Plan: | Onna; Meppelerweg 208 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1708.ONNmeppeweg208BP01-VA01 |
Met de voorbereiding van het onderhavige bestemmingsplan dient te worden nagegaan welke bronnen in of nabij het plangebied een belemmering kunnen vormen. In dit kader dient aandacht te worden besteed aan de volgende punten:
In het kader van de Wet milieubeheer dient in nieuwe situaties rekening te worden gehouden met (wenselijke) afstanden tussen bepaalde milieubelastende functies en milieugevoelige functies.
Bedrijven die in de nabijheid van woningen zijn gesitueerd kunnen voor overlast/hinder zorgen. Deze hinderproblematiek kan uit een aantal factoren van het productieproces voortvloeien, zoals lawaai, trillingen, stank en andere vormen van verontreiniging.
Rond bedrijven liggen hindercirkels waarvan de minimale afstanden ten opzichte van gevoelige functies (zoals woningen) bepaald worden aan de hand van onder andere het bedrijfstype en de omvang van het bedrijf. Voor het bepalen van de minimale afstanden worden de VNG-brochure "Bedrijven en milieuzonering" (2009) en de "Regeling geurhinder en veehouderij" (2007) gebruikt.
In of rondom het plangebied komen geen milieubelastende bedrijven voor. Ook veroorzaken de voorgenomen plannen geen belastende milieueffecten voor de omgeving.
Per 1 januari 2007 is de gewijzigde Wet geluidhinder (Wgh) in werking getreden. Deze vervangt de gelijknamige wet die stamt uit 1980. Hierin staat dat voor een bestemmingsplan inzichtelijk moet worden gemaakt welke geluidsbronnen in het gebied aanwezig zijn en wat de geluidsbelasting is voor woningen en andere gevoelige bestemmingen.
Op basis van de Wet geluidhinder (Wgh) zijn er drie geluidsbronnen waarmee bij de vaststelling van bestemmingsplannen rekening gehouden dient te worden: wegverkeers-, railverkeers- en industrielawaai.
Binnen de bestemmingsplanwijziging blijft de hoofdfunctie wonen bestaan. De nieuwe activiteiten in de vorm van een kinderopvang worden als aanduiding 'maatschappelijk" aan het perceel toegevoegd. Ruimtelijk-fysiek vinden er geen noemenswaardige veranderingen plaats aan de bestaande situatie en daarom kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling ten aanzien van de geluidhinder geen toegenomen gevolgen zal hebben of anderzijds extra hinder zal ondervinden van geluidsbronnen uit de omgeving.
Ten aanzien van de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) Besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan moet de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk worden gemaakt. Hierbij is van belang te weten of er bodemverontreiniging is die de functiedoelen kan frustreren, of er gezondheidsrisico's of ecologische risico's daardoor zijn en wat de mogelijkheden zijn om er tijdig iets aan te doen. Hiervoor is wettelijk verplichte informatie over de bodemkwaliteit nodig.
Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is, dat de kwaliteit ervan zodanig dient te zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie(s).
Binnen de bestemmingsplanwijziging blijft de hoofdfunctie wonen bestaan. De nieuwe activiteiten in de vorm van een kinderopvang worden als aanduiding 'maatschappelijk' aan het perceel toegevoegd. Ruimtelijk-fysiek vinden er geen noemenswaardige veranderingen plaats aan de bestaande situatie en daarom kan geconcludeerd worden dat de beoogde ontwikkeling geen aanleiding geeft tot nader bodemonderzoek.
Op 15 november 2007 is een nieuw toetsingskader ontstaan voor luchtkwaliteit bij ruimtelijke projecten. Een toetsingskader dat overeenkomsten kent met het toetsingskader zoals dat gold onder het Besluit luchtkwaliteit 2005, maar dat op enkele onderdelen duidelijk afwijkt.
Met betrekking tot luchtkwaliteit moet rekening worden gehouden met het gestelde in de Wet Milieubeheer, hoofdstuk 5, titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen en de bijbehorende bijlagen.
Op basis van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer kan, samengevat, een bestemmingsplan worden vastgesteld, indien:
Van een verslechtering van de luchtkwaliteit "niet in betekenende mate" als bedoeld onder 3 is sprake indien zich één van de volgende ontwikkelingen voordoet:
Het bestemmingsplan maakt een ontwikkeling mogelijk, die niet genoemd wordt in het bovenstaande overzicht. Ondanks dat is alsnog een berekening gemaakt, omdat de bestemming zelf gevoelig is en voldaan moet worden aan het Besluit gevoelige bestemmingen.
Voor kleinere plannen, waarbij sprake is van een combinatie van bestemmingen heeft VROM in samenwerking met InfoMil een speciale rekentool ontwikkeld, waarmee op een eenvoudige en snelle manier kan worden bepaald of er sprake is van een NIBM-bijdrage. De rekentool werkt met rekenregels, die in lijn zijn met Standaardrekenmethode 1 (SRM1) uit de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.
De essentie van de tool is dat het merendeel van de invoergegevens voor de berekening al zijn ingevuld. De gebruiker kan volstaan met het invullen van de hoeveelheid extra (vracht)verkeer als gevolg van het plan.
In de onderhavige situatie is dat er 25 ritten per etmaal extra zullen plaatsvinden als gevolg van de aanwezigheid van "24-7". Uit de berekening blijkt, dat de bijdrage van het extra verkeer niet in betekenende mate is en dat geen nader onderzoek nodig is. Zie ook Bijlage 2 Berekening LK.
Daarmee wordt tevens voldaan aan het Besluit gevoelige bestemmingen. Hier moet rekening mee worden gehouden omdat een kinderdagverblijf zo'n gevoelige bestemming is. Het besluit is gericht op bescherming van mensen met een verhoogde gevoeligheid voor fijn stof (PM10) en stikstofdioxide (NO2), met name kinderen, ouderen en zieken. Daartoe voorziet het besluit in zones waarbinnen luchtkwaliteitsonderzoek nodig is: 300 meter aan weerszijden van rijkswegen en 50 meter langs provinciale wegen, gemeten vanaf de rand van de weg (de feitelijke afstand van de woning tot aan de rand van de rijksweg bedraagt 255 meter). Waar in zo’n onderzoekszone de grenswaarden voor PM10 of NO2 (dreigen te) worden overschreden, mag het totaal aantal mensen dat hoort bij een ‘gevoelige bestemming’ niet toenemen. Dit wordt bereikt door op zo’n plek de vestiging van bijvoorbeeld een school niet toe te staan. Bij uitbreidingen van bestaande gevoelige bestemmingen is een eenmalige toename van maximaal 10% van het totale aantal blootgestelden toegestaan.
Er is steeds een koppeling met de grenswaarden voor luchtkwaliteit. Overigens gaat het besluit uit van de huidige normen voor PM10 en NO2, en dus niet van tijdelijk verhoogde grenswaarden ten gevolge van derogatie (dat is toestemming van de EU om later aan een norm te mogen voldoen).
Is (dreigende) normoverschrijding niet aan de orde, dan is er geen bouwverbod voor gevoelige bestemmingen binnen de onderzoekszone. Wel moet in die situaties de locatiekeuze goed gemotiveerd worden; dat gebeurt in de context van de goede ruimtelijke ordening.
Gezien de uitkomst van de NIBM-rekentool is er geenszins sprake van een dreigende overschrijding van de norm (grenswaarden), zodat een bouwverbod in dit geval niet aan de orde is.
Van de ramptypes die verband houden met externe veiligheid ('Indeling Leidraad maatramp') zijn met name ongevallen met brandbare/explosieve of giftige stoffen van belang.
Deze ongevallen kunnen nader worden onderscheiden in ongevallen met betrekking tot:
Inrichting
De risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld door activiteiten met gevaarlijke stoffen in inrichtingen dienen tot een aanvaardbaar minimum te worden beperkt. Daartoe zijn in het "Besluit externe veiligheid inrichtingen" (hierna: Bevi) regels gesteld.
Bij het toekennen van bepaalde bestemmingen dient te worden onderzocht:
Het plaatsgebonden risico is de kans dat een persoon die onafgebroken en onbeschermd op een plaats buiten een inrichting zou verblijven, overlijdt als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is. Voor kwetsbare objecten geldt een plaatsgebonden risico PR 10-6 en voor beperkt kwetsbare objecten geldt een richtwaarde voor het plaatsgebonden risico PR 10-6.
Het groepsrisico bestaat uit de cumulatieve kansen per jaar dat ten minste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof betrokken is.
In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen Bevi-inrichtingen. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.
Buisleidingen
In de directe nabijheid van het plangebied liggen geen buisleidingen waardoor vervoer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Er bevinden zich geen bovengrondse en/of ondergrondse leidingen die ruimtelijk relevant zijn. In dit kader zijn er dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.
Vervoer gevaarlijke stoffen
In de directe nabijheid van het plangebied vindt geen transport van gevaarlijke stoffen over weg, water of spoor plaats. Er zijn in dit kader dan ook geen externe veiligheidseffecten waarmee rekening moet worden gehouden.
Brandweer
Bij de uitvoering van het (interne) bouwplan wordt er rekening gehouden met de brandveiligheidseisen.