapsbeleid is het voor nieuwbouw gewenst een gescheiden rioleringsstelsel aan te leggen zodat schoon hemelwater niet bij een rioolzuiveringsinstallatie terecht komt. Afvalwater wordt aangesloten op de bestaande gemeentelijke riolering. Voor hemelwater wordt de volgende voorkeursvolgorde aangehouden:

  • hemelwater vasthouden voor benutting,
  • (in-) filtratie van afstromend hemelwater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar oppervlaktewater,
  • afstromend hemelwater afvoeren naar AWZI.

Ten behoeve van het plangebied is een rioleringsplan opgesteld, zie bijlage 4.

Waterbeheer

Voor aanpassingen aan het bestaande watersysteem dient bij het hoogheemraadschap vergunning te worden aangevraagd op grond van de "Keur". Dit geldt dus bijvoorbeeld voor het graven van nieuwe watergangen, het aanbrengen van een stuw of het afvoeren van hemelwater naar het oppervlaktewater. In de Keur is ook geregeld dat een beschermingszone voor watergangen en waterkeringen in acht dient te worden genomen. Dit betekent dat binnen de beschermingszone niet zonder ontheffing van het hoogheemraadschap gebouwd, geplant of opgeslagen mag worden. De genoemde bepaling beoogt te voorkomen dat de stabiliteit, het profiel en/of de veiligheid wordt aangetast, de aan- of afvoer en/of berging van water wordt gehinderd dan wel het onderhoud wordt gehinderd. Ook voor het onderhoud gelden bepalingen uit de "Keur". Het onderhoud en de toestand van de (hoofd)watergangen worden tijdens de jaarlijkse schouw gecontroleerd en gehandhaafd.

Conclusie

De ontwikkeling heeft geen negatieve gevolgen voor het waterhuishoudkundige systeem ter plaatse.

4.4 Flora en fauna

Beleid en Normstelling

Beleid

Het rijksbeleid ten aanzien van de bescherming van soorten (flora en fauna) en de bescherming van de leefgebieden van soorten (habitats) is opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR). De uitwerking van dit nationale belang ligt bij de provincies.

Normstelling

Flora- en faunawet

Voor de soortenbescherming is de Flora- en faunawet (hierna Ffw) van toepassing. Deze wet is gericht op de bescherming van planten- en diersoorten in hun natuurlijke leefgebied. De Ffw bevat onder meer verbodsbepalingen met betrekking tot het aantasten, verontrusten of verstoren van beschermde planten- en diersoorten, hun nesten, holen en andere voortplantings- of vaste rust- en verblijfsplaatsen. De wet maakt hierbij een onderscheid tussen 'licht' en 'zwaar' beschermde soorten. Indien sprake is van bestendig beheer, onderhoud of gebruik, gelden voor sommige, met name genoemde soorten, de verbodsbepalingen van de Ffw niet. Er is dan sprake van vrijstelling op grond van de wet. Voor zover deze vrijstelling niet van toepassing is, bestaat de mogelijkheid om van de verbodsbepalingen ontheffing te verkrijgen van het Ministerie van Economische Zaken. Voor de zwaar beschermde soorten wordt deze ontheffing slechts verleend, indien:

  • er sprake is van een wettelijk geregeld belang (waaronder het belang van land- en bosbouw, bestendig gebruik en dwingende reden van groot openbaar belang);
  • er geen alternatief is;
  • geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Bij ruimtelijke ontwikkelingen dient in het geval van zwaar beschermde soorten of broedende vogels overtreding van de Ffw voorkomen te worden door het treffen van maatregelen, aangezien voor dergelijke situaties geen ontheffing kan worden verleend.

Met betrekking tot vogels hanteert het Ministerie van Economische Zaken de volgende interpretatie van artikel 11:

De verbodsbepalingen van artikel 11 beperken zich bij vogels alleen tot de plaatsen waar gebroed wordt, inclusief de functionele omgeving om het broeden succesvol te doen zijn, én slechts gedurende de periode dat er gebroed wordt. Er zijn hierop echter verschillende uitzonderingen, te weten:

Nesten die het hele jaar door zijn beschermd

Op de volgende categorieën gelden de verbodsbepalingen van artikel 11 van de Ffw het gehele seizoen.

  • I. Nesten die, behalve gedurende het broedseizoen als nest, buiten het broedseizoen in gebruik zijn als vaste rust- en verblijfplaats (voorbeeld: steenuil).
  • II. Nesten van koloniebroeders die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing of biotoop. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak zeer specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: roek, gierzwaluw en huismus).
  • III. Nesten van vogels, zijnde geen koloniebroeders, die elk broedseizoen op dezelfde plaats broeden en die daarin zeer honkvast zijn of afhankelijk van bebouwing. De (fysieke) voorwaarden voor de nestplaats zijn vaak specifiek en limitatief beschikbaar (voorbeeld: ooievaar, kerkuil en slechtvalk).
  • IV. Vogels die jaar in jaar uit gebruikmaken van hetzelfde nest en die zelf niet of nauwelijks in staat zijn een nest te bouwen (voorbeeld: boomvalk, buizerd en ransuil).

Nesten die niet het hele jaar door zijn beschermd

In de 'aangepaste lijst jaarrond beschermde vogelnesten' worden de volgende soorten aangegeven als categorie 5. Deze zijn buiten het broedseizoen niet beschermd.

  • V. Nesten van vogels die weliswaar vaak terugkeren naar de plaats waar zij het hele jaar daarvoor hebben gebroed of de directe omgeving daarvan, maar die wel over voldoende flexibiliteit beschikken om, als de broedplaats verloren is gegaan, zich elders te vestigen. De soorten uit categorie 5 vragen soms wel om nader onderzoek, ook al zijn hun nesten niet jaarrond beschermd. Categorie 5-soorten zijn namelijk wel jaarrond beschermd als zwaarwegende feiten of ecologische omstandigheden dat rechtvaardigen.

De Ffw is voor deze ruimtelijke onderbouwing van belang, omdat bij de voorbereiding van het project moet worden onderzocht of deze wet de uitvoering van het project niet in de weg staat.

Natuurbeschermingswet 1998

Uit het oogpunt van gebiedsbescherming is de Natuurbeschermingswet 1998 van belang. Deze wet onderscheidt drie soorten gebieden, te weten:

  • a. door de Minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn;
  • b. door de minister van EZ (voormalig Ministerie van EL&I/LNV) aangewezen beschermde natuurmonumenten;
  • c. door Gedeputeerde Staten aangewezen beschermde landschapsgezichten.

De wet bevat een zwaar beschermingsregime voor de onder a en b bedoelde gebieden (in de vorm van verboden voor allerlei handelingen, behoudens vergunning van Gedeputeerde Staten of de Minister van EZ). De bescherming van de onder c bedoelde gebieden vindt plaats door middel van het bestemmingsplan. De speciale beschermingszones (a) hebben een externe werking, zodat ook ingrepen die buiten deze zones plaatsvinden verstoring kunnen veroorzaken en moeten worden getoetst op het effect van de ingreep op soorten en habitats.

Bij de voorbereiding van een ruimtelijk plan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet 1998 de uitvoering van het project niet in de weg staat. Dit is het geval wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet 1998 zal kunnen worden verkregen.

Onderzoek

In het kader van de beoogde ontwikkeling is een natuurtoets uitgevoerd, zie bijlage 5.

Op basis van de gegevens van de bureaustudie en de terreinbezoeken is een inschatting gemaakt van de verwachte beschermde soorten en de soorten die daadwerkelijk zijn waargenomen tijdens de terreinbezoeken. Deze soorten en het beschermingsregime zijn opgenomen in onderstaande tabel.

Uit de tabel blijkt dat in het plangebied (strikt) beschermde soorten voor kunnen komen. Het gaat hier om soorten die algemeen voorkomen in Nederland en een strikt beschermde vleermuissoort.

Tabel 4.4 Beschermde soorten in het plangebied

afbeelding "i_NL.IMRO.1721.bpdeerven-vg01_0010.png"

Negatieve effecten op vleermuizen worden niet verwacht door de voorgenomen ontwikkeling. In het Stedenbouwkundig Plan De Erven is namelijk veel groen opgenomen, dat als foerageergebied en vliegroute kan dienen.

Door de werkzaamheden die in het plangebied zullen plaatsvinden zijn echter wel negatieve effecten op een aantal algemene, beschermde soorten te verwachten. Door een zorgvuldige werkwijze en het nemen van mitigerende maatregelen (onder andere juiste periode van uitvoering) kan schade worden voorkomen en blijven negatieve effecten beperkt. Voor de effecten op de algemene voorkomende, maar beschermde soorten hoeft geen ontheffing te worden aangevraagd. Voor de algemene soorten geldt een vrijstelling, de zorgplicht blijft wel van kracht.

Zorgplicht

Voor alle beschermde soorten, dus ook voor de soorten die zijn vrijgesteld van de ontheffingsplicht, geldt wel een zogenaamde ‘algemene zorgplicht’ (art. 2 Flora- en faunawet). Deze zorgplicht houdt in dat de initiatiefnemer passende maatregelen neemt om schade aan beschermde soorten te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Hierbij gaat het bijvoorbeeld om het niet verontrusten of verstoren in de kwetsbare perioden zoals de winterslaap, de voortplantingstijd en de periode van afhankelijkheid van de jongen.

Werken buiten kwetsbare periode

De kwetsbare perioden voor de verschillende soortgroepen zijn niet allen gelijk. Als ‘veilige’ periode voor alle groepen geldt in het algemeen de periode van half augustus tot half november, de periode waarin de voortplantingstijd achter de rug is en dieren als vleermuizen, overige zoogdieren en amfibieën nog niet in winterslaap zijn. Indien voorbereidende werkzaamheden, bijvoorbeeld bouwrijp maken, in die periode worden uitgevoerd, kan daarna gedurende het winterseizoen en het daarop volgende voorjaar probleemloos worden gewerkt.

Werken in kwetsbare periode

Indien vooraf bekend is dat werkzaamheden moeten worden uitgevoerd binnen de kwetsbare perioden van de soorten, is het zaak ervoor te zorgen dat het gebied tegen die tijd ongeschikt is als leefgebied voor die soorten. Zo kan bijvoorbeeld vegetatie gedurende het groeiseizoen worden verwijderd, zodat er geen vogels gaan broeden en het tegen de winter ook ongeschikt is voor kleine zoogdieren die in winterslaap gaan. Indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden beschermde soorten worden waargenomen dienen maatregelen te worden genomen om schade aan deze individuen zo veel mogelijk te voorkomen.

Conclusie

De conclusie van de natuurtoets is dat zich in het plangebied geen strikt beschermde dier- of plantensoorten bevinden die de voorgenomen ontwikkeling van De Erven wezenlijk kunnen beïnvloeden. In het kader van het nieuwe bestemmingsplan zijn er vanuit flora en fauna geen belemmeringen voor de bestemmingswijziging.

4.5 Archeologie

Beleid en normstelling

Monumentenwet 1988

De Monumentenwet 1988 regelt de bescherming van archeologisch erfgoed in de bodem, de inpassing ervan in de ruimtelijke ontwikkeling en de financiering van opgravingen: 'de veroorzaker betaalt'.

Voor gebieden waar archeologische waarden voorkomen of waar reële verwachtingen bestaan dat ter plaatse archeologische waarden aanwezig kunnen zijn, dient door de initiatiefnemer, voorafgaand aan bodemingrepen, archeologisch onderzoek te worden uitgevoerd. De uitkomsten van het archeologisch onderzoek dienen vervolgens volwaardig in de belangenafweging te worden betrokken. Het belangrijkste doel is bescherming van het archeologisch erfgoed in de niet te roeren bodem (in situ) omdat de bodem doorgaans de beste garantie biedt voor een goede conservering.

Er wordt uitgegaan van het basisprincipe de 'verstoorder' betaalt voor het opgraven en het documenteren van de aangetroffen waarden als behoud in de bodem niet tot de mogelijkheden behoort.

Onderzoek en conclusie

In het kader van de beoogde ontwikkeling is een archeologische onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 6.

Uit het bureauonderzoek is gebleken dat het plangebied gelegen is in het Oost-Brabantse zandlandschap, een dekzandvlakte. Binnen het plangebied worden archeologische resten verwacht uit de perioden late middeleeuwen - nieuwe tijd. Verwacht wordt dat deze resten samenhangen met de ontginning en bewoning van het gebied vanaf de 14e eeuw en een mogelijk aanwezig ophoogdek van na de ontginningen. Onder het mogelijk aanwezige ophoogdek kunnen in principe resten uit de periode paleolithicum - neolithicum worden aangetroffen, maar deze zijn zeer waarschijnlijk verstoord tijdens de ontginningen. Om deze verwachting te kunnen toetsten is een inventariserend veldonderzoek, verkennende fase uitgevoerd.

Ten tijde van het veldonderzoek was voor ongeveer de helft van het terrein betredingtoestemming geregeld. De overige percelen konden niet worden onderzocht. Uit de resultaten van het inventariserend veldonderzoek is naar voren gekomen dat de bodem binnen het onderzochte deel van het plangebied bestaat uit een AC-horizont en/of tot in de top van de C-horizont is verstoord. Er zijn geen archeologische indicatoren en/of archeologisch relevante lagen aangetroffen. Er zijn geen dekzandopduikingen aangetroffen in de boringen.

Op grond van de algehele verstoring en het ontbreken van kansrijke zones met betrekking tot archeologische vindplaatsen (restanten van een ophoogdek, resten van bewoning en/of ontginning, dekzandopduikingen) binnen de onderzochte delen van het plangebied wordt hiervoor geen vervolgonderzoek aanbevolen.

4.6 Milieuhinder niet-agrarische bedrijven

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is het van belang dat bij de aanwezigheid van bedrijven in de omgeving van milieugevoelige functies zoals woningen:

  • ter plaatse van de woningen een goed woon- en leefmilieu kan worden gegarandeerd;
  • rekening wordt gehouden met de bedrijfsvoering en milieuruimte van de betreffende bedrijven.

Om in de bestemmingsregeling de belangenafweging tussen bedrijvigheid en nieuwe woningen in voldoende mate mee te nemen, wordt in dit plan gebruikgemaakt van de VNG-publicatie Bedrijven en milieuzonering (editie 2009).

Onderzoek en conclusies

Binnen een deel van het plangebied worden woningen mogelijk gemaakt. Woningen zijn hindergevoelige functies. Er dient dan ook bekeken te worden of ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Ten noorden en ten oosten van de ontwikkelingslocatie zijn tevens alleen maar woningen gelegen. De aanwezigheid van deze woningen hebben geen invloed op het woon- en leefklimaat.

Ten noordwesten van de ontwikkelingslocatie is het bedrijventerrein Cereslaan gelegen. Hier is detailhandel, kantoren en bedrijvigheid uit milieucategorie 2 en 3.2 mogelijk. Voor zowel detailhandel als kantoren geldt een richtafstand van 10 m tot een rustige woonwijk (0 m tot gemengd gebied). De ontwikkelingslocatie ligt op ruim 25 m van deze functies. Er wordt dus aan de richtafstand voldaan. Voor bedrijvigheid uit milieucategorie 2 geldt een richtafstand van 30 m tot een rustige woonwijk (10 m tot gemengd gebied) en voor bedrijvigheid uit milieucategorie 3.2 een richtafstand van 100 m tot een rustige woonwijk (50 m tot gemengd gebied). De afstand van deze functies tot de ontwikkelingslocatie is respectievelijk circa 100 en 150 m. Er wordt dan ook ruimschoots aan de richtafstanden voldaan. De aanwezigheid van het bedrijventerrein vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Ten zuiden van het plangebied is een aannemersbedrijf gelegen. Hiervoor geldt een richtafstand 50 m tot een rustige woonwijk (30 m tot gemengd gebied). De afstand van het bestaande bedrijf tot de nieuwe woningen bedraagt ruim 50 m. Er wordt dus voldaan aan de richtafstand. In het zuidelijke deel van het plangebied kunnen twee woningen pas na toepassing van een wijzigingsbevoegdheid worden gebouwd omdat zij dichterbij het aannemersbedrijf kunnen komen te liggen dan de geldende richtafstand. In de wijzigingsbevoegdheid wordt bepaald dat eerst moet worden aangetoond dat de bouw van de woningen milieuhygiënisch inpasbaar is. Hiermee wordt ervoor gezorgd dat het aanwezige aannemersbedrijf door de beoogde ontwikkeling niet in zijn bedrijfsvoering wordt beperkt en dat ter plaatse sprake zal zijn van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Conclusie

Ter plaatse van het plangebied is sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Omdat wordt voldaan aan de geldende richtafstanden wordt er daarnaast voor gezorgd dat de nabijgelegen bedrijven niet in hun bedrijfsvoering worden belemmerd.

4.7 Milieuhinder agrarische bedrijven

Wet geurhinder en veehouderij

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) bevat het beoordelingskader voor geurhinder van veehouderijen die vergunningplichtig zijn op basis van de Wet milieubeheer (Wm). Het beoordelingskader is als volgt:

  • voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld (in de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv)) geldt een maximale geurbelasting op een geurgevoelig object;
  • voor andere diercategorieën geldt een minimale afstand van de dierenverblijven ten opzichte van geurgevoelige objecten.

Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen concentratiegebieden (conform Reconstructiewet) en niet-concentratiegebieden en tussen situaties binnen de bebouwde kom en buiten de bebouwde kom. De wet beschrijft in artikel 3 de maximale norm voor geurbelasting van een veehouderij ten opzichte van een gevoelig object in vier situaties, deze zijn weergegeven in de onderstaande tabel.

Tabel 4.2 Overzicht geurnormen Wgv

    concentratiegebied   niet-
concentratiegebied  
binnen bebouwde kom   diercategorieën Rgv   max. 3 ouE/m³
   
max. 2 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 100 m t.o.v. geurgevoelig object  
buiten
bebouwde kom  
diercategorieën Rgv   max. 14 ouE/m³   max. 8 ouE/m³  
  andere diercategorieën   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object   min. 50 m t.o.v. geurgevoelig object  

Voor geurgevoelige objecten die onderdeel uitmaken van een andere veehouderij gelden niet de maximale geurbelastingen, maar de minimale afstanden van 100 m binnen de bebouwde kom en 50 m buiten de bebouwde kom.

Regeling geurhinder en veehouderij

In de Regeling geurhinder en veehouderij (Rgv) is de wijze vastgelegd waarop:

  • de geurbelasting wordt bepaald;
  • de afstand tussen veehouderij en geurgevoelig object) wordt gemeten.

Activiteitenbesluit

Per 1 januari 2013 zijn agrarische activiteiten onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit gebracht. In het Activiteitenbesluit zijn voor alle agrarische activiteiten, waaronder akkerbouwbedrijven en veehouderijen, eisen opgenomen. Voor de veehouderijen is aangesloten bij de systematiek uit de Wgv, dat wil zeggen dat in bepaalde gevallen een maximaal toegestane geurbelastingen geldt (diercategorieën waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld, bijvoorbeeld varkens en pluimvee) en in andere gevallen vaste afstandseisen gelden (diercategorieën waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, waaronder melkrundvee).

Onderzoek en conclusie

Binnen het plangebied, in het gedeelte dat consoliderend van aard is, is een intensieve veehouderij gevestigd. Het gaat hierbij om een pluimveehouderij. Om te bepalen of de aanwezigheid van de veehouderij een belemmering vormt voor de beoogde ontwikkeling is een geurberekening uitgevoerd. (zie bijlage 9) waaruit blijkt dat de geurcontour niet tot de beoogde ontwikkelingslocatie reikt. De aanwezigheid van de intensieve veehouderij vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

4.8 Externe veiligheid

Beleid en normstelling

Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:

  • bedrijven waar activiteiten plaatsvinden die gevolgen hebben voor de externe veiligheid;
  • vervoer van gevaarlijke stoffen over wegen, spoor, water of door buisleidingen.

Voor zowel bedrijvigheid als vervoer van gevaarlijke stoffen zijn twee aspecten van belang, te weten het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon dodelijk wordt getroffen door een ongeval, indien hij zich onafgebroken (dat wil zeggen 24 uur per dag gedurende het hele jaar) en onbeschermd op een bepaalde plaats zou bevinden. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting dan wel infrastructuur. Het GR drukt de kans per jaar uit dat een groep van minimaal een bepaalde omvang overlijdt als direct gevolg van een ongeval waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. het bevoegd gezag heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.

Vervoer van gevaarlijke stoffen

In de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (RVGS) is het externe veiligheidsbeleid voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over water en (spoor)wegen opgenomen. Op basis van de circulaire is voor bestaande situaties de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten 10-5 per jaar en de streefwaarde 10-6 per jaar. In nieuwe situaties is de grenswaarde voor het PR ter plaatse van kwetsbare objecten 10-6 per jaar; voor beperkt kwetsbare objecten in nieuwe situaties geldt een richtwaarde van 10-6 per jaar. Op basis van de circulaire geldt bij een overschrijding van de oriëntatiewaarde voor het GR of een toename van het GR een verantwoordingsplicht. Deze verantwoordingsplicht geldt zowel in bestaande als in nieuwe situaties. De circulaire vermeldt dat op een afstand van 200 m vanaf het tracé in principe geen beperkingen hoeven te worden gesteld aan het ruimtegebruik. Wel kan de verantwoordingsplicht voor het GR nog buiten deze 200 m strekken.

Vooruitlopend op de vaststelling van het Besluit Transportroutes Externe Veiligheid is de circulaire per 1 januari 2010 gewijzigd. Met deze wijziging zijn de veiligheidsafstanden en plasbrandaandachtsgebieden uit het Basisnet Wegen en Basisnet Water opgenomen in de circulaire.

Onderzoek

Uit de Provinciale Risicokaart (www.risicokaart.nl) blijkt dat in (de omgeving van) het plangebied geen risicovolle inrichtingen zijn gelegen. Tevens vindt er geen vervoer van gevaarlijk stoffen plaats over het spoor, het water of door buisleidingen.

Ten noorden van het plangebied, op ruim 380 m afstand, vindt wel vervoer van gevaarlijke stoffen plaats over de rijksweg A59 (wegvak B78, knooppunt Hintham - knooppunt Paalgraven). De PR 10-6 risicocontour is niet buiten de weg gelegen. Uit het bijlagenrapport van het Basisnet Weg blijkt daarnaast dat er geen sprake is van een plasbrandaandachtsgebied en dat er geen overschrijding van het groepsrisico plaatsvindt. Door de relatief grote afstand van het plangebied tot de weg is de beoogde ontwikkeling niet van invloed op de hoogte van het groepsrisico. De aanwezigheid van de weg vormt dan ook geen belemmering voor de beoogde ontwikkeling.

Conclusie

Geconcludeerd wordt dat het plan voldoet aan het beleid en de normstelling ten aanzien van externe veiligheid. Het aspect externe veiligheid staat de uitvoering van het plan niet in de weg.

4.9 Planologisch relevante leidingen

Afwegingskader

Planologisch relevante leidingen en hoogspanningsverbindingen dienen te worden gewaarborgd. Tevens dient rond dergelijke leidingen rekening te worden gehouden met zones waarbinnen mogelijke beperkingen gelden. Planologisch relevante leidingen zijn leidingen waarin de navolgende producten worden vervoerd:

  • gas, olie, olieproducten, chemische producten, vaste stoffen/goederen;
  • aardgas met een diameter groter of gelijk aan 18”;
  • defensiebrandstoffen;
  • warmte en afvalwater, ruwwater of halffabrikaat voor de drink- en industriewatervoorziening met een diameter groter of gelijk aan 18”.

Onderzoek en conclusie

Binnen het plangebied is een waterleiding gelegen (diameter 500 cm) van Brabant Water. Aan beide zijde van de leiding is een zakelijke rechtstrook van 3 m aanwezig die vrij dient te blijven van bebouwing.

Er zijn verder geen planologisch relevante buisleidingen, hoogspanningsverbindingen of straalpaden aanwezig. Met eventueel aanwezige overige planologisch gezien niet-relevante leidingen (zoals rioolleidingen, leidingen nutsvoorzieningen, drainageleidingen) in of nabij het plangebied hoeft in het bestemmingsplan geen rekening te worden gehouden. Er wordt geconcludeerd dat het aspect kabels en leidingen de uitvoering van het plan niet in de weg staat.

4.10 Wegverkeerslawaai

Beleid en normstelling

In het kader van de Wet geluidhinder liggen er geluidszones rond wegen. Wegen op een woonerf of met een maximumsnelheid van 30 km/uur hebben geen zone. Binnen een geluidszone moet voor het realiseren van nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen onderzoek worden gedaan naar de optredende geluidbelasting.

In het plangebied worden nieuwe woningen mogelijk gemaakt. Woningen zijn volgens de Wet geluidhinder geluidgevoelige bestemmingen. Als de geluidsbelasting op de gevel van de nieuwe geluidgevoelige bestemmingen de voorkeursgrenswaarde van een geluidbron overschrijdt, moet gelijktijdig met de planprocedure een hogere waarden procedure in het kader van de Wet geluidhinder worden gevoerd. Een hogere waarde kan, onder voorwaarden, worden vastgesteld tot de maximale ontheffingswaarde voor de betreffende geluidbron.

Onderzoek en conclusie

In het kader van de beoogde ontwikkeling is een akoestisch onderzoek uitgevoerd, zie bijlage 7. Het doel van het akoestisch onderzoek is het inzichtelijk maken van de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai op de gevels van de nieuwe woningen.

In de zin van de Wet geluidhinder ligt het plangebied binnen de geluidzone van de Bosschebaan, de Bunderstraat en de Cereslaan. Voor de overige wegen in de nabije omgeving van of in het plangebied geldt een maximumsnelheid van 30 km/uur, waardoor deze wegen niet-zoneplichtig zijn. In het kader van een 'goede ruimtelijke ordening' is ook voor deze wegen een akoestisch onderzoek uitgevoerd. Derhalve zijn de Kruishoekstraat en de Zoggelsestraat eveneens in het onderzoek betrokken.

Voor de niet-gezoneerde wegen geldt dat ten gevolge van het wegverkeer op de Kruishoekstraat de geluidbelasting ten hoogste 61 dB exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh bedraagt. Ten gevolge van het wegverkeer op de Zoggelsestraat bedraagt de geluidbelasting ten hoogste 53 dB exclusief aftrek ex artikel 110g Wgh.

Met betrekking tot de zoneplichtige wegen blijkt uit de berekeningsresultaten dat de geluidbelasting vanwege het wegverkeer op de Bosschebaan ten hoogste 60 dB bedraagt, waarmee de voorkeursgrenswaarde van 48 dB wordt overschreden. De maximaal te ontheffen geluidbelasting van 63 dB wordt echter niet overschreden.

Gelet op de overschrijding van de voorkeursgrenswaarde van 48 dB en de onwenselijkheid van doeltreffende maatregelen ter beperking van het geluid, zal een hogere grenswaarde worden vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders.

4.11 Luchtkwaliteit

Beleid en Normstelling

In het kader van een goede ruimtelijke ordening wordt bij het opstellen van een ruimtelijk plan uit het oogpunt van de bescherming van de gezondheid van de mens rekening gehouden met de luchtkwaliteit.

Het toetsingskader voor luchtkwaliteit wordt gevormd door hoofdstuk 5, titel 5.2 van de Wet milieubeheer (ook wel Wet luchtkwaliteit genoemd, Wlk). Dit onderdeel van de Wet milieubeheer (Wm) bevat grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, fijn stof, lood, koolmonoxide en benzeen. Hierbij zijn in de ruimtelijke ordeningspraktijk langs wegen vooral de grenswaarden voor stikstofdioxide (jaargemiddelde) en fijn stof (jaar- en daggemiddelde) van belang. De grenswaarden van de laatstgenoemde stoffen zijn in de volgende tabel weergegeven.

Tabel 4.1 Grenswaarden maatgevende stoffen Wm

stof   toetsing van   Grenswaarde   geldig  
stikstofdioxide (NO2)   jaargemiddelde concentratie   60 µg/m³   2010 tot en met 2014  
  jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 2015  
fijn stof (PM10)   jaargemiddelde concentratie   40 µg/m³   vanaf 11 juni 2011  

Op grond van artikel 5.16 van de Wm kunnen bestuursorganen bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit onder andere uitoefenen indien de bevoegdheden/ontwikkelingen niet leiden tot een overschrijding van de grenswaarden of de bevoegdheden/ontwikkelingen niet in betekenende mate bijdragen aan de concentratie in de buitenlucht.

NIBM

In dit Besluit niet in betekenende mate is bepaald in welke gevallen een project vanwege de gevolgen voor de luchtkwaliteit niet aan de grenswaarden hoeft te worden getoetst. Hierbij worden 2 situaties onderscheiden:

  • een project heeft een effect van minder dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarde NO2 en PM10 (= 1,2 µg/m³);
  • een project valt in een categorie die is vrijgesteld aan toetsing aan de grenswaarden; deze categorieën betreffen onder andere woningbouw met niet meer dan 1.500 woningen.

Onderzoek en conclusie

De ontwikkeling in het plangebied is met de realisatie van maximaal 70 woningen dusdanig klein dat dit ten opzichte van de huidige situatie voor een beperkte verkeersaantrekkende werking zorgt. Het effect op de luchtkwaliteit bedraagt in geen geval meer dan 3% van de jaargemiddelde grenswaarden voor PM10 en NO2. Op het plan is daarom het besluit nibm van toepassing. Een toetsing aan de grenswaarden kan achterwege blijven.

In het kader van een goede ruimtelijke ordening is een indicatie van de luchtkwaliteit ter plaatse van het plangebied gegeven. Dit is gedaan aan de hand van de monitoringstool (www.nsl-monitoring.nl) die bij het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit hoort. Hieruit blijkt dat in 2011 de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en fijn stof direct langs de Bosschebaan (als maatgevende doorgaande weg langs het plangebied) ruimschoots onder de grenswaarden uit de Wet milieubeheer zijn gelegen. Omdat direct langs deze weg aan de grenswaarden wordt voldaan, zal dit ook ter plaatse van het plangebied het geval zijn. Concentraties luchtverontreinigende stoffen nemen immers af naarmate een locatie verder van de weg ligt. Daarom is ter plaatse van het hele plangebied sprake van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.

4.12 Vormvrije mer-beoordeling

Beleid en Normstelling

In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn. Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen. Daarnaast dient het bevoegd gezag bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, na te gaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling. Deze omstandigheden betreffen:

  • de kenmerken van de projecten;
  • de plaats van de projecten;
  • de kenmerken van de potentiële effecten.

Onderzoek en conclusie

In het Besluit milieueffectrapportage is opgenomen dat de aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject mer-beoordelingsplichtig is in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat (Besluit milieueffectrapportage, Bijlage onderdeel D11.2). De beoogde ontwikkeling bestaat uit de ontwikkeling van maximaal 70 woningen. De beoogde ontwikkeling blijft daarmee ruim onder de drempelwaarde.

Opgemerkt dient te worden dat voor activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, toch dient te worden nagedaan of er sprake kan zijn van belangrijke gevolgen voor het milieu. Gelet op de kenmerken van het project zoals het kleinschalige karakter in vergelijking met de drempelwaarden uit het Besluit m.e.r., de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten zullen geen belangrijke negatieve milieugevolgen optreden. Dit blijkt ook uit de onderzoeken van de verschillende milieuaspecten zoals deze in de vorige paragrafen zijn opgenomen. Voor deze ruimtelijke onderbouwing is dan ook geen mer-procedure of mer-beoordelingsprocedure noodzakelijk conform het Besluit m.e.r.

4.13 Conclusie

Uit de beoordeling van de verschillende relevante omgevingsaspecten in voorgaande paragrafen is gebleken dat er geen belemmeringen aanwezig zijn voor de beoogde woningbouwontwikkeling. Waar nodig is de planvorming op de verschillende aspecten afgestemd.

Hoofdstuk 5 Juridische planbeschrijving

5.1 Algemeen

Dit bestemmingsplan is deels ontwikkelingsgericht en deels consoliderend. Dit betekent dat het plan een directe bouwtitel biedt voor de eerste fase van de woonwijk. Gekozen is voor een gedetailleerd eindplan. In de planuitvoering zijn dan nog kleine wijzigingen mogelijk, de belangrijkste stedenbouwkundige eisen zijn vastgelegd in het bestemmingsplan, zoals het openbaar gebied. In het bestemmingsplan zijn daarmee duidelijke kaders gesteld voor de planontwikkeling.

Het overige deel is consoliderend bestemd, eveneens is gekozen voor gedetailleerde bestemmingen, waarbij elke functie een aparte regeling kent die aansluit bij de huidige gebruiks- en bouwmogelijkheden van de gronden.

Hiermee zijn belangrijke kwalitatieve aspecten uit het plangebied vastgelegd en is een aantal belemmeringen planologisch geborgd.

5.2 Inleidende regels

Begrippen

Dit artikel definieert de begrippen die in het bestemmingsplan worden gebruikt. Dit wordt gedaan om interpretatieverschillen te voorkomen.

Wijze van meten

Dit artikel maakt duidelijk hoe de lengte, breedte, hoogte, diepte en oppervlakte en dergelijke van gronden en bouwwerken worden gemeten of berekend. Alle begrippen waarin maten en waarden voorkomen worden in dit artikel verklaard.

5.3 Bestemmingsregels

Agrarisch (Artikel 3)

De bestaande agrarische percelen en bedrijven zijn bestemd als Agrarisch. Binnen deze bestemming zijn agrarische bedrijven en percelen toegestaan. Ter plaatse van de aanduiding 'intensieve veehouderij' is een intensieve veehouderij toegestaan. Voor de agrarische percelen met een bedrijfswoning is de aanduiding 'bedrijfswoning' opgenomen.

Binnen deze bestemming is agrarische bebouwing toegestaan ter plaatse van het bouwvlak. De agrarische bebouwing is toegestaan tot een goothoogte van 4,5 m en een bouwhoogte van 9 m. De afstand tot zijdelingse perceelsgrenzen dient ten minste 5 m te bedragen. De bouw van kassen is niet toegestaan, uitgezonderd tijdelijke hoge tunnels en ondersteunende kassen. Ten aanzien van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, geldt dat de bouwhoogte van erfafscheidingen niet meer bedraagt dan 2 m, voor overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt de maximale bouwhoogte binnen het bouwvlak 12 m, buiten het bouwvlak bedraagt de bouwhoogte maximaal 2 m.

Bedrijfswoningen

Bedrijfswoningen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de percelen met de aanduiding 'bedrijfswoning'. De bouw- en goothoogte van hoofdgebouwen bedraagt ten hoogste 8 m en 5 m. De maximale inhoud van een bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 750 m3.

Bedrijf (Artikel 4)

Ter plaatse van de bestemming 'Bedrijf' is een tuincentrum en een hoveniersbedrijf toegestaan. Binnen de bestemming is daarnaast ten hoogste 1 bedrijfswoning toegestaan. Gebouwen dienen binnen het bouwvlak te worden gebouwd. De bouw- en goothoogte van gebouwen bedraagt ten hoogste 4,5 m en 3 m. In totaal mag binnen het bouwvlak ten hoogste 3.000 m2 aan bebouwing worden opgericht. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde bedraagt ten hoogste 2 m. De afstand van gebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens bedraagt ten minste 5 m en indien gebouwen vrijstaand worden gebouwd bedraagt de onderlinge afstand ten minste 5 m.

Bedrijfswoningen

Bedrijfswoningen zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van de percelen met de aanduiding 'bedrijfswoning'. De bouw- en goothoogte van hoofdgebouwen bedraagt ten hoogste 8 m en 5 m. De maximale inhoud van een bedrijfswoning, inclusief aangebouwde bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 600 m3.

Groen (Artikel 5)

De toekomstige groenvoorziening in de nieuwe wijk is bestemd als Groen. Binnen deze bestemming zijn groenvoorziening en bijbehorende voorzieningen, zoals water, paden en kunstwerken toegestaan. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.

Verkeer (Artikel 6)

De wegen en het openbaar gebied met een verblijfsfunctie hebben in het bestemmingsplan de bestemming 'Verkeer'. Binnen deze bestemming zijn zowel wegen als verblijfsgebieden toegestaan. Binnen de bestemming mogen uitsluitend bouwwerken geen gebouwen zijnde worden gebouwd met een bouwhoogte van ten hoogste 3 m.

Water (Artikel 7)

De waterlopen in het plangebied zijn bestemd als Water. Binnen deze bestemming zijn waterhuishoudkundige voorzieningen en dergelijke toegestaan, zoals duikers en bruggen. Binnen deze bestemming mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde worden gebouwd.

Wonen - 1 (Artikel 8)

De bestaande woningen in het plangebied hebben de bestemming Wonen - 1. Binnen deze bestemming is gekozen voor een globale regeling. Per bouwvlak is ten hoogste 1 woning toegestaan. De goot- en bouwhoogte van het hoofdgebouw bedraagt ten hoogste 7 m en 11 m. De voorgevel van het hoofdgebouw wordt ten hoogste 5 m achter de voorste bouwgrens (dat is de bouwgrens waarin op dit moment de voorgevel van de woningen binnen Wonen – 1 zijn gesitueerd) gebouwd. Hiermee is verzekerd dat het hoofdgebouw niet achterop het erf kan worden gebouwd.

De inhoud van hoofdgebouwen inclusief aan- en uitbouwen bedraagt ten hoogste 750 m3. In het plangebied is een aantal woningen met een grotere inhoud aanwezig. Bestaande woningen met een inhoud van meer dan 750 m3 mogen worden gehandhaafd, maar niet worden vergroot.

Bijgebouwen, carport, erkers en overkappingen

Bij de hoofdgebouwen mogen bijgebouwen worden gebouwd. Deze worden ten minste 4 m achter de voorgevelrooilijn en op ten hoogste 20 m afstand van het hoofdgebouw gebouwd.

De bouwhoogte van de vrijstaande bijbehorende bouwwerken bedraagt niet meer dan 5,5 m. De goothoogte voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 3,25 m. De goothoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bedraagt ook ten hoogste 3,25 m. Het gezamenlijk oppervlak van vrijstaande bijgebouwen is afhankelijk van de oppervlakte van het erf en bedraagt nooit meer dan 100 m². Voor zijerven die aan openbaar gebied grenzen geldt dat bijgebouwen enkel in de zijdelingse perceelsgrens mogen worden gebouwd indien zich geen woningen bevinden in de betreffende zijstraat. Bij woningen in de zijstraat wordt voor bijgebouwen een afstand van ten minste 1 m tot de perceelsgrens aangehouden.

Het is toegestaan per woning 1 carport van ten hoogste 20 m² te bouwen. Verder zijn erkers aan de voorgevel toegestaan die de voorste bouwgrens overschrijden, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor een overkapping bij de voordeur.

Aan-huis-gebonden beroep/bedrijfsmatige activiteit

Het is toegestaan om in de woning een beroep uit te oefenen, zolang aan de uitstraling van de woning geen afbreuk wordt gedaan. Om die reden is deze functie beperkt tot een oppervlak van ten hoogste 40 m².

Mantelzorg

Via een omgevingsvergunning voor afwijken van het plan kan onder voorwaarden mantelzorg in een bijgebouw worden toegestaan.

Wonen - 2 (Artikel 9)

Voor de nieuwe woningen is de bestemming Wonen - 2 opgenomen.

Door middel van bouwvlakken is de locatie van hoofdgebouwen afgebakend. Buiten de bouwvlakken zijn enkel bijgebouwen, carports en aan- en uitbouwen toegestaan. De regeling laat in principe vrij wat voor type woningen worden gebouwd, met dien verstande dat gestapelde woningen niet zijn toegestaan. Voorts geldt voor het bouwblok langs de Boschebaan dat uitsluitend vrijstaande of twee-aan-een-gebouwde woningen zijn toegestaan. Voor wat betreft de hoogte van de woningen is aangesloten bij de toegestane hoogtes van de in het plangebied reeds aanwezige woningen.

Voor de gronden direct grenzend aan de Beemdstraat is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen. Alhoewel de gronden wel al zijn bestemd voor Wonen, kunnen hier geen hoofdgebouwen worden opgericht, dan nadat toepassing is gegeven aan de wijzigingsbevoegdheid. Als voorwaarde voor toepassing van de wijziging geldt dat er een goed woon- en leefklimaat moet kunnen worden gegarandeerd. Dit betekent dat zowel voor de ondernemer van het bedrijf aan de overzijde dat hij niet onevenredig in zijn bedrijfsmatige activiteiten mag worden beperkt, als dat ter plaatse van de nieuwe woningen een aanvaardbaar woonklimaat moet zijn.

Bijgebouwen, carport, erkers en overkappingen

Bij de hoofdgebouwen mogen bijgebouwen worden gebouwd. Deze worden ten minste 4 m achter de voorgevelrooilijn en op ten hoogste 20 m afstand van het hoofdgebouw gebouwd.

De bouwhoogte van de vrijstaande bijbehorende bouwwerken bedraagt niet meer dan 5,5 m. De goothoogte voor aangebouwde bijbehorende bouwwerken bedraagt ten hoogste 3,25 m. De goothoogte van vrijstaande bijbehorende bouwwerken bedraagt ook ten hoogste 3,25 m. Het gezamenlijk oppervlak van vrijstaande bijgebouwen is afhankelijk van de oppervlakte van het erf en bedraagt nooit meer dan 100 m². Voor zijerven die aan openbaar gebied grenzen geldt dat bijgebouwen enkel in de zijdelingse perceelsgrens mogen worden gebouwd indien zich geen woningen bevinden in de betreffende zijstraat. Bij woningen in de zijstraat wordt voor bijgebouwen een afstand van ten minste 1 m tot de perceelsgrens aangehouden.

Het is toegestaan per woning 1 carport van ten hoogste 20 m² te bouwen. Verder zijn erkers aan de voorgevel toegestaan die de voorste bouwgrens overschrijden, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Hetzelfde geldt voor een overkapping bij de voordeur.

Aan-huis-gebonden beroep/bedrijfsmatige activiteit

Het is toegestaan om in de woning een beroep uit te oefenen, zolang aan de uitstraling van de woning geen afbreuk wordt gedaan. Om die reden is deze functie beperkt tot een oppervlak van ten hoogste 40 m².

Mantelzorg

Via een omgevingsvergunning voor afwijken van het plan kan onder voorwaarden mantelzorg in een bijgebouw worden toegestaan.

5.4 Algemene regels

In dit onderdeel van de regels komen algemene regels aan de orde die gelden voor alle bestemmingen in het bestemmingsplan. De algemene regels bestaan uit de volgende artikelen.

Antidubbeltelbepaling

Een antidubbeltelbepaling wordt opgenomen om te voorkomen dat, wanneer volgens een bestemmingsplan bepaalde bouwwerken niet meer dan een bepaald deel van een bouwperceel mogen beslaan, het opengebleven terrein niet nog eens meetelt bij het toestaan van een ander gebouw of bouwwerk, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld.

De formulering van de antidubbeltelbepaling wordt bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.4 Bro).

Algemene afwijkingsregels

In dit artikel wordt een opsomming gegeven van de regels waarvan bij omgevingsvergunning van afgeweken kan worden. Het gaat hierbij om de bevoegdheid om af te wijken van regels die gelden voor alle bestemmingen in het plan.

Algemene wijzigingsregels

In de algemene wijzigingsregels is een wijzigingsbevoegdheid opgenomen, waarbij burgemeester en wethouders het plan kunnen wijzigen ten behoeve van bestemmingsoverschrijdingen ten behoeve van een technisch betere realisering van de bestemming. Deze overschrijding mag ten hoogste 3 m bedragen en het bestemmingsvlak mag met niet meer dan 10% worden vergroot.

Werking wettelijke regelingen

In de regels van een bestemmingsplan wordt in een aantal gevallen met verwijzing naar een (andere) wettelijke regeling een procedure, begrip en/of functie uit die andere regeling van toepassing verklaard. De van toepassing verklaarde wettelijke regeling geldt zoals deze luidt op het moment van de vaststelling van het plan. Wijziging van de wettelijke regeling na de vaststelling van het bestemmingsplan zou anders zonder Wro-procedure een wijziging van het bestemmingsplan met zich mee kunnen brengen.

Uitsluiting aanvullende werking bouwverordening

Deze bepaling geeft invulling aan de afstemmingsbepaling tussen de bouwverordening en het bestemmingsplan ingevolge artikel 9 van de Woningwet. Artikel 9 van de Woningwet regelt primair dat de bouwverordening buiten toepassing blijft voor zover deze niet overeenstemt met het desbetreffende bestemmingsplan. Voor zover het bestemmingsplan geen regels bevat ten aanzien van een onderwerp dat in de bouwverordening is geregeld, is de bouwverordening wel van toepassing, tenzij het bestemmingsplan anders bepaalt.

De bepaling dient als uitwerking van de laatste zinsnede en voorkomt dat de bouwverordening onbedoeld aanvullend werkt bij onderwerpen die in het bestemmingsplan bewust niet zijn geregeld, bijvoorbeeld omwille van globaliteit. De relevante onderwerpen staan in paragraaf 2.5 van de bouwverordening.

5.5 Overgangsrecht en slotregels

In het afsluitende hoofdstuk van de regels komen de overgangs- en slotregels aan de orde.

Overgangsrecht

De formulering van het overgangsrecht is bindend voorgeschreven in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.2.1 Bro).

Slotregel

Deze regel bevat de titel van het plan.

Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid

6.1 Economische uitvoerbaarheid

In het bestemmingsplan worden nieuwe woningen mogelijk gemaakt. In het kader van de financiële uitvoerbaarheid schrijft de Wro voor dat bij plannen die aangewezen bouwplannen mogelijk maakt een exploitatieplan dient te worden opgesteld, tenzij kostenverhaal via anterieure overeenkomst(en) is verzekerd. Het onderhavig plan maakt de realisatie van bouwplannen mogelijk en de gronden zijn eigendom van een ontwikkelaar. Met deze partij zijn afspraken gemaakt en is een anterieure overeenkomst gesloten. Middels deze anterieure overeenkomst is kostenverhaal dus verzekerd. Het opstellen van een exploitatieplan is niet noodzakelijk. Verder wordt de ontwikkeling voor kosten en risico van de ontwikkelaar uitgevoerd. Gelet op de vraag naar woningen in Bernheze, als ook vanwege de financiële positie van de ontwikkelaar, wordt het plan financieel uitvoerbaar geacht.

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

6.2.1 Overleg ex artikel 3.1.1. Bro

Reactie Waterschap Aa en Maas d.d. 18 oktober 2013

Het geohydrologisch onderzoek en het basisrioleringsplan geven een goed beeld van de ontwikkeling. Jammer dat de toelichting in het bestemmingsplan alleen gebaseerd is op het geohydrologisch onderzoek. Het Waterschap verzoekt het basisrioleringsplan in de toelichting te verwerken en deze paragraaf uitgebreider neer te zetten en ook in te gaan op de toe te passen methode over omgang met regenwater.

Het waterschap vraagt om ter plaatse van de infiltratiezones infiltratieproeven te doen. Bij een grote infiltratiecapaciteit is het misschien mogelijk om bijv. wadi's aan te leggen. Infiltratiekratten hebben niet de voorkeur vanwege het noodzakelijke onderhoud en het feit dat ze minder robuust zijn.

Reactie

De toelichting in het bestemmingsplan passen we aan conform de wensen van het waterschap.

De suggestie om infiltratieproeven te doen om de infiltratiecapaciteit van de ondergrond te bepalen nemen we mee bij de uitwerking van de volgende fases. Uit deze infiltratieproeven blijkt dan of de infiltratiecapaciteit van de ondergrond hoger is als de hoogte waarvan we nu uitgaan. We kiezen er nu niet voor omdat in de huidige fase simpelweg geen ruimte is voor een alternatief als het aanleggen van een nieuwe wadi. Zoals in het basisrioleringsplan verwerkt leggen we in de huidige fase infiltratiekratten aan.

6.2.2 Zienswijzen

Zienswijze van de heer M. van Schijndel

Bij aankoop van de woningen aan Grasland is toegezegd dat de wadi gehandhaafd blijft en de nieuwe woningen op 40 meter afstand van de woningen geplaatst worden. De woningen staan echter op 30 meter afstand.

Het autoverkeer met verlichting schijnt via het grote raam binnen in de woning Grasland 12.

Reactie

De nieuwe woningen zijn inderdaad op ongeveer 30 meter afstand van de bestaande woningen beoogd. De heer Van Schijndel schrijft dat de gemeente in het verleden heeft toegezegd dat de nieuwe woningen op 40 meter afstand van de woningen aan Grasland komen te staan. Niet aangegeven is wanneer deze toezegging is gedaan. Uit dossieronderzoek blijkt niet dat een dergelijke uitspraak is gedaan. Een afstand van 30 meter tussen de woningen is daarbij ruimschoots aanvaardbaar.

De bestaande wadi's blijven in het plan gehandhaafd. Op een tweetal plekken leggen we een weg over de wadi ter ontsluiting van het nieuwe woongebied. Het plan is dus dit deel van de wadi wel te dempen. In hoofdzaak blijft de wadi echter bestaan. De waterberging die hiermee verloren gaat gaan we compenseren. Voorlopig vindt compensatie plaats aan Beemdstraat op de grond waarover de hindercontour valt. Structurele compensatie kan gevonden worden door het overtollige regenwater uit het gebied naar een watergang af te voeren.

De heer Van Schijndel schrijft dat autoverkeer met verlichting op Grasland 12 juist het lage grote raam binnen schijnt en hij vreest hiervan hinder. De bedoelde weg richt zich op de zuidelijke helft van de woning. Hier is de garage en daarna de voordeur gelegen. Naast de voordeur is de brief genoemde grote raam van de woonkamer.

Indien betrokkene meent schade te leiden door het bestemmingsplan kan via de gebruikelijke procedure verzocht worden om schadeloosstelling.

In het ontwerp-bestemmingsplan zijn de wegen ter hoogte van de wadi te breed weergegeven. De breedte van de weg en parkeerplaatsen is opgenomen. Dit passen we in het bestemmingsplan aan zodat er meer zekerheid ontstaat dat de weg op de zuidelijke helft van de garage uitkomt.

Zienswijze van mevrouw W.M.A. van den Hurk

In het bestemmingsplan Buitengebied is aan Zoggelsestraat 74 een agrarisch bouwblok opgenomen. Dit bouwblok is op verzoek van mevrouw Van den Hurk 10 meter opgeschoven in noordelijke richting. In het ontwerp-bestemmingsplan is het bouwblok echter verkleind.

Verzoek om voor het agrarisch bouwblok een wijzigingsbevoegdheid tot bedrijfsdoeleinden op te nemen.

Reactie

Per abuis is het bouwblok verkleind. Dit passen we in het bestemmingsplan aan.

In het bestemmingsplan Buitengebied, waar het perceel Zoggelsestraat 74 tegenaan ligt, zit een wijzigingsbevoegdheid voor “agrarisch bedrijf” naar “bedrijf”. Deze wijzigingsbevoegdheid nemen we over in bestemmingsplan De Erven.

Zienswijze bewoners Grasland

Bewoners hebben problemen met verkeer dat via Grasland van en naar het nieuwe woongebied rijdt om de volgende redenen:

  • bewoners geven aan 10.000 euro meer betaald te hebben ten opzichte van Veldbeemd voor de woningen vanwege de ligging van het huis. De verkeersbewegingen vanuit de nieuwe woonwijk komen nu volledig ten laste van Grasland.
  • Bewoners van twee woningen bij de uitritten van de nieuwe wijk ondervinden extra hinder door hinder van autoverlichting.
  • De wadi wordt met ca 30% gekort waardoor de waterbergende en waterlossende functie sterk verminderd. Zeker als het water van de nieuwe woonwijk tevens afvloeit op de wadi.
  • De afstand van 40 meter tussen de woningen aan Grasland en de nieuwe bebouwing is verminderd tot 30 meter.

Bewoners stellen een tweetal alternatieven voor:

  • verkeer van de nieuwe woonwijk direct op Beemdstraat ontsluiten of
  • ontsluiting verkeer via de volgende fase van het gebied.

Reactie

Inderdaad ontsluit de nieuwe woonwijk via Grasland. Op een tweetal punten is het nieuwe woongebied op deze weg aangesloten. Het verkeer gaat via het Grasland en Beemdstraat richting het centrum van Heesch danwel A59. Via Grasland worden maximaal ongeveer 60 woningen ontsloten. Dit aantal is gebaseerd op een ontwikkeling met rijwoningen. Bij wijziging van dit woningtype is het aantal woningen (beduidend) minder. Het Grasland is geschikt om het verkeer van het maximale aantal woningen af te wikkelen. We begrijpen dat aanwonenden liever minder verkeer langs hun huis hebben. Er ontstaat echter geen situatie die onacceptabel of vreemd is. Daarbij is het altijd duidelijk geweest dat hier een keer woningbouw plaatsvindt.

We bekeken de mogelijkheid om de meest noordelijke aansluiting te verwijderen. Voordeel daarvan is dat minder verkeer langs de meest noordelijke woningen komt. Nadeel is echter dat al het verkeer via de zuidelijke ontsluiting rijdt. Wij kiezen er daarom voor om het verkeer over de twee aansluitingen te verdelen.

Ook zijn de beide aangedragen alternatieven bekeken. Verkeerskundig is het mogelijk om verkeer rechtstreeks via de Beemdstraat te ontsluiten. Alternatief 1 betreft een rechtstreekse ontsluiting binnen het plangebied waarbij het aantal woningen verminderd. Met ontwikkelaar hebben we een overeenkomst gesloten waaraan we ons willen (en moeten) houden. Alternatief 2 betreft een ontsluiting via de gronden ten westen van het plangebied. Deze gronden zijn geen eigendom van de gemeente. Dit alternatief betekent dat we afspraken moeten maken met (andere) ontwikkelaars waarbij de gemeente vanzelfsprekend een tegenprestatie moet leveren. Dit terwijl ontsluiting van Grasland zoals hiervoor omschreven aanvaardbaar is. Op dit moment hebben we geen zicht op óf wanneer het naastgelegen gebied ontwikkeld gaat worden.

Samenvattend is de ontsluiting via Grasland aanvaardbaar en alternatieven stuiten op problemen. Wel willen wij het bouwverkeer zolang mogelijk rechtstreeks via de Beemdstraat laten rijden. Door hiermee rekening te houden in de fasering kunnen we zoveel mogelijk bouwverkeer via Grasland voorkomen.

Indien betrokkenen menen schade te leiden door het bestemmingsplan kan via de gebruikelijke procedure verzocht worden om schadeloosstelling.

In onze reactie op de zienswijze van de heer Van Schijndel zijn we ingegaan op de wadi's en de afstand tot de nieuwe woningen. Kortheidshalve verwijzen wij hiernaar.

Zienswijze provincie Noord-Brabant

Uit uitgangspunt kwaliteitsverbetering van het landschap in de verordening ruimte betekent dat een ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied moet hieraan moet bijdragen. O.a. is bepaald dat een passende financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd. Uit het bestemmingsplan blijkt dat de gemeente een bedrag stort in een fonds echter niet op welke wijze dit wordt zeker gesteld. Verder wijst de provincie erop dat dit bedrag gebaseerd dient te zijn op tenminste 1% van de uitgifteprijs. De provincie verzoekt het bestemmingsplan op dit onderdeel gewijzigd vast te stellen.

Reactie

De gemeente heeft de gronden zelf in exploitatie en stort een bedrag uit de exploitatie van dit plan in het landschapsfonds. In de toelichting van het bestemmingsplan verwerken wij deze aanvulling.