Plan: | Buitengebied |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1709.Buitengebied-BP40 |
Bestemmingsplannen moeten volgens de Wro eens in de 10 jaar worden geactualiseerd en het geldende bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Moerdijk dateert alweer uit 2004. Alhoewel er in de tussentijd wel enkele herzieningen zijn vastgesteld, ontbreekt een overzichtelijk en samenhangend juridisch kader wat zorgt voor een onduidelijke situatie. Daarnaast heeft de provincie in 2014 ook een Verordening Ruimte opgesteld (en daarna regelmatig bijgesteld), waarvan een aantal regels en onderwerpen binnen een bepaalde termijn in een bestemmingsplan moeten worden opgenomen. Met de Visie Buitengebied, die de basis vormt van het nieuwe bestemmingsplan, heeft de gemeente een eerste stap gezet naar een herziening van het huidige bestemmingsplan Buitengebied.
Ter voorbereiding voor het opstellen van het voorliggende bestemmingsplan is de Visie Buitengebied opgesteld, inclusief twee deelvisies "Landschapskwaliteitsplan" en "Bebouwingsconcentraties". De Visie is in Bijlage 1 bij deze toelichting opgenomen. De visies voor het Buitengebied zijn in coproductie met de omgeving tot stand gekomen. In een open en interactief plan proces is met belanghebbenden en betrokken vanuit de gebiedstafel, overlegpartners en het openbaar bestuur discussie gevoerd over de opgave, de uitgangspunten en de concept visie. Hierdoor is maatschappelijk en bestuurlijk draagvlak gecreëerd en zijn actuele thema's, trend en ontwikkelingen integraal meegenomen.
Het gevolgde proces en de visie sluiten aan op het gedachtegoed en de doelstellingen van de naderende Omgevingswet. De nieuwe Omgevingswet vervangt 26 bestaande wetten op het gebied van onder meer bouwen, milieu, water, ruimtelijke ordening en natuur. In de Omgevingswet staan particuliere initiatieven centraal, waarbij de houding bij het beoordelen van initiatieven 'ja mits' is in plaats van 'nee tenzij'. Tevens wordt een breed participatieproces erg belangrijk gevonden. De invoering van de Omgevingswet is voorzien in 2019.
De visie vormt enerzijds de basis voor het voorliggende bestemmingsplan Buitengebied. Anderzijds vormt het een op zichzelf staand afwegingskader dat kan worden gebruikt bij de beoordeling van ruimtelijke initiatieven. Belangrijk onderdeel daarvan is het zogenaamde Dynamisch afwegingskader. Het versterken en behouden van de kwaliteit van het buitengebied staat in de visie centraal. Daarnaast worden er binnen ruime kaders mogelijkheden geboden voor initiatiefnemers om te ontwikkelen en een bijdrage te leveren aan de kwaliteiten van het landschap. De essentie van het dynamisch afwegingskader is opgenomen in bijlage 2.
Onderdeel van de visie vormen twee separate documenten:
1. Het Landschapskwaliteitsplan.
Het landschapskwaliteitsplan beschrijft de onderscheiden kwaliteiten per landschappelijk deelgebied en geeft ontwerprichtlijnen voor de wijze waarop ontwikkelingen hieraan kunnen bijdragen. Daardoor biedt het een handvat voor initiatiefnemers om de kwaliteitsverbetering vorm te geven.
Daartoe zijn in het landschapskwaliteitsplan ontwerprichtlijnen per landschappelijk deelgebied geformuleerd op basis van gebiedskenmerken.
2. De Visie bebouwingsconcentraties
De Visie bebouwingsconcentraties geeft aan in welke gebieden sprake is van een concentratie en verdichting van (woon)bebouwing en waar nieuwe toevoegingen van bebouwing passend zijn in de ruimtelijke karakteristiek. Per deelgebied zijn de kenmerken in beeld gebracht en zijn ontwikkelingsmogelijkheden geschetst.
Belangrijke voorwaarde voor de toevoeging van bebouwing is dat de toevoeging een bijdrage levert aan de versterking van de kwaliteiten van die bebouwingsconcentraties.
Op 14 juli 2016 is de Visie Buitengebied samen met de deelvisies landschapskwaliteitplan en visie bebouwingsconcentraties unaniem vastgesteld door de gemeenteraad. De visie inclusief deelvisies zijn de basis geweest voor het voorliggende bestemmingsplan. Daarnaast is natuurlijk ook gekeken naar de rechten uit de geldende bestemmingsplannen.
De essentie van de Visie Buitengebied, in de vorm van de integrale visie, is in hoofdstuk 2 van deze toelichting opgenomen. De relevante uitgangspunten, die zijn vastgelegd in de Visie Buitengebied en verder zijn uitgewerkt in het voorliggende bestemmingsplan, worden in hoofdstuk 4 van deze toelichting behandeld.
Indien een ontwikkeling niet past binnen het voorliggende bestemmingsplan, dan wil dat niet zeggen dat er geen medewerking kan worden verleend. Dan kan een nadere beoordeling aan de hand van de Visie Buitengebied en met name het daarin opgenomen Dynamisch afwegingskader plaatsvinden. Uitgangspunt bij die beoordeling is een 'ja, mits-benadering', waarbij beoordeeld wordt in hoeverre de gevraagde ontwikkeling bijdraagt aan de versterking van de kwaliteiten van het buitengebied en met name het landschap. Het Dynamisch afwegingskader is opgenomen in hoofdstuk 7 van de Visie Buitengebied (zie bijlage 1). De essentie van het dynamisch afwegingskader is opgenomen in bijlage.
De Visie Buitengebied bevat aanwijzigingen voor het op te stellen bestemmingsplan. Een belangrijke aanwijzing is dat het bestemmingsplan zich primair gaat richten op het juridische goed regelen van de bestaande en legaal aanwezige situatie en daarbij beperkte uitbreidingsmogelijkheden te bieden aan deze bestaande functies. Voor kleinschalige ontwikkelingen met beperkte invloed op de omgeving bevat het bestemmingsplan een aantal afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden. Dit betreft bijvoorbeeld het (onder voorwaarden) omzetten van voormalige agrarische bedrijfslocaties naar wonen of het omzetten van agrarische grond naar een tuinbestemming.
Andere ontwikkelingsmogelijkheden zijn niet opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gaat de gemeente uit van het 'ja, mits'-principe. Bij dit principe is het dynamisch afwegingskader (zoals opgenomen in hoofdstuk 7 van de Visie Buitengebied) leidend in de afweging. Er is ruimte voor passende ontwikkelingen in het buitengebied, mits er sprake is van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling. Op basis van dit afwegingskader kan maatwerk worden geleverd bij het beoordelen van initiatieven. Zie hiervoor paragraaf 2.3. Meer informatie over het dynamisch afwegingskader is te vinden in bijlage 2.
Bij een positief oordeel van de afweging doorloopt zo'n ontwikkeling dan een eigen procedure. Dit kan een omgevingsvergunning zijn (uitgebreide procedure), maar het is ook denkbaar dat de gemeente gaat werken met zogenaamde veegbestemmingsplannen waarin meerdere ontwikkelingen periodiek in één bestemmingsplan worden opgenomen.
Net zoals bij het proces van de Visie Buitengebied is ook bij de voorbereiding van het nieuwe bestemmingsplan ingestoken op coproductie en een open communicatief proces in de geest van de Omgevingswet. Het doel is om te komen tot een maatschappelijk gedragen bestemmingsplan Buitengebied met een juridisch planologisch kader waarin de Visie Buitengebied is doorvertaald. Een bestemmingsplan waarin de bestaande, legale situatie zorgvuldig is geregeld en in beperkte mate ruimte is voor ontwikkelingen. Voor het overige worden ontwikkelingswensen getoetst aan het dynamisch afwegingskader in de Visie Buitengebied.
In het proces van het bestemmingsplan is ook sprake van een hoog participatieniveau. Zo is op 6 september 2016 een (vierde) Arenadebat gehouden, waarin met de gemeenteraad en klankbordgroep is gesproken over de systematiek van het bestemmingsplan.
Vervolgens zijn in november/december 2016 alle adressen in het buitengebied benaderd. Hierbij is het resultaat van de inventarisatie in de vorm van een brief en een kaartbeeld van de voorgestelde bestemming toegestuurd aan alle bewoners en gebruikers van het buitengebied (zie voorbeeld hieronder en een voorbeeldbrief in bijlage 3).
voorbeeld toegestuurd kaartbeeld
Hiermee kon iedereen reageren op de voorgestelde bestemming met bijbehorende aanduidingen. Tevens is in de brief de mogelijkheid gegeven om bestemmingswijziging aan te vragen, zoals:
Daarbij kon men zich aanmelden voor zogenaamde 'tafeltjesbijeenkomsten' waarin in een kort gesprek van 15 minuten vragen gesteld konden worden, de situatie kon worden toegelicht en onjuistheden of (gewenste) wijzigingen besproken konden worden. Daarvan is massaal gebruik gemaakt. In totaal zijn circa 250 gesprekken gevoerd en daarnaast zijn er nodige vragen per telefoon en mail beantwoord.
Op basis van de mailing en de gesprekken is een aantal bestemmingswijzigingen verwerkt in het voorontwerpbestemmingsplan, zoals:
Het afsprakenkader kwaliteitsverbetering landschap (d.d. 18 december 2014) is hierbij als uitgangspunt gehanteerd.
Andere verzoeken tot een beperkte wijziging van de bestemming kunnen pas gehonoreerd worden als aan nadere voorwaarden is voldaan, zoals een landschappelijke inpassing of een ruimtelijke onderbouwing. Deze worden in de fase tussen voorontwerp en ontwerp samen met de initiatiefnemer afgestemd en uitgewerkt. Bij overeenstemming worden ze meegenomen in het ontwerpbestemmingsplan.
Bij de voorbereiding van deze mailing is de keuze gemaakt om alleen bovengenoemde, relatief eenvoudige bestemmingswijzigingen mee te nemen in het bestemmingsplan. Dit om de voortgang van het proces van totstandkoming niet te veel te belasten met allerlei individuele ontwikkelingen.
Andere verzoeken tot wijziging van de bestemming worden afzonderlijk beoordeeld aan de hand van het Dynamisch afwegingskader uit de Visie Buitengebied (zoals in de vorige paragraaf aangegeven) en doorlopen vervolgens een eigen procedure. Deze ontwikkelingen hebben een grotere (ruimtelijke) invloed op de omgeving en vragen om maatwerk in regels en uitwerking (o.a. afstemming met de omgeving). De keuze voor een procedure is aan de initiatiefnemers zelf. Handhavingszaken op basis van een handhavingsverzoek of op basis van overtredingen in een controlerapport doorlopen in principe een eigen procedure.
Het plangebied betreft het gehele buitengebied van de gemeente. Het betreft een uitgestrekt buitengebied, één van de grootste buitengebieden van de provincie Noord-Brabant, deels begrensd door woonkernen, industrieterreinen en buurgemeenten. Het Hollands Diep en het Volkerak (voor zover gelegen binnen de gemeente Moerdijk) maken eveneens deel uit van het plangebied. De bebouwde kommen van de kernen binnen de gemeente en de bedrijventerreinen maken geen onderdeel uit van het plangebied. Daarnaast zijn de volgende plangebieden buiten het bestemmingsplan gelaten, omdat hiervoor recent een afzonderlijk bestemmingsplan is vastgesteld of in voorbereiding is:
Plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied Moerdijk
Voor het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied gelden momenteel in grote lijnen de volgende bestemmingsplannen:
Naast bovengenoemde plannen gelden er kleinere postzegelbestemmingsplannen en wijzigingsplannen met betrekking op enkele verspreid in het buitengebied gelegen percelen. Tevens zijn diverse omgevingsvergunningen (uitgebreide procedure) verwerkt in het bestemmingsplan. Een overzicht van deze plannen en vergunningen is opgenomen in Bijlage 4 van deze toelichting.
Een belangrijke stap tot het opstellen van een bestemmingsplan voor het buitengebied is het uitvoeren van een inventarisatie naar de bestaande situatie en het verrichten van onderzoek naar ontwikkelingen in het plangebied. Het is immers een plicht ten behoeve van de toekomstige ruimtelijke ordening van het gebied onderzoek te verrichten naar de bestaande toestand. Deze onderzoeksplicht vloeit voort uit artikel 3:2 Awb op grond waarvan een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis moet vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Tevens dient de gemeente onderzocht te hebben welke waarden er in het gebied in het geding zijn en wat de gevolgen van het plan voor deze waarden zijn, hoe deze gevolgen moeten worden onderzocht en getoetst.
Daartoe is het volgende onderzoek verricht:
De doorgevoerde wijzigingen in de bestemmingen ten opzichte van de geldende bestemmingslaag zijn verantwoord in Bijlage 5 Retrospectieve toets.
Een aantal bestemmingswijzigingen is zonder meer meegenomen (rekening houdend met het Afsprakenkader kwaliteitsverbetering landschap), met name:
Een overzicht daarvan is opgenomen in Bijlage 5.
Daarnaast zijn op een aantal locaties aanpassingen van de bestemming mogelijk gemaakt, meestal op basis van opgestelde ruimtelijke onderbouwingen. Een overzicht hiervan is opgenomen in Bijlage 6.
Gelet op de verplichtingen van de Wet milieubeheer (Wm) wordt in het kader van het bestemmingsplan een planMER (Milieueffectrapport) opgesteld. Dit heeft vooral te maken met de ontwikkelingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt voor bestaande veehouderijen. Daarbij is niet uitgesloten dat drempelwaarden uit het Besluit m.e.r. worden overschreden. Ook de mogelijke effecten op de omliggende Natura 2000-gebieden zijn aanleiding voor het opstellen van een planMER. In het planMER wordt vooral ingegaan op de milieueffecten van de ontwikkelingsmogelijkheden die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt. In paragraaf 5.1 wordt ingegaan op het op te stellen planMER, de daarvoor te volgen procedure en de consequenties van het planMER voor het voorliggende bestemmingsplan. Het planMER is als Bijlage 19 bij deze toelichting opgenomen.
De toelichting is opgebouwd uit zeven hoofdstukken. In het inleidende hoofdstuk wordt ingegaan op de aanleiding, plangebied en planvorm van het bestemmingsplan. Het inleidende hoofdstuk omvat tevens de leeswijzer. Hoofdstuk 2 bevat de visie voor het buitengebied. Dit betreft de integrale visie uit de Visie Buitengebied (hoofstuk 5 van de visie). Hiermee wordt de relatie tussen visie en bestemmingsplan duidelijk. De visie vormt namelijk het belangrijkste kader voor het voorliggende bestemmingsplan.
Daarnaast hebben het rijk en de provincie regels geformuleerd die moeten worden doorvertaald naar het voorliggende bestemmingsplan. die staan beschreven in hoofdstuk 3.
Een beschrijving van het plangebied en de functionele aspecten staan centraal in hoofdstuk 4. In hoofdstuk 5 zijn de onderzoeksaspecten opgenomen. In hoofdstuk 6 volgt een uiteenzetting van de juridische regeling, In hoofdstuk 7 wordt tenslotte ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid, de handhavingsaspecten en wordt verslag gedaan van het gevoerde overleg.
In dit hoofdstuk is de integrale visie uit de Visie Buitengebied (hoofdstuk 5 van de visie) opgenomen als verbinding naar het voorliggende bestemmingsplan.
De visie voor het buitengebied van Moerdijk staat niet op zichzelf maar moet gelezen worden als een nadere uitwerking van de structuurvisie 2030, gericht enerzijds op het bieden van concrete richtlijnen en uitgangspunten voor het bestemmingsplan Buitengebied, anderzijds als integraal dynamisch beoordelingskader voor ontwikkelingen en initiatieven die we nu nog niet kunnen voorzien. De visie is er met name op gericht om ruimte te maken en tegelijkertijd kwaliteiten te behouden. Ruimte voor de ontwikkeling van Moerdijk naar een duurzame en participerende samenleving zoals deze in de kaderstellende paraplunota's, Maatschappij, Economisch klimaat en Leefomgeving wordt gedefinieerd. Een samenleving die:
De visie richt zich op de ruimtelijke vertaling van deze doelstellingen naar een duurzaam gebruik en inrichting van het buitengebied, nu en in de toekomst. De visie anticipeert daarbij op de nieuwe Omgevingswet. Enerzijds door het open en interactief proces van totstandkoming samen met de omgeving. En anderzijds door het opnemen van een dynamisch afwegingskader waarin het initiatief centraal staat.
Het buitengebied van Moerdijk kan gekarakteriseerd worden als een gemengd landelijk gebied met een agrarisch productielandschap met veel burgerwoningen en overige en agrarisch-aanverwante bedrijven verspreid in het buitengebied. De toeristisch-recreatieve functionaliteiten van het buitengebied dragen ook bij aan het gemengde landschap. Op basis van deze karakteristiek wil de visie ruimte bieden aan nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, zodanig dat het buitengebied van Moerdijk een gebied blijft waar het goed wonen en werken is, en waar het steeds aantrekkelijker wordt om te recreëren.
Behoud en versterking van de aanwezige landschappelijke, cultuurhistorische en natuurkwaliteiten staat daarbij voorop.
De aantrekkelijkheid van het landschap ligt in de karakteristieke opbouw van klein- en grootschalige polders met dijken, een typische zeekleipolder. Grootschalige openheid, rust en ruimte zijn hierin belangrijke kernkwaliteiten. De cultuurhistorische waarden betreft vooral de relicten van de Zuider-waterlinie, zoals de forten en inundatiewerken, maar betreft ook herkenbare elementen van de ontstaansgeschiedenis, zoals de dijken, de kreken en gorzen, oude klinkerwegen en herkenbare verkavelingspatronen, en de cultuurhistorisch waardevolle bebouwing, zoals monumenten.
Bij de natuurkwaliteiten gaat het om de kreken met een belangrijke ecologische waarde en de randzones langs de grote en kleine wateren: het Hollandsch Diep, Volkerak en Mark-Dintel-Vliet.
De gemeente wil ruimte bieden voor 'duurzame' ruimtelijke ontwikkelingen. Daarmee wordt bedoeld dat er een goed evenwicht moet zijn tussen ecologische, sociale en economische belangen, ook wel het principe van de drie P's genoemd: 'people, planet en profit'.
Agrarische ondernemingen en andere bedrijven moeten voldoende ruimte hebben om te ondernemen (profit). Ondernemen kan, maar altijd rekening houdend en met respect voor de kwaliteiten van landschap, cultuurhistorie en natuur (planet). Tevens dient een goede kwaliteit van de leefomgeving in het buitengebied (gezond, veilig, vrij van hinder) gewaarborgd te zijn. Onderdeel hiervan is dat ondernemers met hun direct omwonenden in gesprek gaan en blijven over ruimtelijke ontwikkelingen (people). Respectvolle omgang en dialoog met elkaar is de basis voor een duurzame ruimtelijke ontwikkeling.
De economische kracht van het buitengebied ligt vooral bij de diversiteit aan typen agrarische bedrijvigheid in het buitengebied, waarbij het accent ligt op de agrarische voedselproductie. Ook de daaraan gerelateerde bedrijvigheid draagt bij aan deze diversiteit. De agrarische sector is daardoor beeldbepalend voor het landschap. Binnen het gebied is ruimte voor normale groei en schaalvergroting van de agrarische bedrijven, mits dit op een duurzame wijze plaatsvindt.
De gemeente stimuleert en maakt ruimte voor duurzame en innovatieve productiewijzen, bijvoorbeeld in de vorm van biologische landbouw of initiatieven passend in een 'bio-based economy' danwel circulaire economie. Juist de grote diversiteit van typen agrarische bedrijven en aanverwante agrarische bedrijfstakken biedt grote kansen voor samenwerking in een circulaire economie.
Initiatieven waarbij mensen in de omgeving op innovatieve wijze kunnen meeprofiteren, worden in het licht van de paraplunota's uiterst positief tegemoet getreden.
Belangrijk aandachtspunt bij ruimtelijke ontwikkelingen vormt de aanwezige infrastructuur. Veel polder- en dijkwegen zijn smal, hetgeen nu soms al leidt tot verkeersonveilige situaties of conflicten tussen verschillende verkeersdeelnemers. Ontwikkelingen moeten niet zorgen voor een toename aan verkeersbelasting op wegen waar dit op basis van de huidige belasting niet wenselijk is. Waar mogelijk kunnen ontwikkelingen bijdragen aan het oplossen van aanwezige knelpunten. De openbare ruimte dient niet belast te worden met parkerende auto's. Het parkeren moet op eigen erf worden opgelost.
Naast schaalvergroting biedt de visie ruimte voor de verbrede landbouw. Verbrede landbouw is de verzamelnaam voor alle activiteiten die boeren en tuinders opzetten naast hun agrarische bedrijf. Hier liggen met name kansen in de sfeer van agrotoerisme, agrarische dienstverlening, zorgfuncties in relatie tot het buitengebied of kleinschalige recreatie- en horecafuncties, passend bij wandel- en fietsroutes en dergelijke.
Voor stoppende agrarische bedrijven biedt de visie ruimte voor nieuwe functies, passend in de karakteristieke opbouw van het landschap en passend in de aanwezige infrastructuur. Nieuwe functies moeten evenwel niet gaan concurreren met functies die normaal in de kernen thuishoren. Er liggen kansen voor functies die een bijdrage leveren aan de kwaliteiten van het buitengebied of die gebruik maken van de kwaliteiten van het buitengebied. Hierbij vormen de risicocontouren vanuit het industrieterrein, kabels en leidingen, de rijks- en provinciale wegen en de spoorlijnen een aandachtspunt.
Glastuinbouwbedrijven krijgen de ruimte om zich duurzaam te ontwikkelen in de aangewezen locaties, met aandacht voor een kwalitatief hoogwaardige landschappelijke inpassing. Hierbij wordt gezocht naar duurzame verbindingen met het Industrieterrein Moerdijk.
De gemeente wil ruimte bieden voor ontwikkelingen, die gericht zijn op de versterking van de toeristisch-recreatieve mogelijkheden van het buitengebied. Dit streven is enerzijds gericht op de verbetering van de toeristische infrastructuur (wandel- en fietspaden), en anderzijds op het mogelijk maken van passende, kleinschalige toeristische voorzieningen. Dit geldt ook voor het toeristisch-recreatief ontsluiten en benutten van de relicten van de Zuiderwaterlinie. Een versterking van de relatie met het water kan een positieve kwaliteitsimpuls geven aan de beleving van het buitengebied.
Bestaande burgerwoningen krijgen de ruimte om de benodigde aanpassingen door te voeren voor een toekomstbestendig gebruik van de woningen. Hierbij horen de mogelijkheden om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen. Om het buitengebied als prettige leefomgeving te behouden is belangrijk dat verrommeling wordt tegengegaan.
Al met al wil de visie ruimte bieden aan duurzame ruimtelijke ontwikkelingen, die de kwaliteiten van het buitengebied versterken. Er dient een goede balans te zijn tussen benutten en beschermen.
Voor nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen gaat de gemeente uit van het 'ja, mits'-principe. Bij dit principe zijn deze visie en het dynamisch afwegingskader (zoals opgenomen in hoofdstuk 7 van de Visie Buitengebied) leidend in de afweging. Er is ruimte voor passende ontwikkelingen in het buitengebied, mits er sprake is van een duurzame ruimtelijke ontwikkeling.
Belangrijk onderdeel hierbij is de versterking van de kernkwaliteiten van het landschap. Hiertoe is het Landschapskwaliteitsplan uitgewerkt, waarin per landschappelijk deelgebied ontwerprichtlijnen zijn uitgewerkt.
De versterking van de kwaliteit van het buitengebied staat hierbij centraal en niet zo zeer de aard van de functie. Functies worden niet op voorhand uitgesloten. De Visie Buitengebied bevat in hoofdstuk 7 een dynamisch afwegingskader. Hiermee wordt binnen een breed geformuleerd kader ruimte geboden voor innovatieve ontwikkelingen (de onbekende toekomst) en dragen nieuwe initiatieven bij aan het behoud en de versterking van de kwaliteiten van het buitengebied.
Meer informatie over het dynamisch afwegingskader is te vinden in bijlage 1.
Vanwege het behoud van de karakteristieke openheid van het landschap worden ruimtelijke ontwikkelingen in beginsel alleen toegelaten op bestaande erven. Een eerste uitzondering hierop betreft de ontwikkelingsmogelijkheden in bebouwingsconcentraties, die nader zijn uitgewerkt in de Visie bebouwingsconcentraties.
Binnen de bebouwingsconcentraties is ruimte voor nieuwe bebouwde erven, zoals bijvoorbeeld een nieuwe woning, mits er sprake is van een kwaliteitsimpuls, overeenkomstig de provinciale ruimte voor ruimte regeling (inclusief de bijbehorende kosten voor een bouwtitel). Hiermee kan verpaupering worden tegengegaan en de kwaliteit van de bebouwingsconcentraties worden versterkt. In het rapport zijn hiervoor de richtlijnen aangegeven.
Een tweede uitzondering betreft ontwikkelingen die te maken hebben met de energietransitie naar duurzame energievormen en die passend zijn in het open landschap, zoals velden met zonnepanelen. Dat geldt eveneens voor ontwikkelingen waarbij (agrarische en niet-agrarische) bedrijven of burgers samenwerken in een vorm van circulaire economie. Deze ontwikkelingen vinden ook primair plaats op bestaande erven, maar andere locaties worden niet uitgesloten, en zijn afhankelijk van de mate waarin de initiatieven bijdragen aan een duurzame ontwikkeling van het buitengebied.
De bovenstaande visie op hoofdlijnen is vertaald in een zonering met prioritaire functies. De zonering geeft weer welke functies in het betreffende deelgebied prioritair zijn in de belangenafwegingen bij nieuwe ontwikkelingen. Dat betekent niet dat andere functies daar taboe zijn, maar wel dat zij de prioritaire functies niet mogen belemmeren. Zorgfuncties of recreatie mogen best in het Grondgebonden agrarisch gebied, maar mogen de primaire functie, de grondgebonden landbouw, niet bedreigen. Landbouw of bijvoorbeeld wonen in of aangrenzend aan de groenblauwe zone kan, maar mag een goede ontwikkeling en instandhouding van de kwaliteiten op het gebied van water en natuur niet bedreigen negatief beïnvloeden.
Grondgebonden agrarisch gebied:
Dit betreft het primaire agrarische productielandschap. In dit gebied is de verdere ontwikkeling van de grondgebonden landbouw prioritair. De akkerbouw-, fruitteelt- en (vollegronds)tuinbouwbedrijven krijgen hier de ruimte om zich te ontwikkelen, rekening houdend met de openheid en de infrastructurele mogelijkheden. Veehouderij is mogelijk binnen de provinciale regels van de verordening (zoals de Brabantse Zorgvuldigheidsscore, BZV) en de landelijke regelgeving voor stikstof (Programmatische Aanpak Stikstof, PAS).
Nieuwe ontwikkelingen in de vorm van niet-grondgebonden landbouw, zoals nieuwe intensieve veehouderijen of nieuwe glastuinbouwbedrijven zijn in de zone niet passend.
Bestaande, verspreide glastuinbouwbedrijven worden gerespecteerd, maar krijgen beperkte uitbreidingsmogelijkheden ter bescherming van het open landschap. Bij wensen om verder uit te breiden is verplaatsing naar de Spie-polder of het Agro & Foodcluster West Brabant bij Dinteloord aan de orde.
Zowel schaalvergroting als verbreding van bestaande grondgebonden agrarische bedrijven is in deze zone mogelijk.
Niet-agrarische ontwikkelingen zijn onder voorwaarden mogelijk in de vorm van een functieverandering bij een stoppend agrarisch bedrijf en nieuwe bebouwing in de bebouwingsconcentraties. Belangrijke randvoorwaarden zijn als eerste dat de ontwikkeling van de grondgebonden landbouw hiermee niet in het gedrang mag komen. Andere afwegingspunten zijn de versterking van het landschap, de gevolgen voor de omgeving, de aanwezige infrastructuur en de ligging ten opzichte van risicocontouren.
Groenblauwe zone:
Dit betreft een bufferzone rondom belangrijke natuurgebieden. Dit betreft deels natuurgebieden en deels agrarische gronden waar sprake is van verweving van de agrarische functie met natuurwaarden (met name uiterwaarden), die door de provincie zijn aangewezen als Groenblauwe mantel. Daarnaast geldt voor de gronden langs de Mark en Dintel dat deze tevens vanuit het provinciaal beleid zijn aangewezen als zoekgebied voor waterberging. In deze zone is de versterking van de waarden op het gebied van ecologie en water primair. Verstening moet hier worden tegengegaan. Agrarisch grondgebruik blijft gewoon mogelijk, rekening houdend met de kwaliteiten op het gebied van water en natuur. Hier liggen bijvoorbeeld kansen voor groene en blauwe diensten (onder andere agrarisch natuurbeheer), die kunnen bijdragen aan de verweving van landbouw en natuur.
Daarnaast zijn extensieve vormen van recreatie toegestaan.
Doorgroeigebied glastuinbouw:
Bestaande en nieuwe glastuinbouwbedrijven krijgen de ruimte om zich duurzaam te ontwikkelen, met aandacht voor een kwalitatief hoogwaardige landschappelijke inpassing. Andere agrarische ontwikkelingen dan glastuinbouw zijn mogelijk, mits dit de doorgroei van de glastuinbouwbedrijven niet belemmert.
Voor een duurzame ontwikkeling wil de gemeente de ruimtelijke condities scheppen om te komen tot een verbindingsstructuur tussen het gebied Spiepolder e.o. en het industrieterrein Moerdijk in verband met de afname van restwarmte en CO2 indien dit uit nader technisch en financieel onderzoek haalbaar blijkt. Op die manier kan CO2, dat vrijkomt op het industrieterrein Moerdijk worden hergebruikt in de glastuinbouw.
Ecologische hoofdstructuur:
De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een samenhangend netwerk van natuurgebieden en landbouwgebieden met natuurwaarden van (inter-)nationaal belang. Behoud en ontwikkeling van de groenblauwe natuur- en landschapswaarden heeft in deze zone de prioriteit. Bestaand agrarisch gebruik binnen deze zone kan worden voortgezet. Daarnaast zijn extensieve vormen van recreatie toegestaan.
Inmiddels wordt de EHS Nationaal NatuurNetwerk genoemd.
Ecologische verbindingszone:
Ecologische verbindingszones zorgen voor een verbinding tussen de natuurgebieden binnen de EHS. De provincie werkt samen met andere partijen aan de aanleg en het beheer van deze verbindingszones. Dit betreft zones van minimaal 25 meter breedte.
Bestaand agrarisch gebruik blijft hier gewoon mogelijk. Nieuwe ontwikkelingen zijn mogelijk mits deze de realisatie van de ecologische verbindingszone niet in de weg staan.
Naast de gemeentelijke Visie Buitengebied zijn er ook op rijks- en provinciaal niveau regels die vertaald moeten worden in het bestemmingsplan. Deze worden in dit hoofdstuk beknopt weergegeven.
Het integrale gemeentelijk beleid (zoals de paraplunota's) is reeds verwerkt in de Visie Buitengebied en komt daarom in dit hoofdstuk niet meer aan de orde. Kortheidshalve verwijzen we daartoe naar bijlage 1. Indien er nog specifiek thematisch gemeentelijk beleid van belang is, komt dit waar nodig in de volgende hoofdstukken aan de orde bij het betreffende thema, zoals het beleid op het gebied van cultuuhistorie en externe veiligheid.
Het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) en de bijbehorende Regeling algemene regels ruimtelijke ordening (Rarro) voorzien in de juridische borging van het nationaal ruimtelijk beleid. Het bevat regels die de beleidsruimte van andere overheden ten aanzien van de inhoud van ruimtelijke plannen inperken, daar waar nationale belangen dat noodzakelijk maken. Dit betreft bijvoorbeeld rijksvaarwegen, rijkswegen en buisleidingen van nationaal belang. Voor het plangebied betreft dit het rivierbed van het Hollands Diep.
Uitsnede Barro (bron: ruimtelijkeplannen)
Daarbij maakt het Barro onderscheid in 'rivierbed' (ten westen van de A16) en 'stroomvoerend deel van het rivierbed' (ten oosten van de A16). Deze aanduidingen beogen om het waterbergend vermogen van het Hollands Diep te beschermen. De regels voor het ene regime zijn niet minder strikt dan voor het andere regime. Er is wel verschil in regels.
De gewenste bescherming is vertaald naar het voorliggende bestemmingsplan door het opnemen van de dubbelbestemmingen Waterstaat - Rivierbed en Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed.
Waterberging Volkerak-Zoommeer
Op 20 september 2013 is het Rijksinpassingsplan Waterberging Volkerak-Zoommeer vastgesteld (NL.IMRO.0000.IMip12BERGINGVZM-3000). Dit plan maakt het mogelijk het Volkerak-Zoommeer te gebruiken voor berging van water ter uitvoering van de maatregel "Berging op het Volkerak-Zoommeer"van de Planologische Kernbeslissing (PKB) Ruimte voor de Rivier. De berging van water op het Volkerak-Zoommeer en de bijbehorende voorzieningen zijn noodzakelijk voor de veiligheid van het Benedenrivierengebied. Het fysiek geschikt maken van het Volkerak-Zoommeer daarvoor betekent aanpassing van een deel van de 127 km aan dijken en dammen rondom het meer. Over een totale lengte van circa 21 km wordt dijkbekleding verbeterd. Daarnaast worden over een totale lengte van circa 1 km dijken aan de binnenzijde versterkt.
Ter borging daarvan zijn in het Rijksinpassingsplan drie (dubbel)bestemmingen opgenomen, waarvan binnen het plangebied alleen Waterstaat - Waterberging - Volkerak-Zoommeer voorkomt. Deze is overgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Ter bescherming van de dijken zijn in het Rijksinpassingsplan beschermingszones opgenomen. Deze zijn overgenomen door middel van de gebiedsaanduidingen 'vrijwaringszone - dijk'.
In de Verordening Ruimte staan de provinciale regels waarmee gemeenten rekening moeten houden bij het ontwikkelen van bestemmingsplannen. De verordening is een van de instrumenten om provinciale belangen veilig te stellen. Bij het opstellen van het bestemmingsplan is rekening gehouden met de regels uit de Verordening inclusief de aangepaste regels uit de actualisaties van de Verordening in 2017.
Landelijk gebied
De provincie kiest in de Structuurvisie ruimtelijke ordening Noord-Brabant voor een vitaal en mooi landelijk gebied in Brabant. Deze inzet is uitgewerkt in twee robuuste structuren, de structuur 'landelijk gebied' en de 'groenblauwe structuur'. In het landelijk gebied is de ontwikkeling van de landbouw van belang en daarnaast de ontwikkeling van andere vormen van bedrijvigheid en van natuur, landschap, recreatie en wonen. De provincie stimuleert hier een bepaalde menging van functies die leidt tot een sterke plattelandseconomie.
Groenblauwe structuur en Natuurnetwerk Nederland
Het NNN is een samenhangende structuur van gebieden met een speciale natuurkwaliteit (doelen). Deze structuur, de vroegere Ecologische Hoofdstructuur, moet biodiversiteit en duurzame natuurkwaliteit in Nederland waarborgen. De provincie Noord-Brabant heeft dit uitgewerkt in het Natuurbeheerplan 2016 en de Provinciale Omgevingsverordening (Verordening Ruimte 2014, inclusief de latere wijzigingen van de Verordening).
In de provincie Noord-Brabant maakt het NNN onderdeel uit van de kern van de groenblauwe structuur. Om de robuustheid van groenblauwe structuur te bevorderen, zijn hier binnen ook gebieden opgenomen als verbinding tussen de ecologische hoofdstructuur en het landelijk gebied; de groenblauwe mantel.
De provincie streeft met de groenblauwe structuur verschillende doelen na, te weten: een positieve ontwikkeling van de biodiversiteit, een robuuste en veerkrachtige structuur, versterken van de natuurlijke basis en landschappelijke contrasten en het verbeteren van de gebruikswaarde van natuur en water .
In de groenblauwe structuur onderscheidt de provincie drie perspectieven:
Volgens Themakaart Natuur en Landschap op liggen binnen het plangebied verschillende gebieden die behoren tot de groenblauwe structuur.
Zones groenblauwe structuur
Het provinciale beleid is gericht op behoud, herstel en ontwikkeling van de natuurlijke en landschappelijke kwaliteiten. Voor (grootschalige of intensieve) ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstellingen voor het NNN en beheer/herstel van de waterstructuren is geen ruimte. Bestaande functies en bestaand gebruik binnen de groenblauwe kern worden gerespecteerd.
In de Verordening Ruimte zijn regels opgenomen voor de begrenzing en bescherming van het kerngebied groenblauw. Deze zijn doorvertaald naar het voorliggende bestemmingsplan door het opnemen van de aanduidingen: overige zone - natuur netwerk brabant, overige zone - natuur netwerk brabant - ecologische verbindingszone, overige zone - groenblauwe mantel, overige zone - attentiegebied natuurnetwerk brabant en overige zone - regionale waterberging.
Aardkunde en cultuurhistorie
De aardkundige waarden en cultuurhistorische vlakken die binnen de provincie aanwezig zijn, verdienen specifieke aandacht, vanwege de onvervangbaarheid van de aanwezige waarden. Het gaat in heel Brabant om veertig waardevolle aardkundige gebieden en om de cultuurhistorische vlakken in de cultuurhistorische landschappen, zoals aangegeven op de provinciale Cultuurhistorische Waardenkaart. Binnen het plangebied is polder De Ruigenhil als onderdeel van de Zuiderwaterlinie bij Willemstad en Klundert als cultuurhistorisch vlak aangegeven. Te behouden kwaliteiten in deze polder zijn onder andere:
De borging van deze kwaliteiten is in dit bestemmingsplan vertaald in verschillende bestemmingen en gebiedsaanduidingen.
Zones cultuurhistorie en waterberging
Langs De Dintel is in de Verordening Ruimte een aardkundig waardevol gebied aangegeven. Het gaat om een vertaling van de provinciale Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart. Het is lang en smal en omvat de benedenloop van de vroegere getijdenrivier de Dintel tussen zijn oorspronkelijke dijken.Het gebied bestaat uit het vroeger buitendijkse brakwatergetijden-overstromingsgebied van de Dintel, eigenlijk de benedenloop van de Mark. Omdat het gebied langer getijdenwerking heeft gekend dan de omliggende en vroeger ingedijkte polders is het landschap ‘buitendijks’ (tussen de dijken) ongeveer 0,5 meter hoger opgeslibd dan het polderoppervlak in het binnendijkse gebied. Na het afsluiten van de Dintel met een sluis verdween het brakwatergetij uit de rivier. Het vroegere gorzenoppervlak langs de Dintel veranderde in een polderlandschap met beheerste en constante waterstand en werd als landbouwland en industrieterrein in gebruik genomen. In het huidige landschap zijn nog maar weinig sporen van deze vroegere actieve getijden werking te herkennen: de dijken zelf, en in het polderlandschap plaatselijk enkele zwak zichtbare getij-oeverwallen.
De bescherming van deze aardkundige waarden vindt in dit bestemmingsplan plaats door middel van de gebiedsaanduiding overige zone - aardkundig waardevol.
Bevordering ruimtelijke kwaliteit
Kern van het provinciale beleid is de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit. Concreet betekent dit dat voor iedere, grotere ontwikkeling in het buitengebied een tegenprestatie moet worden geleverd in de vorm van een investering in de kwaliteit van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden. Over de omvang en aard van deze investering zijn regionale afspraken gemaakt in het 'Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant', vastgesteld in het RRO West-Brabant, 18-12-2014. De essentie van dit afsprakenkader is opgenomen in Bijlage 7.
Veehouderijen en BZV
Het provinciale beleid wordt ingezet op een transitie naar een zorgvuldige veehouderij in Noord-Brabant. Daarom wordt onderscheid gemaakt in vollegrondsteeltbedrijven (akkerbouw- of tuinbouwbedrijven), veehouderijen en glastuinbouwbedrijven. Veehouderijen moeten hun ontwikkelingsruimte verdienen. Uitbreiding van veehouderijen is alleen mogelijk als er sprake is van een duurzame ontwikkeling. De verordening spreekt hierbij over een zorgvuldige veehouderij. Hierbij wordt getoetst aan de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). De BZV is een instrument dat stuurt en stimuleert dat een veehouderij zorgvuldig is en daarmee goed past in haar omgeving. De BZV gaat uit van de gedachte dat ontwikkelruimte verdiend moet worden en niet onbegrensd is. Veehouders kunnen pas uitbreiden na overleg met hun omgeving en nadat uit een objectieve BZV toetsing de score 'zorgvuldig' is gekomen. BZV toetst de thema's: gezondheid, dierenwelzijn, brandpreventie, energie, fosfaatefficiëntie, geur, fijn stof, endotoxines, ammoniak, biodiversiteit, mineralenkringlopen en verbinding met de omgeving.
De regels van de BZV zijn verwerkt in de regels van dit bestemmingsplan (zie paragraaf 4.5.5).
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de wijze waarop de Visie Buitengebied is vertaald naar het bestemmingsplan. Daartoe zijn in dit hoofdstuk de beleidsuitgangspunten voor het bestemmingsplan en de planopzet per functie dan wel waarde uiteengezet; daar waar raakvlakken met andere functies en/of waarden liggen, is dit expliciet aangegeven.
Daarnaast wordt wet- en regelgeving die in directe relatie staan met de relevante ruimtelijke thema's in dit hoofdstuk beschreven. Ook is aangegeven hoe hier in het bestemmingsplan mee wordt omgegaan. Dubbele regelgeving met andere overheden (provincie, waterschap) wordt zoveel mogelijk voorkomen.
Het gehele plangebied kan worden gerekend tot het zeekleigebied. Kenmerkend voor dit landschapstype is het ringvormige dijkenpatroon met de daaraan gekoppelde wegen en bebouwing en het rechtlijnige wegenpatroon in de polders. In tegenstelling tot het gebogen dijkpatroon, worden de polders binnen de dijken doorsneden door een rationeel rechtlijnig wegenpatroon.
Het kavelpatroon is overwegend blokvormig. Plaatselijk is de langgerekte slagenverkaveling nog enigszins aanwezig, doch de maatvoering van deze kavels is dermate groot dat de langgerekte vorm in het veld nauwelijks meer herkenbaar is.
Karakteristiek voor het zeekleilandschap zijn verder het open landschapsbeeld in de polders, de kreekrestanten en de verspreide boerderijen, soms omgeven door forse erfbeplantingen, waardoor het beeld ontstaat van groene eilanden in de open ruimte. De nog aanwezige kreken en hun systeem van geulen en kreekruggen zijn van grote ecologische waarde voor natte natuur.
Het oostelijk deel van de gemeente staat meer onder invloed van stedelijke ontwikkelingen (bedrijventerreinen, infrastructuur, woningbouw) dan het westelijk deel. Om die reden wordt aan de landschappelijke openheid van de westelijk gelegen polders een grotere betekenis toegekend.
Landschappelijke waarden (bron Landschapskwaliteitsplan)
Aan de buitenrand van het plangebied ligt het Hollandsch Diep en het systeem van het Hellegat en het Volkerak. Deze brede rivieren maken deel uit van een regionaal riviersysteem met ver reikende hydrologische relaties. De buitengorzen van het Hollands Diep en de Sint Antoniegorzen zijn landschappelijk gezien zeer waardevol. Het oorspronkelijke patroon van polder Ruigenhil ten zuidoosten van Willemstad is nog herkenbaar.
De zuidelijke gemeentegrens wordt gevormd door de Mark en de Dintel. Deze waterloop mondt in het Volkerak. De Roode Vaart is een verbinding tussen de Mark en het Hollandsch Diep en is een belangrijke watergang. De Keenehaven en de Verlamde Vaart staan in verbinding met de Dintel.
Grondgebruik
Het grondgebruik bestaat vooral uit akkerbouw. Fruitteelt is in combinatie met de begeleidende windsingels zeer opvallend in het open landschap. Het graslandareaal is gering. Opvallend is de aanwezigheid van smalle graslandstroken langs de kreekrestanten. Ook de buitendijkse gebiedsdelen bestaan geheel uit grasland.
Opmerkelijk aan het buitengebied is dat de gronden aan de voet van de dijk veelal niet in agrarisch gebruik zijn, maar dat deze in gebruik worden genomen voor doeleinden als groente- en siertuinen en het hobbymatig houden van dieren. Ten behoeve hiervan wordt dan bebouwing opgericht zoals stalletjes/dierschuilhutten en tuinhuisjes/bergingsruimte. Dit leidt plaatselijk tot een "verrommeling" van het landschap.
Landschappelijke kernkwaliteiten per deelgebied
In het Landschapskwaliteitsplan is het buitengebied van Moerdijk ingedeeld in deelgebieden met ieder eigen kenmerken en kwaliteiten, zie onderstaande afbeelding. De belangrijkste gebiedskenmerken en kernkwaliteiten zijn daarin per deelgebied beschreven. Kortheidshalve wordt daar naar verwezen.
Landschappelijke deelgebieden van Moerdijk (Landschapskwaliteitsplan)
Bevordering van ruimtelijke kwaliteit
Bij nieuwe ontwikkelingen is het uitgangspunt van beleid dat de landschappelijke kernkwaliteiten, zoals in het landschapskwaliteitsplan benoemd, dienen te worden behouden en versterkt. Het landschapskwaliteitsplan is daarom een belangrijk afwegingselement voor diverse afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden in de planregels van het voorliggende bestemmingsplan.
De provinciale ruimtelijke verordening vereist dat voor iedere grotere ontwikkeling in het buitengebied een tegenprestatie moet worden geleverd in de vorm van een investering in de kwaliteit van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden. Over de omvang en aard van deze investering zijn regionale afspraken gemaakt in het 'Afsprakenkader Kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant', zoals benoemd in paragraaf 3.2.
Bij de mogelijkheiden in dit bestemmingsplan is hiermee rekening gehouden (zie ook paragraaf 1.7).
Beleid en regelgeving
Het Europese Verdrag van Valletta, ook wel het Verdrag van Malta genoemd, beoogt het cultureel erfgoed dat zich in de bodem bevindt beter te beschermen. Het gaat bijvoorbeeld om grafvelden, gebruiksvoorwerpen en resten van bewoning. Op iedere plaats in de bodem kan dit soort erfgoed zich bevinden. Vaak werden archeologen laat bij de ontwikkeling van plannen betrokken. Hierdoor werd de aanwezigheid van archeologische waarden vaak pas ontdekt als projecten, zoals de aanleg van wegen of stadsvernieuwing, al in volle gang waren. Om het bodemarchief beter te beschermen en om onzekerheden tijdens de bouw van bijvoorbeeld nieuwe wijken te beperken, is het vanaf 1 januari 2005 verplicht vooraf onderzoek te laten doen naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op deze manier wordt bij de ontwikkeling van de plannen zoveel mogelijk rekening gehouden met aanwezige archeologische waarden.
Daarmee is het verdrag de opvolger van een eerder Europees verdrag uit 1969 waarin vooral de bescherming van archeologische monumenten werd geregeld. Uitgangspunt van het nieuwe verdrag is dat het archeologische erfgoed al voordat het tot monument is verklaard, integrale bescherming nodig heeft en krijgt.
Op 1 september 2007 is de Wet op de archeologische monumentenzorg in werking getreden. Om het bodemarchief beter te beschermen en om onzekerheden tijdens de bouw van bijvoorbeeld nieuwe wijken te beperken, is het vanaf 1 januari 2005 verplicht vooraf onderzoek te laten doen naar de mogelijke aanwezigheid van archeologische waarden. Op deze manier kan daar bij de ontwikkeling van de plannen zoveel mogelijk rekening mee worden gehouden.
Uitvoeringskader erfgoed
Op basis van de Erfgoedwet en de Wet op de archeologische monumentenzorg is het gemeentelijke erfgoedbeleid uitgewerkt. Dit bestaat uit vier onderdelen die gezamenlijk op 18 december 2014 zijn vastgesteld door de gemeenteraad:
De kaarten zijn de verbeelding, de verordening bevat de regelgeving en in het uitvoeringskader staat beschreven hoe de gemeente hiermee omgaat.
De doelstelling van dit erfgoedbeleid is om het erfgoed te behouden, in stand te houden en te ontsluiten. De overtuiging bestaat dat cultuurhistorisch en archeologisch erfgoed bijdraagt bij aan een prettige leefomgeving en een aantrekkelijk vestigingsklimaat.
Cultuurhistoriekaart
Op de Cultuurhistoriekaart Moerdijk is aangegeven welke historische elementen binnen de gemeente aanwezig zijn en welk beleidsadvies daaraan is gekoppeld.
De cultuurhistoriekaart is verwerkt in het Landschapskwaliteitsplan. Daarin zijn de belangrijkste cultuurhistorische structuren in beeld gebracht (zie onderstaande afbeelding).
De voor het bestemmingsplan meest belangrijke cultuurhistorische structuren zijn:
Zuiderwaterlinie en forten
Meest belangrijk is het systeem van vestingwerken, forten en relicten van de verdedigingswerken van de Zuiderwaterlinie (ook opgenomen in de Verordening Ruimte als Cultuurhistorisch vlak; zie paragraaf 3.2). Open schootsvelden rondom de forten zijn van groot belang om de vestingsteden Willemstad en Klundert en de forten vanuit het landschap te kunnen beleven.
De aanwezige forten hebben vanzelfsprekend een passende bestemming gekregen. Fort Sabina is bestemd als Cultuur en ontspanning. Zoals in paragraaf 1.7.2 is aangegeven, is de bestemming verruimd ten opzichte van het geldende bestemmingsplan om ruimte te bieden aan het realiseren van het Ontwikkelplan Fort Sabina.
Fort Bovensluis maakt onderdeel uit van camping Bovensluis. Binnen de bestemmingsomschrijving van de gelegde bestemming Recreatie - Verblijfsrecreatie is de bescherming van het fort benoemd.
Beschermd Stadsgezicht Willemstad
Een zone rond Willemstad is sinds 1970 aangeduid als beschermd stadsgezicht. Dit heeft als gevolg dat ter bescherming van dit beschermd stadsgezicht regels in het bestemmingsplan dienen te worden opgenomen. Daartoe is in het bestemmingsplan de bestemming Waarde - Beschermd stadsgezicht opgenomen. Voor het gedeelte van het beschermde stadsgezicht dat in het plangebied van het bestemmingsplan Buitengebied is opgenomen, betreft met name dat het zicht op de oude vestingstad behouden dient te worden (zie onderstaande tekst uit de aanwijzing als beschermd stadsgezicht). Dat is daarom de insteek van deze bestemming. De bijbehorende regels zijn dus gericht op het behoud van de openheid, met name in de vorm van een vergunningenstelsel voor het aanbrengen van hoogopgaande beplanting.
fragment aanwijzing als beschermd stadsgezicht d.d. 21 januari 1970.
Dijken en kaden
Kenmerkend voor het polderlandschap van Moerdijk zijn de dijken om de polders heen. Lage dijken en kaden omzomen de oude polders in het oosten en hoge dijken begrenzen de grote polders in het westelijke gedeelte van de gemeente.
De bebouwingsstructuren zijn veelal gekoppeld aan de dijken. Bij dijknederzettingen is de bebouwing tegen het talud van een dijk gebouwd. De huizen staan in lintbebouwing langs de dijk, vaak met een onderhuis aan de voet van de dijk. Bij zeedijken stonden de dorpswoningen en boerderijen langs de binnenkant van de dijk. Na aandijking werd uitbreiding van het dorp aan de andere zijde mogelijk. De dijkdorpen hebben een lineaire plattegrond zonder duidelijk centrum. Voorbeelden van dijkdorpen zijn Oudemolen, Noordhoek en Zevenbergschen Hoek. Ook langs de dijken ten oosten van de kernen Helwijk en Heijningen zijn (in de twintigste eeuw) langgerekte bebouwingslinten met dijkwoningen ontstaan.
Deze waardevolle dijkstructuren zijn op de verbeelding voorzien van de aanduiding 'specifieke vorm van verkeer - dijk' of 'specifieke vorm van agrarisch - landschapselement' (voor dijken in het agrarisch gebied). Daarmee is deze specifieke cultuurhistorische kwaliteit van Moerdijk geborgd in het bestemmingsplan.
Molenbiotopen
Binnen het plangebied is een oude korenmolen aanwezig, te weten de Oude Molen, Oudemolensedijk 16, Fijnaart. Voor een molen is niet alleen sprake van cultuurhistorische waarde van het monumentale gebouw zelf. Er is ook sprake van een zogenaamde 'molenbiotoop'. De molenbiotoop is een gebied rondom de molen waarmee de molen in relatie staat. Het belangrijkste hiervan is dat er voldoende sprake is van windvang, om te voorkomen dat de molen stil valt en niet meer kan werken. Daarnaast biedt de molenbiotoop vanuit cultuurhistorisch perspectief ook ruimte voor het zicht op dit beeldbepalende element in het landschap. Ter bescherming van de molenbiotoop wordt de gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - molenbiotoop' opgenomen. Hierbinnen worden voorwaarden opgenomen voor het oprichten van bebouwing en beplanting. Daarbij wordt gebruik gemaakt van een formule, waarmee wordt berekend hoe hoog bebouwing of beplanting is toegestaan. In de regel geldt, hoe dichter bij de molen, hoe lager de bebouwing of beplanting moet zijn. De op te nemen aanduiding van de molenbiotoop heeft alleen betrekking op dat deel dat binnen het plangebied ligt, met een straal van 400 meter vanaf de molen.
Enkele molenbiotopen liggen niet in het plangebied zelf, maar hun molenbiotoop reikt wel tot in het plangebied. Dit betreft onder andere de molen Hoekse Molen-Ronde Molen in Zevenbergschen Hoek, De Oranje Molen/ De Fortuin in Klundert, molen Persephone in Standaardbuiten en D´Orangemolen in Willemstad.
Gebouwen
Verder liggen binnen het plangebied verschillende gebouwen die zijn aangewezen als rijks- of gemeentelijk monument. Daar is er op de cultuurhistoriekaart verschillende gebouwen aangegeven als 'Overige historische bouwkunst'.
Monumenten worden reeds afdoende beschermd via de Erfgoedwet (voorheen Monumentenwet 1988). Om doublures met de regeling in de Erfgoedwet te voorkomen zijn er geen beschermende regelingen opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. De overige panden zijn door middel van de Erfgoedverordening voldoende beschermd.
Archeologiekaart
De archeologische (verwachtings)waarden zijn conform de gemeentelijke archeologiekaart voorzien van een dubbelbestemming Waarde - Archeologie. Op deze wijze wordt de mogelijke archeologische waarde van deze gebieden met voorliggend bestemmingsplan beschermd.
Archeologiekaart
Daarbij is de kans op het aanwezig zijn van archeologisch erfgoed in de beleidsgebieden 1+2 heel groot en neemt dit af naarmate het beleidsgebied een hoger nummer krijgt.
In het bestemmingsplan is op basis van voornoemd beleid en onderscheid in waarden een aantal dubbelbestemmingen 'Waarde - Archeologie' opgenomen waarin is vastgelegd bij welke grondroeringen (minimale oppervlakte en diepte), voorafgaand archeologisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Afhankelijk van de uitkomsten van het onderzoek kan het bevoegd gezag voorwaarden verbinden aan de omgevingsvergunning. Deze voorwaarden kunnen maatregelen betreffen ten behoeve van behoud van archeologische waarden in de bodem, het doen van opgravingen of begeleiding van de werkzaamheden door een archeoloog.
Daarbij wordt opgemerkt dat de beleidsadviesgebieden 1 en 2 niet voorkomen binnen het plangebied. En voor beleidsgebied 8 is alleen archeologisch onderzoek nodig in projecten die MER-plichtig zijn. Dergelijke ontwikkelingen maakt dit bestemmingsplan niet mogelijk. Daarom is deze categorie ook niet opgenomen in de planregels. En in beleidsgebied 9 geldt geen archeologische onderzoeksplicht. Dus ook deze categorie is niet opgenomen in de planregels.
Verder is in het plan een bevoegdheid opgenomen de dubbelbestemming Waarde – Archeologie te verwijderen, nadat is vast komen te staan dat de bescherming van (potentiële) archeologische waarden niet langer noodzakelijk is.
Beleid
Op 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming (Wnb) in werking getreden. De Wnb betreft zowel soortenbescherming (voorheen Flora- en faunawet) als bescherming van (Europese) natuurgebieden (voorheen Natuurbeschermingswet 1998).
De soortenbescherming is gericht op het beschermen en het behouden van de goede staat van instandhouding van in het wild levende plant- en diersoorten en hun directe leefomgeving.
De gebiedsbescherming is gericht op het beschermen van (natuur)gebieden. Deze natuurgebieden betreffen onder andere de zogenoemde "Speciale Beschermingszones" op grond van de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Samen worden deze zones aangeduid als het "Natura 2000 netwerk".
Op grond van de Wnb moet wanneer er bij ontwikkelingen sprake is van een "significant (negatief) effect" op een Natura 2000-gebied een zogenoemde "passende beoordeling" worden uitgevoerd. Deze wordt in het kader van het planMER opgesteld.
Natura 2000
In het kader van de Wet natuurbescherming zijn zogenaamde Natura 2000-gebieden aangewezen.
Binnen het plangebied liggen enkele gedeelten van Natura 2000-gebieden, te weten de wateren van het Hollands Diep en het Volkerrak. Dit betreft de Natura 2000-gebieden 'Hollands Diep' en 'Krammer Volkerak'. In de directe omgeving van het plangebied bevinden zich de Natura 2000-gebieden 'Biesbosch' en 'Haringvliet'.
Ligging Natura 2000-gebieden in en om buitengebied Moerdijk
Natuurnetwerk Nederland, Brabant
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) is een samenhangende structuur van gebieden met een speciale natuurkwaliteit (doelen). Deze structuur, de vroegere Ecologische Hoofdstructuur, moet biodiversiteit en duurzame natuurkwaliteit in Nederland waarborgen. De provincie Noord-Brabant heeft dit uitgewerkt in het Natuurbeheerplan 2016 en de Provinciale Omgevingsverordening (Verordening Ruimte). Zie hiervoor paragraaf 3.2.
De natuurgebieden in het buitengebied betreffen vooral de kreken met een belangrijke ecologische waarde en de randzones langs de grote en kleine wateren: het Hollandsch Diep, Volkerak en Mark-Dintel-Vliet.
Naast het NNN zijn in de gemeente Moerdijk door de provincie ook gebieden aangewezen als natuur buiten het NNN, in Noord-Brabant de 'groenblauwe mantel' genoemd. De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen het kerngebied groenblauw (het NNN) en zowel het landelijk gebied, als het stedelijk gebied. De groenblauwe mantel beschermt het kerngebied groenblauw en zorgt voor verbinding met het omliggende gebied.
Het beleid in de groenblauwe mantel is gericht op het behoud en vooral de ontwikkeling van natuur, watersysteem en landschap. Voor de natuur betekent dit vooral versterking van de leefgebieden voor plant- en diersoorten en de bevordering van de biodiversiteit buiten het NNN. Voor het water wordt vooral ingezet op kwantitatief en kwalitatief herstel van kwelstromen.
Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen de groenblauwe mantel zijn mogelijk, mits ze gunstig zijn voor (bijdragen aan en rekening houden met) de natuur- en landschapswaarden en het bodem- en watersysteem; de 'ja-mitsbenadering'.
Binnen het plangebied liggen verschillende gebieden die behoren tot de NNN en de groenblauwe structuur. De bescherming van de bestaande natuurgebieden vindt plaats door middel van de bestemming 'Natuur'.
Daarnaast zijn verschillende aanduidingen binnen de agrarische bestemming opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan ter bescherming van de groenblauwe structuur:
overige zone - natuur netwerk brabant, overige zone - natuur netwerk brabant - ecologische verbindingszone, overige zone - groenblauwe mantel, overige zone - attentiegebied natuurnetwerk brabant en overige zone - regionale waterberging.
Groenblauwe en ecologische structuur in en om buitengebied Moerdijk
Voor een actueel overzicht van, op basis van de Wet natuurbescherming, voorkomende beschermde planten- en diersoorten binnen het plangebied, is gebruikgemaakt van de Nationale Database Flora en Fauna (NDFF). Uit het raadplegen van de NDFF via Quickscanhulp.nl (© NDFF - quickscanhulp.nl 17-10-2016, 08:08:02) blijkt dat in het plangebied de laatste vijf jaar een groot aantal beschermde soorten zijn waargenomen (gegevens binnen de afstand 0-1 km). Verder zijn aanvullend verspreidingsatlassen, waarnemingsoverzichten en internetsites geraadpleegd. Het resultaat daarvan is opgenomen in Bijlage 8.
Conclusie
In het planMER wordt nog nader ingegaan op de aanwezige soorten op grond van de Wnb en de effecten van de ontwikkelingsmogelijkheden in het bestemmingsplan daarop. In geval van ontwikkelingen met een toename van het ruimtebeslag zal een initiatiefnemer moeten aantonen dat de ontwikkeling niet leidt tot negatieve consequenties voor de beschermde soorten. Met name bij de sloop van gebouwen vormt dit een aandachtspunt aangezien in sommige gebouwen beschermde soorten zoals vleermuizen en huismussen zijn gehuivest.
Beleid & Beheer
Rijkswaterstaat is verantwoordelijk voor het waterbeheer van de rijkswateren de Hollandsche diep en de Volkerak. Het gaat dan om het waterkwantiteits- en kwaliteitsbeheer, de waterkeringzorg, het waterbodembeheer en het scheepvaartbeheer. Rijkswaterstaat heeft de grondslag van haar beleid opgenomen in het Nationaal Waterplan 2016-2021, de uitvoering daarvan is opgenomen in het Beheer- en Ontwikkelplan voor de Rijkswateren 2016-2021 (BPRW), wat is afgestemd op Europees, nationaal en provinciaal beleid. Speerpunten uit het BPRW zijn waterveiligheid, voldoende water, schoon en gezond water, vlot en veilig verkeer over water, duurzame leefomgeving, gebruiksfuncties en Rijkswaterstaat als calamiteitenorganisatie. Rijkswaterstaat is bevoegd gezag met betrekking tot vergunningverlening voor het Hollandsch Diep, de Volkerak en de buitendijkse gebieden, op basis van de Waterwet, Scheepvaartverkeerswet en Wet beheer rijkswaterstaatwerken.
Op regionaal niveau is de provincie verantwoordelijk voor het beleidsveld water. Vigerend is het Provinciale Milieu- en Waterplan 2016-2021 (PMWP). Het PMWP is de structuurvisie voor het aspect water op grond van de Wet ruimtelijke ordening en hanteert een integrale benadering van de fysieke leefomgeving, vooruitlopend op de komst van de Omgevingswet. Het plan concentreert zich op de nieuwe uitdagingen in de toekomst, de uitgangspunten daarbij zijn:
Het Waterschap Brabantse Delta is verantwoordelijk voor het waterbeheer in de gemeente op basis van de volgende wettelijke kerntaken: het zuiveringsbeheer, watersysteembeheer, beheer van dijken en beheer van vaarwegen. Het watersysteembeheer -waaronder grondwater- heeft daarbij twee doelen: zowel de zorg voor gezond water als de zorg voor voldoende water van voldoende kwaliteit. Het beleid en de daarmee samenhangende doelen van het waterschap zijn opgenomen in het waterbeheerplan 2016-2021, wat tot stand is gekomen in samenspraak met de waterpartners. Zo zijn bijvoorbeeld relevante waterthema's gekoppeld aan de belangrijkste ruimtelijke ontwikkelingen in de regio.
Daarnaast heeft het waterschap waar nodig nog toegespitst beleid en beleidsregels op de verschillende thema's/speerpunten uit het waterbeheersplan en heeft het waterschap een eigen verordening: De Keur en de legger. De Keur Waterschap Brabantse Delta 2015 bevat gebods- en verbodsbepalingen met betrekking tot ingrepen die consequenties hebben voor de waterhuishouding en het waterbeheer. De legger geeft aan waar de waterstaatswerken liggen, aan welke afmetingen en eisen die moeten voldoen en wie onderhoudsplichtig is. Veelal is voor deze ingrepen een watervergunning van het waterschap benodigd.
Keur Waterschap Brabantse Delta
De waterschappen Aa en Maas, Brabantse Delta en De Dommel hebben in de Noord-Brabantse Waterschapsbond (NBWB) besloten om de keuren te uniformeren en tegelijkertijd te dereguleren. Er is een sterk gedereguleerde keur opgesteld, met bijbehorende algemene regels en beleidsregels. Deze zijn voor de drie waterschappen gelijkluidend. De nieuwe uniforme keuren zijn gezamenlijk in werking getreden op 1 maart 2015. In de nieuwe keur is opgenomen dat het is in beginsel verboden is om zonder vergunning neerslag door toename van verhard oppervlak of door afkoppelen van bestaand oppervlak, tot afvoer naar een oppervlaktewaterlichaam te laten komen. Dit verbod is van toepassing tenzij:
Bij ontwikkelingen waarbij de toename van het verhard oppervlak 2.000 m² of groter is, wordt er door het waterschap retentie geëist. Uitbreidingen van verhard oppervlak tussen de 2.000 m² en 10.000 m² dienen te voldoen aan de Algemene Regels waterschap Brabantse Delta. Voor uitbreidingen groter dan 10.000 m² geldt sowieso een vergunningplicht. Voor het afkoppelen van verhard oppervlak < 10.000 m² wordt er vanuit het waterschap geen retentie geëist.
Daarnaast verzoekt het Waterschap om milieuvriendelijke bouwmaterialen te gebruiken en het achterwege laten van uitlogende bouwmaterialen, zoals lood, koper, zink en zacht PVC. Deze stoffen kunnen zich ophopen in het water(bodem)systeem en hebben hierdoor een zeer nadelige invloed op de water(bodem)kwaliteit en ecologie.
Grote rivieren
De grote rivieren die het plangebied aan noord en westzijde omgrenzen zijn bestemd als 'Water'. Vanuit het rijksbeleid (zie paragraaf 3.1) dient het rivierbed nader beschermd te worden. Daartoe zijn de volgende dubbelbestemmingen opgenomen: dubbelbestemming 'Waterstaat - Rivierbed' voor het Hollandssch diep en dubbelbestemming 'Waterstaat - Stroomvoerend deel rivierbed' voor het water ten oosten van de Moerdijkbrug.
Voor de Volkerak is de dubblebestemming Waterstaat - Waterberging - Volkerak-Zoommeer opgenomen overeenkomstig het opgestelde rijksinpassingsplan.
Watergangen
Door zijn laaggelegen natte kleigronden kent Moerdijk een intensief systeem van watergangen en kreken. De watergangen die in het plangebied aanwezig zijn, is opgenomen in het bestemmingsplan met de bestemming 'Water'
Watergangen in Moerdijk
Dijken/Keringen
In het plangebied liggen op basis van voorgenoemd beleid een aantal dijken en waterkeringen. Het beheer van deze dijken en keringen ligt in handen van het waterschap Brabantse Delta. Zij onderhouden en ontwikkelen de dijken naar het op hun vastgestelde beleid en vastgestelde normen.
Waterkeringen in Moerdijk (Waterschap Brabantse Delta)
Dijken en Waterkeringen met een waterkerende functie zijn opgenomen in het bestemmingsplan onder de dubbelbestemming 'Waterstaat - Waterkering'. Mede is er een gebiedsaanduiding 'vrijwaringszone - dijk' opgenomen rondom de waterkeringen in het bestemmingsplan.
Oppervlaktewatersysteem
Moerdijk ligt tussen 2 stroomgebieden in. Aan de noordelijke zijde het stroomgebied Hollandsche Diep/Amer. Hierop monden de Tonnekreek en de Roode Vaart op uit. Dit is van belang voor de lokale watersysteem van de zeekleigronden. In het zuidelijke deel van de gemeente ligt het stroomgebied Mark en Vliet. Die van groot belang is voor de afwatering van de hoge zandgronden ten zuiden van Breda en Roosendaal. Beide stroomgebieden hebben een inlaat op het plangebied.
Het waterbeheer is voor een grootste deel van het gebied afgestemd op de landbouw. Het oppervlaktewatersysteem bestaat uit een stelsel van kavelslootjes, sloten, weteringen en kreken. Dit stelsel mondt uit op de rivier Mark en het Hollandse Diep.
De Visie Buitengebied vormt de basis voor de keuzes voor het agrarisch gebied. In algemene zin is daarbij de volgende hoofddoelstelling van belang:
De landbouw is voor het plangebied van groot belang; enerzijds als voedselproducent, anderzijds als beheerder en beeldbepalende drager van het landschap. Vooral de grondgebonden landbouw (met name in de vorm van de akkerbouw, tuinbouw en fruitteelt) heeft van oudsher een belangrijke plek in het buitengebied van Moerdijk en bepaalt in hoge mate ook het beeld van het buitengebied.
De agrarische activiteiten zijn landschaps- en grondgebonden en veel bedrijven zijn familiebedrijven met hun wortels in de streek. Een economisch verantwoorde voortzetting van hun bedrijf met respect voor de landschappelijke en cultuurhistorische waarden zorgen voor het behoud van de kwaliteit en identiteit van de regio.
Er wordt in beginsel voldoende ruimte geboden aan de bestaande agrarische bedrijven om zich te ontwikkelen op een economisch rendabele en duurzame wijze, met respect voor de aanwezige kwaliteiten op het gebied van landschap, cultuurhistorie en natuur.
'Waar mogelijk' heeft met name te maken met het type agrarisch bedrijf. Vanuit de primaire keuze in de integrale visie (zie hoofdstuk 2) is onderscheid gemaakt in grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven. De grondgebonden landbouw krijgt de ruimte om zich te kunnen ontwikkelen en aan te passen aan gewijzigde omstandigheden. Dit betekent dat toekomstbestendige grondgebonden landbouwbedrijven die bijdragen aan duurzame ontwikkeling (inspanning voor dierwelzijn, volksgezondheid, landschappelijke inpassing en milieu) hiervoor de ruimte moeten krijgen. Voor niet-grondgebonden landbouwbedrijven wordt in beperkte mate ontwikkelingsruimte geboden. Omschakelingen naar niet-grondgebonden landbouw is niet mogelijk.
Vanwege de mogelijke milieugevolgen op omliggende natuurgebieden is tevens een onderscheid nodig tussen veehouderijen en andere agrarische bedrijven. Paardenhouderijen zijn een bijzondere vorm van veehouderij, door de combinatie van agrarische en niet-agrarische onderdelen (paardenfokkerij versus paardenhouderij) en door de bijzondere ruimtelijke uitstraling (o.a. paardenbakken e.d.).
Tegen deze achtergronden is in dit bestemmingsplan, in aansluiting bij de Visie Buitengebied, onderscheid gemaakt in:
De ontwikkelingsmogelijkheden per type agrarisch bedrijf worden onderstaand beschreven. Daarbij wordt ook beschreven in hoeverre neventakken zijn toegestaan.
Overigens zijn de ontwikkelingsmogelijkheden voor de landbouw in het ontwerpbestemmingsplan mede
afhankelijk van de uitkomsten van het nog op te stellen planMER. Het gaat in dit voorontwerp dus
nadrukkelijk om voorstellen, die nog getoetst moeten worden op hun effecten op het milieu.
Voor wat betreft de wijze van bestemmen is aangesloten bij de Visie Buitengebied. Voor het overgrote gedeelte van de agrarische gronden is in de visie namelijk aangegeven dat de grondgebonden landbouw de prioritaire functie is (zie paragraaf 2.4 Prioritaire functies). Daarmee is er geen aanleiding voor het nader zoneren van het agrarisch gebied, anders dan het rekening houden met de groenblauwe zone.
Daarom is gekozen voor één agrarische bestemming, te weten de bestemming 'Agrarisch'. De groenblauwe zone heeft vooral te maken met de zones uit de provinciale verordening. Die zijn als (gebieds)aanduidingen binnen de agrarische bestemming opgenomen. Hierdoor is er sprake van een eenvoudige systematiek, die tevens recht doet aan de provinciale verordening.
In het geldende bestemmingsplan Buitengebied is voor het aanwijzen van het (mogelijk) bebouwde gebied van het agrarische bedrijf gebruik gemaakt van ‘bouwstedes en bouwvlakken’. Op basis van de ruimtelijke impact van verschillende typen agrarische bedrijven op het landschap zijn bouwstedes toegekend aan de grondgebonden (teelt)bedrijven. Kwekerijen, intensieve veehouderijen en glatuinbouwbedrijven hebben een bouwvlak. In het nieuwe bestemmingsplan blijft dit onderscheid bestaan.
Verschil in aanduiding op de verbeelding
In een bestemmingsplan moet je voor de bouw- en gebruiksmogelijkheden altijd de kaart in samenhang met de regels raadplegen. Op basis van de nieuwe eisen die worden gesteld aan bestemmingsplannen verandert de weergave van een bouwstede in het nieuwe plan. Het bouwvlak blijft hetzelfde. In het huidige plan staat een bouwstede weergegeven met een ster op de kaart. Dit wordt in het nieuwe bestemmingsplan vervangen door een cirkel met de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - bouwstede'.
Bouwstedes en bouwvlakken
Een bouwstede is een aaneengesloten oppervlakte, waarbinnen agrarische bedrijfsbebouwing is toegestaan. De aanduiding ‘bouwstede' wordt globaal aangegeven en is op (een deel van) de bestaande bebouwing gelegd. De totale oppervlakte van de bouwstede is niet exact op de verbeelding aangegeven, maar wordt in de regels nader beschreven. Er is ook buiten de aanduiding bebouwing toegestaan. Waar deze is toegestaan is in de regel opgeschreven en niet op de kaart vastgelegd. Hiermee wordt meer flexibiliteit geboden voor toekomstige uitbreidingen. Bij een bouwvlak zijn de exacte bouwgrenzen wel precies op de kaart aangegeven.
Alle bebouwing en de meeste voorzieningen dienen binnen de bouwstede of het bouwvlak te vallen. Dit betreft dus de bedrijfsgebouwen en de bedrijfswoning, maar ook sleufsilo´s, voedersilo´s en mestsilo´s. De opslag van ruwvoer is eventueel ook aansluitend aan een bouwstede/bouwvlak toegestaan, mits aangetoond wordt dat het niet binnen een bouwstede/bouwvlak past en de oppervlakte maximaal 0,5 ha bedraagt. Erfverharding (niet zijnde de toegangsweg) en een paardenbak moeten in principe binnen een bouwstede of bouwvlak worden gerealiseerd. Een tuin behorend bij de bedrijfswoning mag ook buiten een bouwstede of bouwvlak, maar tot maximaal 50 m. tot het bouwvlak/bouwstede.Erfafscheidingen zijn zowel binnen als buiten bouwvlakken/bouwstedes toegestaan.
Agrarische bedrijfsgebouwen mogen maximaal 10 m hoog worden (en de goothoogte mag maximaal 8 m bedragen). Voor de bedrijfswoning geldt een maximale bouwhoogte van 8,5 m en een maximale inhoud van 750 m3.
Solitaire schuren
In het huidige bestemmingsplan is de bedrijfsbebouwing veelal geconcentreerd bij de bouwstede/het bouwvlak van het agrarische bedrijf. Er zijn enkele agrarische schuren op afstand van een bedrijf gelegen. Veelal waren deze schuren gekoppeld aan het bouwvlak of de bouwstede van het bedrijf waar de schuur bij hoorde.
Voor het nieuwe bestemmingsplan is dit eenvoudiger en flexibeler gemaakt. De relatie met een bedrijf vervalt. De schuur mag blijven staan en daarom is er een aanduiding 'solitaire schuur' opgenomen. Uitbreiding van de bestaande schuur op deze locatie is (en was voorheen) niet mogelijk. Uitbreiding van gebouwen mag enkel op een bouwstede of bouwvlak waar een agrarisch bedrijf is gevestigd. De schuur mag gebruikt worden voor een agrarisch vollegrondsteeltbedrijf.
Nadere regels voor bouwstedes
In de regels van het bestemmingsplan is geregeld waar de bebouwing binnen een bouwstede gebouwd mag worden. De oppervlakte van een bouwstede is maximaal 1,5 ha. De langste zijde van de bouwstede mag niet meer mag bedragen dan 150 m. Daarnaast is geregeld dat voor de voorgevelrooilijn (in beginsel) geen gebouwen mogen worden gebouwd. De voorgevelrooilijn betreft de denkbeeldige lijn, evenwijdig aan de openbare weg, die in het verlengde ligt van de voorgevel van het gebouw, dat het dichtst bij de weg is gelegen. In de meeste gevallen ligt de voorgevelrooilijn op de voorgevel van de bedrijfswoning. Voor de bedrijfswoning mag dus niet gebouwd worden. In bijzondere gevallen kan hiervan door middel van een omgevingsvergunning worden afgeweken (zie artikel 3.3.2 van de planregels).
Door middel van een omgevingsvergunning (zie artikel 3.3.1 van de planregels) kan worden afgeweken van de maat van 150 m voor de langste zijde van de bouwstede. In sommige gevallen is een erf bijvoorbeeld ingeklemd tussen bebouwing en is een uitbreiding in de breedte minder goed mogelijk. Dan kan in zo'n bijzonder geval een wat grotere diepte worden toegestaan. Wel wordt bij de afwijking getoetst of er hierdoor geen hinder voor de omgeving optreedt en tevens worden er dan eisen gesteld aan de landschappelijke inpassing.
Voor vollegrondsteeltbedrijven bestaat onder voorwaarden de mogelijkheid de maximale oppervlakte van de bouwstede te vergroten naar 2,5 ha met een maximale langste zijde van 200 meter (zie artikel 3.3.3 van de planregels). De noodzaak dient dan wel te worden aangetoond, waarbij een agrarisch deskundige wordt geraadpleegd. Tevens geldt ook hier de eis van landschappelijke inpassing.
Ook een grondgebonden veehouderij kan in bijzondere omstandigheden vergroot worden naar 2,5 ha., bijvoorbeeld voor een vernieuwend bedrijfsconcept.
Op basis van de Visie Buitengebied is vergroting van bouwvlakken van intensieve veehouderijen tot 1,5 ha onder voorwaarden mogelijk. Dit vergt een afzonderlijke afweging via het dynamisch afwegingskader uit de Visie.
De vollegrondsteeltbedrijven (akkerbouw, tuinbouw en fruitteelt) hebben een bouwstede gekregen. Veehouderij, paardenhouderij, intensieve kwekerij of glastuinbouw is hier niet toegestaan, tenzij hiervoor een specifieke aanduiding is opgenomen.
Teeltondersteunende voorziengen
Teeltondersteunende voorzieningen (TOV) zijn voorzieningen in, op of boven de grond die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden te laten plaatsvinden. Het gebruik van TOV is van belang voor verlenging van het seizoen, een meer gelijkmatige arbeidsverdeling en terugdringing van het gebruik van bestrijdingsmiddelen. Voorbeelden zijn: afdekfolies, hagelnetten, stellingen, plastic overkappingen, ondersteunende kassen en containervelden. Voor verschillende teelten van groenten, fruit en bomen zijn verschillende TOV nodig.
Gelet op de ruimtelijke uitstraling van TOV's is een nadere regeling daarvan in het bestemmingsplan gewenst. Daarbij is onderscheid gemaakt in permanente en tijdelijke voorzieningen en in hoge en voorzieningen.
Vanwege de relatief grote ruimtelijke uitstraling, de duurzaamheid van de voorziening en het ontbreken van een directe relatie met het grondgebruik mogen permanente voorzieningen (stellingen, regenkappen, schaduwhallen, containervelden) uitsluitend binnen het bouwvlak worden opgericht. Lage permanente teeltondersteundende voorzieningen zijn bij recht ook direct aansluitend buiten bouwvlakken of bouwstedes toegestaan, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'overige zone - groenblauwe mantel' de oppervlakte hiervan maximaal 3 ha. bedragen.
Tijdelijke voorzieningen (folies, hagelnetten, acryldoek, blaastunnels en dergelijke) betreffen voorzieningen die op dezelfde locatie worden gebruikt zo lang de teelt dit vereist, met een maximum van 6 maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik. Aangezien de ruimtelijke impact van dergelijke voorzieningen minder groot wordt geacht is oprichting van deze voorzieningen buiten het agrarisch bouwvlak toegestaan indien de teelt dit vereist door middel van een afwijking bij omgevingsvergunning. Zie artikel 3.3.10. Bij hagelnetten en/of kersenoverkappingen geldt dat de voorziening 6 maanden gesloten mag zijn en het net of doek daarna opgerold boven het gewas mag hangen. De constructie is hierbij dus wel permanent aanwezig.
Spuitzones
Bij uitbreiding van fruitteelt of akkerbouw en bouw van nieuwe woningen dient rekening te worden gehouden met voldoende afstand tussen de agrarische activiteiten en omliggende woningen. Dit in verband met het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en ter bescherming van het woon- en leefklimaat in omliggende woningen. Hiervoor geldt geen wettelijk aan te houden afstand. Op basis van jurisprudentie wordt voor een spuitzone een afstand van 50 meter in het algemeen als uitgangspunt genomen. In het voorliggende bestemmingsplan is de keuze gemaakt om geen nadere regeling op te nemen om de volgende redenen:
Grondgebonden veehouderij / intensieve veehouderij
In de Visie Buitengebied is de keuze gemaakt voor de grondgebonden landbouw. Dat betekent dat er meer ontwikkelingsruimte is voor grondgebonden veehouderijen dan voor intensieve veehouderijen. Grondgebonden veehouderijen hebben om die reden in het bestemmingsplan een bouwstede met de aanduiding 'grondgebonden veehouderij' gekregen en intensieve veehouderijen een bouwvlak met de aanduiding 'intensieve veehouderij'. Voor de intensieve veehouderijen is in principe het geldende bouwvlak overgenomen. Veehouderijen met varkens, kippen of vleeskalveren vallen onder de intensieve veehouderij.
De aanduidingen als veehouderij betekenen dat naast vollegrondsteelt ook een vorm van veehouderij is toegestaan.
De veehouderijen hebben allemaal een specifieke aanduiding gekregen vanwege de provinciale regels voor veehouderijen (zie paragraaf 3.2). Op basis daarvan mogen veehouderijen pas uitbreiden als er sprake is van een zogenaamde zorgvuldige veehouderij. Dat wordt getoetst aan de hand van de Brabantse Zorgvuldigheidsscore Veehouderij (BZV). De BZV is opgebouwd rond diverse thema's en om te voldoen aan het criterium 'zorgvuldig' moet een minimale score van 7 op de BZV worden gehaald. In de loop der tijd zal het aantal thema's worden uitgebreid en de scores worden bijgesteld.
.
Uitbreiding van de bebouwing binnen een bouwvlak/ bouwstede
Uitbreiding van de bestaande bebouwingsoppervlakte (door nieuwbouw ten behoeve van het uitoefenen van een veehouderij (zoals stallen, machinebergingen of mestopslag) dan wel door bestaande bebouwing in gebruik te nemen voor het huisvesten van dieren) op een bouwstede of bouwvlak is niet zonder meer toegestaan. Hierbij moet sprake zijn van een zorgvuldige veehouderij. Hiertoe dienen de volgende regels in een bestemmingsplan opgenomen te worden:
Daarbij geldt als extra voorwaarde dat melkveebedrijven, gelegen in het gebied 'Beperkingen veehouderij' aan moeten tonen in voldoende mate grondgebonden te zijn. Op gemengde bedrijven (bijvoorbeeld veehouderij in combinatie met vollegrondsteeltbedrijven of paardenhouderijen) mag worden gebouwd ten behoeve van de niet veehouderijtak zonder dat aan de bovengenoemde voorwaarden behoeft te worden voldaan. Tot slot moet worden geborgd dat bij een gebruikswijziging van bestaande gebouwen, gericht op de uitbreiding van de veehouderij, ook aan bovenstaande voorwaarden wordt voldaan.
Bovenstaande provinciale regels zijn vertaald naar de planregels (zie hiertoe artikel 3.3.6).
Nadere uitleg zorgvuldige dialoog: De dialoog is er specifiek op gericht om in een vroegtijdig stadium (nog voordat het concrete plan vastligt) kennis te nemen van eventuele bezwaren, wensen en belangen van omwonenden zodat die bij de uitwerking kunnen worden betrokken. De omgeving is daarbij geen vastomlijnd begrip. Dit is sterk afhankelijk van de gewenste ontwikkeling en de effecten die daarmee gepaard gaan op de omgeving. Het is overigens niet zo dat partijen het altijd met elkaar eens moeten worden; het gaat er om dat inzicht bestaat in de wensen van de omgeving in relatie tot de mogelijkheden die de ondernemer heeft. De gemeente beslist of de dialoog op een (voldoende) zorgvuldige wijze is gevoerd. |
Nadere regeling uitbreiding veehouderijen in relatie tot de Wet natuurbescherming
Uit het planMER dat in voorbereiding is en de daarbij behorende Passende beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming (Wnb) is gebleken dat de uitbreiding en bouw van veestallen mogelijk gevolgen kan hebben voor omliggende Natura 2000-gebieden (zie paragraaf 5.1 PlanMER). Aangezien de Wnb zegt dat een bestemmingsplan niet mag leiden tot negatieve effecten in Natura 2000-gebieden zijn hiervoor specifieke regels in de agrarische bestemming opgenomen. Het bestemmingsplan moet namelijk uitsluiten dat de stikstofdepositie op de omliggende Natura 2000-gebieden toeneemt.
Daarbij heeft de jurisprudentie in de afgelopen jaren duidelijk gemaakt dat een regeling waarbij de maximale ammoniakemissie per veehouderij wordt vastgelegd door de Raad van State aanvaardbaar wordt geacht.
Hiertoe is een regeling in het bestemmingsplan opgenomen, waarbij per veehouderij de maximale toegestane ammoniakemissie is vastgelegd (zie artikel 3.4.1 Strijdig gebruik). Deze mag niet toenemen ten opzichte van de huidige situatie. Als voor bepaling van de feitelijke situatie per veehouderij wordt uitgegaan van de situatie op dat moment, is deze lastig vast te stellen omdat deze regelmatig aan verandering onderhevig is. Daarom is zorgvuldig overwogen hoe de huidige situatie op rechtmatige wijze bij benadering kan worden vastgelegd. Hiervoor is de volgende werkwijze gekozen:
Aanvullend biedt de regeling de mogelijkheid om uit te breiden binnen de mogelijkheden van het PAS (Programmatische Aanpak Stikstof), namelijk uitbreiden waarbij de stikstofdepositie toeneemt, maar onder de drempelwaarde van 0.05 mol blijft of waarbij volstaan kan worden met een melding. Immers deze zijn binnen het PAS ook zonder meer toegestaan en hiervoor is in het kader van het PAS reeds een Passende beoordeling uitgevoerd, waardoor deze ontwikkelingen in het bestemmingsplan zonder meer kunnen worden toegelaten.
Op basis van deze regeling in artikel 3.4.1 Strijdig gebruik kunnen negatieve effecten in omliggende Natura 2000-gebieden worden uitgesloten. Daarmee is het bestemmingsplan op dit onderdeel uitvoerbaar.
De bovenstaande regeling betekent niet dat de veehouderijen op slot worden gezet. Door het toepassen van emissiearme technieken is er zeker nog ontwikkelingsruimte. Bovendien kan een ondernemer er voor kiezen om een stal te slopen en nieuwbouw te plegen met een staltype dat minder ammoniak emitteert, waardoor de veebezetting nog uitgebreid kan worden. Daarnaast zijn uitbreidingen mogelijk binnen de drempelwaarde van het PAS.
Een verdere toename van de emissie is op basis van het bestemmingsplan niet toegestaan. De bereidheid bestaat om verzoeken hiervoor nader af te wegen. Hiervoor dient dan een afzonderlijke planologische procedure te worden doorlopen.
Omschakeling
Omschakeling van vollegrondsteelt of een intensieve veehouderij naar een grondgebonden veehouderij is niet uitgesloten, maar vergt een zorgvuldige afweging in het kader van het dynamisch afwegingskader. Omschakeling van vollegrondsteelt naar een intensieve veehouderij wordt overeenkomstig de Visie Buitengebied niet toegestaan.
Paardenhouderijen zijn een bijzondere vorm van veehouderij door veelal de combinatie van agrarische en niet-agrarische onderdelen (paardenfokkerij versus paardenhouderij) en door de bijzondere ruimtelijke uitstraling (o.a. paardenbakken, longeercirkels, paddocks en andere specifieke voorzieningen). In het bestemmingsplan wordt geen onderscheid gemaakt tussen een paardenfokkerij en een gebruiksgerichte paardenhouderij. In de praktijk blijkt namelijk dat dit onderscheid heel moeilijk kan worden gemaakt. In de praktijk blijkt er namelijk bij veel paardenbedrijven sprake van een mix van agrarische en niet-agrarische onderdelen.
Alle paardenhouderijen hebben daarom een aanduiding gekregen als 'paardenhouderij' en een bouwstede binnen de agrarische bestemming. Dat betekent dat naast een paardenhouderij ook vollegrondsteelt is toegestaan. Maar het betekent ook dat omschakeling naar een paardenhouderij op agrarische gronden zonder die aanduiding niet is toegestaan.
Onder een intensieve kwekerij wordt een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf verstaan waar gewassen worden geteeld of dieren worden gekweekt (niet zijnde vee), waarbij nagenoeg geen gebruik wordt gemaakt van daglicht. Voorbeelden hiervan zijn de kweek van champignons, witlof, vis, wormen en maden. Binnen het plangebied komen enkele van deze bijzondere agrarische bedrijfsvormen voor.
Omdat het om niet grondgebonden bedrijfstakken gaat, zijn deze met een begrensd bouwvlak op de verbeelding opgenomen, met een specifieke aanduiding als 'intensieve kwekerij'. Dat betekent dat naast een kwekerij ook vollegrondsteelt is toegestaan. Maar het betekent ook dat omschakeling naar een intensieve kwekerij op agrarische gronden zonder die aanduiding niet is toegestaan.
De aanwezige glastuinbouwbedrijven hebben de aanduiding 'glastuinbouw' gekregen. Dit betreft de bedrijven met in hoofdzaak de teelt in kassen. Dit zijn zowel de solitaire glastuinbouwbedrijven als de bedrijven binnen de doorgroeigebieden voor glastuinbouw, zoals bijvoorbeeld de Spiepolder. Omdat het hierbij om niet grondgebonden bedrijfstakken gaat, zijn deze met een begrensd bouwvlak op de verbeelding opgenomen. Zowel de kassen als de bijbehorende voorzieningen, zoals waterbassins, dienen binnen het bouwvlak te worden gerealiseerd.
Overeenkomstig de Visie Buitengebied mogen de verspreide glastuinbouwbedrijven onder voorwaarden groeien tot ten hoogste 3 ha. glas. Belangrijke voorwaarde hierbij vormt de landschappelijke inpassing/kwaliteitsverbetering.
Op de doorgroeilocaties is verdere groei van bestaande bedrijven met kassen toegestaan. Ook omschakeling naar of vestiging van een nieuw glastuinbouwbedrijf is toegestaan. Bij de verdere invulling van het doorgroeigebied is de aanleg van een kwalitatief hoogwaardige landschappelijke inpassing een belangrijke voorwaarde. Waar mogelijk worden duurzame verbindingen gelegd met het industrieterrein Moerdijk.
Deze uitbreidingsmogelijkheden zijn niet opgenomen in het voorliggende bestemmingsplan. Vanwege met name de grote landschappelijke consequenties is hierbij een nadere afweging aan de hand van het dynamisch afwegingskader noodzakelijk.
Situaties waarbij er in het geldende bestemmingsplan een agrarische bestemming is gegeven, maar er inmiddels géén sprake meer is van een agrarisch bedrijf, hebben de aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf’ gekregen. Bij deze percelen is veelal sprake van de verkoop van de agrarische grond aan andere bedrijven en wordt gezocht naar een nieuwe functie voor de bestaande gebouwen. Vaak worden de voormalige bedrijfswoningen nog bewoond door de oude bedrijfseigenaar of wil men het verkopen. In het bestemmingsplan is een regeling opgenomen zodat men hier zonder problemen kan blijven wonen. Hierbij zijn er (beperkte) mogelijkheden voor het gebruik van de bestaande gebouwen.
Door het aanduiden van deze locaties en de opgenomen regeling in het bestemmingsplan kan men in de woning blijven wonen zonder dat er een agrarisch bedrijf aanwezig is. Met deze regeling wordt een oplossing geboden voor bestaande situaties totdat aan de percelen een nieuwe vervolgfunctie is gegeven via een bestemmingswijziging. Een korte toelichting op de (on)mogelijkheden van deze locaties:
Het uitbreiden van de bestaande bedrijfsgebouwen is ongewenst en dus niet mogelijk. Aangezien de (grondgebonden) landbouw de drager is van het buitengebied is het wél mogelijk dat er zich (bij verkoop) een nieuw agrarisch bedrijf vestigt. Dit bedrijf heeft dan dezelfde bouw- en gebruiksmogelijkheden als een ander agrarisch (vollegrondsteelt)bedrijf in de gemeente.
Verder mogen de bestaande gebouwen als bijgebouw bij de woning worden gebruikt. Daarnaast zijn er op basis van het voorontwerp bestemmingsplan de volgende gebruiksmogelijkheden binnen de bestaande gebouwen:
Het is ook mogelijk om (in dit plan) de agrarische bestemming om te zetten naar een bestemming ‘Wonen’ of een bestemming ‘Bedrijf - Agrarisch aanverwant’. Daarvoor zijn wijzigingsbevoegdheden in de planregels opgenomen.
Verder reikende wensen voor een andere bestemming worden getoetst aan het dynamisch afwegingskader in de Visie Buitengebied. Daarna wordt (bij een positief oordeel) een afzonderlijke planologische procedure gevolgd. Dat kan een postzegelbestemmingsplan zijn of de uitgebreide afwijkingsprocedure uit de Wabo (artikel 2.12 lid 1 onder a sub 3 van de Wabo).
Bedrijfswoningen
Per agrarisch bedrijf is één bedrijfswoning toegestaan. Het aantal bedrijfswoningen mag in het bestemmingsplan in principe niet worden uitgebreid. Als in de huidige situatie sprake is van twee bedrijfswoningen of géén bedrijfswoning, dan is dat specifiek op de verbeelding aangegeven.
In de Visie Buitengebied is daarom aangegeven dat een nieuwe tweede bedrijfswoning alleen wordt toegestaan, mits hiervoor de noodzaak wordt aangetoond en aangetoond wordt dat in de directe omgeving geen woning beschikbaar is. Gezien de huidige technische ontwikkelingen bij agrarische bedrijven is de noodzaak voor een tweede bedrijfswoning steeds moeilijker aan te tonen. Daarom is hiervoor geen regeling in het bestemmingsplan opgenomen. In een bijzonder geval dat de noodzaak wel kan worden aangetoond wordt een afzonderlijke planologische procedure doorlopen.
Plattelandswoningen
De Wet plattelandswoningen geldt sinds 1 januari 2013. Deze wet biedt een oplossing voor voormalige (tweede) bedrijfswoningen die afgesplitst worden van het agrarische bedrijf. Het agrarische bedrijf wordt overgenomen waarbij vaak de wens ontstaat de woning particulier te bewonen. Het omzetten van de woning naar een woonbestemming zorgt voor door bescherming op het gebied van milieuwetgeving een nadelige invloed op het nog aanwezige bedrijf en is daarom niet mogelijk. Met de wet plattelandswoning wordt het mogelijk gemaakt om een afgesplitste woning particulier te laten bewonen zónder belemmeringen voor het ter plaatse aanwezige bedrijf. De wet biedt een oplossing voor bestaande situaties.
Het heeft van uit de gemeente niet direct de voorkeur om actief het aanwijzen van plattelandswoningen te faciliteren aangezien hiermee ‘oneigenlijk’ gebruik van één ruimtelijke / fysieke erfinrichting wordt gestimuleerd.
Aanwijzen als plattelandswoning
Daar waar sprake is van een plattelandswoning zijn een aantal woningen in het bestemmingsplan met een aanduiding ‘specifieke vorm van agrarisch - plattelandswoning’ aangewezen als plattelandswoning. Deze aanwijzing zorgt ervoor dat de woning onderdeel uit blijft maken van het ter plaatse gevestigde agrarische bedrijf (de inrichting) bij de milieutoetsing. De plattelandswoning mag dan bewoond worden door een derde, en functioneert als zogenaamde ‘burgerwoning’. Er hoeft geen binding te zijn tussen de bewoner van de woning en het aanwezige bedrijf, zoals dit bij een bedrijfswoning wel het geval is.
Het toekennen van een plattelandswoning heeft alleen zin als het bedrijf waartoe de bedrijfswoning behoorde nog in functie is. Meestal gaat het dan om een afgesplitste tweede bedrijfswoning.
Voor het toekennen van een aanduiding als plattelandswoning moet worden aangetoond dat er sprake kan zijn van een goed woon- en leefklimaat in de woning. Belangrijk hierbij is de invloed en het verder functioneren van het agrarisch bedrijf waartoe de betreffende woning behoorde. Uit jurisprudentie is gebleken dat dan vooral moet worden gekeken naar de wettelijke eisen op het gebied van luchtkwaliteit.
Huisvesting (seizoens)arbeiders
Veel agrarische bedrijven maken gebruik van buitenlandse werknemers of seizoensarbeiders. Dit roept de vraag op naar de mogelijkheden van huisvesting van deze arbeiders. Uitgangspunten voor het beleid zijn:
In het buitengebied is de vraag naar tijdelijke arbeidskrachten vooral gekoppeld aan de seizoenspieken. Bovendien is de wens om verstening van het buitengebied zoveel mogelijk te voorkomen.
In de Visie Buitengebied is de primaire keuze gemaakt dat deze arbeiders in de bestaande (vrijgekomen) woningen op het agrarisch erf worden gehuisvest of in bestaande woningen in de kernen. Dit sluit ook aan bij de gemeentelijke beleidsnotitie huisvesting arbeidsmigranten.
Is dat niet mogelijk, dan mogen er tijdelijke voorzieningen in de vorm van woonunits op het erf worden geplaatst en gebruikt (binnen een bouwstede of bouwvlak). Tijdelijk betekent hierbij maximaal 9 maanden per jaar. Het bieden van huisvestingsgelegenheid in de vorm van sta- of toercaravans, kampeerauto's en/of tenten wordt niet wenselijk geacht. De woonunits dienen op passende wijze in het landschap te worden ingepast. Parkeren dient in ieder geval op het eigen erf plaats te vinden. Een en ander is vastgelegd in artikel 3.5.4 van de planregels.
Huisvesting van arbeidsmigranten in bedrijfsgebouwen wordt niet wenselijk geacht, omdat hiermee permanente huisvestingsvoorzieningen ontstaan. Bij een permanente behoefte van huisvesting van arbeiders is het wenselijk dat huisvesting in één van de kernen plaatsvindt.
In beginsel mag er alleen huisvesting plaatsvinden van seizoensarbeiders, die op het betreffende bedrijf werkzaam zijn. Omdat het moment waarop veel seizoensarbeiders nodig zijn, per bedrijfstak kunnen verschillen, is tevens aangegeven dat ook huisvesting mag plaatsvinden van arbeiders die op een naastgelegen bedrijf werkzaam zijn. In geval van een piek in arbeidsbehoefte kan zodoende optimaal gebruik worden gemaakt van de aanwezige huisvestingsmogelijkheden.
Veel agrarische ondernemers ontwikkelen tegenwoordig nevenactiviteiten in het kader van de verbrede landbouw. Een niet-agrarische nevenactiviteit kan een belangrijke aanvullende inkomstenbron zijn voor een agrariër. Daarnaast kunnen nevenactiviteiten een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van een recreatief aantrekkelijk buitengebied. Daarom is in de Visie Buitengebied opgenomen dat ruimte wordt geboden aan niet-agrarische nevenactiviteiten, voor zover het de prioritaire functie van het gebied niet belemmerd en voor zover deze bijdragen aan de kwaliteiten van het landelijk gebied of gebruik maken van de kwaliteiten van het landelijk gebied. In aanvulling daarop is ook statische opslag, zoals caravanstalling toegestaan.
Nevenactiviteiten zijn alleen toegestaan bij volwaardige of reële agrarische bedrijven. Indien er niet meer een bedrijfsmatige agrarische activiteit wordt uitgeoefend zijn nevenactiviteiten dus niet toegestaan. Nevenactiviteiten zijn ook niet toegestaan in de voormalige bedrijfsgebouwen bij gestopte agrarische bedrijven met de aanduiding 'specifieke vorm van agrarisch - voormalig agrarisch bedrijf’.
In onderstaand overzicht zijn de mogelijkheden voor nevenactiviteiten op hoofdlijnen weergegeven.
Recreatieve nevenactiviteiten
Bedrijfsmatige nevenactiviteiten
Horeca en detailhandel als nevenactiviteit
het te koop aanbieden, verkopen en/of leveren van agrarische producten aan particulieren, bij wijze van neventak van een agrarisch bedrijf, voor zover deze agrarische producten hoofdzakelijk op het eigen bedrijf en/of in de regio zijn geteeld en op ambachtelijke wijze zijn verwerkt of bewerkt;
Zorgfuncties
De nevenactiviteiten mogen niet een dusdanige omvang krijgen dat het een hoofdactiviteit wordt. Als de nevenactiviteit de hoofdactiviteit wordt is er geen sprake meer van een agrarisch bedrijf en moet aan de hand van het dynamisch afwegingskader in hoofdstuk 7 van de Visie Buitengebied worden afgewogen of de nieuwe hoofdfunctie passend is op die locatie.
Om te waarborgen dat de nevenactiviteit in omvang beperkt blijft, mag de oppervlakte van de bedrijfsgebouwen die wordt gebruikt voor nevenactiviteiten niet meer dan 400 m² bedragen. Alleen voor stalling en opslag mag maximaal 1.000 m² worden gebruikt. Deze oppervlaktes sluiten aan bij het geldende bestemmingsplan en in de praktijk is gebleken dat deze oppervlaktes voldoende ruimte bieden. Een grotere oppervlakte wordt niet uitgesloten, maar dan dient een nadere afweging plaats te vinden aan de hand van het dynamisch afwegingskader.
Nevenactiviteiten kunnen binnen bestaande gebouwen worden toegestaan, maar ook nieuwbouw ten behoeve van een nevenfunctie is toegestaan. Veel nevenactiviteiten zijn zonder meer toegestaan. Voor een aantal nevenactiviteiten is een omgevingsvergunning nodig, zodat de gevolgen voor de omgeving getoetst kunnen worden. Nadere toetsing is vooral nodig bij nevenactiviteiten die verkeersaantrekkend kunnen zijn (zorgboerderij, agrarisch kinderdagverblijf e.d.) en die gevolgen kunnen hebben voor het landschap (zoals kamperen bij de boer) of die gevolgen kunnen hebben voor omliggende agrarische bedrijven (verblijfsfuncties). Ten allen tijde dient het parkeren op eigen erf te worden opgelost.
Algemeen
De burgerwoningen zijn verspreid door het hele buitengebied gelegen en dus is er sprake van een sterke verwevenheid met de andere functies in het buitengebied. Dit betreft woningen die van oorsprong als burgerwoning zijn gebouwd, maar het betreft ook voormalige agrarische bedrijven met nog de nodige opstallen, die nu een woonfunctie hebben. Er zijn meer dan 800 burgerwoningen in het plangebied.
Voor het behoud van een prettige leefomgeving is rust en ruimte van belang, evenals een gezonde en veilige leefomgeving.
Er is een maatschappelijke trend en opgave om het mogelijk te maken dat ouderen en andere zorgbehoevenden zo lang mogelijk zelfstandig kunnen blijven wonen. Er is daarom vraag naar zorgvoorzieningen aan huis en mogelijkheden voor mantelzorg voorzieningen. Daarnaast zijn er steeds meer kleinschalige overnachtingsmogelijkheden in woningen, met name in de vorm van Bed & Breakfast.
Toekennen bestemming en bebouwingsmogelijkheden
Aan bestaande burgerwoningen met de bijbehorende erven is een bestemming Wonen toegekend. In de meeste gevallen is daarbij de geldende bestemming overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. In beginsel is per bestemmingsvlak één burgerwoning toegestaan, tenzij anders is aangegeven. Indien een bouwvlak is opgenomen dan dient de woning binnen het bouwvlak te staan. Zo niet, dan is de woning op elke plek binnen het bestemmingsvlak toegestaan. De woning mag dan dus ook binnen het vlak verplaatst worden. Als enige voorwaarde geldt dat de afstand van de woning tot de dichtsbij gelegen openbare weg niet mag worden verkleind. Dit om geluidshinder van het verkeer op de weg in de woning te voorkomen. Door middel van een omgevingsvergunning is plaatsing dichter bij de weg wel mogelijk, mits aangetoond wordt dat dit milieuhygiënisch inpasbaar is.
Bij grote percelen heeft in een aantal situaties de aanwezige tuin een specifieke bestemming Tuin gekregen. In een bestemming Tuin mag niet worden gebouwd, tenzij de aanduiding 'specifieke vorm van tuin - gebouw' is opgenomen. Dan is een klein gebouw van max. 12 m² toegestaan, zoals een schuilstal voor vee. Deze regeling is overgenomen uit het geldende bestemmingsplan (aanduiding '+').
Nieuwbouw van burgerwoningen in het buitengebied is uitgesloten. Woningen mogen worden vergroot tot een maximum van 750 m³. Bij sloop en nieuwbouw van een woning is dit de maximale toegestane maat. Dit geldt ook indien de bestaande woning al groter is dan 750 m³.
Indien sprake is van beeldbepalende bebouwing mag vergroting van de woning niet ten koste gaan van deze kwaliteit.
Per woning mag maximaal 100 m² aan aanbouwen en bijgebouwen worden opgericht binnen de bestemming Wonen.
Beperkte uitbreiding van woningen is ook mogelijk door middel van het vergunningvrij bouwen.
Verruiming inhoudsmaat en bijgebouwen
Een verdere verruiming van de inhoudsmaat is mogelijk, mits er sprake is van voldoende kwaliteitswinst in de vorm van sloop van overtollige bebouwing of versterking van de kernkwaliteiten in de vorm van versterking van het landschap. Zie hiertoe artikel 21.3.1. Daarin is geregeld dat bij sloop van 10 m² gebouw er 1 m³ aan de inhoud toegevoegd mag worden (tot een maximum van 1.000 m³). Bij sloop van gebouw van 500 m² kan er op deze manier dus de woning worden vergroot met 50 m³ tot 800 m³.
Om kwaliteitsverbetering in de vorm van sloop van voormalige agrarische bedrijfsgebouwen te stimuleren is een regeling in het bestemmingsplan opgenomen om de bouw van extra bijgebouwen mogelijk te maken tot maximaal 200 m², mits alle overtollige bebouwing wordt gesloopt. Zie hiertoe artikel 21.3.1.
Aan-huis-verbonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten
Het bestemmingsplan biedt de ruimte om binnen woningen (zowel burgerwoningen als bedrijfswoningen) en de daarbij behorende bijgebouwen kleinschalige beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten te ontplooien door de bewoner(s). Dit kan gaan om een beroep aan huis, zoals een kantoor of praktijkruimte aan huis, maar ook om niet milieuhinderlijke bedrijvigheid. De maximale vloeroppervlakte hiervoor bedraagt 60 m². Zie hiertoe artikel 41.3 Aan-huis-verbonden beroepen, kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten en internetwinkels. De belangrijkste voorwaarden zijn dat de woonfunctie overheersend moet blijven, de activiteit door de bewoner moet worden uitgeoefend en dat het parkeren op eigen terrein moet kunnen plaatsvinden.
Bed & Breakfast
Binnen woningen (en bedrijfswoningen) en de bij de woning behorende bijgebouwen kan een B&B (bed & breakfast) worden ontwikkeld. Hiermee worden de toeristisch-recreatieve mogelijkheden in de gemeente gefaciliteerd. Randvoorwaarden voor het (zonder vergunning) toestaan van een bed & breakfast zijn:
De regeling is opgenomen in artikel 41.4.
Door middel van een omgevingsvergunning kan de maximale oppervlakte worden vergroot tot 100 m² en het aantal slaapplaatsen tot 10. Daarbij wordt getoetst of de Bed and Breakfast niet leidt tot hinder voor de omgeving en of er geen zelfstandige woonfunctie ontstaat. Tevens moet zeker zijn dat de Bed and Breakfast door de bewoner zelf wordt uitgeoefend.
Inwoning (pre-mantelzorg) en mantelzorg
Vormen van inwoning en mantelzorg in de woning of in de bijbehorende bijgebouwen worden positief beoordeeld.
Mantelzorg is onder voorwaarden ook vergunningvrij. Per 1 november 2014 zijn de mogelijkheden in het kader van vergunningvrij bouwen verruimd, waardoor een bijgebouw mag worden gebruikt voor mantelzorg (op basis van het Besluit Omgevingsrecht (Bor)). Dit geldt alleen voor geïndiceerde mantelzorg.
Verder is het ook (vergunningvrij) mogelijk om een geheel of in delen verplaatsbare mantelzorgvoorziening bij de woning te plaatsen. Deze mag echter niet meer dan 100 m² bedragen.
Daarnaast wordt ruimte geboden voor de mogelijkheid om 'in te wonen' bij de hoofdbewoner, zonder dat er sprake is van een zorgindicatie. Hiermee kan geanticipeerd worden op een toekomstige mantelzorgsituatie (pre-mantelzorg). Hiermee kunnen ouders bij hun kinderen blijven wonen en op termijn waar nodig mantelzorg verlenen. Hiertoe kan onder voorwaarden de woning vergroot worden tot 850 m3. Zie artikel 43.4 Inwoning. Een belangrijke voorwaarde is dat er geen sprake mag zijn van een eigen hoofdingang: het inwoongedeelte van de woning is slechts bereikbaar via het hoofdgedeelte van de woning. Bij inwoning blijft planologisch sprake van 1 woning (geen gescheiden ingangen). Het geeft dus geen recht op extra bijgebouwen.
In het nieuwe bestemmingsplan wordt binnen niet-agrarische bedrijven onderscheid gemaakt tussen agrarisch verwante bedrijven (bestemming Bedrijf - Agrarisch aanverwant) en niet-agrarische bedrijven (bestemming Bedrijf). Agrarisch verwante bedrijven verwerken of bewerken agrarische producten of leveren diensten aan agrarische bedrijven (bijv. loonbedrijf, groothandel, etc). Deze bedrijven zijn door de aard van hun bedrijfsvoering (afstanden, materieel, materiaal) in zekere mate gebonden aan het buitengebied.
In de Visie Buitengebied is de keuze gemaakt dat deze bedrijven een passende bestemming krijgen in het bestemmingsplan met beperkte uitbreidingsmogelijkheden (indien er sprake is van legale bedrijfsactiviteiten). Beperkte uitbreidingsmogelijkheden zijn vertaald naar een uitbreiding van de bebouwing met maximaal 15%, overeenkomstig het geldende bestemmingsplan. Deze uitbreidingsmogelijkheid is verwerkt in de oppervlakte gebouwen, die per bedrijf op de verbeelding is aangegeven.
Verder komen een aantal kantoren, horeca- of detailhandelsbedrijven voor. Voor deze bedrijven is de geldende bestemming overgenomen in het bestemmingsplan. Ook voor deze bedrijven is een beperkte uitbreidingsmogelijkheid opgenomen.
Bij de horecabedrijven is door middel van een aanduiding de specifieke vorm van horeca vastgelegd.
Regeling bedrijfsbestemmingen
Voor de bestaande, en legaal aanwezige niet-agrarische bedrijven is een passende bestemming opgenomen. In dit bestemmingsplan wordt voor deze bedrijfscategorieën gebruikgemaakt van een ‘Staat van Bedrijfsactiviteiten’. Dat is een lijst van typen bedrijven ingedeeld in milieucategorieën die als Bijlage 1 bij de planregels is opgenomen. De lijst is gebaseerd op de VNG publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’.
Met behulp van een indeling in milieucategorieën wordt aangegeven wat de richtafstanden zijn van verschillende bedrijfstypen. Hiermee kan gekeken worden of bedrijfsactiviteiten op basis van milieubelasting en hinder naar de omgeving toegestaan zijn. Onder milieucategorie 1 vallen bedrijfsactiviteiten met zeer weinig milieuhinder, die ook in een woonwijk toegelaten kunnen worden. Milieucategorie 4, 5 of 6 daarentegen is de zware industrie en die is niet toegestaan in het buitengebied. De categorie wordt bepaald op basis van de hinder van de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Voor nadere uitleg: zie paragraaf 5.2.
Gelet op de aard van het plangebied is het niet wenselijk om bedrijven uit hogere categorieën dan 1 en 2 uit de Staat van Bedrijfsactiviteiten toe te laten. Op de bedrijventerrein Hazeldonk in Langeweg en op het bedrijventerrein Stationgebied Lage Zwaluwe zijn bedrijven tot en met categorie 3 algemeen toelaatbaar. Hier is de geldende bestemming overgenomen.
Voor de aanwezige niet-agrarische bedrijven buiten het bedrijventerrein Hazeldonk en Stationsgebied Lage Zwaluwe zijn binnen het bestemmingsplan zonder meer bedrijven uit de categorie 1 en 2 toegelaten. Dat wil zeggen dat er zonder meer een andere bedrijfsactiviteit is toegestaan, mits het maar past binnen milieucategorie 1 of 2.
Als de huidige bedrijfsactiviteiten niet passen binnen categorie 1 of 2, dan is er een specifieke aanduiding voor het bedrijf opgenomen, zodat die activiteiten ook zijn toegestaan.
Voor het bedrijventerrein Hazeldonk en Stationsgebied Lage Zwaluwe is het op een vergelijkbare manier geregeld, zij het dat daar zonder meer de categorieën 1 tot en met 3.1 is toegestaan.
In het plangebied komen vier verblijfsrecreatieterreinen voor:
Verder is er een terrein voor naaktrecreatie aanwezig langs de Dintel ten zuiden van Zevenbergen.
De verblijfsrecreatieterreinen zijn bestemd als Recreatie - Verblijfsrecreatie. De regeling is afgestemd op het geldende bestemmingsplan, met dien verstande dat:
Bij verschillende woningen of agrarische bedrijven komen minicampings voor. Die hebben een specifieke aanduiding gekregen binnen de agrarische of woonbestemming.
De aanwezige maneges (Stadsedijk 79, Heijningen en De Langeweg 15 in Langeweg) hebben een specifieke bestemming Sport - Manege gekregen. Alle bebouwing en voorzieningen (zoals een paardenbak en longeercirkel) zijn binnen deze bestemming opgenomen en toegestaan. Door middel van een aanduiding is de maximaal toegestane bedrijfsbebouwing vastgelegd.
De (kleinere) nutsvoorzieningen, zoals transformatorhuisjes, kabelkasten, schakelkasten en elektrische gemalen zijn niet afzonderlijk geïnventariseerd en bestemd of algemeen geregeld door het opnemen van nutsvoorzieningen in de bestemmingsomschrijving.
In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) zijn nutsvoorzieningen omgevingsvergunningvrij indien zij kleiner zijn dan 15 m² (bijlage 2 van het Bor, artikel 2 lid 18). Daarmee vallen ze niet onder de werking van een bestemmingsplan. Nutsvoorzieningen groter dan deze afmeting zijn specifiek aangeduid.
Binnen het plangebied zijn aardgastransportleidingen gelegen, zie paragraaf 5.7. Ter bescherming van de leiding is de dubbelbestemming 'Leiding - Gas´ opgenomen.
Naast gasleidingen komen de volgende buisleidingen voor (zie kaartje):
Ook liggen er twee leidingen van Rotterdam-Rijn Pijpleiding Mij in het plangebied. Deze zijn tevens opgenomen in de onderstaande tabel:
Daarnaast komt in het westelijk deel van het plangebied nog een tracé voor van een buiten gebruik zijnde leiding van het Ministerie van Defensie.
Op basis van de informatie die bij de voorbereiding van dit bestemmingsplan is opgevraagd bij de leidingbeheerders is een passende regeling in het bestemmingsplan opgenomen.
Overzicht leidingen in het plangebied
Tevens komt een buisleidingenstraat voor, die loopt van Rotterdam naar Antwerpen. Deze loopt deels door het plangebied en deels over het industrieterrein Moerdijk. De leidingsstraat is in beheer van de Stichting Buisleidingenstraat Nederland (LSNed). Ook deze is verwerkt op de verbeelding inclusief de bijbehorende bebouwingsvrije zone. Dit betreft een gereserveerde buisleidingenstraat, waarin reeds hogedrukaardgasleidingen, brandstofleidingen en leidingen met toxische stoffen zijn gelegen. Deze buisleidingenstraat is nog niet helemaal gevuld, waardoor er nog ruimte is voor nieuwe toekomstige leidingen.
Vanuit de rijks Structuurvisie buisleidingen is nog een tweede buisleidingenstrook aangegeven ten noorden van Zevenbergen in oostelijke richting. Het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft daarbij gevraagd om in nieuwe bestemmingsplannen de in de Structuurvisie Buisleidingen aangewezen stroken vrij te houden van activiteiten die het leggen van nieuwe leidingen verhinderen.
Zodra hiervoor goede informatie is ontvangen wordt deze tweede buisleidingenstrook alsnog verwerkt in het bestemmingsplan.
Voor het veiligheidsbeleid rondom de leiding wordt verwezen naar paragraaf 5.7 Externe veiligheid.
Windturbines en radars
De bestaande windturbines zijn geregeld door middel van de aanduiding 'windturbinepark' binnen de bestemming Water - Volkeraksluizen (voor de windturbines bij de Volkeraksluizen) en binnen de bestemmingen Agrarisch en Verkeer (voor de turbines in de Sabinapolder). Het geldende bestemmingsplan Windpark Oud Dintel is vertaald naar de aanduiding 'specifieke vorm van bedrijf - windturbinepark Oud Dintel' binnen de bestemming Bedrijf. Door middel van aanduidingen is het aantal windturbines en de toegestane rotorhoogte vastgelegd.
Voor de windturbines zijn de toetsingszones voor de radars van het Ministerie van Defensie nog van belang. In dat kader moet beoordeeld worden welke gevolgen windturbines hebben voor de radar bij Herwijnen (sinds kort valt Moerdijk binnen deze zone en niet meer binnen de zone van Vliegbasis Woensdrecht). De toetsingshoogte van de radar bij Herwijnen buiten de eerste 15 kilometer (de binnenste zone) bedraagt (25+65=) 90 m voor windturbines.
De windturbines langs de Sabinaweg zijn hoger dan 90 m. Het gaat hierbij echter om bestaande situaties. Ook de windturbines in het windpark Oud Dintel mogen hoger worden dan 90 m., te weten 110 m. Het gaat hierbij echter om geldende planologische rechten, die zijn overgenomen in het voorliggende bestemmingsplan.
Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor de bouw van nieuwe windturbines. De defensieradars hebben derhalve geen consequenties voor het bestemmingsplan.
De wettelijke verplichting om een goede ruimtelijke onderbouwing aan het bestemmingsplan ten grondslag te leggen, impliceert onderzoek naar verschillende sectorale aspecten. Aspecten als water, ecologie en verschillende milieuaspecten zijn onlosmakelijk verbonden met het creëren van een goede ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden de voor dit bestemmingsplan relevante milieuaspecten beschreven.
Wettelijk kader
In de Wet milieubeheer en het bijbehorende Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) is wettelijk geregeld voor welke projecten en besluiten een milieueffectrapport dient te worden opgesteld. Een planmer-plicht is voor een bestemmingsplan aan de orde als het plan:
Kaderstelling
Het bestemmingsplan Buitengebied is hoofdzakelijk conserverend van aard, maar biedt wel ontwikkelingsmogelijkheden aan de agrarische bedrijven. Daarbij gaat het onder andere om ontwikkelingsruimte voor de aanwezige veehouderijen.
De uitbreiding of wijziging van veehouderijbedrijven is in het kader van de omgevingsvergunning vanaf een bepaalde omvang m.e.r.- of m.e.r.-beoordelingsplichtig (bijvoorbeeld bij meer dan 200 melkkoeien, 2.000 schapen of 100 paarden). Dit betekent dat bij een concreet initiatief boven die omvang in het kader van de vergunningaanvraag een m.e.r.-beoordeling of m.e.r.-procedure dient te worden doorlopen. Deze mer-(beoordelings)plicht is afhankelijk van het aantal dieren waarop het initiatief betrekking heeft.
Het bestemmingsplan is daarmee in beginsel kaderstellend voor mer-(beoordelings)plichte activiteiten.
Planologische mogelijkheden bepalend
Voor het bepalen van het antwoord op de vraag of de agrarische bedrijven ook boven het aantal dieren uitkomen die in het besluit m.e.r. zijn opgenomen, moet worden uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden in vergelijking met de huidige situatie. Er moet dus enerzijds ook rekening worden gehouden met de onbenutte ruimte uit geldende bestemmingsplannen en anderzijds moet ook rekening worden gehouden met eventueel opgenomen afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden.
In de meeste gevallen zijn de geldende agrarische bouwpercelen overgenomen in het nieuwe bestemmingsplan. Deze hebben een zodanige omvang dat daar stallen bijgebouwd zouden kunnen worden waarin wel zodanig veel dieren gehuisvest kunnen worden dat de drempels uit het besluit m.e.r. worden overschreden. Daarnaast bevatten de regels mogelijkheden om bouwpercelen te vergroten.
Daarmee vormt het bestemmingsplan het kader voor mogelijke toekomstige besluiten over mer-(beoordelings)plichtige activiteiten. Om deze reden is voor het bestemmingsplan Buitengebied sprake van een planmer-plicht.
Doel en procedure planMER
Milieueffectrapportage (m.e.r.) is wettelijk verankerd in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer. Een planMER wordt opgesteld om het milieubelang volwaardig te laten meewegen in de besluitvorming over het bestemmingsplan. De m.e.r.-procedure is gekoppeld aan de procedure die moet worden doorlopen voor het betreffende plan of besluit, de zogenoemde 'moederprocedure'. De planmerprocedure bestaat uit de volgende stappen:
Ad 1 en ad 2:
Er is een Notitie Reikwijdte en detailniveau planMER opgesteld. Deze heeft van 14 juli 2016 tot en met 24 augustus 2016 ter inzage gelegen en is toegezonden aan relevante instanties. Hierbij was er tevens de mogelijkheid om zienswijzen in te dienen. Er zijn enkele reacties binnengekomen, die worden verwerkt in het op te stellen planMER.
Ad 3:
In het voorontwerpbestemmingsplan is, vooruitlopend op het opstellen van het planMER het onderwerp stikstof al uitgewerkt. Dit omdat de ervaringen met andere bestemmingsplannen buitengebied met veehouderijen aangeven dat voor de uitbreidingsmogelijkheden van de aanwezige veehouderijen het onderwerp stikstof sterk bepalend zal zijn. Daarom is in het voorontwerp al een nadere regeling op het gebied van ammoniak opgenomen (zie paragraaf 4.5.5).
Vervolgens is in de periode van inspraak en vooroverleg van het bestemmingsplan het PlanMER bestemmingsplan buitengebied verder uitgewerkt. Op basis daarvan is gebleken dat de effecten op een aantal milieuthema's aanleiding zijn om een nadere regeling in het bestemmingsplan te overwegen. De consequenties zijn hieronder verder uitgewerkt.
Ad 4 en ad 5: Het PlanMER is samen met het ontwerpbestemmingsplan in het najaar van 2017 ter inzage gelegd. Tegelijkertijd is de commissie voor de milieueffectrapportage (Commissie m.e.r.) gevraagd om een toetsingsadvies uit te brengen over het planMER in relatie tot het ontwerpbestemmingsplan buitengebied.
Op 25 oktober 2017 heeft de Commissie haar toetsingsadvies uitgebracht. Deze is als Bijlage 20 bij deze toelichting opgenomen. Het toetsingsadvies is verwerkt in het bestemmingsplan en in het MER. Dit is nader toegelicht in de notitie: 'Reactie op toetsingadvies', zoals opgenomen in Bijlage 21 bij deze toelichting.
Consequenties planMER op het gebied van stikstof (Passende beoordeling)
De belangrijkste constatering uit de Passende Beoordeling op grond van de Wet natuurbescherming, die onderdeel uitmaakt van het planMER, is dat bij uitbreiding van veehouderijen in cumulatieve zin negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van de omliggende Natura 2000-gebieden niet kunnen worden uitgesloten. Dit heeft vooral te maken met de stikstofbelasting. Een dergelijke ontwikkeling past niet binnen de randvoorwaarden van de Wet natuurbescherming. Bij de individuele behandeling van de bouw en uitbreiding van veestallen hebben bedrijven een toestemming nodig op grond van de Wet natuurbescherming. Daarbij toetst de provincie of wordt voldaan aan het PAS (Programma Aanpak Stikstof). De provincie zal pas een toestemming verlenen indien er geen sprake is van negatieve effecten. Niettemin moet op grond van jurisprudentie ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al gegarandeerd zijn dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten.
Om die reden is het noodzakelijk om in het bestemmingsplan regels op te nemen die garanderen dat er geen sprake kan zijn van toename van de ammoniakdepositie in omliggende Natura 2000-gebieden (een mitigerende maatregel vanuit de Passende beoordeling). Deze maatregel is in het bestemmingsplan opgenomen in de vorm van een specifieke gebruiksregel; zie artikel 3.4.1 van de planregels, Strijdig gebruik). Voor de formulering van een dergelijke regeling is aangesloten bij recente jurisprudentie van de Raad van State (met name de uitspraak inzake het bestemmingsplan Buitengebied 2014, gemeente Weststellingwerf (201501041/5/R4)).
Gekozen is om de de maximale ammoniakemissie per veehouderij vast te leggen. Dit betreft de maximale emissie op basis van de verleende vergunningen op grond van de Wet natuurbescherming (of goedgekeurde meldingen volgens het PAS). En als deze niet aanwezig is: de ammoniakemissie behorende bij bestaande planologisch legale activiteit. Voor de formulering daarvan is aansluiting gezocht bij de eerder genoemde jurisprudentie.
Daarnaast is in de regeling ook opgenomen dat uitbreidingen binnen de drempelwaarden van het PAS ook zonder meer zijn toegestaan. Immers deze zijn binnen het PAS ook zonder meer toegestaan en hiervoor is in het kader van het PAS reeds een Passende beoordeling uitgevoerd, waardoor deze ontwikkelingen in het bestemmingsplan zonder meer kunnen worden toegelaten.
Ook de uitbreidingsmogelijkheden van de glastuinbouwbedrijven kan leiden tot een toename van de ammoniakemissie (en daarmee tot een toename van de stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden). De toename van depositie op basis van het bestemmingsplan, voor alle glastuinbouwbedrijven samen, blijft voor alle Natura 2000-gebieden verwaarloosbaar klein, onder 0,05 mol N/ha /jaar. Per individueel bedrijf zal dit nog lager zijn. Daarmee valt het onder de dremelwaarde van het PAS en behoeft dit geen nadere maatregelen in het bestemmingsplan.
Consequenties planMER overige thema's
Ook op andere milieuthema's kan er sprake zijn van negatieve effecten bij uitbreiding van veehouderijen. Voor een belangrijk deel zullen deze negatieve effecten niet aan de orde zijn door de opgenomen regeling voor de uitbreiding van veehouderijen. Immers hierdoor zijn de ontwikkelingsmogelijkheden veel minder aanwezig dan in de worst-case invulling. Bovendien zorgt de milieuregelgeving zoals de Wet geurhinder en veehouderij er voor dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten.
Daarnaast kunnen er effecten optreden op het gebied van landschap en cultuurhistorie. In het voorontwerpbestemmingsplan waren hiervoor al diverse voorwaarden opgenomen, waardoor benodigde maatregelen al in het bestemmingsplan waren opgenomen.
Het ontwerpbestemmingsplan kan nog wel effecten hebben op beschermde soorten. De opgenomen voorwaarden in afwijkingsbevoegdheden, alsmede de eisen van de Wet natuurbescherming (voorheen Flora- en faunawet) voorkomen evenwel dat deze effecten daadwerkelijk optreden.
Ook voor enkele andere milieuthema's kunnen potentieel negatieve effecten ontstaan. Door het hiervoor opnemen van gerichte voorwaarden in de afwijkingsbevoegdheden kunnen negatieve effecten worden voorkomen. Ook deze voorwaarden waren al in het voorontwerpbestemmingsplan opgenomen.
Conclusie
Ter onderbouwing van het bestemmingsplan Buitengebied is een planMER opgesteld. De belangrijkste consequentie daarvan is een nadere regeling in het bestemmingsplan nodig is om te garanderen dat er geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie in omliggende Natura 2000-gebieden. Gelet op de eisen van de Wet natuurbescherming en de jurisprudentie op dit vlak dient het bestemmingsplan namelijk een garantie te bevatten dat er geen sprake kan zijn van significant negatieve effecten.
Vanwege de uitbreidingsmogelijkheden van veehouderijen zouden negatieve effecten kunnen optreden. Daarom zijn veehouderijen aangeduid en is een nadere regeling van de ammoniakemissie per bedrijf in de regels opgenomen.
De aanwezigheid van bedrijven kan de kwaliteit van de leefomgeving beïnvloeden. Bedrijven kunnen geur, stof, geluid en gevaar ten gevolg hebben. Voorkomen moet worden dat bedrijven hinder veroorzaken naar de omgeving, vooral indien het woongebieden of andere gevoelige bestemmingen betreft. Het bestemmingsplan biedt echter ook (beperkte) mogelijkheden voor bedrijven om uit te breiden. Om hierin een goede balans te vinden, is het van belang dat bedrijven en gevoelige bestemmingen ruimtelijk goed gesitueerd worden, zodat de bedrijven zo min mogelijk overlast opleveren en woongebieden de bedrijven zo min mogelijk beperken in hun bedrijfsuitvoering.
Regelgeving
Ten behoeve van milieuzonering is door de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) een bedrijvenlijst opgesteld, waarin bedrijven op hun milieueffecten zijn gecategoriseerd. Afhankelijk van de mate waarin de in deze lijst opgenomen bedrijven milieuhinder kunnen veroorzaken (uitgaande van de gemiddelde bedrijfssituatie), kent de lijst aan de bedrijven een categorie toe. Naarmate de milieuhinder toeneemt, loopt de categorie op van 1 tot en met 5, met bijbehorende minimale afstanden tot woongebieden.
In de uitgave "Bedrijven en milieuzonering (2009)" is per bedrijfstype een globale indicatie gegeven van het invloedsgebied voor de aspecten geur, stof, geluid en gevaar. Op basis van het aspect met de grootste afstand zijn de bedrijven in de volgende categorieën ingedeeld. De milieucategorie leidt in combinatie met een omgevingstype (rustige woonwijk of gemengd gebied) tot een bijbehorende richtafstand. Welke kolom gehanteerd moet worden in dus afhankelijk van de specifieke omgevingssituatie.
Tabel: richtafstanden volgens 'Bedrijven en milieuzonering 2009'
De gehanteerde indeling in milieucategorieën draagt bij aan de instandhouding van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de bestaande woningen.
Bij het verlenen van omgevingsvergunningen, voor de activiteit milieu voor veehouderijen en in de ruimtelijke ordening moet rekening worden gehouden met geuroverlast veroorzaakt door veehouderijen. De op 1 januari 2007 in werking getreden Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt hiervoor het beoordelingskader. De Wgv stelt eisen aan de maximale geurbelasting die de veehouderij mag veroorzaken op een gevoelig object zoals een woning. De geuremissie en -belasting worden uitgedrukt in zogenaamde Odour Units (OU’s). De in de wet opgenomen maximale geurbelastingsnormen zijn maximaal 14 OU/m³ voor geurgevoelige objecten buiten de bebouwde kom en maximaal 3 OU/m³ voor geurgevoelige objecten binnen de bebouwde kom (dit bij 98% percentiel, oftewel 98% van de tijd). Voor bepaalde veehouderijbedrijven (geen intensieve veehouderij, zoals melkrundveebedrijven) geldt een vaste afstand. Deze afstand tot geurgevoelige objecten is binnen de bebouwde kom 100 m en buiten de bebouwde kom 50 m. Onverminderd de bovengenoemde geurbelastingsnormen en vaste afstanden bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minsten 50 m binnen de bebouwde kom en 25 m buiten de bebouwde kom.
De Wgv biedt de mogelijkheid om af te wijken van de landelijke normen. Daartoe kan een gemeente een zogenaamde geurverordening opstellen. Binnen de gemeente is onvoldoende aanleiding om van de normen af te wijken, waarom is besloten geen verordening op te stellen.
De Wgv verbiedt het overschrijden van de geurnorm bij gevoelige objecten en beperkt daarmee de milieugebruiksruimte voor veehouderijen. De geurbelasting is afhankelijk van de afstand van gevoelige objecten tot veehouderijbedrijven en de emissie van geureenheden.
Uit het uitgevoerde onderzoek in het kader van opgestelde PlanMER bestemmingsplan buitengebied blijkt dat op basis van de aannames in het MER het aantal geurgehinderden zou kunnen toenemen. Daarbij moet de wel nuancering worden aangegeven dat de conclusies zijn gebaseerd op de achtergrondbelasting op basis van een modelbedrijf. De milieutoetsing bij uitbreiding van agrarische bedrijven vindt echter plaats aan de hand van de voorgrondbelasting op basis van de specifieke bedrijfsvoering per geval. De werkelijke geurbelasting zal daarom veel minder negatief zijn, dan hierboven aangegeven.
Bovendien is op basis van het natuuronderzoek in het planMER een nadere regeling van de ammoniakemissie noodzakelijk. Deze mag niet toenemen. Daarnaast moeten de intensieve veehouderijen voldoen aan de provinciale regels inzake de zorgvuldige veehouderij (BZV). Beide regelingen waarborgen dat er geen sprake zal zijn van negatieve effecten. Bovendien wordt elke uitbreiding getoetst aan de Wet geurhinder en veehouderij.
Volgens artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening dient in verband met de uitvoerbaarheid van een plan onderzoek te worden verricht naar de bodemgesteldheid in het plangebied. Bij functiewijzigingen dient te worden bekeken of de bodemkwaliteit voldoende is voor de beoogde nieuwe functie. Nieuwe bestemmingen dienen bij voorkeur op schone gronden te worden gerealiseerd.
Het voorliggende bestemmingsplan betreft een conserverend plan, hetgeen inhoud dat er geen nieuwe ontwikkelingen ten opzichte van de reeds bestaande planologische mogelijkheden in het plan zijn opgenomen. Derhalve is een bodemonderzoek niet noodzakelijk. Daarnaast zijn ontwikkelingen opgenomen, voor zover deze reeds zijn voorzien van een voldoende ruimtelijke onderbouwing (zo nodig inclusief bodemonderzoek).
Indien bij een eventuele ontwikkeling van een locatie grond moet worden afgevoerd, dient hierbij rekening te worden gehouden met de hergebruikmogelijkheden op basis van de kwalificatie volgens het Besluit bodemkwaliteit of de bodemkwaliteitskaart.
Conclusie
Specifiek bodemonderzoek is in het kader van dit bestemmingsplan dus niet noodzakelijk, met uitzondering van de hiervoor genoemde ontwikkelingen die afzonderlijk onderbouwd zijn.
Het wettelijk kader voor luchtkwaliteit is omschreven in titel 5.2 van de Wet milieubeheer en de algemene maatregelen van bestuur inzake de luchtkwaliteitseisen. In deze wet is van bepaalde projecten getalsmatig vastgelegd dat ze "niet in betekenende mate" (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Met de inwerkingtreding van het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) op 1 augustus 2009, zijn deze grenzen zoals deze in de Wet luchtkwaliteit waren opgenomen verruimd. Een project draagt volgens het NSL "niet in betekende mate" bij zolang de toename van de concentratie fijnstof of stikstofdioxide maximaal 3% bedraagt van de grenswaarde.
De gevolgen van luchtverontreiniging zijn bijvoorbeeld schade aan de gezondheid van mensen en dieren en schade aan planten en gebouwen. Stikstofdioxide (NO2) en fijnstof (PM10) veroorzaken gezondheidsklachten en versterken hooikoorts, allergische en astmatische problemen.
De voornaamste bronnen van luchtverontreiniging zijn wegverkeer, industriële bedrijven en de landbouw.
Stikstofdioxide en fijnstof
Veruit de belangrijkste bron van stikstofdioxide in de buitenlucht is het gemotoriseerd verkeer. Momenteel worden in Nederland de normen voor stikstofdioxide in stedelijke gebieden en nabij drukke verkeerswegen regelmatig overschreden. Daarbuiten liggen de concentraties ver onder de Europese grenswaarden.
De huidige concentraties fijnstof worden voor een belangrijk deel veroorzaakt door de al aanwezige achtergrondconcentraties. In landelijke gebieden met een agrarisch karakter wordt een belangrijk deel van het fijnstof in de lucht veroorzaakt door de veehouderij en het wegverkeer.
Uit raadpleging van de Atlas Leefomgeving blijkt dat het overgrote deel van het plangebied van ten aanzien van stikstof (NO2) te classificeren als 'voldoende' (0-20 µg/m³). Rondom Moerdijk, de A16/A17, knooppunt Klaverpolder en Hellegatsplein zijn de concentraties hoger, tot plaatselijk 39 µg/m³.
Ten aanzien van fijnstof (PM10) wordt vrijwel het gehele plangebied geclassificeerd als redelijk tot voldoende (18-21 µg/m³). Ook langs de A16/A17, wordt het geclassificeerd als redelijk (21 tot 23 µg/m³).
Uit het opgestelde PlanMER bestemmingsplan buitengebied blijkt dat het bestemmingsplan tot enige toename van de verkeersbewegingen kan leiden. Deze toename is dermate gering dat er geen sprake zal zijn van grote veranderingen in de situatie ten aanzien van de luchtkwaliteit.
Fijnstof ten gevolge van de bedrijfsvoering is voor het overgrote deel afkomstig van pluimvee- en varkensstallen. De meeste effecten zijn te verwachten bij pluimveebedrijven.
In het algemeen kan gesteld worden dat fijnstof problemen altijd dichtbij de bron voorkomen, hooguit een paar honderd meter. De fijnstof problemen kennen altijd overschrijdingsdagen. De effecten van een grote intensieve veehouderij zijn echter lokaal.
In het bestemmingsplan kunnen intensieve veehouderijen onder voorwaarden en in beperkte mate uitbreiden binnen het bouwvlak. Door deze uitbreidingsmogelijkheden zou er lokaal sprake kunnen zijn van een mogelijke overschrijding van de normen. Indien niet aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit wordt voldaan, kan de omgevingsvergunning voor het onderdeel milieu niet worden verleend. Daarom zal er in de praktijk geen sprake zijn van een overschrijding. Bovendien draagt de opgenomen regeling voor ammoniakemissie er aan bij dat er niet of nauwelijks sprake zal zijn van een verslechtering van de luchtkwaliteit.
In het kader van de Wet geluidhinder (Wgh) liggen er zones rond wegen, spoorlijnen en gezoneerde industrieterreinen. Wegen op een woonerf of met een maximumsnelheid van 30 km/uur hebben geen zone. Binnen een zone moet voor het realiseren van nieuwe geluidgevoelige bestemmingen, zoals woningen, onderzoek worden gedaan naar de optredende geluidbelasting.
Wegverkeerslawaai
Op basis van de Wgh zijn alleen de wegen relevant waar een maximum snelheid van 50 km per uur of meer geldt. Voor 30 km-zones hoeft conform artikel 74 lid 2 van de Wet geluidhinder geen akoestisch onderzoek te worden verricht. In en rond het plangebied komen diverse wegen voor met een geluidszone.
Nieuwe situaties binnen de zones van deze wegen moeten in beginsel voldoen aan de voorkeursgrenswaarde 48 dB. Daarboven kan in een beperkt aantal gevallen onder voorwaarden een ontheffing worden verleend. Voor nieuwe ontwikkelingen waarvoor het bestemmingsplan gewijzigd wordt moet rekening gehouden worden met de Wgh. Nieuwbouw binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan moeten voldoen aan het Bouwbesluit zodat ook via deze weg rekening wordt gehouden met geluid.
Geluidzone bedrijventerrein
Een deel van het plangebied is gelegen binnen de geluidzone van een geluidgezoneerd bedrijventerrein. Binnen de geluidzone worden eisen gesteld aan de maximale geluidsbelasting op woningen en andere geluidsgevoelige objecten. Bij nieuwbouw geldt een voorkeurswaarde van 50 dB(A). Dit wordt bij vergunningverlening in het kader van de Wet milieubeheer bewaakt. Is de geluidsbelasting boven deze waarde, dan kan onder voorwaarden een ontheffing van de voorkeurswaarde worden verleend tot en met maximaal 55 dB(A); in geval van bestaande bebouwing mag dit 60 dB(A) zijn.
Specifiek akoestisch onderzoek is voor dit bestemmingsplan niet noodzakelijk. In het bestemmingsplan zijn namelijk alleen de bestaande situaties vastgelegd. Daarnaast zijn ontwikkelingen opgenomen, voor zover deze reeds zijn voorzien van een voldoende ruimtelijke onderbouwing (zo nodig inclusief akoestisch onderzoek). Daar waar het bestemmingplan mogelijkheden biedt, via een wijzigingsbevoegdheid tot het bouwen van extra woningen of wooneenheden zal onder andere als voorwaarde bij de wijzigingsbevoegdheid opgenomen dat zo nodig akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd. Al met al wordt daardoor voldaan aan de eisen uit de Wgh.
De geluidszones industrielawaai zijn als signalering op de verbeelding opgenomen.
Het onderwerp geluid is in het kader van het opgestelde PlanMER bestemmingsplan buitengebied nog nader uitgewerkt.
Het gemeentelijk beleid op het gebied van externe veiligheid is vastgelegd in het Actieprogramma Integrale Veiligheid 2016-2019 ("Samen in actie voor een veiliger Moerdijk") en in bijbehorende Uitvoeringsprogramma integrale veiligheid 2016-2019.
De belangrijkste gemeentelijke ambitie in het Actieprogramma is om de komende vier jaar de criminaliteit en overlast in de verschillende kernen tegen te gaan en het veiligheidsgevoel van de inwoners te versterken. Daarnaast worden extra slagen gemaakt op het gebied van fysieke veiligheid en wordt over de gehele linie de regierol en positie in het veiligheidsnetwerk versterkt.
De veiligheidsambities zijn uitgewerkt naar vier focusgebieden:
De derde ambitie is voor de externe veiligheid vooral van belang. Gestreefd wordt naar een verdere verbetering van de balans tussen de economische belangen en de veiligheid van de inwoners. De risico’s voor burgers, die het gevolg kunnen zijn van economische activiteiten, moeten tot een minimum worden beperkt. Een veilige woon- en leefomgeving is het uitgangspunt.
De maatregelen die nodig zijn om deze ambitie waar te maken, zijn velerlei. Ze richten zich op de risico veroorzakende bedrijven en transportmodaliteiten (risicobronnen), op het ruimtegebruik binnen de risicocontouren:
Het Actieprogramma geeft ook beleidslijnen weer voor externe veiligheid in de ruimtelijke ordening. Deze zijn onderstaand weergegeven.
Bij ruimtelijke plannen dient ten aanzien van externe veiligheid naar verschillende aspecten te worden gekeken, namelijk:
In het externe veiligheidsbeleid wordt doorgaans onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans per jaar dat een persoon op een bepaalde plaats overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongeval met gevaarlijke stoffen, indien hij onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven. Het PR wordt weergegeven met risicocontouren rondom een inrichting of langs een vervoersas. De norm voor het GR is een oriëntatiewaarde. De gemeente heeft een verantwoordingsplicht als het GR toeneemt en/of de oriëntatiewaarde overschrijdt.
Bedrijven
Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) is van toepassing op vergunningsplichtige risicovolle bedrijven en de nabijgelegen al dan niet geprojecteerde (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2, lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor de toepassing van het Bevi, wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het vervoer van gevaarlijke stoffen over het spoor, water en weg dient plaats te vinden aan de hand van het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en de Regeling Basisnet die beide op 1 april 2015 in werking zijn getreden.
Buisleidingen
Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder meer de externe veiligheidsaspecten van buisleidingen. Het externe veiligheidsbeleid voor buisleidingen is daarmee in lijn gebracht met het beleid voor inrichtingen en voor vervoer van gevaarlijke stoffen over weg, water en spoor. Verantwoording van het groepsrisico is noodzakelijk als een plangebied een (beperkt) kwetsbaar object toelaat binnen het invloedsgebied van een buisleiding.
De gemeente Moerdijk is in termen van veiligheid, risico’s en veiligheidszorg een ‘atypische’ gemeente. Het risicoprofiel is bijzonder vanwege de aanwezigheid van onder andere het Zeehaven- en industrieterrein Moerdijk, bedrijventerrein Dintelmond en de wijze waarop de gemeente wordt doorsneden door verschillende transportassen (drie spoorwegen, A16, A17, A59 en A29, het Hollandsch Diep, het Volkerak en diverse buisleidingen) waarover en waardoor vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
(bron: Actieprogramma Integrale Veiligheid 2016-2019)
Bedrijven
Om te bepalen of er in de directe omgeving bedrijven zijn gelegen waarop het Bevi van toepassing is, zijn het Register risicosituaties gevaarlijke stoffen (RRGS) en de professionele risicokaart geraadpleegd. Het RRGS is en centraal landelijk register met gegevens over risicosituaties die in Nederland bestaan rond het gebruik, de opslag en het vervoer van gevaarlijke stoffen.
De professionele risicokaart laat zien waar risicobronnen liggen.
Hieruit blijkt dat het Bestemmingsplan Buitengebied Moerdijk binnen het invloedsgebied van meerdere Bevi-inrichtingen is gelegen.
In onderstaande tabellen zijn zowel de bedrijven weergegeven die in het plangebied zijn gelegen alsmede de bedrijven die buiten het plangebied zijn gelegen maar die een invloedsgebied hebben dat over het plangebied is gelegen. In de tabel is tevens vermeld of het plaatsgebonden risico van 10-6/jaar over het plangebied is gelegen.
De belangrijkste risicovolle inrichtingen bevinden zich op het Zeehaven- en industrieterrein Moerdijk en het bedrijventerrein Dintelmond, buiten het plangebied. Ook verspreid door het plangebied bevinden zich enkele risicovolle inrichtingen, zoals LPG tankstations. De LPG tankstations liggen vooral langs de snelwegen.
Bevi inrichtingen (bron OMWB)
Met name de PR 10-6-contouren zijn planologisch relevant omdat daarbinnen geen kwetsbare objecten zijn toegestaan en beperkt kwetsbare alleen onder zwaarwegende belangen. Deze zijn voor de inrichtingen onderstaand weergegeven.
PR 10-6 contouren Bevi inrichtingen (bron OMWB)
Groepsrisicio
Als ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden binnen invloedsgebieden van risicobronnen die relevant zijn voor externe veiligheid dan is een verantwoording van het groepsrisico noodzakelijk. De invloedsgebieden zijn onderstaand weergegeven.
Invloedsgebieden Bevi inrichtingen (bron OMWB)
Onderstaand een overzicht van het groepsrisico gebaseerd op de meest actuele QRA's.
In de nabijheid van deze inrichtingen zijn geen kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten aanwezig. Het groepsrisico zal hierdoor waarschijnlijk zeer klein zijn of er is geen sprake van enig groepsrisico.
Vervoer van gevaarlijke stoffen
Vaarwegen
Het Hollands Diep (Zeevaartroute en Binnenvaartroute) en het Volkerak (Binnenvaartroute) maken onderdeel uit van het Basisnet Water.
Uit de Regeling Basisnet blijkt dat bij beide vaarwegen een vastgestelde Basisnetafstand (PR10-6-afstand) geldt van 0 meter. Deze afstand geldt vanaf de begrenzingslijnen van de rijksvaarweg zoals deze zijn opgenomen in de legger, bedoeld in artikel 5 .1 van de Waterwet.
Dit komt globaal overeen met de oeverlijn. Dit betekent dat een deel van het noordelijk en westelijk plangebied (het deel dat over het water is gelegen) binnen deze Basisnetafstand is gelegen.
Voor vaarwegen geldt geen Plasbrandaandachtsgebied maar dient, op basis van artikel 2.1.1 van het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), een vrijwaringszone in acht genomen te worden. Een vrijwaringszone wordt ook gemeten vanaf de begrenzingslijn van de rijksvaarweg. Voor het Volkerak en het Hollands Diep geldt een vrijwaringszone van 25 meter. Deze zone overlapt een klein deel van het noordelijk en westelijk plangebied.
In het plangebied bevindt zich daarnaast de Dintel. Deze vaarroute is niet opgenomen in de Regeling Basisnet.
Over beide vaarwegen worden zeer toxische gassen vervoerd (GF3) zodat een invloedsgebied geldt van 1.070 meter vanaf het midden van de vaarroutes.
Op grond van artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes dient ingegaan te worden op het bestrijdbaarheid- en zelfredzaamheidsvraagstuk van een toxisch incident op het Volkerak en het Hollands Diep.
(Snel)wegen
In het plangebied zijn de volgende snelwegen gelegen: A4, A16, A17, A29 en A59.
Deze snelwegen vallen onder het Basisnet. Uit de Regeling Basisnet blijkt dat er voor de A16 en A17 een vastgestelde Basisnetafstand (PR10-6-afstand) geldt.
Voor de A16 bedraagt deze Basisnetafstand 45 meter ten noorden van het Knooppunt Klaverpolder en 33 meter ten zuiden daarvan. Voor de A17 varieert de Basisnetafstand tussen 16 en 27 meter. Beide snelwegenwegen hebben een Plasbrandaandachtsgebied (PAG) en een invloedsgebied van 4.000 meter.
De A4, A29 en A59 hebben geen Basisnetafstand en geen PAG. Het invloedsgebied voor deze bedraagt 880 meter.
Daarnaast zijn er binnen het plangebied diverse provinciale wegen (N285, N633 en N640) gelegen waarover vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.
De vervoersaantallen zijn zodanig dat op basis van de vuistregels (Handleiding Risicoanalyse Transport, v1.2, januari 2017) er geen sprake is van een benadering van de grenswaarde van het plaatsgebonden risico.
Ook voor het groepsrisico is, op basis van toepassing van de vuistregels, geen sprake van een benadering dan wel overschrijding van de oriënterende waarde.
Spoorwegen
In het plangebied zijn de volgende spoorwegen gelegen:
Deze spoorwegen, muv de spoorlijn Lage Zwaluwe - Oosterhout, vallen onder het Basisnet. Uit de Regeling Basisnet blijkt dat er voor de spoorlijn Dordrecht - Roosendaal een Basisnetafstand geldt die varieert van 1 tot 44 meter. Voor de spoorlijn Zevenbergsche Hoek - Breda varieert de Basisnetafstand van 1 tot 5 meter.
Beide spoorwegen hebben een Plasbrandaandachtsgebied (PAG) en een invloedsgebied.
Het invloedsgebied voor de spoorlijn Dordrecht - Roosendaal bedraagt 4.000 meter, het invloedsgebied voor de spoorlijn Zevenbergsche Hoek - Breda bedraagt 995 meter.
De "Aftakking raccordementspoor Industrieterrein Moerdijk" heeft geen Basisnetafstand en geen PAG. Het invloedsgebied voor deze spoorlijn bedraagt 460 meter.
Binnen de basisnetafstanden en de plasbrandaandachtsgebieden gelden beperkingen en/of extra bouwvoorschriften.
Binnen de invloedsgebieden geldt dat, op grond van artikel 7 van het Besluit externe veiligheid transportroutes, te allen tijde ingegaan dient te worden op het bestrijdbaarheid- en zelfredzaamheid bij een incident. Indien er sprake is van een significante (10%) toename van het groepsrisico of indien het groepsrisico boven de oriënterende waarde is gelegen, dient een volledige verantwoording van het groepsrisico plaats te vinden.
Transportstructuren die vallen onder Basisnet (bron OMWB)
Buisleidingen
Om te bepalen of er in het plangebied of in de directe omgeving buisleidingen zijn gelegen is de professionele risicokaart geraadpleegd. Hieruit blijkt dat de Buisleidingenstraat (BLS) waarin diverse buisleidingen zijn gelegen binnen het plangebied ligt. Daarnaast doorkruisen diverse buisleidingen van meerdere exploitanten het plangebied. Van deze buisleidingen zijn de van toepassing zijnde plaatsgebonden risico (PR) contouren en effectafstanden (invloedsgebied: 1% letaliteit) weergegeven in onderstaande tabel.
Buisleidingen met gevaarlijke stoffen in- of nabij het plangebied
De ligging van alle buisleidingen is in onderstaande figuren weergegeven.
Buisleidingen relevant voor externe veiligheid (bron OMWB)
Daarnaast bevindt zich de Buisleidingenstraat in het plangebied, die loopt van Rotterdam naar Antwerpen (wit in bovenstaande kaart). Deze loopt deels door het plangebied en deels over het industrieterrein Moerdijk. De Buisleidingenstraat is in beheer bij LSNed.
In de Structuurvisie buisleidingen is deze buisleidingenstraat opgenomen alsmede een tweede buisleidingenstrook ten noorden van Zevenbergen die in oostelijke richting aftakt (eveneens wit in bovenstaande kaart).
In het Barro is opgenomen dat deze buisleidingenstrook gevrijwaard dient te zijn van activiteiten die het leggen van nieuwe leidingen verhinderen. Daarnaast is een zoekgebied aangegeven om de strook eventueel te verplaatsen. Dit betreft 250 meter aan weerszijden van de strook die ca. 70 meter breed is.Het Barro is niet op de Buisleidingenstraat van toepassing. Hierop is in aparte wetgeving van toepassing.
Er zijn divers leidingen met PR 10-6-contouren die over het plangebied zijn gelegen. Een groot gedeelte van de leidingen en de bijbehorende PR10-6 contouren vallen binnen de grenzen van de buisleidingenstraat.
De contouren die hierbuiten zijn gelegen betreffen vooral de Zebra-leiding maar ook de aardolie-leidingen (RAPL, RRP24, RRP36, Total) en de propyleenleiding van DOW.
De diverse PR10-6 contouren zijn hierna per soort stof in 3 verschillende kaartjes weergegeven.
PR 10-6 contouren van de aardgasleidingen (bron OMWB)
PR 10-6 contouren van de aardolieleidingen (bron OMWB)
PR 10-6 contouren van de buisleidingen met overige gevaarlijke stoffen (bron OMW)
Plaatsgebonden risicocontouren en invloedsgebieden van risicobronnen vallen over (delen van) het plangebied.
Vanuit het beleid voor externe veiligheid betekent het dat binnen de PR 10-6-contour van risicobronnen geen kwetsbare objecten zijn toegestaan en beperkt kwetsbare alleen onder zwaarwegende belangen (zoals bestaande objecten). Een verantwoording van het groepsrisico is nodig als ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden binnen invloedsgebieden van risicobronnen die relevant zijn voor externe veiligheid. Het invloedsgebied van Bevi inrichtingen beslaat weliswaar een groot deel van het buitengebied, maar het gebied is zodanig dunbevolkt dat bij de verantwoording van het groepsrisico vanwege het hoofdzakelijk conserverend karakter van dit bestemmingsplan, volstaan kan worden met een kwalitatieve beschouwing.
Voor de leiding met vloeibare koolwaterstoffen van Petrochemical Pipeline Services B.V. is een afzonderlijke risicoanalyse opgesteld. De conclusies daarvan zijn als Bijlage 24 Risicobeschrijving PRB leiding bij deze toelichting opgenomen.
Binnen de PR 10-6-contouren van de Bevi-inrichtingen liggen geen functies waar (beperkt) kwetsbare objecten in het bestemmingsplan mogelijk zijn.
De PR 10-6-contouren van de wegen en spoorlijnen vallen voor het overgrote gedeelte binnen de opgenomen bestemming Verkeer of bestemming Spoorlijn. Binnen die afstanden bevinden zich geen bestemmingen waar (beperkt) kwetsbare objecten mogelijk zijn.
Binnen de PR 10-6-contouren van de buisleidingen liggen wel enkele bestemmingen, waar beperkt kwetsbare objecten mogelijk zijn. Dit betreft het volgende:
Wonen
Enkele bestemmingsvlakken voor burgerwoningen (bestemming Wonen) liggen binnen PR 10-6-contouren.
Achterdijk 91, 93 en 97 en contour aardolieleiding
Oudendijk 8, Standaardbuiten en contour aardolieleiding (Total/Zeeland Refinery)
Zevenbergseweg 25 en 26, binnen de contour aardgasleiding (Zebra).
Dit betreft woningen met een dichtheid van maximaal 2 per hectare zodat deze als beperkt kwetsbaar beschouwd worden. Binnen deze bestemmingsvlakken zijn alleen de bestaande woningen toegestaan. Daarnaast zijn bijgebouwen bij de woningen toegestaan.
Kleinschalig kamperen
Voor externe veiligheid is relevant dat de planregels ook een mogelijkheid bieden voor het toestaan van kleinschalig kamperen (max. 25 kampeermiddelen in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober).
Door middel van de dubbelbestemmingen voor de buisleidingen en buisleidingenstraat en de daarlangs opgenomen veiligheidszones mogen geen beperkt kwetsbare objecten en kwetsbare objecten worden gebouwd of geplaatst. Hierdoor zijn kampeermiddelen niet toegestaan en nemen de veiligheidsrisico's niet toe.
Recreatie
Op twee locaties ligt een PR 10-6-contour over een recreatiebestemming.
Resort Waterweelde., Zwaluwsedijk 11a Moerdijk en contour brandstofleiding.
Barlaaksedijk 4, Standaardbuiten en contour propyleenleiding (DOW)
Aan de Zwaluwsedijk betreft het een verblijfsrecreatieterrein. Door middel van de dubbelbestemmingen voor de buisleidingen en de daarlangs opgenomen veiligheidszones mogen geen beperkt kwetsbare objecten en kwetsbare objecten worden gebouwd. Hierdoor is het plaatsen van kampeermiddelen niet toegestaan en nemen de veiligheidsrisico's niet toe.
Barlaaksedijk 4 betreft een bestemming Recreatie - dagrecreatie. Hier is de bestaande informatietuin, alsmede een kleinschalige horecagelegenheid toegestaan. Verdere vergroting of ontwikkeling wordt in het bestemmingsplan niet mogelijk gemaakt.
Kantoor
Aan de Driehoefijzersstraat 31a te Zevenbergschen Hoek ligt een PR 10-6-contour binnen een bestemming Kantoor. De bestaande kantoorfunctie is toegestaan. . Het betrteft een kantoor met een BVO kleiner dan 1.500 m2 waardoor dit als een beperkt kwetsbaar object beschouwd wordt.
Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheden voor verdere ontwikkeling. Daarnaast worden door middel van de dubbelbestemmingen voor de buisleidingen risico's voor externe veiligheid voorkomen.
Argrarische bouwstedes en bouwvlakken
Op enkele plaatsen zijn agrarische bouwstedes en bouwvlakken gelegen binnen een PR 10-6-contour (zie kaartjes hieronder). Ook hier waarborgen de dubbelbestemmingen voor de buisleidingen(straat) en de daarlangs opgenomen veiligheidszones dat er geen kwetsbare objecten gerealiseerd kunnen worden.
Zevenbergseweg 11, Klundert.
Zevenbergeseweg 29, Klundert.
Achterdijk 89, Zevenbergen
Zevenbergseweg 23, Klundert.
Zevenbergseweg 19a, Klundert.
Oudendijk 12a, Standdaarbuiten.
Op basis van de bovenstaande analyse heeft de Brandweer een standaard advies afgegeven als verantwoording van het groepsrisico. Deze is opgenomen in Bijlage 23 van deze toelichting.
Dit bestemmingsplan is voornamelijk conserverend. Op enkele locaties zijn de bestemmingen uitgebreid met een mogelijkheid tot kleinschalig kamperen of recreëren.
Binnen de veiligheidszones van de betreffende modaliteiten (weg, spoor, water en buisleiding) is dit echter niet toegestaan.
Er zijn ook geen (bestaand) kwetsbare objecten binne deze veiligheidszones gelegen.
Daarmee voldoet het bestemmingsplan aan het beleid en de regelgeving met betrekking tot externe veiligheid.
Een gezonde leefomgeving heeft enerzijds te maken met de gevolgen van een bestemmingsplan voor hinderaspecten, zoals geluid, geur en luchtkwaliteit. Daarvoor zijn normen aanwezig, die beschreven zijn in de voorgaande paragrafen over deze onderwerpen. Met de nieuwe Omgevingswet worden normen voor geluidoverlast en luchtkwaliteit herijkt, met het oog op gezondheid. Verder is in de Wet publieke gezondheid (artikel 16 Wpg) geregeld dat voordat besluiten worden genomen die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de publieke gezondheidszorg, het College van Burgemeester en Wethouders eerst advies vraagt aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
Daarnaast heeft gezondheid te maken met de de risico's met betrekking tot verspreiding van dierziektes/ziekteverwekkers (van bedrijf tot bedrijf) en besmetting van mensen met (dier)ziektes/ziekteverwekkers (endotoxinen, zoönosen, mrsa bacterie.). Voor een bestemmingsplan Buitengebied is dit onderwerp met name van belang bij intensieve veehouderijen en geitenhouderijen.
Helaas is de wetenschappelijke kennis over dit thema nog vrij beperkt. Dit neemt niet weg dat het thema aandacht verdient.
In juni 2011 is een studie gepubliceerd van IRAS, NIVEL en RIVM waarin is ingegaan op de mogelijke relatie tussen de nabijheid van intensieve veehouderijbedrijven en de gezondheid van omwonenden. Hierbij zijn metingen uitgevoerd rond intensieve veehouderijen en zijn gegevens van huisartsen betrokken.
De resultaten van dit en andere onderzoeken zijn verwerkt in een update van het Informatieblad Intensieve veehouderijen en gezondheid, september 2011 van de GGD. Alle huidig bekende wetenschappelijke informatie met betrekking tot dit onderwerp is hierin verwerkt. Dit Informatieblad gebruiken de GGD's in Nederland bij het adviseren van gemeenten over intensieve veehouderijen en gezondheid.
Het onderzoek Veehouderij en Gezondheid Omwonenden (VGO - 2016) gaat dieper in op de mogelijke relatie tussen de nabijheid van intensieve veehouderijbedrijven en de gezondheid van omwonenden. Aangetoond is dat mensen die rondom veehouderijen wonen minder astma en allergieën hebben. Dicht bij veehouderijen wonen minder mensen met COPD, een chronische ziekte aan de longen. Daar staat tegenover dat de mensen in deze omgeving die wel COPD hebben, daar vaker en/of ernstigere complicaties van hebben. Verder is er een verband gevonden tussen wonen nabij veehouderijen en een verlaagde longfunctie. Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door stoffen die afkomstig zijn van de veehouderij. Niet alleen dichtbij veel veehouderijen wonen zorgt voor een lagere longfunctie. De longfunctie wordt in het hele onderzoeksgebied lager op momenten dat de concentratie van ammoniak (een stof die afkomstig is van mest) in de lucht hoog is.
De onderzoekers vonden dat er meer longontstekingen in het onderzoeksgebied voorkomen dan in de rest van het land; In het onderzoek is ook gekeken of bepaalde zoönoseverwekkers vaker voorkomen in de omgeving van veehouderijen ten opzichte van de rest van het land.
Bij het hepatitis E-virus, de bacterie Clostridium difficile en ESBL-producerende bacteriën is dat niet het geval. Wel lijken mensen iets vaker drager te zijn van de veegerelateerde MRSA-bacterie. Of deze verhoging komt door uitstoot vanuit veehouderijen is nog onduidelijk.
De essentie van de uitgevoerde onderzoeken is dat het niet exact bekend is tot welke afstand omwonenden van veehouderijen verhoogde gezondheidsrisico’s lopen. Daarom is er niet op wetenschappelijke gronden één landelijke ‘veilige’ minimumafstand vast te stellen tussen veehouderijen en woningen. Omwonenden zijn echter vaak ongerust, en dat verdient serieuze aandacht.
In het voorliggende bestemmingsplan zijn de gezondheidsrisico's naar verwachting niet groot. Er is geen sprake van een hoge concentratie van veehouderijen. Daarnaast spelen de grootste gezondheidsrisico's bij de intensieve veehouderijen. De bestaande intensieve veehouderijen krijgen in het bestemmingsplan slechts beperkt de ruimte om uit te breiden, namelijk alleen binnen hun geldende bouwvlak. Gezondheid en duurzame ontwikkeling zijn daarbij belangrijke voorwaarden, die al in de BZV zijn verwerkt. Ook voor de melkveehouderijen geldt dat deze moeten voldoen aan de BZV.
In geval van twijfel over eventuele gezondheidsrisico's wordt de Handreiking veehouderij en volksgezondheid van het Bestuurlijk Platform Omgevingsrecht gehanteerd en het daarin opgenomen stappenplan (bijlage bij de Handreiking).
In het opgestelde PlanMER bestemmingsplan buitengebied is het onderwerp gezondheid verder uitgewerkt.
Een bestemmingsplan is een planologische regeling die zowel de burger als de overheid rechtstreeks bindt. De regels en verbeelding dienen als één geheel te worden beschouwd en kunnen niet los van elkaar worden gezien.
De toelichting op de regels en verbeelding is niet juridisch bindend, maar biedt wel inzicht in de belangenafweging die tot de aanwijzing van bestemmingen heeft geleid en kan bovendien dienst doen bij planinterpretatie. Om inzicht te geven in de juridische opzet zijn hierna de systematiek en de opbouw van het bestemmingsplan toegelicht.
Een groot deel van de toelichting op de bestemmingsregelingen is reeds in de voorgaande hoofdstukken opgenomen. In dit hoofdstuk wordt daarom met name bij enkele technische aspecten en de toepassing van het bestemmingsplan.
Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen (SVBP 2012)
In de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is de verplichting opgenomen om ruimtelijke plannen en besluiten te digitaliseren. Volgens het Besluit ruimtelijke ordening is het verplicht dat een nieuw bestemmingsplan in digitale vorm wordt vastgesteld. Dit moet gebeuren volgens de RO-standaarden 2012. Onderdeel van de digitalisering is dat alle (nieuwe) bestemmingsplannen op de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl worden gepubliceerd. Ook moet van het plan een analoge versie worden vastgesteld. Van een bestemmingsplan is er dus altijd een digitale en een analoge (papieren) (verschijnings)vorm. Deze zijn beide rechtsgeldig. Bij onduidelijkheid of een tegenstrijdigheid is de digitale weergave van doorslaggevende betekenis.
Voor het digitaliseren c.q. standaardiseren van bestemmingsplannen is de Standaard voor Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2012 (SVBP 2012) ontwikkeld. SVBP 2012 heeft als doel de leesbaarheid, raadpleegbaarheid en helderheid van bestemmingsplannen voor de gebruiker te vergroten, bijvoorbeeld door het voorschrijven van de namen die voor bestemmingen en aanduidingen mogen worden gebruikt.
De verbeelding en de ondergrond
De verbeelding (plankaart) heeft een belangrijke rol bij het bepalen van de gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in het plangebied. Daartoe zijn op de verbeelding bestemmingsvlakken en aanduidingen opgenomen. Op de papieren kaart zijn functieaanduidingen en bouwaanduidingen begrensd door een ‘haaientandlijn’ en worden maatvoeringsaanduidingen weergegeven door een onderbroken lijn.
De bestaande situatie in de vorm van onder andere wegen, watergangen en gebouwen wordt als ondergrond op de analoge verbeelding weergegeven. De ondergrond heeft echter geen juridische betekenis. Op de landelijke website www.ruimtelijkeplannen.nl wordt bijvoorbeeld van een andere ondergrond gebruik gemaakt. De ondergrond heeft uitsluitend een illustratief karakter.
De opbouw van de regels
De regels zijn standaard als volgt opgebouwd:
Parkeren
Tot voor kort waren de regelingen met betrekking tot parkeren en parkeernormen geregeld via de Bouwverordening. Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. Daarin is geregeld dat in 2018 voor de hele gemeente de regelingen voor het parkeren in de bestemmingsplannen geregeld moeten zijn. Voor nieuwe bestemmingsplannen is dat nu al verplicht. In verband daarmee zijn in artikel 41.2 (Parkeren) de nodige bepalingen met betrekking tot het parkeren toegevoegd. Daarbij is met name bepaald dat bij functiewijzingen of uitbreiding van functies in voldoende mate op eigen erf parkeervoorzieningen gerealiseerd moeten worden, overeenkomstig het gemeentelijke parkeerbeleid.
Opbouw van de regels bij de bestemmingen en dubbelbestemmingen
De regels voor de verschillende bestemmingen en dubbelbestemmingen vangen steeds aan met de bestemmingsomschrijving, waarin is bepaald voor welke doeleinden de betreffende gronden bestemd zijn. Vervolgens wordt in de bouwregels aangegeven welke bouwwerken bij recht mogen worden opgericht en welke situerings- en maatvoeringseisen hiervoor gelden. In sommige bestemmingen wordt bovendien nader ingegaan op de toegestane voorzieningen. Vervolgens is een gebruiksbepaling opgenomen waarin wordt aangegeven dat gronden en opstallen niet in strijd met de bestemming mogen worden gebruikt. Voor de duidelijkheid is een aantal situaties aangegeven die in ieder geval in strijd met de bestemming worden geacht.
Om bepaalde ontwikkelingen te sturen, respectievelijk in de hand te houden, is bij sommige bestemmingen tevens gekozen voor het opnemen van flexibiliteitsbepalingen in de form afwijkings- en wijzigingsbevoegdheden (zie hierna).
Naast de gewone bestemmingen zijn in het plan ook enkele dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen opgenomen. De regelingen uit de dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen gelden naast/bovenop de gewone bestemmingen. De dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen zijn bedoeld om speciale belangen en waarden in het plangebied te beschermen:
De dubbelbestemmingen en gebiedsaanduidingen leiden in principe tot een inperking van de regelingen uit de gewone/onderliggende bestemmingen. Vaak kan pas van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van de onderliggende bestemmingen gebruik worden gemaakt als nader onderzoek is verricht en/of het advies van een deskundige in gevraagd.
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de manier waarop activiteiten aan het bestemmingsplan getoetst moeten worden. Daarbij wordt met name ingegaan op een aantal in de regels gehanteerde termen. Het gaat daarbij onder meer om ‘open normen’. Deze worden gebruikt omdat het in veel gevallen onmogelijk is om eenduidige harde criteria op te stellen. Enerzijds omdat daarmee de nodige flexibiliteit in een plan wegvalt en anderzijds omdat het bestemmingsplan een momentopname is waarbij vooraf onmogelijk met alle situaties rekening kan worden gehouden.
Werkwijze
Om te kunnen beoordelen of bepaalde zaken of ontwikkelingen passen binnen de regelgeving van het bestemmingsplan, wordt in de praktijk doorgaans de volgende werkwijze aangehouden:
Onevenredige aantasting
Op een aantal plaatsen in de regels dienen initiatieven getoetst te worden aan de 'open norm' van 'onevenredige hinder' of 'onevenredige aantasting'. Vooral in de criteria bij de flexibiliteitbepalingen (omgevingsvergunnings- en wijzigingsbevoegdheden) en de bepalingen bij de omgevingsvergunningen voor werken en werkzaamheden, wordt regelmatig aangegeven dat 'geen onevenredige aantasting' van bepaalde waarden of belangen mag plaatsvinden. Ook op enkele plaatsen in de nadere detaillering van de bestemming en in de nadere eisenregeling worden deze woorden aangetroffen. Deze terminologie vraagt om een op de specifieke situatie toegesneden beoordeling.
Voorbeeld: Wanneer gesteld wordt dat de cultuurhistorische waarde van bebouwing niet onevenredig mag worden aangetast, moet bijvoorbeeld worden gekeken of nieuw op te richten bebouwing de cultuurhistorische bebouwing niet geheel of grotendeels aan het zicht onttrekt.
Cultuurhistorische bebouwing moet immers beleefd worden en het 'inbouwen' is dan ook niet wenselijk.
Bij de beoordeling zullen dus steeds de bestaande situatie, de aanvraag, de tijdelijke gevolgen en de toekomstsituatie tegen elkaar moeten worden afgewogen. Er mag wel sprake zijn van een aantasting, maar deze mag niet dusdanig zijn dat de kwaliteit en/of kwantiteit van de te beschermen waarden in te grote mate afneemt. In de toelichting worden diverse handreikingen geboden ten aanzien van de doelstellingen en belangen die worden behartigd met het bestemmingsplan. Zo is beschreven welke waarden binnen het plangebied voorkomen en wat het karakter van die waarden is.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) inwerking getreden met daarin opgenomen een afdeling omtrent grondexploitatie, afdeling 6.4. Het doel van deze afdeling is om de mogelijkheden voor gemeentebesturen om kosten te verhalen, eisen te stellen aan de inrichting, de kwaliteit of de realisatie van bouwlocaties te verbeteren. Dit brengt met zich mee dat de gemeente bij de vaststelling van het bestemmingsplan, een wijziging als bedoeld in artikel 3.6 lid 1 Wro, een projectbesluit of een beheersverordening kosten moet verhalen. Deze verplichting is vastgelegd in artikel 6.12 Wro.
Bouwplan
Kostenverhaal kan in rekening worden gebracht voor gronden waarop een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen bouwplan is voorgenomen. Deze algemene maatregel van bestuur is het Besluit ruimtelijk ordening (hierna Bro). In artikel 6.2.1. Bro zijn de bouwplannen expliciet benoemd:
Voor dit bestemmingsplan is geen sprake van het rechtstreeks mogelijk maken van een nieuw bouwplan. Enkele ontwikkelingen worden mogelijk gemaakt middels binnenplanse afwijkingsbevoegdheden. De in het plan opgenomen afwijkingsbevoegdheden zijn gebaseerd op het geldende bestemmingsplan en de in 2016 vastgestelde Visie Buitengebied. Het bestemmingsplan is conserverend van aard. De opgenomen afwijkingsbevoegdheden waarbij sprake is van een bouwplan zijn veelal bestaande uitbreidingsmogelijkheden die geboden worden aan gevestigde volwaardige of reële (agrarische) bedrijven. Deze zijn noodzakelijk voor het goed economisch functioneren van de agrarische sector. Het verhalen van kosten bij de in dit plan opgenomen binnenplanse afwijkingsmogelijkheden waarbij sprake is van een bouwplan is na vaststelling van dit bestemmingsplan niet aan de orde.
Nieuwbouw van een bouwplan daar waar nog geen sprake is van een bestaand bouwvlak wordt niet mogelijk gemaakt in dit bestemmingsplan. Deze worden enkel mogelijk gemaakt via een separate planologische procedure. Bij planologische procedures worden met de initiatiefnemer afspraken gemaakt over het kostenverhaal die worden vastgelegd in een anterieure overeenkomst.
Conclusie
Voor dit bestemmingsplan Buitengebied zijn er geen anterieure overeenkomsten gesloten, danwel is er geen noodzaak om een exploitatieplan op te stellen. De te verhalen kosten worden anderszins verzekerd in separate ruimtelijke procedures of de bouwmogelijkheden zijn niet aan te merken als een bouwplan in de zin van artikel 6.2.1 Bro.
Alle eigenaren van percelen in het buitengebied zijn bij de voorbereiding van het bestemmingsplan aangeschreven over de voorgestelde bestemming. Zie daartoe paragraaf 1.7.2.Het resultaat daarvan is voor zover in dit stadium mogelijk verwerkt in het voorliggende bestemmingsplan.
Het voorontwerpbestemmingsplan heeft met ingang van 9 maart 2017 gedurende zes weken ter inzage gelegen in het kader van de inspraak. Gedurende deze periode is een ieder in de gelegenheid gesteld om inspraakreacties schriftelijk en/of mondeling kenbaar te maken. Op 13 en 21 maart 2017 zijn er inloopbijeenkomsten gehouden.
In totaal zijn er 71 inspraakreacties ingediend. In een afzonderlijke Commentaarnota inspraak&overleg zijn alle inspraakreacties behandeld en wordt aangegeven in hoeverre deze aanleiding geven tot wijzigingen in het ontwerpbestemmingsplan. Deze nota is opgenomen in Bijlage 22.
Tegelijkertijd is het plan voorgelegd aan diverse instanties in het kader van het overleg ex artikel 3.1.1. Besluit ruimtelijke ordening. Ook deze reacties zijn in de Commentaarnota inspraak&overleg samengevat en van een antwoord voorzien.
In de periode van 14 september tot en met 25 oktober 2017 heeft het ontwerp van het bestemmingsplan Buitengebied Moerdijk (BP30) met de daarbij behorende stukken voor een ieder ter inzage gelegen.
In totaal zijn er 38 schriftelijke zienswijzen ingediend binnen de gestelde termijn. In een Nota
zienswijzen zijn alle zienswijzen behandeld en is aangegeven in hoeverre deze aanleiding hebben gegeven tot wijzigingen in het vastgestelde bestemmingsplan. Daarnaast zijn er enkele ambtshalve wijzigingen waarvan wordt voorgesteld om deze als aanpassing in het bestemmingsplan door te voeren. Ook deze zijn in de betreffende nota toegelicht. De Nota zienswijzen is als Bijlage 25 bij deze toelichting opgenomen.
Bij het opstellen van een bestemmingsplan voor het buitengebied speelt handhaving een belangrijke rol. Een goed bestemmingsplan kenmerkt zich niet alleen door middel van een goede beheerslaag en ontwikkelingsmogelijkheden, maar ook door middel van heldere regels en concreet gemeentelijk handhavingsbeleid.
Handhaving van bestaande regels is ook van steeds groter belang. Hierbij wordt de praktijk van gedogen steeds vaker omgezet naar minder regels met een betere handhaving. Om deze reden is het noodzakelijk de bestaande situatie in het plangebied goed te inventariseren. Deze gegevens zijn, naast de geldende rechten op grond van vigerende bestemmingsplannen een belangrijke onderlegger geweest voor het bestemmingsplan.
Het strikt handhaven van vergunningen, regels en procedures geeft duidelijkheid en maakt de samenleving veiliger. Het gedogen moet worden tegengegaan. Overbodige regels en onduidelijke regelgeving zijn daarom getracht zoveel mogelijk achterwege te laten.