direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: De Vorrelvenen 8 Dwingeloo
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Aanleiding voor het plan

Voorliggende ruimtelijke onderbouwing betreft een afwijking van de regels uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Westerveld ten behoeve van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een tweede bedrijfswoning en een bedrijfsgebouw t.b.v. de uitbreiding van een zorgboerderij en de verlenging van de bestaande ligboxenstal bij een bestaande biologische melkveehouderij met zorgboerderij.

In hoofdstuk 2 wordt het initiatief verder toegelicht en daar is ook een situatietekening van de nieuwe situatie opgenomen.

De voorgenomen ontwikkeling is noodzakelijk om een aantal redenen. De ontwikkelingen in de melkveehouderij volgen elkaar snel op. Het wordt voor kleine ondernemers steeds moeilijker om te blijven bestaan als een duurzaam en volwaardig bedrijf met voldoende toekomstperspectief. Om een gezonde concurrentiepositie in de markt te kunnen behouden is uitbreiding van het bedrijf noodzakelijk. De gewenste uitbreiding is niet mogelijk binnen de bestaande bebouwing, waardoor de bestaande ligboxenstal dient te worden verlengd. Daarnaast is het voor de initiatiefnemer wenselijk een extra inkomstenbron te genereren door de agrarische activiteiten ter plaatse te verbreden. Hiertoe exploiteert de initiatiefnemer reeds een zorgboerderij. Voor een verdere professionalisatie is het noodzakelijk een nieuwe zorgunit op te richten met woonruimte. Gezien het een volwaardige bedrijfstak betreft dient ook een nieuwe bedrijfswoning te worden opgericht.

De voorgenomen ontwikkeling is strijdig met de regels uit het vigerende bestemmingsplan. Echter, omdat het initiatief past op de locatie en gewenst is, wordt door de gemeente in principe medewerking verleend. Hiertoe dient een omgevingsvergunning te worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de regels uit het bestemmingsplan conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Middels voorliggend document wordt gemotiveerd waarom medewerking kan worden verleend op basis van onderzoeken en waarom dat kan in het kader van de Wabo.

1.2 Geldende bestemmingsplannen

Op de planlocatie is het bepaalde uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Westerveld, zoals vastgesteld door de gemeenteraad op 5 juli 2012, onverkort van toepassing.

Met de voorgenomen ontwikkeling zal als volgt van de bepalingen uit dit plan worden afgeweken:

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de bestaande ligboxenstal, behorende bij het agrarisch bedrijf ter plaatse, worden verlengd. De gewenste verlenging van de stal past niet binnen het huidige bouwvlak. Bebouwing buiten het bouwvlak is niet toegestaan. Om de bouw van de verlenging van de stal alsnog mogelijk te maken zal worden afgeweken van de bepalingen uit het bestemmingsplan die de bouw van bouwwerken buiten het bouwvlak niet mogelijk maakt. Deze afwijking zal plaatsvinden middels een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal, naast verlenging van de bestaande stal, een zorgunit en nieuwe bedrijfswoning ten behoeve van uitbreiding van de bestaande zorgboerderij worden opgericht. Hiertoe zal een zorgunit met opslag worden opgericht. Gezien de zorgboerderij een volwaardige tak zal beslaan is een nieuwe bedrijfswoning noodzakelijk. Het uitoefenen van een zorgboerderij bij een agrarisch bedrijf is niet in de mogelijkheden van het bestemmingsplan opgenomen, waarmee de voorgenomen ontwikkeling in strijd is met de bepalingen uit het bestemmingsplan. Daarnaast is een tweede bedrijfswoning, tenzij anders aangegeven, niet toegestaan. Ter plaatse is een tweede bedrijfswoning niet toegestaan. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken zal worden afgeweken van de bepalingen die een zorgboerderij niet mogelijk maakt en van de bepaling die een tweede bedrijfswoning niet toestaat. Deze afwijking zal plaatsvinden middels een omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

1.3 Plangebied

De planlocatie is gelegen aan De Vorrelvenen van Dwingeloo. De betreffende locatie is kadastraal bekend onder gemeente Dwingeloo, sectie L, nummers 1982 en 1983. In de volgende figuur is de topografische ligging van de planlocatie weergegeven.


afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0003.jpg"


Topografische kaart.
Bron: Topografische Dienst Kadaster.

1.4 Leeswijzer

Dit bestemmingsplan is als volgt opgebouwd:

  • 1. Hoofdstuk 2 zal ingaan op de huidige en gewenste situatie en bevat een beschrijving van de situatie ter plaatse zoals momenteel bekend en de gewenste situatie ter plaatse na realisatie van de plannen van de initiatiefnemer;
  • 2. Hoofdstuk 3 zal ingaan op de vigerende beleidskaders. Hierin worden de plannen van de initiatiefnemer getoetst aan het ruimtelijk beleid van het rijk, de provincie en de gemeente;
  • 3. Hoofdstuk 4 zal ingaan op de toetsing van de plannen van de initiatiefnemer aan de aspecten milieu, ecologie, verkeer en parkeren, archeologie en cultuurhistorie en water. Hierin worden verschillende bureaustudies beschreven en, waar nodig, aanvullende onderzoeken uitgevoerd;
  • 4. Hoofdstuk 5 zal ingaan op de uitvoerbaarheid van het plan. Hierin worden de financiële en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan getoetst en wordt nader ingegaan op handhaving;
  • 5. Hoofdstuk 6 bevat een algehele conclusie ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling. Hierin wordt kort beschreven waarom de voorgenomen ontwikkeling wel of geen voortgang zou kunnen vinden, waarbij de conclusies van voorgaande hoofdstukken worden aangehaald.

Hoofdstuk 2 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk komt het initiatief aan bod. Daartoe wordt eerst inzicht gegeven in de huidige functie(s) en bebouwing in het plangebied. Daarbij wordt mede de relatie met de omgeving betrokken. Daarna wordt het voorgenomen initiatief behandeld.

2.1 Huidige situatie

2.1.1 Gebiedsprofiel

De planlocatie is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Westerveld. Het landschap ter plaatse bestaat uit essen en beekdalen. Rondom de essen, aan de rand van de beekdalen, hebben zich esdorpen ontwikkeld.

Essen vormden in het verleden voor het landbouwsysteem een belangrijk gegeven, waarbij de escultuur centraal stond in de agrarische bedrijvigeheid. Het areaal en de kwaliteit van de weidegronden was onvoldoende om met de uit de bedrijven verkregen rundermest vruchtbaar te kunnen houden, waardoor omliggende heidegebieden als weidegrond voor heideschapen gebruikt werden. Om de mest niet verloren te laten gaan, werd het vee in de avonduren op stal gehouden.

In de stallen werden heideplaggen en ander strooisel verwerkt, waardoor een mengsel van plaggen, strooisel en mest ontstond. Op de essen werd dit mengsel ondergeploegd. De akkers zijn, door het eeuwenlange opbrengen van dit mengsel, opgehoogd en hebben een enigszins bolle ligging verkregen.

Door het mengsel en mest konden de essen vruchtbaar gehouden worden. Ter voorkoming van beschadiging van de gewassen op het bouwland van vee, werd het vee geweerd door de essen te omgeven door houtwallen of restanten van bosgebieden. Van oudsher zijn de essen verdeeld in kleine kavels, omdat elke ondernemer een aantal akkers bezat. Deze kavels werden vaak gescheiden door voren, veldkeien of ongeploegde gronden.

Tot begin 19e eeuw brachten de essen niet voldoende op om te voorzien in de voedselbehoefte. Daarnaast was er een dringend tekort aan mest om de akkers (essen) vruchtbaar te houden. Hierdoor kon met het zich niet veroorloven om delen van de essen braak te laten liggen en daarmee het producerend vermogen van de grond in stand te houden of te vergroten. Gezien de heidegrond een belangrijke factor speelde in de begrazing van het vee was uitbreiding van bouwlanden niet mogelijk, omdat anders heidegrond verloren zou gaan.

De uitbreiding van het bouwland bleef beperkt tot kleine ontginningen, voornamelijk langs de randen van de essen. Op enkele plaatsen werd nieuw bouwland ontgonnen. Deze uitbreidingen die wel plaats hebben gevonden vormen de oude ontginningen binnen de gemeente.

Het essenlandschap is een landschap waarin openheid, begrenzing met houtwallen en bosrestanten en het gebruik als bouw- en grasland centraal staan. Daarnaast dienen de aardkundige waarden gerespecteerd of in stand gehouden te worden. Dit heeft voornamelijk betrekking op het reliëf. Tevens is bebouwing op de essen niet wenselijk.

De essen zelf worden gezien als belangrijke cultuurhistorische elementen en dienen daarom beschermd en behouden te blijven. De planlocatie is echter niet op een es gelegen, maar grotendeels in een beekdal, omringd door essen.

Voor het gebied waarin de planlocatie is gelegen geldt dat de aardkundige waarden gerespecteerd dienen te worden. Bij nieuwe ontwikkelingen dient daarom rekening gehouden te worden met de landschappelijke elementen en waarden van het gebied.

De planlocatie is gelegen in een beekdal. Bij nieuwe ontwikkelingen dient te worden gewaarborgd dat de waterhuishouding van het gebied niet onevenredig wordt aangetast.

De planlocatie is gelegen in een gebied met een middelhoge verwachtingswaarde voor het aantreffen van archeologische resten. Bij nieuwe ontwikkelingen dient te worden aangetoond dat geen sprake zal zijn van aantasting van mogelijk voorkomende archeologische resten.

2.1.2 Ruimtelijke structuur

Het plangebied ligt aan De Vorrelvenen 8 te Dwingeloo en is gelegen in het landelijk gebied van gemeente Westerveld.

De planlocatie bestaat in de huidige situatie uit een biologische melkveehouderij met een zorgboerderij die bekend staat als de Agara Hoeve. De omvang van de veehouderij betreft 60 melkkoeien en 42 stuks jongvee. Deze dieren worden gehuisvest in een bestaande ligboxenstal (en deels in een aanwezige kapschuur). Daarnaast is op het bedrijf een bedrijfswoning (aan de bestaande stal) en mest- en voeropslag aanwezig. De Agara Hoeve biedt zorg in de vorm van dagopvang in een kleinschalige omgeving met dagbesteding voor jongeren en jongvolwassenen met een zorgvraag en/of gedragsproblematiek. Meewerken op de boerderij is een vast en essentieel onderdeel van de dagbesteding.

Het verhard oppervlak ter plaatse bestaat in de huidige situatie uit:

Bebouwing:
---------------------------------------------
Bedrijfswoning: 120 m2
Ligboxenstal: 1.200 m2
Kapschuur/berging: 320 m2
Vaste mestopslag: 640 m2
Voeropslag: 2.010 m2
---------------------------------------------
Erfverharding: 2.070 m2
---------------------------------------------
Totaal: 6.360 m2

Het landschap in de omgeving van de planlocatie bestaat momenteel uit grasland, landbouwgrond en natuur. In de nabije omgeving van het plangebied zijn bos- en natuurbestemmingen gelegen. Op ongeveer 100 meter van de planlocatie (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak) is een burgerwoning gelegen.

Het huidige bouwvlak ter plaatse is ongeveer 1,75 hectare groot. In de volgende figuur is de huidige situatie in een luchtfoto weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0004.jpg"
Luchtfoto huidige situatie.
Bron: Bing Maps (Microsoft).

2.2 Toekomstige situatie

2.2.1 Ruimtelijke structuur

De initiatiefnemer is voornemens op de planlocatie het melkveebedrijf uit te breiden naar een omvang van 200 melkkoeien, 70 stuks jongvee en 1 stier. Het gaat dus om een uitbreiding van 140 melkkoeien, 28 stuks jongvee en 1 stier. Voor de gewenste uitbreiding van de veestapel is het noodzakelijk de bestaande ligboxenstal te verlengen. Daarnaast is de initiatiefnemer voornemens de zorgactiviteiten op het bedrijf verder te verbreden door het oprichten van een zorgunit ten behoeve van een zorgboerderij. In deze nieuwe zorgunit met woonruimte wordt 24-uurs begeleiding aangeboden voor 6 personen. De bewoners kunnen als dagbesteding op het melkveebedrijf meewerken maar ook elders activiteiten hebben. Gezien dit als volwaardige arbeidstak zal worden uitgevoerd en gezien het feit dat er sprake is van 24-uurs zorg, is ten behoeve van de nieuwe opzet van de zorgboerderij hiervoor eveneens een nieuwe bedrijfswoning noodzakelijk.

In de gewenste situatie zal het volgende aan bebouwing en/of verharding worden opgericht:

Bebouwing:
-----------------------------------------------------------
Verlenging ligboxenstal: 650 m2
Bedrijfsgebouw zorgboerderij: 650 m2
Bedrijfswoning: 110 m2
Garage/berging: 60 m2
-----------------------------------------------------------
Erfverharding: 2.450 m2
-----------------------------------------------------------
Totaal: 3.920 m2

De toename in verhard oppervlak bedraagt dus 3.920 m2.

In de volgende figuur is de gewenste situatie in een situatietekening weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0005.jpg"


Gewenste situatie.
Bron: DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V.

Bij de positionering van de nieuw te bouwen zorgunit met woning is rekening gehouden met het feit dat hier sprake is van een bedrijf met een zorgtak en een veehouderijtak. Voor de bedrijfsvoering van zowel de veehouderij als de zorgtak is het van belang dat deze duidelijk gescheiden worden op het erf. Voor de zorgcliënten is het mogelijk om een veilige en overzichtelijke situatie te creëren terwijl het voor de veehouderijtak mogelijk is om optimale interne looplijnen voor zowel vee als veeverzorger (aanvoer voer etc.) te creëren zonder dat deze kruisen met de looplijnen van de zorgcliënten voorzover dit niet de bedoeling is. Voor de veehouderijtak is voor de toekomst ontwikkelruimte nodig welke in de beleving van de initiatiefnemers ten oosten van de huidige te verlengen ligboxenstal ligt. Met de gewenste positie van de het zorggebouw kunnen reeds aangelegde voeropslagen intact blijven hetgeen kapitaalvernietiging voorkomt.

De verlenging van de ligboxenstal past niet binnen het huidige bouwvlak. Daarnaast is het uitoefenen van een zorgboerderij niet toegestaan volgens de regels van het vigerend bestemmingsplan. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken wordt een omgevingsvergunning aangevraagd voor het afwijken van de regels van het bestemmingsplan. Voorliggende onderbouwing dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

De gemeente Westerveld heeft als antwoord op het eerder ingediende principeverzoek ten behoeve van dit plan aangegeven in principe medewerking te willen verlenen aan de plannen van de initiatiefnemer, mits de ontwikkeling geen nadelige gevolgen heeft op de ruimtelijke, milieutechnische en landschappelijke aspecten. In dit plan wordt verder aangetoond of sprake is van eventuele nadelige gevolgen op de genoemde aspecten.

2.2.2 Landschappelijke inpassing

Bij nieuwe ontwikkelingen is het van belang dat de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving niet verloren gaat of, als mogelijk, juist wordt versterkt. Tevens is vanuit het ruimtelijke beleid een goede landschappelijke inpassing een vereiste. Om te onderzoeken of de ontwikkeling mogelijk kan bijdragen aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving is door een landschapsdeskundige een tekening opgesteld waarop is aangegeven hoe de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk zal worden ingepast. Deze tekening is in de volgende figuur weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0006.jpg"
Tekening landschappelijke inpassing.
Bron: Ontwerpstudio voor Natuur & Landschap, Landschapsbeheer Drenthe.

De voorgaande tekening voor landschappelijke inrichting maakt onderdeel uit van een landschappelijk inrichtingsplan. In dit inrichtingsplan is beschreven op welke manier de voorgenomen ontwikkeling landschappelijk wordt ingepast en welke soort beplanting daarvoor wordt toegepast. Met uitvoering van het landschappelijke inrichtingsplan zal worden voorzien in een goede landschappelijke inpassing.

Voor het gehele inrichtingsplan wordt verwezen naar bijlage van dit plan.

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Rijksbeleid

3.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte

Op 13 maart 2012 heeft het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld. In de SVIR geeft de Rijksoverheid haar visie op de ruimtelijke en mobiliteitsopgaven voor Nederland richting 2040 en op de manier waarop zij hiermee om zal gaan. Daarmee biedt het een kader voor beslissingen die de Rijksoverheid in de periode tot 2028 wil nemen, om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden. In de SVIR maakt het Rijk helder welke nationale belangen zij heeft in het ruimtelijk en mobiliteitsdomein en welke instrumenten voor deze belangen door de Rijksoverheid worden ingezet.

Overheden, burgers en bedrijven krijgen de ruimte om oplossingen te creëren. Het Rijk gaat zo min mogelijk op de stoel van provincies en gemeenten zitten en richt zich op het versterken van de internationale positie van Nederland en het behartigen van de nationale belangen. De Rijksoverheid brengt het aantal procedures en regels stevig terug en brengt eenheid in het stelsel van regels voor infrastructuur, water, wonen, milieu, natuur en monumenten. Het Rijk wil de beperkte beschikbare middelen niet versnipperen. Het investeert dáár waar de nationale economie er het meest bij gebaat is, in de stedelijke regio’s rond de main-, brain- en greenports inclusief de achterlandverbindingen. Om nieuwe projecten van de grond te krijgen zoekt het Rijk samenwerking met marktpartijen en andere overheden.

Zo lang er geen sprake is van een nationaal belang zal het rijk de beoordeling en uitvoering van ontwikkelingen dus aan de provincies en gemeenten overlaten. De uitgangspunten uit de SVIR zijn juridisch verankerd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). In het Barro is aangegeven welke gebieden, of projecten, van nationaal belang zijn en aanvullende toetsing behoeven. Om te bepalen of sprake is van strijdigheid met de belangen uit de SVIR dient daarom verder getoetst te worden aan het Barro. Verdere toetsing aan ruimtelijke en milieutechnische belangen vindt plaats aan het provinciaal beleid.

3.1.2 Besluit algemene regels ruimtelijke ordening

Op 17 december 2011 is de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte gedeeltelijk in werking getreden. Deze nieuwe AMvB Ruimte heeft de eerdere ontwerp AMvB Ruimte 2009 vervangen. Juridisch wordt de AMvB Ruimte aangeduid als Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Het Barro is op 1 oktober 2012 geactualiseerd en is vanaf die datum geheel in werking getreden. Met de inwerkingtreding van het Barro naast het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), is de juridische verankering van de uitgangspunten uit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte compleet.

In het Barro zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen. Het Barro is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de ontwerp AMvB Ruimte die eind 2009 is aangeboden en deels uit nieuwe onderwerpen.

In het Barro wordt een aantal projecten die van nationaal belang zijn genoemd en met behulp van digitale kaartbestanden exact ingekaderd. Per project worden vervolgens regels gegeven, waaraan bestemmingsplannen zullen moeten voldoen.

Het besluit bepaalt tevens:

"Voor zover dit besluit strekt tot aanpassing van een bestemmingsplan dat van kracht is, stelt de gemeenteraad uiterlijk binnen drie jaar na het tijdstip van inwerking van dit besluit een bestemmingsplan vast met inachtneming van dit besluit."

Volgens de toelichting bij dit artikel geldt als hoofdregel, dat de regels van het Barro alleen van toepassing zijn wanneer na inwerkingtreding van het Barro een nieuw bestemmingsplan voor het eerst nieuwe ontwikkelingen mogelijk maakt binnen de aangegeven projectgebieden. Alleen wanneer het Barro expliciet een aanpassing van bestemmingsplannen vergt, omdat een reeds bestaand bestemmingsplan binnen de een of meerdere van projectgebieden is gelegen, dan moet dat binnen drie jaar gebeuren.

In het Barro zijn dertien projecten van nationaal belang beschreven:

  • Mainport ontwikkeling Rotterdam;
  • Kustfundament;
  • Grote rivieren;
  • Waddenzee en Waddengebied;
  • Defensie;
  • Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde;
  • Rijksvaarwegen;
  • Hoofdwegen en hoofdspoorwegen;
  • Ektriciteitsvoorziening;
  • Buisleidingen van nationaal belang voor vervoer van gevaarlijke stoffen;
  • Ecologische hoofdstructuur;
  • Primaire waterkeringen buiten het kustfundament;
  • IJsselmeergebied.

Een ander belangrijk, nog niet geheel uitgewerkt, onderwerp van het Barro betreft “duurzame verstedelijking”. Hiervoor zullen mogelijk in de toekomst nog aanvullende regels volgen.

Het Barro draagt bij aan versnelling van de besluitvorming bij ruimtelijke ontwikkelingen van nationaal belang en “vermindering van de bestuurlijke drukte”. De bedoeling is duidelijk: belemmeringen die de realisatie van de genoemde projecten zouden kunnen frustreren of vertragen worden door het Barro op voorhand onmogelijk gemaakt. Dat zal inderdaad wellicht leiden tot een versnelde uitvoering van de in het Barro opgenomen projecten.

Daar staat tegenover dat de regelgeving voor lagere overheden weer wat ingewikkelder is geworden. Gemeenten die een bestemmingsplan opstellen dat raakvlakken heeft met een of meerdere belangen van de projecten in het Barro, zullen nauwkeurig de regelgeving van het Barro moeten controleren.

Het Barro vormt daarmee een nieuwe, dwingende checklist bij de opstelling van bestemmingsplannen.

Bij het Barro zijn kaarten opgenomen welke de genoemde projecten in beeld brengen. De planlocatie is niet in een van de aangewezen projectgebieden gelegen. Hiermee zijn de bepalingen uit het Barro niet van toepassing op de planlocatie en is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.1.3 Conclusie

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

3.2 Provinciaal beleid

3.2.1 Omgevingsvisie Drenthe

Provincie Drenthe heeft op 2 juni 2010 de Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld. De Omgevingsvisie is hét strategische kader voor de ruimtelijk economische ontwikkeling van Drenthe. De visie formuleert de belangen, ambities, rollen, verantwoordelijkheden en sturing van de provincie in het ruimtelijke domein. De Omgevingsvisie kent een duidelijke relatie met bestaande programma's en plannen. De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk economische ontwikkeling van Drenthe voor de periode tot 2020, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode daarna. Als in de tekst wordt gesproken over 'lange termijn', betreft het de periode na 2020.

Het is de ambitie van de provincie Drenthe om de ruimtelijke identiteit van Drenthe te versterken. Dat doet de provincie door nieuwe ontwikkelingen te bezien in samenhang met de kernkwaliteiten van de provincie.

De kernkwaliteiten zijn de kwaliteiten die bijdragen aan de identiteit en aantrekkelijkheid van Drenthe. Samen met vertegenwoordigers van overheden, belangengroepen, marktpartijen en inwoners zijn de volgende kernkwaliteiten van Drenthe benoemd:

  • Rust, ruimte, natuur en landschap;
  • Oorspronkelijkheid (authenticiteit, Drents eigen);
  • Naoberschap;
  • Menselijke maat;
  • Veiligheid;
  • Kleinschaligheid (Drentse schaal).

Bij de vaststelling van de omgevingsvisie is ook de agrarische sector benoemd als 'kernkwaliteit'.

De provincie acht het behouden en waar mogelijk ontwikkelen van de kernkwaliteiten van provinciaal belang. Naast genoemde kernkwaliteiten zijn twee aspecten van belang namelijk het streven naar behoud en versterking van de biodiversiteit en het streven naar een gezonde en veilige leefomgeving voor mens, plant en dier.

De landbouw moet in de provincie voldoende mogelijkheden hebben voor schaalvergroting en voor productie van energie.

De landbouw wordt gezien als één van de vier systemen die de drager vormen voor de ruimtelijke ontwikkeling van Drenthe. Voor de gewenste ontwikkeling van Drenthe moeten deze vier systemen 'robuust' zijn. Binnen de robuuste systemen staat de ontwikkeling van de betreffende hoofdfunctie (wonen, werken, water, natuur of landbouw) voorop. Dit betekent dat de ontwikkeling van andere functies geen significante negatieve invloed mag hebben op het functioneren van de hoofdfunctie. Voor alle ontwikkelingen, dus ook die van de hoofdfunctie, geldt dat de ruimtelijke kwaliteit er door moet worden versterkt.

De provincie wil de Drentse Agribusiness in staat stellen haar positie op de Europese en wereldmarkt te versterken. Ook voor de landbouw streeft de provincie om die reden naar een robuust systeem. Dit doet zij onder andere door gebieden aan te wijzen waar de landbouw de ruimte krijgt om zich te ontwikkelen, door innovatie in de landbouw te stimuleren en door minder beperkingen op te leggen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0007.jpg"

Kaartfragment Omgevingsvisie Drenthe (kaart 1: Visiekaart) met aanduiding planlocatie.
Bron: Provincie Drenthe.

De landbouw wordt maximale speelruimte geboden in de gebieden die op de visiekaart (kaart 1, Visie 2020) als landbouwgebieden zijn aangeduid, binnen de kaders van de kernkwaliteiten. Uit de voorgaande figuur blijkt dat de planlocatie is gelegen in functiegebied Landbouw. Bij te nemen inrichtingsmaatregelen voor de landbouw wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten (kaart 2, Kernkwaliteiten). Dat betekent dat ook ontwikkelingen in deze gebieden geen negatief effect mogen hebben op de landbouw. In deze gebieden wordt gestreefd naar een waterhuishoudkundige inrichting die is afgestemd op de functie landbouw (zie paragraaf 6.2.3 van de Omgevingsvisie).

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0008.jpg"
Kaartfragment Omgevingsvisie Drenthe (kaart 2; kernkwaliteiten) met aanduiding planlocatie
Bron: Provincie Drenthe.

Uit het kaartfragment uit de omgevingsvisie m.b.t. de kernkwaliteiten ter plaatse van de planlocatie (zie bovenstaande figuur) is de kernkwaliteit Landschap aan de orde in de vorm van Macrogradiënt en Contrast van landschapstypen. Ter plaatse van de planlocatie is sprake van de overgang van een veenkoloniaal landschap naar De Hondsrug. De doelstellingen van de provincie t.a.v. deze kernkwaliteit en specifiek voor deze omgeving zijn:

  • het behouden en versterken van de ruimtelijke afwisseling van landschapstypen;
  • het behouden en vesterken van karakteristieke macrogradiënt van het Drents Plateau.

Voor de gebieden met de functie landbouw (kaart 1, Visie 2020) is het vaststellen van een maximale oppervlaktemaat de verantwoordelijkheid van de gemeente. Voor de multifunctionele gebieden geldt dat de maximale grootte van het bouwvlak 1,5 ha. is. Onder voorwaarde van ruimtelijke inpassing is een verdere vergroting mogelijk.

Het landschappelijk inpassingsplan voor de ontwikkeling op de planlocatie houdt rekening met de doelstelling van de provincie t.a.v. de kernkwaliteit Landschap. In de vooroverlegfase hebben de gemeente en de provincie ingestemd met de inpassing van de voorgenomen ontwikkeling.

Op basis van het voorgaande kan gesteld worden dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in de Omgevingsvisie van de provincie Drenthe.

3.2.2 Provinciale Omgevingsverordening Drenthe

Ten behoeve van de verankering van de beleidsuitgangspunten uit de Omgevingsvisie Drenthe heeft provincie Drenthe de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (POV) vastgesteld. Deze is in 2012 geconsolideerd en op 22 december 2012 geheel in werking getreden.

De POV biedt de juridische basis van het beleid uit de Omgevingsvisie. Bij het opstellen van nieuwe bestemmingsplannen dient rekening gehouden te worden met het gestelde in de POV.

De POV stelt (in artikel 3.7) dat wanneer kernkwaliteiten betrokken zijn, aangetoond dient te worden dat geen sprake is van aantasting van deze kwaliteiten. De planlocatie is gelegen in een gebied met de kernkwaliteit landschap. Bij de ontwikkeling dient daarmee te worden aangetoond dat met de kernkwaliteiten rekening is gehouden en dat deze niet zullen worden aangetast.

De provincie kan hierop ontheffing verlenen (artikel 3.12) als sprake is van een goede landschappelijke inpassing op basis van een landschappelijk inrichtingsplan.

Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hierin is rekening gehouden met de kenmerken van de kernkwaliteit en de omgeving. Dit is door zowel gemeente als provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat in voldoende mate is aangetoond dat met de voorgenomen ontwikkeling geen kernkwaliteiten verloren zullen gaan.

In de POV wordt een maximale bouwvlakmaat van 1,5 hectare (artikel 3.22) aangedragen. Hiervan kan worden afgeweken door middel van het overleggen van een goed landschapsplan, waarin wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit is door zowel gemeente als provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat in voldoende mate is voldaan aan de gestelde eis.

Gezien aan de gestelde eis van een goede landschappelijke inpassing kan worden voldaan kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt in het kader van de POV. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe van provincie Drenthe.

3.2.3 Conclusie

Vanuit de Omgevingsvisie Drenthe is de planlocatie gelegen in een gebied met de hoofdfunctie landbouw. Dit betekent dat de landbouw in die gebieden de meeste uitbreidingsruimte krijgt. De provincie geeft hierbij een maximale bouwvlakmaat van 1,5 hectare. Hiervan kan worden afgeweken met een goede ruimtelijke inpassing. Hiertoe is een landschapsplan opgesteld dat rekening houdt met de aanwezige kernkwaliteiten. De gemeente en provincie hebben reeds ingestemd met de inpassing van de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in de Omgevingsvisie van provincie Drenthe.

De beleidskaders uit de Omgevingsvisie Drenthe zijn juridisch verankerd in de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. Hierin worden eisen gesteld aan ontwikkelingen in het agrarisch gebied, met name gericht op het in stand houden van de kernkwaliteiten. De voorgenomen ontwikkeling kan worden toegestaan, mits wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing op basis van een landschappelijk inrichtingsplan. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit is door gemeente en provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat aan de eis te voorzien in een goede landschappelijke inpassing is voldaan. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de regels uit de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

3.3 Gemeentelijk beleid

3.3.1 Vigerend bestemmingsplan

Op de planlocatie is het beleid uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Westerveld, vastgesteld door de gemeenteraad op 5 juli 2012, onverkort van toepassing.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie aan De Vorrelvenen 8 te Dwingeloo gelegen in een gebied met de bestemming 'Agrarisch - 2' en de dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. Tevens zijn op de planlocatie de aanduidingen 'specifieke vorm van agrarisch - agrarische bedrijfskavel grondgebonden bedrijf' en 'vrijwaringszone - laagvlieggebied' van toepassing.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0009.jpg"
Uitsnede verbeelding vigerend bestemmingsplan.
Bron: Gemeente Westerveld.

In onderhavige situatie is sprake van verlenging van de bestaande ligboxenstal en het oprichten van een zorgunit en bedrijfswoning ten behoeve van uitbreiding van de bestaande zorgboerderij. De verlenging van de stal past niet binnen het huidige bouwvlak en een zorgboerderij is vanuit de regels van het bestemmingsplan niet mogelijk. De voorgenomen ontwikkeling is daarmee in strijd met de regels zoals gesteld in het bestemmingsplan "Buitengebied". Om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken is het noodzakelijk een omgevingsvergunning aan te vragen voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan, conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Voorliggend document dient als ruimtelijke onderbouwing, waarmee wordt aangetoond dat geen sprake is van belemmeringen op milieutechnisch en ruimtelijk vlak.

3.3.2 Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Westerveld

Als aanvulling op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Westerveld heeft de gemeente het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Westerveld opgesteld. Het beeldkwaliteitsplan is vastgesteld door de gemeenteraad op 21 september 2010.

Het beeldkwaliteitsplan is erop gericht de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit binnen de gemeente te behouden en waar mogelijk te versterken en verder te ontwikkelen. Het beeldkwaliteitsplan bevat richtlijnen waaraan nieuwe of vernieuwde bebouwing in het buitengebied aan moet voldoen.

Het buitengebied van de gemeente Westerveld kent een grote verscheidenheid aan landschappen. Deze verscheidenheid is in het verleden ontstaan door verschillen in bodem en waterhuishouding, maar vooral door het gebruik van het land door de bewoners. Elk landschap heeft een eigen ontstaansgeschiedenis en daardoor een eigen identiteit en samenhang. Het onderscheid tussen de diverse landschappen is sterk afgenomen door menselijke activiteiten. De gemeente streeft er naar om het onderscheid tussen de diverse landschappen te versterken. Hierbij gaat het niet alleen om het behoud en versterken van wat er van oudsher aanwezig is, maar ook voornamelijk om het inpassen van nieuwe ontwikkelingen, waarbij met nadruk wordt gewezen op een goede landschappelijke inpassing.

Het beeldkwaliteitsplan maakt onderscheid in verschillende gebiedstypen, waarvoor elk afzonderlijk richtlijnen van toepassing zijn.

De planlocatie is gelegen in een essenlandschap.

In het beeldkwaliteitsplan zijn richtlijnen voor een goede landschappelijke inpassing en voorbeelden van bebouwing gegeven welke bijdragen aan een verbetering van de kwaliteit van het landschap. Bij de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hierbij is rekening gehouden met de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan. Daarnaast is de nieuwe bebouwing ontworpen door een architect uit de regio. Bij het ontwerp van de nieuwe bebouwing is eveneens rekening gehouden met de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan.

Het ontwerp en het landschappelijk inrichtingsplan zijn door de gemeente en provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat in voldoende mate is voldaan aan de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met de richtlijnen zoals zijn opgenomen in het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Westerveld van gemeente Westerveld.

3.3.3 Kadernota Buitengebied Westerveld

Vooruitlopend op het nieuwe beleid ten aanzien van het buitengebied heeft de gemeente Westerveld op 14 februari 2006 de Kadernota Buitengebied Westerveld opgesteld. Hierin zijn uitgangspunten opgenomen voor zogenaamde "nieuwe ontwikkelingen". Een nieuwe ontwikkeling is elke ontwikkeling die niet binnen de uitgangspunten van het bestemmingsplan "Buitengebied" past. Voldoet een ontwikkeling niet aan de regels van een bestemmingsplan (inclusief afwijkings- en wijzigingsregels) dan is sprake van een nieuwe ontwikkeling.

In onderhavig geval is sprake van een ontwikkeling die grotendeels niet binnen de regels van het bestemmingsplan "Buitengebied" past. De uitbreiding van de stal (en het bouwvlak) past binnen de bestemmingsplanregels. Het exploiteren van een zorgboerderij echter niet. Hiermee is sprake van een nieuwe ontwikkeling en dient voor het exploiteren van een zorgboerderij gekeken te worden of dit past binnen de kaders uit de Kadernota.

Voor nieuwe ontwikkelingen worden in de Kadernota afwegingskaders gesteld. Hierin wordt eerst gekeken of de voorgenomen ontwikkeling past binnen de in hoofdstuk 7.3 van de Kadernota opgenomen uitgangspunten. In dit hoofdstuk wordt een afweging mogelijk gemaakt voor het uitoefenen van een nevenactiviteit bij een agrarisch bedrijf. Hieraan zijn de volgende voorwaarden verbonden:

  • de nieuwe functie mag geen afbreuk doen aan de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden van aanwezige (agrarische) bedrijven;
  • de verkeersaantrekkende werking van een nieuwe activiteit mag niet in onevenredige mate toenemen ten aanzien van de verkeersaantrekkende werking van de beëindigde functie;
  • parkeren dient op eigen terrein plaats te vinden, waardoor parkeeroverlast in de omgeving wordt voorkomen.

De planlocatie is op voldoende afstand van overige bedrijven en/of andere bestemmingen, waarmee geen bedrijven (agrarisch of niet) in de mogelijkheden worden beperkt. Ook zal de nevenactiviteit op voldoende afstand van de stallen van het eigen bedrijf worden uitgevoerd.

Het aantal verkeersbewegingen zal niet in onevenredige mate toenemen en parkeren zal geheel op eigen terrein plaatsvinden.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten uit hoofdstuk 7.3 van de Kadernota.

Als aan de uitgangspunten uit hoofdstuk 7.3 van de Kadernota kan worden voldaan is het van belang te kijken naar het landschapstype waarin de planlocatie is gelegen, volgens hoofdstuk 3 van de Kadernota. Dit betreft een Esdorp in een Essenlandschap.

Esdorpen liggen in het algemeen langs de rand van essen in de nabijheid van beekdalen. Essen vormden in het verleden voor het landbouwsysteem een belangrijk gegeven. De escultuur stond centraal in de gehele agrarische bedrijfsvoering. De oppervlakte en de kwaliteit van de weidegronden was onvoldoende om het bouwland met uitsluitend rundermest vruchtbaar te kunnen houden. De omliggende heidevelden werden daarom als weidegrond voor heideschapen gebruikt. Om de mest niet verloren te laten gaan, hield men de schapen en ook het rundvee 's nachts op stal.

Heideplaggen en ander strooisel werden in de stallen verwerkt, waardoor een mengsel van plaggen, strooisel en mest ontstond. Dit mengsel werd periodiek op de essen ondergeploegd. Door het eeuwenlang opbrengen van de plaggenmest zijn de akkers opgehoogd en hebben zij een enigszins bolle ligging verkregen. Op sommige essen is een esdek van meer dan 60 cm aanwezig.

De essen konden met behulp van heideplaggen en mest vruchtbaar worden gehouden. Om het vee van het bouwland te weren, waren de essen omgeven door een houtwal of door restanten van het eerder weggekapte bos. De essen waren vroeger verdeeld in een groot aantal kleine perceeltjes, omdat elke boer verspreid over de essen een aantal akkertjes bezat. De verschillende perceeltjes werden van elkaar gescheiden door voren, flinke veldkeien of stroken ongeploegde grond.

De voedselvoorziening bleef tot het begin van de negentiende eeuw problematisch. De essen brachten nauwelijks voldoende op om de bevolking te voeden. Er was een chronisch tekort aan mest. Men kon het zich niet permitteren om delen van de es braak te laten liggen om zo het producerend vermogen van de grond in stand te houden. Ook konden de bouwlanden niet noemenswaardig worden uitgebreid, omdat dat ten koste zou gaan van het areaal heidegrond. Hierdoor zou het gegroeide evenwicht tussen de plaggen voor de mest leverende heidevelden en de mestbehoevende bouwlanden worden verstoord.

Door gebrek aan arbeidskrachten was het evenmin mogelijk om de productieomstandigheden in de beekdalen te verbeteren. Tot in de negentiende eeuw werden zij zelfs niet bemest, omdat de mest bestemd was voor de bouwlanden en de goorns. Dit leidde ertoe dat de beekdalen steeds voedselarmer werden. De uitbreiding van het bouwlandareaal bleef daarom beperkt tot kleine ontginningen, met name langs de esranden. Op enkele plaatsen werd in het veld een nieuw bouwlandcomplex ontgonnen. Nieuwland bij Veldhuizen is in deze tijd ontgonnen. Deze uitbreidingen van het landbouwareaal vormen de oude ontginningen binnen het gebied.

Volgend uit het bovenstaande hebben de kernkwaliteiten van het essenlandschap betrekking op:

  • openheid;
  • essen deels begrensd door houtwallen en bosrestanten;
  • voornamelijk in gebruik als bouw- en grasland;
  • reliëf;
  • geen bebouwing op de essen.

De bovenstaande kernkwaliteiten in acht genomen dient aan de hand van hoofdstuk 6 van de Kadernota bepaald te worden of een landschappelijke prestatie geleverd dient te worden. In hoofdstuk 6 van de Kadernota is het gebied waarin de planlocatie is gelegen aangemerkt als een gebied met een hoge gaafheid. Dit betekent dat de kernkwaliteiten nog in grote mate aanwezig zijn. Alle essen zijn hierbij als belangrijke en waardevolle cultuurhistorische elementen te beschouwen, zodat aan het herstel ervan groot belang wordt gehecht.

Eventuele landschappelijke prestaties in deze gebieden zullen betrekking hebben op het terugbrengen van de randbeplanting rond de essen of op de openheid. Dit kan per es verschillen.

Om tegemoet te komen aan de eis voor landschappelijke prestaties is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hierin is rekening gehouden met de kernkwaliteiten en is gekeken naar de mogelijkheden de essen zoveel mogelijk te herstellen. Dit inrichtingsplan is door de gemeente en provincie akkoord bevonden, waarmee volgens de Kadernota een partiële herziening op het bestemmingsplan of een omgevingsvergunning kan worden afgegeven. In onderhavig geval zal, om de voorgenomen ontwikkeling mogelijk te maken, een omgevingsvergunning worden aangevraagd voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Westerveld, conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de kaders zoals zijn gesteld in de Kadernota Buitengebied Westerveld van gemeente Westerveld.

3.3.4 Conclusie

De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Westerveld. De verlenging van de ligboxenstal komt buiten het bouwvlak te liggen en er zijn geen mogelijkheden voor het exploiteren van een zorgboerderij opgenomen. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken wordt een omgevingsvergunning aangevraagd voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan. Voorliggende onderbouwing dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Als aanvulling op het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft de gemeente Westerveld het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Westerveld opgesteld. Hierin zijn richtlijnen voor landschappelijke inpassing en bebouwing opgenomen met als doel het versterken van de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied. Hierbij is onderscheid gemaakt in verschillende gebiedstypen, waarvoor elk afzonderlijke richtlijnen zijn opgenomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin rekening is gehouden met de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan. Daarnaast is het ontwerp gemaakt door een architect, waarbij eveneens rekening gehouden is met de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan. Zowel het ontwerp als het landschappelijk inrichtingsplan is door gemeente en provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat in voldoende mate is voldaan aan de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Westerveld.

Voor zogenaamde nieuwe ontwikkelingen (ontwikkelingen welke niet passen binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan "Buitengebied") dient een stappenplan doorlopen te worden conform de Kadernota Buitengebied Westerveld van de gemeente Westerveld. Hierin dient eerst gekeken te worden of de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten voor nieuwe ontwikkelingen. Onderhavige ontwikkeling is in te delen in de categorie nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven, welke mogelijk worden gemaakt. Daarnaast dient gekeken te worden in welk landschap de planlocatie gelegen is. De planlocatie is gelegen in een esdorp in een essenlandschap. Hiervoor zijn in de Kadernota kernkwaliteiten vastgelegd. De kernkwaliteiten dienen bij nieuwe ontwikkelingen zoveel mogelijk te worden behouden. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hierin is zoveel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten en het herstel van het essenlandschap. Dit inrichtingsplan is door gemeente en provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten uit de Kadernota Buitengebied Westerveld van gemeente Westerveld.

Hoofdstuk 4 Ruimtelijke- en Milieuaspecten

De uitvoerbaarheid van een ruimtelijk plan moet ingevolge de Wet ruimtelijke ordening (Wro) aangetoond worden (artikel 3.1.6 lid 1 van het Bro). Daaronder valt zowel de onderzoeksverplichting naar verschillende ruimtelijk relevante aspecten (geluid, bodem, ect.) maar ook de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het plan. Van de ruimtelijke- en milieuaspecten wordt in dit hoofdstuk verslag gedaan. De economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid worden in het volgende hoofdstuk behandeld. De toets aan het beleid is in het vorige hoofdstuk al aan de orde gekomen.

4.1 Milieu

4.1.1 Bodem

De bodemkwaliteit is in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) van belang indien er sprake is van functieveranderingen en/of een ander gebruik van de gronden. De bodem moet geschikt zijn voor de functie. Mocht er een verontreiniging te verwachten zijn dan wel mocht deze feitelijk aanwezig zijn, dan dient voor vaststelling van het plan inzichtelijk gemaakt te worden of de bodemverontreiniging de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in het kader van gezondheid en/of financieel gezien in de weg staat.

Hierbij dient eerst inzichtelijk gemaakt te worden of sprake is van een te verwachten of feitelijke verontreiniging. De gronden waarop de voorgenomen ontwikkeling plaatsvindt is in gebruik als grasland en landbouwgrond. Uit ervaring blijkt dat deze gronden nagenoeg altijd schoon zijn, mits geen boomgaarden aanwezig zijn geweest en geen sloten zijn gedempt. In onderhavig geval is geen sprake van gedempte sloten en/of aanwezige boomgaarden, ook niet in het verleden. Tevens zijn op de locatie, zowel in de huidige situatie als in het verleden, geen bodemverontreinigende activiteiten bekend. Hiermee kan worden aangenomen dat de locatie waarschijnlijk schoon is, waarmee geen sprake is van een verwachtte verontreiniging.

Om aan te tonen of sprake is van een feitelijke verontreiniging dient bij ontwikkelingen een bodemonderzoek uitgevoerd te worden conform de wettelijke norm NEN 5740. Een dergelijk onderzoek moet aantonen of de bodemkwaliteit ter plaatse van de ontwikkeling gevolgen heeft op de gewenste activiteiten ter plaatse.

Dit is echter vooral van belang bij bestemmings- en/of functiewijzigingen die inrichtingen mogelijk maken waarbij gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. In dergelijke gevallen dient middels een bodemonderzoek te worden aangetoond of de bodem ter plaatse dusdanig verontreinigd is dat dit risico's voor de gezondheid met zich meebrengt en daarmee dus de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging in de weg staat.

In onderhavig geval is sprake van een bestemmings- en/of functiewijziging die een inrichting mogelijk maakt waarin gedurende een groot deel van de dag mensen aanwezig zullen zijn. Om aan te tonen of sprake is van een verontreiniging dient daarom een bodemonderzoek te worden uitgevoerd.

Om deze reden is een bodemonderzoek uitgevoerd conform de norm NEN 5740. Hieruit blijkt dat ter plaatse licht verhoogde gehalten verontreinigende stoffen zijn aangetroffen en daarmee de hypothese "niet verdachte locatie' formeel gezien niet juist is. De aangetroffen waarden liggen echter onder het criterium voor nader onderzoek, waarmee vervolgonderzoek niet noodzakelijk is. Voor het gehele onderzoek wordt verwezen naar bijlage van dit plan. Hiermee kan worden gesteld dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen bestemmings- en/of functiewijziging niet in de weg zal staan.

4.1.2 Geur

De Wet geurhinder veehouderij (Wgv) vormt vanaf 1 januari 2007 het toetsingskader voor de milieuvergunning, als het gaat om geurhinder vanwege dierenverblijven van veehouderijen. Het tijdstip van inwerkingtreding van de wet is vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 12 december 2006. Op 18 december 2006 is de Wet geurhinder en veehouderij gepubliceerd.

De Wet geurhinder en veehouderij geeft normen voor de geurbelasting die een veehouderij mag veroorzaken op een geurgevoelig object (bijvoorbeeld een woning). De geurbelasting wordt berekend en getoetst met het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning. Dit geldt alleen voor dieren waarvoor geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Wet geurhinder en veehouderij.

Voor dieren zonder geuremissiefactor gelden minimaal aan te houden afstanden. Hiervoor dienen de minimale afstanden van 50 meter tot een geurgevoelig object buiten de bebouwde kom, en 100 meter tot een geurgevoelig object binnen de bebouwde kom te worden aangehouden.

Voor koeien zijn geen geuremissiefactoren opgenomen, waarmee aan de vaste afstandsnormen voldaan dient te worden. De dichtstbijzijnde woning (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak) is gelegen op een afstand van ruim 100 meter van de planlocatie, waarmee aan de gestelde afstandsnorm wordt voldaan.

Voor de zorgboerderij geldt dat deze op het gebied van geur als gevoelig kan worden aangemerkt. De zorgfunctie mag een hinder ondervinden van omliggende bedrijven en het eigen bedrijf. Het dichtstbijzijnd agrarisch bedrijf, anders dan het eigen bedrijf, is gelegen op een afstand van ruim 500 meter van de planlocatie. Dit betreft een melkveebedrijf, waarop de vaste afstanden van toepassing zijn. Aan deze afstanden wordt ruimschoots voldaan, waarmee op de zorgfunctie geen hinder wordt ondervonden van omliggende bedrijven.

Voor het eigen bedrijf geldt dat de zorgfunctie op een afstand van meer dan 50 meter van de stal gebouwd dient te worden. Gezien het wenselijk is ruimte over te laten voor toekomstige voeropslag voor de uitbreiding van het bedrijf, zal de zorgfunctie op ruim 74 meter van de stal worden gebouwd, waarmee ruimschoots aan de gestelde afstand wordt voldaan.

Hiermee levert dit aspect geen belemmeringen op.

4.1.3 Luchtkwaliteit

De Eerste Kamer heeft op 9 oktober 2007 het wetsvoorstel voor de wijziging van de Wet milieubeheer goedgekeurd (Stb. 2007, 414) en vervolgens is de wijziging op 15 november 2007 in werking getreden. De wet vervangt het Besluit Luchtkwaliteit 2005. Met name paragraaf 5.2 uit genoemde wet is veranderd. Omdat 5.2 handelt over luchtkwaliteit staat de nieuwe 5.2 bekend als de 'Wet luchtkwaliteit'. De Wet luchtkwaliteit introduceert het onderscheid tussen 'kleine' en 'grote' projecten. Kleine projecten dragen 'niet in betekenende mate' (NIBM) bij aan de luchtkwaliteit. Een paar honderd grote projecten dragen juist wel 'in betekenende mate' bij aan de verslechtering van de luchtkwaliteit. Het gaat hierbij vooral om bedrijventerreinen en infrastructuur (wegen).

De Eerste Kamer is op 9 oktober 2007 akkoord gegaan met het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. Projecten die 'niet in betekenende mate bijdragen' (NIBM) aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram per m3 (µg/m3) voor fijn stof en stikstofoxiden (NO2).

Projecten die wel 'in betekenende mate' bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen tijdig opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.

4.1.3.1 Uitbreiding in dieraantallen

In augustus 2009 heeft InfoMil de “Handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen” gepubliceerd. In mei 2010 is deze vastgesteld en definitief gemaakt. Deze handleiding is bedoeld als ondersteuning voor de gemeente als bevoegd gezag, bij het beoordelen van vergunningaanvragen voor nieuwe vestigingen en uitbreidingen, die van invloed kunnen zijn op de luchtkwaliteit. De handreiking geeft op basis van rekenvoorbeelden aan wanneer een project als NIBM beschouwd kan worden.

In het onderhavige project is er een toename van de veestapel van 107 melkkoeien (RAV-nummer A 1.5.1, stalsysteem BWL 2010.24.V3), 33 melkkoeien (RAV-nummer A 1.100.1), 1 stier (RAV-nummer A7) en 28 stuks jongvee (RAV-nummer A3). Volgens de lijst Emissiefactoren fijn stof voor veehouderij, versie maart 2009, bedraagt de toename van de fijn stofemissie:

107 x 118 g/dier/jaar + 33 x 118 g/dier/jaar + 1 x 170 g/dier/jaar + 28 x 38 g/dier/jaar = 17.754 g/jaar.

De handreiking bij beoordelen fijn stof bij veehouderijen geeft grenswaarden ten aanzien van de totale emissie bij afstanden oplopend van 70 – 160 meter. Bij 70 meter is de NIBM-vuistregelgrens 324.000 g/jaar oplopend tot 1.376.000 g/jaar bij 160 meter.

In onderhavig geval is sprake van een emissie van 17.754 g/jaar. Toetsing zou dus plaats moeten vinden op een afstand van 70 meter op de dichtstbij gelegen woning van derden.

De dichtstbijzijnde woning van derden is gelegen op een afstand van 100 meter van de planlocatie. Een emissie van 17.754 g/jaar zoals in het onderhavige geval, op 100 meter zal zeker niet leiden tot een IBM toename. Hiermee is het project als NIBM aan te merken en kan verdere toetsing achterwege blijven.

4.1.3.2 Uitbreiding van verkeersbewegingen

Naast uitbreiding in dieraantallen moet ook de uitbreiding van het aantal verkeersbewegingen meegenomen worden. In onderhavig geval zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee is de uitstoot van de toename in het aantal verkeersbewegingen verwaarloosbaar en valt onder de noemer NIBM, waarmee verder onderzoek achterwege kan blijven.

4.1.3.3 Woon- en leefklimaat

Naast effecten op de omgeving moet ook onderzocht worden of ter plaatse van de voorgenomen ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gewaarborgd. Hierbij is het van belang te kijken naar de feitelijke luchtkwaliteit ter plaatse. Dit is echter alleen van belang als gevoelige objecten in het kader van de luchtkwaliteit worden opgericht. In onderhavig geval is sprake van het oprichten van een gevoelig object in het kader van de luchtkwaliteit.

Door middel van de 'monitoringstool' en de 'saneringstool' van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M). kan de achtergrondbelasting op bepaalde locaties in beeld worden gebracht. Volgens gegevens uit de tools van het ministerie is ter plaatse van de planlocatie sprake van een redelijk woon- en leefklimaat. Dit zal met de voorgenomen ontwikkeling, gezien sprake is van een NIBM-project, niet verslechteren. Hiermee wordt de uitbreiding van een zorgboerderij mogelijk geacht.

Hiermee zijn ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten.

4.1.4 Geluid

De mate waarin het geluid, bijvoorbeeld veroorzaakt door het wegverkeer, het woonmilieu mag belasten, is geregeld in de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder (Wgh en Bgh). De kern van de wet is dat geluidsgevoelige bestemmingen, worden beschermd tegen geluidhinder uit de omgeving ten gevolge van wegverkeer, spoorweg en industrie. De Wet geluidhinder kent de volgende geluidsgevoelige bestemmingen:

  • 1. woningen;
  • 2. onderwijsgebouwen (behoudens voorzieningen zoals een gymnastieklokaal);
  • 3. ziekenhuizen en verpleeghuizen en daarmee gelijk te stellen voorzieningen zoals verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken, medische kleuterdagverblijven, etc..

Het beschermen van bijvoorbeeld het woonmilieu gebeurd aan de hand van vastgestelde zoneringen. De belangrijkste geluidsbronnen die in de Wet geluidhinder worden geregeld zijn industrielawaai, wegverkeerslawaai en spoorweglawaai. Verder gaat deze wet onder meer ook in op geluidwerende voorzieningen en geluidbelastingkaarten en actieplannen.

Het aantal verkeersbewegingen zal bij de voorgenomen ontwikkeling niet in onevenredige mate toenemen. Tevens is een goede ontsluiting aan De Vorrelvenen gerealiseerd, waarbij op eigen terrein voldoende gelegenheid is om te keren en parkeren. Hiermee zal de geluidbelasting die wordt veroorzaakt door vrachtverkeer niet verder toenemen.

Bij de voorgenomen ontwikkeling worden geen geluidoverlast veroorzakende inrichtingen opgericht. Hiermee is geen sprake van een toename van het eventueel veroorzaakte industrielawaai van de planlocatie aan de omgeving.

Bij de voorgenomen ontwikkeling wordt een nieuwe bedrijfswoning en een zorgunit opgericht. De gevelbelasting op een woning mag niet hoger zijn dan de wettelijke norm van 48 deciBell (dB). Hiervoor is ontheffing mogelijk tot 53 dB (verhoogde grenswaarde). Voor een agrarische bedrijfswoning is zelfs een ontheffing mogelijk tot 58 dB. Dit betekent dus dat voor de bedrijfswoning ontheffing mogelijk is tot maximaal 58 dB en voor de zorgunit tot maximaal 53 dB.

De planlocatie is echter niet binnen een geluidszone voor industrie en/of wegverkeerslawaai gelegen. Hiermee kan worden aangenomen dat de geluidbelasting op de gevel van de op te richten bedrijfswoning en zorgunit de wettelijke normen niet zal overschrijden. Hiermee wordt nader onderzoek niet noodzakelijk geacht.

4.1.5 Externe veiligheid

Externe veiligheid gaat over de beheersing van activiteiten met gevaarlijke stoffen. Die activiteiten kunnen bestaan uit het opslaan, verwerken of transporteren van gevaarlijke stoffen. Deze activiteiten kunnen een risico veroorzaken voor de leefomgeving. Daarnaast worden de risico's van het opstijgen en landen op vliegvelden ook onder het thema externe veiligheid gevangen. De risico's worden uitgedrukt in twee risicomaten; het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Voor de beoordeling van een ruimtelijk plan moet voor externe veiligheid worden vastgesteld of dit plan is gelegen binnen het invloedsgebied van een inrichting die valt onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Daarnaast wordt gekeken of het plan ligt binnen het invloedsgebied van de transportroute (weg, spoor, water of buisleiding) waarover gevaarlijke stoffen (o.a. LPG en benzine) worden vervoerd.

Het Bevi is gericht aan het bevoegd gezag inzake de Wet milieubeheer en de Wet ruimtelijke ordening en heeft onder meer tot doel om bij nieuwe situaties toetsing aan de risiconormen te waarborgen. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) zijn standaard afstanden opgenomen waarbij wordt voldaan aan de grenswaarden van het plaatsgebonden risico. Het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige risicovolle bedrijven en nabij gelegen, al dan niet geprojecteerde, (beperkt) kwetsbare objecten. In artikel 2 lid 1 van het Bevi is opgesomd wat wordt verstaan onder risicovolle bedrijven. Voor toepassing van het Bevi wordt een nieuw ruimtelijk besluit gezien als een nieuwe situatie.

4.1.5.1 Transport (spoor-, vaar- en autowegen)

Voor ruimtelijke plannen zijn spoorwegen, vaarwegen en autowegen risicorelevant als er binnen een zone van 200 meter vanaf de transportas een ontwikkeling gepland wordt. Beoordeling van de risico's veroorzaakt door het doorgaand verkeer dient plaats te vinden aan de hand van de circulaire “Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen (ministeries van VROM, BZK en VenW)” uit 2004 en de wijziging daarop van 1 augustus 2008, waarin grens- en richtwaarden voor het plaatsgebonden risico en richtlijnen voor de toepassing van de rekenmethodiek en de verantwoording van het groepsrisico zijn opgenomen.

Daarnaast kent de circulaire de verantwoordingsplicht van het groepsrisico. Indien binnen het invloedsgebied (binnen 200 meter vanaf de as van de transportroute) nieuwe ontwikkelingen zijn voorzien en er een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico of een significante stijging van het groepsrisico optreedt, dient bij de vaststelling van het RO-besluit, het groepsrisico te worden verantwoord.

In onderhavig geval is geen sprake van een ontwikkeling binnen een afstand van 200 meter tot de as van een transportroute. Dit aspect vormt geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.5.2 Transport- en buisleidingen

Op 1 januari 2011 is het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) met de bijbehorende Regeling externe veiligheid buisleidingen (Revb) in werking getreden. Het Bevb regelt onder andere welke veiligheidsafstanden aangehouden moeten worden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen. De normstelling is hierbij in lijn met het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi). Ter plaatse van de planlocatie en in de directe omgeving van de planlocatie zijn geen transport- en buisleidingen aanwezig.

Nabij de planlocatie zijn geen transport- en/of buisleidingen gelegen welke mogelijk van invloed zijn op de voorgenomen ontwikkeling.

4.1.5.3 Plaatsgebonden risico

In onderhavige situatie is sprake van melkrundveehouderij met zorgfunctie. Een melkveehouderij met zorgfunctie veroorzaakt zelf vaak geen risico's voor de woon- en leefomgeving in het kader van externe veiligheid en is daarom vaak geen Bevi inrichting, mits geen risicovolle elementen worden opgericht als propaantanks, koelinstallaties of vergistingsinstallaties. In onderhavige situatie is geen sprake van het oprichten van dergelijke risicovolle installaties, waarmee de melkveehouderij met zorgfuncite geen Bevi inrichting is en geen risico's aan de directe omgeving zal veroorzaken.

Naast het feit dat een inrichting geen onevenredige risico's voor de woon- en leefomgeving mag veroorzaken, mag een gevoelige inrichting (waar veelvuldig mensen aanwezig zijn) ook geen hinder ondervinden van mogelijk in de omgeving aanwezige inrichtingen. Volgens de Risicokaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet binnen een invloedsgebied gelegen van een mogelijke risicobron.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0010.jpg"
Risicokaart.
Bron: Interprovinciaal overleg (IPO).

Uit bovenstaande kaart blijkt dat de planlocatie niet binnen een invloedsgebied van een risicobron is gelegen, en dat er ten aanzien van het plaatsgebonden risico geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.1.5.4 Groepsrisico

Naast het plaatsgebonden risico dient ook het groepsrisico in acht te worden genomen. Hierbij is het van belang te kijken of de personendichtheid zal toenemen. Eigen personeel en bezoekers dienen hierbij buiten beschouwing te worden gelaten.

Bij de voorgenomen ontwikkeling is sprake van een toename van de personendichtheid ter plaatse. Hierdoor wordt het groepsrisico mogelijk hoger. Echter zijn nabij de planlocatie geen mogelijke risicobronnen gelegen, waarmee geen sprake is van een onevenredig risico op de planlocatie. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico, zelfs als de personendichtheid toeneemt.

4.1.6 Milieuzonering

Milieuzonering beperkt zich tot milieuaspecten met een ruimtelijke dimensie, te weten: geluid, geur, gevaar en stof. De mate waarin de milieuaspecten gelden en waaraan de milieucontour wordt vastgesteld, is voor elk type bedrijvigheid verschillend. De 'Vereniging van Nederlandse Gemeenten' (VNG) geeft sinds 1986 de publicatie 'Bedrijven en Milieuzonering' uit. In deze publicatie is een lijst opgenomen met daarin de aan te houden richtafstanden tussen een gevoelige bestemming en bedrijven. Indien van deze richtafstand afgeweken wordt dient een nadere motivatie gegeven te worden waarom dat wordt gedaan. Het zo scheiden van milieubelastende en –gevoelige functies dient twee doelen:

  • 1. het reeds in het ruimtelijk spoor voorkomen of zoveel mogelijk beperken van hinder en gevaar bij gevoelige functies (bijvoorbeeld woningen);
  • 2. het bieden van voldoende zekerheid aan de milieubelastende activiteiten (bijvoorbeeld bedrijven) zodat zij de activiteiten duurzaam, en binnen aanvaardbare voorwaarden, kunnen uitoefenen.
4.1.6.1 Milieuzonering vanuit de planlocatie

Met de voorgenomen ontwikkeling wordt een uitbreiding van een ligboxenstal en een zorgunit en nieuwe bedrijfswoning opgericht. In de VNG handreiking 'Bedrijven en Milieuzonering' zijn ten aanzien van een melkveebedrijf richtafstanden opgenomen ten aanzien van geluid, geur, fijn stof en gevaar. Als binnen deze afstanden gevoelige objecten gelegen zijn veroorzaakt het bedrijf hinder aan deze gevoelige objecten en zullen maatregelen getroffen moeten worden deze hinder te beperken.

De grootste richtafstand uit de VNG handreiking bedraagt 100 meter (voor geur). Het dichtstbijzijnd gevoelig object bevindt zich op ongeveer 100 meter van de planlocatie. Hiermee is het dichtstbijzijnd gevoelig object ver genoeg van de planlocatie gelegen en wordt door het bedrijf geen hinder veroorzaakt.

Voor zorgunits en bedrijfswoningen zijn geen richtafstanden opgenomen, omdat dit geen inrichtingen zijn die hinder aan de omgeving veroorzaken.

4.1.6.2 Milieuzonering ten aanzien van de planlocatie

Als bij een inrichting nieuwe gevoelige objecten worden opgericht in het kader van geur, geluid, luchtkwaliteit of externe veiligheid, dan mag dit gevoelig object geen hinder ondervinden van eventueel omliggende hinder veroorzakende inrichtingen.Tevens mag de ontwikkeling van een nieuw gevoelig object geen belemmering zijn van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bestemmingen.

Bij het bedrijf zullen gevoelige objecten worden opgericht. Nabij de planlocatie is een melkveehouderij gelegen. Ten aanzien van dergelijke bedrijven is een richtafstand voor geur opgenomen van 100 meter. De planlocatie is op een afstand van ongeveer 500 meter (gemeten van bouwvlak tot bouwvlak) van dit bedrijf gelegen. Hiermee wordt aan de richtafstand voldaan en kan worden gesteld dat geen hinder van dit bedrijf wordt ondervonden.

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen omliggende bedrijven en bestemmingen niet in de ontwikkelingsmogelijkheden worden beperkt. Nabij de planlocatie is een melkveebedrijf gelegen. Een dergelijke inrichting heeft een bouwperceel toegewezen gekregen waarop ontwikkeld mag worden. Daarom is het van belang de afstand van bouwvlak tot het op te richten gevoelig object te meten en te bepalen of deze voldoet aan de normen vanuit de VNG handreiking. De grootste richtafstand van een melkveebedrijf bedraagt volgens de VNG handreiking 100 meter (voor geur). De afstand van het op te richten gevoelige object tot het bouwperceel van het bedrijf bedraagt ongeveer 500 meter Hiermee wordt aan de richtafstanden voldaan en is geen sprake van beperkingen van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende inrichtingen.

4.1.7 Voortoets MER-beoordeling
4.1.7.1 Algemeen

Op 1 april 2011 is het nieuwe Besluit milieueffectrapportage in werking getreden. Uit dit besluit blijkt dat toetsing aan de drempelwaarden in de D-lijst ontoereikend is om de vraag te beantwoorden of een m.e.r.-beoordelingsprocedure moet worden doorlopen. Indien een activiteit een omvang heeft die onder de grenswaarden ligt, dient op grond van de selectiecriteria in de EEG-richlijn milieu-effectbeoordeling te worden vastgesteld of belangrijke nadelige gevolgen van de activiteit voor het milieu kunnen worden uitgesloten. Pas als dat het geval is, is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig. In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld. Deze handreiking geeft aan hoe moet worden vastgesteld of een activiteit, met een omvang onder de drempelwaarde, toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden liggen een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen:

  • 1. belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten;
  • 2. of belangrijke nadelinge milieueffecten zijn niet uit te sluiten.

In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.(-beoordelings)-plichtig in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. Die toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling.

4.1.7.2 Dit plan

Dit plan voorziet in uitbreiding van de veestapel met 140 melkkoeien, 28 stuks jongvee en 1 stier.

De beoordelingsplicht geldt vanaf een toename van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. Daarnaast is het plan niet gelegen in een kwetsbaar of waardevol gebied. In de uitgevoerde haalbaarheidsonderzoeken en de toetsing van haalbaarheidsaspecten in deze toelichting komen ook geen effecten op te beschermen waarden in of in de omgeving van het plangebied naar voren. Op basis hiervan kan geconcludeerd worden dat het milieubelang van de ontwikkeling die met dit plan wordt mogelijk gemaakt in voldoende mate is afgewogen en geen nadelige effecten zijn te verwachten.

4.1.8 Conclusie

De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Om te bepalen of de bodem ter plaatse verontreinigd is, dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Deze onderzoeksplicht is alleen van toepassing bij ontwikkelingen waarbij inrichtingen worden opgericht waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn. IIn onderhavig geval is sprake van het oprichten van een inrichting waarin zich meer dan 2 uur per dag mensen bevinden. Om deze reden is een bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg zal staan.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In ondehavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavig geval zal een geluidgevoelig object worden opgericht. De planlocatie is echter niet in een geluidszone gelegen, waarmee aangenomen kan worden dat de gevelbelasting op de gevoelige objecten de gestelde wettelijke normen niet zal overschrijden. Hiermee wordt aanvullend onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico. // In onderhavig geval zal de personendichtheid toenemen. In de omgeving zijn echter geen risicobronnen gelegen welke van invloed zijn op het groepsrisico. Hiermee zal het groepsrisico niet in onevenredige mate toenemen, ook al neemt de personendichtheid toe.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval zullen gevoelige objecten worden opgericht. Deze zullen echter, gemeten tot de bouwperceelsgrenzen van omliggende bedrijven, op voldoende afstand worden opgericht, waarmee aan de afstandsnorm wordt voldaan en geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en bestemmingen.

Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.2 Ecologie

In het kader van een goede ruimtelijke ordening moet worden getoetst of er sprake is van negatieve effecten op de (mogelijke) natuurwaarden. Daartoe wordt onderscheid gemaakt in gebiedsbescherming en soortenbescherming.

4.2.1 Gebiedsbescherming

De Natuurbeschermingswet richt zich op de bescherming van gebieden. Sinds 1 oktober 2005 zijn hierin ook de bepalingen vanuit de Europese Habitat- en Vogelrichtlijn, aangevuld met de vroegere Beschermde- en Staatsnatuurmonumenten en het Verdrag van Ramsar verwerkt. In de Natuurbeschermingswet zijn de volgende gronden aangewezen en beschermd:

  • 1. Natura 2000 gebieden (Vogelrichtlijn- en Habitatrichtlijngebieden);
  • 2. Beschermde Natuurmonumenten;
  • 3. Wetlands.

Naast deze drie soorten gebieden is er de (Provinciale) Ecologische Hoofdstructuur ((P)EHS) die in het kader van de gebiedsbescherming van belang is. De (P)EHS is een samenhangend netwerk van belangrijke natuurgebieden in Nederland. Zij bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuwe natuurgebieden en ecologische verbindingszones. De EHS draagt bij aan het bereiken van de hoofddoelstelling van het Nederlandse natuurbeleid, namelijk: 'Natuur en landschap behouden, versterken en ontwikkelen, als bijdrage aan een leefbaar Nederland en een duurzame samenleving'. Hiertoe zijn de volgende uitgangspunten van belang: 

  • 1. vergroten: het areaal natuur uitbreiden en zorgen voor grotere aaneengesloten gebieden;
  • 2. verbinden: natuurgebieden zoveel mogelijk met elkaar verbinden;
  • 3. verbeteren: de omgeving zo beïnvloeden dat in natuurgebieden een zo hoog mogelijke natuurkwaliteit haalbaar is.

Daarnaast is het bij uitbreiding van agrarische bedrijven van belang te kijken naar de invloed op mogelijke (zeer) kwetsbare gebieden in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij, de zogenaamde Wav-gebieden. Dit zijn voor verzuring gevoelige gebieden waarbij toename van de uitstoot van ammoniak op deze gebieden kan leiden tot een onevenredige aantasting ervan.

4.2.1.1 Natura 2000, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands

Natura 2000 gebieden:

De Natura 2000 gebieden bestaan uit de Vogelrichtlijngebieden en de Habitatrichtlijngebieden.

Vogelrichtlijngebieden:

De Vogelrichtlijn heeft tot doel alle in het wild levende vogelsoorten in stand te houden. Het gaat niet alleen om de vogels zelf, maar ook om hun eieren, nesten en leefgebieden die voorkomen op het Europese grondgebied van de lidstaten. Na de publicatie van deze richtlijn in 1979 kregen de lidstaten twee jaar de tijd om de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking te laten treden om aan de bepalingen en dus de doelstelling van deze richtlijn te voldoen.

Bij dit laatste gaat het globaal om twee zaken: enerzijds het implementeren van de richtlijnen binnen de Nederlandse regelgeving en anderzijds de aanwijzing van speciale beschermingszones. In 2000 heeft Nederland een aanvullende lijst van gebieden die zijn aangewezen als speciale beschermingszone bij de Europese commissie ingeleverd.

Habitatrichtlijngebieden:

De Habitatrichtlijn richt zich op de biologische diversiteit door instandhouding van natuurlijke habitat en wilde flora en fauna na te streven. Centraal staat daarbij het behoud en herstel van deze natuurlijke habitat en wilde dier- en plantensoorten van communautair belang. Hiervoor wordt een Europees ecologisch netwerk gevormd door middel van de aanwijzing van speciale beschermingszones. Daarnaast regelt de Habitatrichtlijn ook soortenbescherming. Deze aanwijzingsprocedure, die verschilt van die in de Vogelrichtlijn, is nog niet afgerond en de aangemelde gebieden hebben nog geen definitieve status. Doch moeten sinds 1 februari 2009 ook worden opgenomen in vergunningverlening op grond van de Natuurbeschermingswet.

Beschermde Natuurmonumenten:

Beschermde Natuurmonumenten zijn gebieden die in belangrijke mate bijdragen aan de internationale doelstellingen voor het behoud van de biodiversiteit. Met de intrede van de Natura 2000 gebieden zijn de gebieden welke overlappen met een aanwijzing als Natura 2000 gebied komen te vervallen. Er zijn echter gebieden zonder aanwijzing als Natura 2000 gebied, welke bescherming behoeven. Een planologische bescherming (door het bestemmen als bos- en/of natuurgebied) is niet voldoende, omdat deze geen bescherming biedt tegen wijzigingen in de omgeving als stikstofdepositie, ammoniakdepositie of wijzigingen in de waterhuishouding. Bescherming van Beschermde Natuurmonumenten vindt daarom plaats middels de Natuurbeschermingswet.

Wetlands:

Op 2 februari is de Ramsar-conventie ondertekend. In Nederland is dit "Verdrag van Ramsar" op 23 september 1980 in werking getreden. Het Verdrag van Ramsar is gericht op het behoud van watergebieden van internationale betekenis, met name als verblijfplaats voor watervogels. Het toepassingsgebied van het Verdrag van Ramsar is het grondgebied van de partijen, hetgeen de territoriale zee omvat. Een belangrijke verplichting van de partijen bij het Verdrag van Ramsar is het aanwijzen van watergebieden die in aanmerking komen voor opname in een lijst van watergebieden met internationale betekenis.

Wetlands hebben verschillende functies, namelijk:

  • Wetlands zijn onmisbaar voor watervogels, zoals eenden, zwanen, ganzen en steltlopers, vooral als ze op internationale trekroutes van deze vogels liggen, en voor andere dieren die van water afhankelijk zijn;
  • In ondiepe kustzones zijn wetlands de kraamkamer voor vissen en andere zeedieren;
  • De gebieden worden gebruikt voor de visserij en scheepvaart, vormen een buffer tegen overstromingen, zorgen voor drinkwater (zoals in de Biesbosch) en kunnen worden gebruikt voor oeverrecreatie en als woonomgeving.

In Nederland zijn de Wetlands aangewezen als Natura 2000 gebieden, waarmee zij beschermd worden middels de Natuurbeschermingswet.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. Het dichtstbijzijnde beschermd gebied is gelegen direct naast de planlocatie. Binnen 10 kilometer van de planlocatie zijn eveneens nog 2 andere Natura 2000 gebieden gelegen. Op een dergelijke afstand is het mogelijk dat de voorgenomen ontwikkeling van invloed is op het betreffende gebied. Echter is voor de verlenging van de ligboxenstal en de uitbreiding van de veestapel een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze zal uitsluitend worden verleend als geen sprake is van onevenredige nadelige effecten op de betreffende gebieden. Om aan te tonen of sprake is van onevenredige negatieve effecten op de betreffende gebieden is bij de aanvraag van de Natuurbeschermingswetvergunning een bijlage opgesteld, waarin de mogelijke effecten op de betreffende gebieden uiteen worden gezet. Hieruit blijkt dat geen sprake zal zijn van onevenredig nadelige effecten, waarmee de vergunning kan worden verleend. Voor de bijlage van de aanvraag van de Natuurbeschermingswetvergunning wordt verwezen naar bijlage van deze onderbouwing.

De zorgunit en nieuwe bedrijfswoning hebben geen emissie van ammoniak en zorgen niet voor een onevenredige toename van geluid, licht en/of trillingen. Hiermee zijn vanuit de zorgunit en de nieuwe bedrijfswoning geen nadelige effecten op de betreffende gebieden te verwachten.

Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige effecten zal hebben op de betreffende gebieden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0011.jpg"
Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands, kaart planlocatie.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0012.jpg"

Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands, overzichtskaart.
Bron: Google; Alterra Wageningen UR; Ministerie van EL&I.

4.2.1.2 Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones

De Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is een netwerk van grote en kleine natuurgebieden waarin de natuur (plant en dier) voorrang heeft en wordt beschermd. Daarmee wordt voorkomen dat natuurgebieden geïsoleerd komen te liggen en planten en dieren uitsterven, waardoor natuurgebieden hun waarde zouden verliezen. De EHS wordt gezien als de ruggengraat van de natuur.

De EHS bestaat uit:

  • Bestaande natuurgebieden, reservaten, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones hiertussen;
  • Landbouwgebieden met mogelijkheden voor agrarisch natuurbeheer (beheersgebieden);
  • Grote wateren (zoals de kustzone van de Noordzee, het IJsselmeer en de Waddenzee);


Een Ecologische Verbindingszone (EVZ) is een verbinding tussen natuurgebieden (met nieuwe of herstelde natuur). Ecologische Verbindingszones worden aangelegd om migratie van dieren en planten tussen verschillende natuurgebieden mogelijk te maken.

De ligging van een projectlocatie binnen de EHS (met bijbehorende beheersgebieden) of een EVZ betekent een beperking in de ontwikkelingsmogelijkheden. Het uitgebreide netwerk van natuurgebieden mag niet in onevenredige mate worden verstoord. In enkele gevallen wordt uitbreiding of ontwikkeling in of nabij een natuurgebied toegestaan, mits de geschade natuur op passende wijze wordt gecompenseerd.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in de EHS of een EVZ gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0013.jpg"
Ecologische Hoofdstructuur en Ecologische Verbindingszones.
Bron: Provincie Drenthe.

Wel is de planlocatie tegen een EHS gebied aan gelegen. De uitbreiding zal plaatsvinden aan de zuidkant en oostkant van de planlocatie, dus van het gebied af. Hiermee zal geen sprake zijn van een onevenredige aantasting van het gebied.

4.2.1.3 Kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij

Op 8 mei 2002 is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) in werking getreden. De Wav vormt een onderdeel van de nieuwe ammoniakregelgeving voor dierenverblijven van veehouderijen. Deze nieuwe regelgeving kent een emissiegerichte benadering voor heel Nederland met daarnaast aanvullend beleid ter bescherming van de (zeer) kwetsbare gebieden. Deze (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wav (Wav-gebieden) zijn gebieden die nadelige invloed kunnen ondervinden als de uitstoot van ammoniak op deze gebieden toeneemt. Ter bescherming van deze gebieden is een zone van 250 meter rondom deze gebieden aangewezen als buffer om ontwikkelingen die schadelijk zijn voor deze gebieden te beperken.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie in een zone van 250 meter rondom een Wav-gebied gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0014.jpg"
Wav-gebieden.
Bron: Provincie Drenthe.

Gezien de ligging in een 250 meter zone rondom een Wav-gebied dienen maatregelen te worden genomen ter beperking van de ammoniakemissie op het betreffende gebied. Hiertoe is een zogenaamd ammoniakplafond vastgesteld van 2.446 kg ammoniak. Dit is gebaseerd op een omvang van 200 melkkoeien en 140 stuks jongvee. De daadwerkelijke emissie van ammoniak zal na realisatie van de plannen 1990 kg bedragen, waarmee het ammoniakplafond niet wordt bereikt en geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van het gebied.

De zorgunit en de nieuwe bedrijfswoning hebben geen ammoniakemissie, waarmee dit geen belemmeringen vormt voor het betreffende Wav-gebied.

4.2.2 Soortenbescherming

Sinds 1 april 2002 regelt de Flora- en faunawet de bescherming van in het wild voorkomende inheemse planten en dieren: de soortenbescherming. De wet richt zich vooral op het in stand houden van populaties van soorten die bescherming behoeven. Bekeken moet worden in hoeverre ruimtelijke plannen negatieve gevolgen hebben op beschermde dier- en plantensoorten en of er compenserende of mitigerende maatregelen genomen moeten worden.

Voor de soortenbescherming geldt dat deze voor elk plangebied geldt. In elk gebied kunnen bijzondere soorten voorkomen en/of elk plangebied kan geschikt zijn voor deze soorten. Voor alle aanwezige flora en fauna geldt de zorgplicht ex artikel 2 van de Flora- en faunawet, die van toepassing is op zowel beschermde als onbeschermde dier- en plantensoorten. Op grond hiervan dient men zoveel als redelijkerwijs mogelijk is te handelen op een wijze waarop nadelige gevolgen voor flora en fauna kunnen worden voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk worden beperkt of ongedaan worden gemaakt. Bij realisatie van dit project zal deze zorgplicht in acht worden genomen.

In het kader van de soortenbescherming dient beoordeeld te worden wat via het ruimtelijke project wordt toegelaten in aanvulling op wat al mogelijk is. Zo is sloop van bebouwing of het verrichten van werken (maaien, kappen etc.) vaak ook al mogelijk zonder een ruimtelijk besluit in het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro). Daarmee wordt voorliggend plan echter niet ontslagen van een integrale blik op het totale project: dus inclusief ingrepen die ook zonder het beoogde Wro-besluit mogelijk zijn.

De Flora- en faunawet maakt onderscheid in verschillende categorieën waarin de beschermde soorten flora en fauna zijn onderverdeeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in de volgende categorieën:

  • Soorten van lijst 1 van de Flora- en faunawet;
  • Soorten van lijst 2 en/of 3 van de Flora- en faunawet;
  • Soorten van de Rode Lijst van het ministerie van ELI.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 1 van de flora- en faunawet staan geldt een vrijstelling. Bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen is het voor deze soorten niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op lijst 2 en/of 3 van de flora- en faunawet staan geldt dat deze ontheffingsplichtig zijn. Het is echter niet noodzakelijk een ontheffing aan te vragen wanneer mitigerende en compenserende maatregelen worden getroffen. Dit houdt in dat maatregelen moeten worden getroffen om mogelijke schade te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken.

Voor mogelijk voorkomende soorten die op de rode lijst van het Ministerie van LNV staan geldt dat bij het uitvoeren van ruimtelijke ingrepen geen ontheffing aangevraagd hoeft te worden.

Daarnaast zijn voor vogels richtlijnen opgenomen vanuit de Vogelrichtlijn. Alle vogels zijn namelijk beschermd in het kader van de vogelrichtlijn. Werkzaamheden in en in de omgeving van het plangebied tijdens de broedtijd (15 maart -15 juli) zullen sterke negatieve effecten hebben op de meeste vogelsoorten door vernietiging van broedplaatsen en verstoring van reproductie. Werkzaamheden in deze periode zijn dan ook niet toegestaan. Indien broedvogels binnen het broedseizoen worden verstoord, wordt wettelijk gezien geen ontheffing verleend. Buiten het broedseizoen kan wel ontheffing worden verleend.

Tevens zijn voor enkele soorten richtlijnen opgenomen vanuit de Habitatrichtlijn. Voor deze soorten zijn beschermde gebieden aangewezen (Natura 2000). Bescherming van deze soorten vindt plaats door de gebiedsbescherming.

De grond op de planlocatie bestaat voornamelijk uit grasland en landbouwgrond behorende bij een agrarisch bedrijf en is regelmatig in beroering. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde soorten planten bevinden. Hiermee kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen bedreigde soorten planten worden aangetast.

Binnen het plangebied is weinig tot geen opgaande beplanting aanwezig. Hiermee is ter plaatse onvoldoende gelegenheid voor dieren om zich te verschuilen en zijn onvoldoende voedselbronnen aanwezig. Hiermee is het aannemelijk dat zich binnen het plangebied geen beschermde diersoorten zullen bevinden. Hierdoor kan worden aangenomen dat met de voorgenomen ontwikkeling geen beschermde diersoorten worden aangetast.

Binnen het plangebied zijn geen broedplaatsen van vogels aanwezig. Om te voorkomen dat mogelijk toekomstige broedplaatsen worden aangetast dienen de werkzaamheden buiten het broedseizoen te worden uitgevoerd. De werkzaamheden zullen dan ook buiten het broedseizoen plaatsvinden, waarmee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen vogels en broedplaatsen worden aangetast.

4.2.3 Conclusie

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is voor de uitbreiding van de veestapel en de verlenging van de stal een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze kan alleen worden verleend als geen sprake is van onevenredig nadelige effecten op de betreffende gebieden. Om aan te tonen of sprake is van onevenredig nadelige effecten is een bijlage bij de aanvraag van de Natuurbeschermingswetvergunning bijgevoegd, waarin de gevolgen van de uitbreiding in kaart zijn gebracht. Uit deze bijlage blijkt dat geen sprake is van onevenredig nadelige effecten, waarmee het aannemelijk is dat de Natuurbeschermingswetvergunning kan worden verleend. De zorgunit en nieuwe bedrijfswoning hebben geen ammoniakemissie en zorgen niet voor een onevenredige licht- en/of geluidoverlast en overlast door trillingen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen zal hebben op de betreffende gebieden.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is binnen een zone van 250 meter rondom een Wav-gebied gelegen. Voor dergelijke gebieden geldt een ammoniakplafond. Dit ammoniakplafond zal met de aanvraag niet worden overschreden, waarmee geen sprake is van aantasting van het betreffende gebied.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.3 Verkeer en parkeren

Een onderdeel van een goede ruimtelijke ordening is het effect van een beoogd nieuw project op de verkeers- en infrastructuur. Hierbij is het van belang of de voorgenomen ontwikkeling grote veranderingen ten aanzien van verkeer en infrastructuur teweeg brengt.

4.3.1 Ontsluiting

Een goede ontsluiting is gerealiseerd op De Vorrelvenen. De planlocatie is voorzien van twee inritten welke aansluiten op De Vorrelvenen. Hierbij heeft het inkomend en vertrekkend verkeer voldoende ruimte om het bedrijf te betreden en te verlaten, waardoor geen onnodige verkeershinder op De Vorrelvenen zal plaatsvinden.

Op het terrein zelf is voldoende gelegenheid voor personenauto's en vrachtwagens om te keren. Hierbij hoeft niet op De Vorrelvenen alsnog gekeerd te worden, waardoor geen achteruit rijdende personenauto's en/of vrachtwagens De Vorrelvenen op hoeven rijden. Dit bevordert de verkeersveiligheid.

4.3.2 Verkeersbewegingen

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hierbij zal de verkeersdruk op de omgeving en de infrastructuur niet toenemen. Omdat geen sprake is van toename van de verkeersbewegingen zal de verkeersveiligheid ter plaatse ook niet nadelig worden beïnvloed.

4.3.3 Infrastructuur

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de bestaande infrastructuur. Hierbij is het van belang de bestaande infrastructuur zoveel mogelijk te behouden en, waar mogelijk, te versterken.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hierbij zal rekening worden gehouden met de capaciteit van de ontsluitingsweg, zodat geen situatie ontstaat waarbij meer verkeer over de ontsluitingsweg rijdt dan dat deze kan verwerken.

Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van aantasting van de bestaande infrastructuur.

4.3.4 Parkeren

In de huidige situatie vindt het parkeren geheel op eigen terrein plaats. Bij de voorgenomen ontwikkeling is het vereist dat het parkeren ook na realisatie van de plannen geheel op eigen terrein plaatsvindt. Ook na realisatie van de plannen zal er op eigen terrein voldoende gelegenheid zijn voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen parkeren. Voor bezoekers van de zorgboerderij worden 8 parkeerplaatsen voor personenauto's gerealiseerd met voldoende manouvreerruimte op het erf. Hiermee zal parkeren, ook na realisatie van de plannen, geheel op eigen terrein plaatsvinden.

4.3.5 Conclusie

De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.4 Archeologie en cultuurhistorie

4.4.1 Archeologie

Op 16 januari 1992 is in Valletta (Malta) het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed (Verdrag van Malta) ondertekend. Het Nederlandse parlement heeft dit verdrag in 1998 goedgekeurd. Het Verdrag van Malta voorziet in bescherming van het Europees archeologisch erfgoed onder meer door de risico's op aantasting van dit erfgoed te beperken. Deze bescherming is in Nederland wettelijk verankerd in de Monumentenwet. Op basis van deze wet zijn mogelijke (toevals)vondsten bij het verrichten van werkzaamheden in de bodem altijd beschermd. Er geldt een meldingsplicht bij het vinden van (mogelijke) waardevolle zaken. Dat melden dient terstond te gebeuren. In het kader van een goede ruimtelijke ordening in relatie tot de Monumentenwet kan vooronderzoek naar mogelijke waarden nodig zijn zodat, waar nodig, die waarden veilig gesteld kunnen worden en/of het initiatief aangepast kan worden.

De gemeente Westerveld heeft een eigen archeologiebeleid vastgesteld, waarbij de kans op het aantreffen van archeologische resten in de bodem in beeld is gebracht op een archeologische verwachtingskaart. Afhankelijk van de waarde stelt de gemeente voorwaarden voor het uitvoeren van archeologisch onderzoek.

Zoals te zien op de archeologische verwachtingskaart, welke is weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie gelegen in een gebied met een middelhoge verwachtingswaarde.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0015.jpg"
Archeologische verwachtingswaarde.
Bron: Gemeente Westerveld.

Ten aanzien van gebieden met een archeologische verwachtingswaarde stelt de gemeente het volgende in haar beleid:

"Archeologisch onderzoek is niet nodig bij ingrepen die niet dieper reiken dan 0,3 m beneden maaiveld. Tevens geldt een onderzoeksvrijstelling van 1.000 m2 voor alle gebieden met een hoge of middelhoge verwachting op de archeologische beleidsadvieskaart. Het gaat hierbij om het totaal aan te verstoren bodemoppervlak binnen een plangebied of bouwblok van een samenhangend project dat niet opgedeeld kan worden in deeluitwerkingen."

Feitelijk betekent dit dat voor alle ingrepen die niet dieper reiken dan 0,3 meter onder maaiveld geen onderzoek nodig is. Voor ingrepen die wel dieper reiken dan 0,3 meter onder maaiveld is alleen onderzoek nodig als de oppervlakte van het deel van de ingreep dat dieper reikt dan 0,3 meter onder maaiveld groter is dan 1.000 m2.

De laatste zin geeft aan dat dit geldt voor het totaal aan te verstoren oppervlak binnen een plangebied of bouwvlak van een samenhangend project dat niet kan worden opgedeeld in deelprojecten. In onderhavig geval is feitelijk sprake van twee verschillende ontwikkelingen. Enerzijds het verlengen van de ligboxenstal en anderzijds het uitbreiden van een zorgboerderij met een zorgunit met bijbehorende bedrijfswoning. Dit kan worden opgedeeld in deeluitwerkingen, omdat de projecten (afgezien van de te doorlopen procedure) niet van elkaar afhankelijk zijn. Hiermee kan de verlenging van de ligboxenstal apart worden getoetst van het oprichten van de zorgunit en bedrijfswoning.

Bij de verlenging van de ligboxenstal is sprake van het oprichten van nieuwe bebouwing en het aanleggen van erfverharding. De aanleg van de erfverharding is geen ingreep die dieper reikt dan 0,3 meter onder maaiveld en valt daarmee niet binnen de onderzoeksverplichting. De ligboxenstal zal worden onderkelderd, waarmee sprake is van een ingreep die dieper reikt dan 0,3 meter onder maaiveld. Hiervoor geldt de vrijstelling tot een oppervlakte van 1.000 m2. De verlenging van de stal zal in totaal een oppervlakte van ongeveer 650 m2 beslaan, waarmee dit binnen de onderzoeksvrijstelling past. Gesteld kan dus worden dat voor het oprichten van de verlenging van de ligboxenstal geen aanvullend onderzoek is vereist.

Voor het uitbreiden van de zorgboerderij zal een nieuwe bedrijfswoning en een zorgunit (bedrijfsgebouw) worden opgericht. Daarnaast zal erfverharding worden aangelegd. Voor de erfverharding vinden geen ingrepen plaats die dieper reiken dan 0,3 meter onder maaiveld, waarmee de aanleg ervan niet binnen de onderzoeksverplichting valt. Voor zowel de bedrijfswoning als de zorgunit zal de fundering op dieper dan 0,3 meter onder maaiveld komen te liggen, waarmee sprake is van een ingreep die dieper reikt dan 0,3 meter onder maaiveld. Hiervoor geldt wederom een vrijstelling tot een oppervlakte van 1.000 m2. De totale oppervlakte van de bedrijfswoning (met bijbehorende garage en berging) en zorgunit beslaat ongeveer 820 m2, waarmee ook dit binnen de onderzoeksvrijstelling past. Gesteld kan worden dat nader onderzoek niet noodzakelijk is.

Gezien aan de voorwaarden tot vrijstelling van archeologisch onderzoek wordt voldaan, kan verder onderzoek naar archeologische waarden achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen archeologische resten zullen worden geschaad. Mochten tijdens de werkzaamheden alsnog vondsten worden gedaan, dan zullen deze worden gemeld bij het bevoegd gezag.

4.4.2 Cultuurhistorie

Het cultuurhistorisch erfgoed van Nederland bestaat uit monumentale panden, historische zichtlijnen, kenmerkende landschappen en waardevolle lijn- en/of vlakelementen. Het cultuurhistorisch erfgoed geeft een beeld van de geschiedenis van het landschap. Daarom is bescherming van deze elementen van belang. Om de cultuurhistorisch waardevolle elementen in beeld te brengen is de Cultuurhistorische kernkwaliteitenkaart opgesteld.

Volgens de Cultuurhistorische kernkwaliteitenkaart, zoals weergegeven in de volgende figuur, is de planlocatie niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0016.jpg"
Cultuurhistorische Kernkwaliteitenkaart.
Bron: Provincie Drenthe.

De planlocatie is op voldoende afstand van cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hierdoor zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorische waarden worden aangetast.

4.4.3 Aardkundige waarden

Het doel van het beleid met betrekking tot aardkundige waarden is om de ontstaansgeschiedenis van het aardoppervlak zichtbaar, beleefbaar en begrijpelijk te houden. Om aardkundige waarden te beschermen zijn aardkundig waardevolle gebieden aangewezen.

Zoals te zien in de volgende figuur is de planlocatie niet in een aardkundig waardevol gebied gelegen dat nadere bescherming behoeft. De waarden van het landschap dienen echter te worden gerespecteerd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1701.PB14Vorrelvenen8DW-VA01_0017.jpg"
Aardkundig waardevolle gebieden.
Bron: Provincie Drenthe.

Gezien de waarden van het landschap gerespecteerd dienen te worden is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin rekening is gehouden met de waarden en kernkwaliteiten van het landschap. Hiermee is in voldoende mate rekening gehouden met de waarden van het landschap en kan worden gesteld dat met de voorgenomen ontwikkeling geen sprake is van aantasting van de in het gebied mogelijk aanwezige waarden.

4.4.4 Conclusie

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde. Aan de voorwaarden voor vrijstelling van archeologisch onderzoek kan met de voorgenomen ontwikkeling echter worden voldaan, waardoor verder onderzoek achterwege kan blijven.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is gelegen in een gebied waarbinnen de waarden van het landschap gerespecteerd dienen te worden. Om deze reden is voor de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin rekening is gehouden met de waarden en kernkwaliteiten van het landschap. Hiermee zijn de waarden van het landschap in voldoende mate gerespecteerd en zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen waarden worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

4.5 Wateraspecten

Het aspect water is van groot belang binnen de ruimtelijke ordening. Door verstandig om te gaan met het water kan verdroging en wateroverlast (waaronder ook risico van overstromingen e.a.) voorkomen worden en kan ook de kwaliteit van het water hoog gehouden worden.

4.5.1 Waterparagraaf

Met ingang van 3 juli 2003 is een watertoets in de vorm van een waterparagraaf en de toelichting hierop een verplicht onderdeel voor ruimtelijke plannen van provincies, regionale openbare lichamen en gemeenten. Met dit besluit wordt de zogenaamde watertoets verankerd in het Besluit van ruimtelijke ordening 1985. Dit houdt in dat de toelichting bij het ruimtelijk plan een beschrijving dient te bevatten van de wijze waarop rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding. Dit beleid is voortgezet in het huidige Besluit ruimtelijke ordening.

In dit besluit wordt het begrip “waterhuishouding” breed opgevat. Aangesloten wordt bij de definitie zoals die is opgenomen in de Wet waterhuishouding (art. 1Wwh). Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Bij de voorbereiding van een waterparagraaf dienen alle van belang zijnde waterhuishoudkundige aspecten beoordeeld te worden. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) zullen ook de gevolgen van het ruimtelijk plan voor de waterkwaliteit en verdroging bezien worden.

4.5.2 Waterbeleid

De locatie valt binnen het werkgebied van waterschap Reest en Wieden (hierna: het waterschap).

Het waterschap heeft ten aanzien van de plannen een wateradvies uitgebracht. Hierin zijn uitgangspunten opgenomen die in het plan dienen te worden verwerkt. De uitgangspunten dienen te worden vertaald naar maatregelen, welke met het waterschap dienen te worden overlegd.

De uitgangspunten zijn per thema in het wateradvies behandeld. Hieronder is per thema uitgewerkt wat de uitgangspunten zijn en op welke wijze deze, voor zover mogelijk, zijn verwerkt tot maatregelen. Het eerste wateradvies met de uitgangspunten is als bijlage opgenomen bij deze onderbouwing.

4.5.2.1 (Grond)Wateroverlast

Ten aanzien van de (grond)wateroverlast heeft het waterschap als doelstelling het vergroten van de veerkracht van het watersysteem door het niet afwentelen van problemen met water. Hierbij dient te worden ontworpen op basis van het principe (1) vasthouden - (2) bergen - (3)afvoeren.

Hierbij wordt onderscheid gemaakt in kleine plannen, middelgrote plannen en grote plannen. In onderhavig geval is sprake van een middelgroot plan. Hierbij is de compensatieregel dat 10% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden ingezet als wateroppervlak ter compensatie voor de versnelde afvoer van regenwater. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het verharde oppervlak met 3.920 m2 toenemen. Concreet betekent dit dus dat een compensatie nodig is van 329 m2. Deze compensatie zal plaatsvinden door middel van waterberging. Op welke wijze wordt voorzien in de noodzakelijke compensatie is verder uitgewerkt in de paragraaf "Waterberging" (paragraaf 4.5.7).

Om wateroverlast en grondwateroverlast rondom de bebouwing te voorkomen wordt door het waterschap geadviseerd de bebouwing op voldoende hoogte aan te leggen. Hierbij adviseert het waterschap een aanleghoogte van de bebouwing op ten minste 30 centimeter boven het straatpeil. De bebouwing zal op ten minste 30 centimeter boven het straatpeil worden aangelegd.

Ter voorkoming van grondwateroverlast bij de bebouwing adviseert het waterschap maatregelen te treffen. Daarbij ligt de voorkeursvolgorde op (1) kruipruimteloos bouwen - (2) ophogen van het plangebied - (3) toepassen van drainage in openbaar gebied en particulier terrein. In onderhavig geval is reeds sprake van een verhoogd plangebied, waarmee extra maatregelen niet noodzakelijk worden geacht.

Ten aanzien van het grondgebruik stelt het waterschap dat de nadruk van het peilbeheer op graslanden ligt en dat dit is gericht op hogere grondwaterstanden. In extreme neerslagsituaties groter dan eens in de 10 jaar kan wateroverlast plaatsvinden. Mocht sprake zijn van extreme neerslag biedt het omliggende grasland voldoende areaal voor inundatie, waarbij geen wateroverlast op omliggende percelen zal plaatsvinden.

4.5.2.2 Waterkwaliteit en ecologie

Ten behoeve van het behoud van de waterkwaliteit en de ecologische waarden wordt bij wateren gestreefd naar een helder water met een rijke vegetatiestructuur, met in zowel het oever- als het watercompartiment een aanzienlijke bedekking met ondergedoken waterplanten, drijfbladplanten en helofyten.

Voor het behoud van de ecologische waarden van het watersysteem dient een overmatige toevoer van stikstof en/of fosfaat naar het ecosysteem te worden voorkomen. Bij inrichting van een agrarisch terrein dient rekening gehouden te worden met het "Lozingenbesluit open teelt en veehouderij" (tegenwoordig opgenomen in het Activiteitenbesluit). Hierbij worden spuit- en bemestingsvrije zones langs watergangen. In onderhavig geval is sprake van een "schone inrichting", waarbij het huishoudelijk afvalwater wordt afgekoppeld op het gemeentelijke rioleringssysteem. Het bedrijfsafvalwater, waar mogelijk resten van mest in terecht komen, zal geheel worden opgevangen in de mestkelders onder de stallen. Het bedrijfsafvalwater zal niet alsnog worden geloosd, maar tegelijkertijd met de mest worden afgevoerd en verwerkt. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag zal, tegelijkertijd met de perssappen, worden opgevangen in voorzieningen nabij de voeropslag. Hiermee wordt menging met de perssappen voorkomen. Het hemelwater afkomstig van de voeropslag zal tegelijkertijd met de perssappen worden afgevoerd en verwerkt. Hiermee is geen sprake van een overmatige toevoer van stikstof en/of fosfaat.

Ter voorkoming van de microverontreiniging (verontreiniging door metaaldeeltjes of andere schadelijke stoffen) dient uitsluitend gebruik te worden gemaakt van materialen die geen verontreiniging van het oppervlaktewater tot gevolg hebben. Bij de bouw van de nieuwe bebouwing zullen uitsluitend niet-uitloogbare materialen worden gebruikt. Materialen als lood, koper en zink zullen worden gemeden. Daarnaast zal geen gebruik worden gemaakt van bestrijdingsmiddelen.

Om de waterkwaliteit hoog te houden mag alleen schoon hemelwater worden geloosd op het oppervlaktewater. Minder schoon hemelwater mag uitsluitend via een zuiverende passage of voorziening op het oppervlaktewater te worden geloosd. In onderhavig geval is sprake van schoon hemelwater. Daarnaast is geen sprake van directe lozing op het oppervlaktewater, maar zal het water op eigen terrein worden geborgen en worden geïnfiltreerd.

4.5.2.3 Riolering

Een van de doelstellingen van het waterschap is het verminderen van de hydraulische belasting op de rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI). Hierbij dient het overstorten van vuil water te worden beperkt.

In nieuwe plannen dient rekening gehouden te worden met gescheiden waterstromen. Hierbij is het van belang dat het hemelwater niet wordt afgevoerd naar de RWZI, maar binnen het plangebied wordt verwerkt. Hierbij dient rekening gehouden te worden met de drempelhoogte in relatie tot de fluctuatie van het ontvangende water. In onderhavig geval zal worden voorzien in een bergingsvoorziening waarbij het hemelwater op eigen terrein wordt geborgen en daarmee niet zal worden afgevoerd naar de RWZI.

Bij scheiding van de waterstromen is het van belang dat alleen schoon hemelwater wordt gescheiden van de afvalstroom, welke naar de RWZI afstroomt. In onderhavig geval is sprake van schoon hemelwater. Dit zal op eigen terrein worden verwerkt.

4.5.2.4 Watervoorziening

De bestaande functie van water dient te worden voorzien van de juiste kwaliteit en de juiste hoeveelheid op het juiste moment. Nadelige effecten van een verandering van het ruimtegebruik op de behoefte van het water dienen zoveel mogelijk te worden beperkt.

Ten behoeve van het behoud van de relatie russen het oppervlakte- en het grondwater is het van belang dat geen onnodige diepe drooglegging en ontwatering plaatsvindt. In nieuw te ontwikkelen gebieden worden de waterstanden tijdens de werkzaamheden niet structureel verlaagd. Voor tijdelijke of structurele grondwateronttrekking is op grond van de Waterwet een melding of vergunning noodzakelijk. Bij de voorgenomen ontwikkeling is geen sprake van tijdelijke of structurele verlaging van de waterstanden. Daarnaast zal geen tijdelijke of structurele grondwateronttrekking plaatsvinden. Mocht voor de werkzaamheden een vergunning noodzakelijk zijn dan zal deze tijdig bij het waterschap worden aangevraagd.

Voor behoud van de relatie tussen grond- en oppervlaktewater dient daarnaast een flexibel peil te worden toegepast dat wordt afgestemd aanwezigheid van regenwateruitlaten en/of riooloverstorten. In het plangebied zijn geen regenwateruitlaten en/of riooloverstorten aanwezig. Het flexibele peil zal worden gerespecteerd.

Ten behoeve van de inrichting van het watersysteem dient gebiedeigen water zoveel mogelijk te worden vastgehouden en de aanvoer van gebiedsvreemd water te worden vermeden. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het gebiedeigen water worden vastgehouden door waterberging. Daarnaast is geen sprake van aanvoer van gebiedsvreemd water.

4.5.2.5 Beheer en onderhoud

Ten behoeve van beheer en onderhoud streeft het waterschap naar een functiegericht beheer tegen de laagst mogelijke kosten.

Hierbij dient rekening gehouden te worden met de wijze van beheer (varend of vanaf de kant) en de daarbij geldende voorwaarden. Voor werkzaamheden binnen de aangegeven zones van het waterschap is een vergunning noodzakelijk. In onderhavig geval is geen sprake van werkzaamheden binnen zones van het waterschap. Mocht voor de werkzaamheden een vergunning noodzakelijk zijn dan zal deze tijdig bij het waterschap worden opgevraagd.

Bij onderhoud vanaf de kant geldt een obstakelvrije zone rondom watergangen van het waterschap van 5 meter aan weerszijden, vanaf de boveninsteek van de watergang. Deze obstakelvrije zones zullen worden gerespecteerd.

4.5.3 Procedure watertoets

Beoordeling van ruimtelijke ontwikkelingen op waterschapsniveau verloopt volgens een procedure waarbij het waterschap in een vroeg stadium betrokken wordt bij het proces. Dit proces loopt als volgt:

  • Uitvoeren de Digitale Watertoets:
    Zodra bekend is wat de ruimtelijke ontwikkeling inhoudt wordt de Digitale Watertoets online uitgevoerd. Hierbij worden de belangrijkste aspecten van het ruimtelijke plan ingevuld en wordt bepaald van welk type plan sprake is (klein, middelgroot of groot) en welke procedure daarvoor doorlopen dient te worden (kort, regulier of uitgebreid).
  • Uitbrengen eerste advies en uitgangspunten:
    Het waterschap ontvangt een bevestiging van de Digitale Watertoets. Zij kijken globaal naar de voorgenomen ontwikkeling en brengen aan de hand van de verkregen gegevens een eerste wateradvies uit. Hierin zijn uitgangspunten opgenomen die in het plan dienen te worden verwerkt.
  • Informeel overleg over de uitgangspunten:
    Bij onenigheid over de door het waterschap uitgebrachte eerste wateradvies of over de in het advies naar voren gebrachte uitgangspunten is overleg met het waterschap mogelijk. Hierbij zal het waterschap de uitgangspunten nader proberen uit te leggen en samen met de initiatiefnemer proberen te komen tot een passende oplossing.
  • Beoordeling plan en officieel wateradvies:
    Na verwerking van de uitgangspunten en beoordeling van het concept plan door de gemeente wordt het plan ter vooroverleg (artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening) voorgelegd aan het waterschap. Het waterschap beoordeelt het plan en brengt een officieel wateradvies uit. Een officieel advies kan alleen worden gegeven op een compleet plan. Dat wil zeggen dat het complete bestemmingsplan (toelichting, regels en verbeelding) wordt beoordeeld. Alleen een waterparagraaf bevat vaak onvoldoende informatie om te komen tot een goed advies.
  • Controle op het watertoetsproces:
    Het waterschap controleert bij terinzagelegging van het plan of het wateradvies in voldoende mate is overgenomen in het definitieve plan.
  • Geldigheid van het advies:
    Het waterschap hanteert een geldigheid van het advies van maximaal 1 jaar. Wanneer de termijn is verstreken kan in overleg met het waterschap deze termijn nogmaals worden verlengd met 6 maanden.

Bij de voorgenomen ontwikkeling zal de procedure zoals is voorgeschreven zoveel mogelijk worden gevolgd.

4.5.4 Watervergunning

Het wateradvies dat wordt afgegeven is geen vergunning in het kader van de Waterwet. Als het voor de werkzaamheden noodzakelijk is een vergunning aan te vragen dan zal deze tijdig bij het waterschap worden aangevraagd. Hetzelfde geldt voor eventuele meldingen die moeten worden gedaan.

4.5.5 Referentiesituatie

Het plangebied bevindt zich aan De Vorrelvenen 8 te Dwingeloo en heeft de bestemming 'Agrarisch'. In onderhavig geval is sprake van uitbreiding van de bestaande melkveehouderij en de bestaande zorgboerderij. De referentiesituatie voor hydrologisch neutraal ontwikkelen bestaat uit 4.290 m2 verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak. Tevens is sprake van 2.070 m2 aan erfverharding.

Het totaal verharde oppervlak bedraagt dus 6.360 m2.

4.5.6 Voorgenomen activiteit

De voorgenomen ontwikkeling realiseert een uitbreiding van de bestaande ligboxenstal en een nieuwe zorgunit en bedrijfswoning aan De Vorrelvenen 8 te Dwingeloo. Hierbij zal 1.470 m2 aan nieuw verhard oppervlak, zijnde dakoppervlak worden opgericht. Tevens zal nog eens 2.450 m2 aan erfverharding worden aangelegd.

De totale toename van het verharde oppervlak ter plaatse bedraagt dus 3.920 m2.

4.5.7 Waterberging

Vanuit het beleid van het waterschap, zoals beschreven in de paragraaf "Waterbeleid" (paragraaf 4.5.2) is aanvullende compensatie noodzakelijk. Uit gegevens van het waterschap blijkt dat bij de voorgenomen ontwikkeling een compensatie noodzakelijk is van 329 m2. Hierbij is het van belang dat de bergingsvoorziening niet onder de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (GHG) komt te liggen.

Ter plaatse is de GHG, volgens gegevens van Het Dinoloket (een initiatief van TNO, Alterra Wageningen UR en het Ministerie van Infrastructuur en Milieu), tussen de 85 en 100 cm onder het maaiveld. Hiermee is de maximale effectieve diepte van een bergingsvoorziening 80 cm onder maaiveld.

Om te voorzien in de gestelde capaciteit van 329 m2, zal door de initiatiefnemer een bestaande sloot aan de zuidzijde van het bedrijf over een lengte van 415 meter ca 80 cm. verbreed worden

4.5.8 Conclusie

Het waterschap heeft ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling een eerste wateradvies uitgebracht met daarin uitgangspunten die in het plan verwerkt dienen te worden. De gestelde uitgangspunten dienen in maatregelen te worden vertaald. De uitgangspunten zijn in de waterparagraaf opgenomen en verwerkt en, waar mogelijk, vertaald in maatregelen. Aan de gestelde uitgangspunten kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan.

Een van de uitgangspunten van het waterschap is dat bij middelgrote plannen 10% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden gecompenseerd. Bij een toename van 3.920 m2 betekent dit concreet dat een compensatie van 329 m2 noodzakelijk is.

Om te voldoen aan de gestelde compensatie van 329 m2 zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer een bestaande sloot aan de zuidzijde van het bedrijf over een lengte van 415 meter in zuidelijke richting ca. 80 cm. verbreed worden.

Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Hoofdstuk 5 Uitvoerbaarheid

5.1 Economische uitvoerbaarheid

Bij de voorbereiding van een nieuwe ruimtelijk project dient op grond van artikel 3.1.6 lid 1, sub f van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) onderzoek plaats te vinden naar de uitvoerbaarheid van het plan. Onderdeel daarvan is een onderzoek naar de financiële haalbaar van het plan. Een tweede bepaling omtrent het financiële aspect is het eventueel verhalen van plankosten. In principe dient bij vaststelling van het ruimtelijke besluit tevens een exploitatieplan vastgesteld te worden om verhaal van plankosten zeker te stellen. Op basis van afdeling '6.4 grondexploitatie', artikel 6.12, lid 2 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) kan besloten worden geen exploitatieplan vast te stellen indien:

  • 1. het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan of besluit begrepen gronden anderszins verzekerd is;
  • 2. het bepalen van een tijdvak of fasering als bedoeld in artikel 6.13, eerste lid, onder c, 4°, onderscheidenlijk 5°, niet noodzakelijk is, en het stellen van eisen, regels, of een uitwerking van regels als bedoeld in artikel 6.13, tweede lid, onderscheidenlijk b, c of d, niet noodzakelijk is.

Het bouwplan is een bij een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) aangewezen bouwplan ex artikel 6.12 Wro. Hierin is het onderdeel grondexploitatie opgenomen. Tussen de gemeente en de initiatiefnemer is naast dit plan een anterieure overeenkomst afgesloten met betrekking tot hetgeen voortvloeit uit dit onderdeel van de Wro. In deze overeenkomst is opgenomen dat alle gemaakte kosten voor het uitvoeren en doorlopen van de bestemmingsplanprocedure voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Gemaakte kosten door de gemeente worden middels het heffen van leges op de initiatiefnemer verhaald zoals is opgenomen in de legesverordening van de gemeente Westerveld.

Verder zal ook eventuele planschade in de overeenkomst worden geregeld. Hiermee is het verhaal van kosten van de grondexploitatie over de in het plan begrepen gronden anderzijds verzekerd, waarmee geen exploitatieplan hoeft te worden opgesteld. Hiermee kan worden gesteld dat het plan financieel haalbaar wordt geacht.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

Het voorliggend plan betreft een afwijking op de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van gemeente Westerveld en is opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

In het kader van deze procedure heeft de ontwerp omgevingsvergunning voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzage termijn is eenieder in de gelegenheid gesteld zienswijzen in te dienen. Wanneer het plan ter inzage ligt is gepubliceerd op de gebruikelijke wijze conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

5.3 Handhaving

Het bestemmingsplan en een omgevingsvergunning zijn bindend voor zowel de overheid als de burger. De primaire verantwoordelijkheid voor controle en handhaving van de regels in de omgevingsvergunning ligt bij de gemeente. Het handhavingsbeleid van de gemeente Westerveld vormt de basis van de handhaving binnen de gemeentelijke grenzen. Handhaving kan worden omschreven als elke handeling die erop gericht is de naleving van regelgeving te bevorderen of een overtreding te beëindigen.

Het doel van handhaving is om de bescherming van mens en omgeving te waarborgen tegen ongewenste activiteiten en overlast. In het kader van een ruimtelijk plan heeft regelgeving met name betrekking op de Wet ruimtelijke ordening, de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet. Bij overtreding van deze regels kan gedacht worden aan bouwen zonder vergunning, bouwen in afwijking van een verleende vergunning en het gebruik van gronden en opstallen in strijd met de gebruiksregels van een bestemmingsplan of een vrijstelling.

5.4 Conclusie

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggende opnderbouwing is opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Westerveld.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.

Hoofdstuk 6 Conclusies

Vanuit de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte worden beleidsuitgangspunten gesteld ten aanzien van gebieden van nationaal belang. Dit is verder juridisch vertaald in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro). Verdere toetsing vindt daarom plaats aan het Barro. Toetsing aan de ruimtelijke en milieutechnische aspecten wordt in handen gegeven van de provincie en gemeente.

Vanuit het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn projecten van nationaal belang in kaart gebracht. Binnen deze projectgebieden worden aan bestemmingsplannen van gemeenten bindende voorschriften opgelegd. Bij nieuwe ontwikkelingen dient aan deze bindende voorschriften te worden voldaan. De planlocatie is niet gelegen in een van de projectgebieden uit het Barro. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de nationale belangen.

Vanuit de Omgevingsvisie Drenthe is de planlocatie gelegen in een gebied met de hoofdfunctie landbouw. Dit betekent dat de landbouw in die gebieden de meeste uitbreidingsruimte krijgt. De provincie geeft hierbij een maximale bouwvlakmaat van 1,5 hectare. Hiervan kan worden afgeweken met een goede ruimtelijke inpassing. Hiertoe is een landschapsplan opgesteld dat rekening houdt met de aanwezige kernkwaliteiten. De gemeente en provincie hebben reeds ingestemd met de inpassing van de voorgenomen ontwikkeling. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling past binnen de beleidskaders zoals gesteld in de Omgevingsvisie van provincie Drenthe.

De beleidskaders uit de Omgevingsvisie Drenthe zijn juridisch verankerd in de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. Hierin worden eisen gesteld aan ontwikkelingen in het agrarisch gebied, met name gericht op het in stand houden van de kernkwaliteiten. De voorgenomen ontwikkeling kan worden toegestaan, mits wordt voorzien in een goede landschappelijke inpassing op basis van een landschappelijk inrichtingsplan. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Dit is door gemeente en provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat aan de eis te voorzien in een goede landschappelijke inpassing is voldaan. Hiermee is geen sprake van strijdigheid met de regels uit de Provinciale Omgevingsverordening Drenthe.

De voorgenomen ontwikkeling is in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan "Buitengebied" van de gemeente Westerveld. De verlenging van de ligboxenstal komt buiten het bouwvlak te liggen en er zijn geen mogelijkheden voor het exploiteren van een zorgboerderij opgenomen. Om de voorgenomen ontwikkeling alsnog mogelijk te maken wordt een omgevingsvergunning aangevraagd voor het handelen in strijd met de bepalingen uit het bestemmingsplan. Voorliggende onderbouwing dient ter verantwoording van de te doorlopen procedure conform artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).

Als aanvulling op het bestemmingsplan "Buitengebied" heeft de gemeente Westerveld het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Westerveld opgesteld. Hierin zijn richtlijnen voor landschappelijke inpassing en bebouwing opgenomen met als doel het versterken van de ruimtelijke en landschappelijke kwaliteit van het buitengebied. Hierbij is onderscheid gemaakt in verschillende gebiedstypen, waarvoor elk afzonderlijke richtlijnen zijn opgenomen. Bij de voorgenomen ontwikkeling is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin rekening is gehouden met de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan. Daarnaast is het ontwerp gemaakt door een architect, waarbij eveneens rekening gehouden is met de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan. Zowel het ontwerp als het landschappelijk inrichtingsplan is door gemeente en provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat in voldoende mate is voldaan aan de richtlijnen uit het beeldkwaliteitsplan. Hiermee kan worden gesteld dat geen sprake is van strijdigheid met het Beeldkwaliteitsplan Buitengebied Westerveld.

Voor zogenaamde nieuwe ontwikkelingen (ontwikkelingen welke niet passen binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan "Buitengebied") dient een stappenplan doorlopen te worden conform de Kadernota Buitengebied Westerveld van de gemeente Westerveld. Hierin dient eerst gekeken te worden of de voorgenomen ontwikkeling past binnen de uitgangspunten voor nieuwe ontwikkelingen. Onderhavige ontwikkeling is in te delen in de categorie nevenactiviteiten bij agrarische bedrijven, welke mogelijk worden gemaakt. Daarnaast dient gekeken te worden in welk landschap de planlocatie gelegen is. De planlocatie is gelegen in een esdorp in een essenlandschap. Hiervoor zijn in de Kadernota kernkwaliteiten vastgelegd. De kernkwaliteiten dienen bij nieuwe ontwikkelingen zoveel mogelijk te worden behouden. Hiertoe is door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld. Hierin is zoveel mogelijk rekening gehouden met de kernkwaliteiten en het herstel van het essenlandschap. Dit inrichtingsplan is door gemeente en provincie akkoord bevonden, waarmee gesteld kan worden dat de voorgenomen ontwikkeling voldoet aan de uitgangspunten uit de Kadernota Buitengebied Westerveld van gemeente Westerveld.

De bodemgesteldheid van de planlocatie mag de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg staan. Om te bepalen of de bodem ter plaatse verontreinigd is, dient een bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Deze onderzoeksplicht is alleen van toepassing bij ontwikkelingen waarbij inrichtingen worden opgericht waarin meer dan 2 uur per dag mensen aanwezig zullen zijn. IIn onderhavig geval is sprake van het oprichten van een inrichting waarin zich meer dan 2 uur per dag mensen bevinden. Om deze reden is een bodemonderzoek uitgevoerd. Uit dit onderzoek blijkt dat de bodemgesteldheid ter plaatse de voorgenomen ontwikkeling niet in de weg zal staan.

Ten aanzien van geur dient bepaald te worden of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geurbelasting tot gevolg heeft. In onderhavig geval is sprake van een uitbreiding met dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgelegd. Voor deze dieren is in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) een vaste afstand opgenomen tot gevoelige objecten. Aan deze afstand wordt voldaan, waarmee geen sprake is van een onevenredige toename van de geurbelasting.

De voorgenomen ontwikkeling mag geen onevenredige toename van de uitstoot van schadelijke stoffen in het kader van de luchtkwaliteit tot gevolg hebben. Onderhavig project is aan te merken als een project dat 'niet in betekenende mate' bijdraagt aan de uitstoot van schadelijke stoffen (een NIBM-project). Gezien de voorgenomen ontwikkeling een NIBM-project betreft kan verdere toetsing aan de luchtkwaliteit achterwege blijven. Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van luchtkwaliteit geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van geluid dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een onevenredige toename van de geluidbelasting aan de omgeving tot gevolg zal hebben. In ondehavig geval is geen sprake van het oprichten van een geluidoverlast veroorzakende inrichting. Het aantal verkeersbewegingen zal eveneens niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de geluidbelasting op de omgeving niet onevenredig toenemen.

Tevens dient bij de voorgenomen ontwikkeling te worden bepaald of de geluidbelasting op de gevels van eventueel op te richten geluidgevoelige objecten de wettelijke normen niet zal overschrijden. In onderhavig geval zal een geluidgevoelig object worden opgericht. De planlocatie is echter niet in een geluidszone gelegen, waarmee aangenomen kan worden dat de gevelbelasting op de gevoelige objecten de gestelde wettelijke normen niet zal overschrijden. Hiermee wordt aanvullend onderzoek niet noodzakelijk geacht.

Ten aanzien van externe veiligheid dient te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het plaatsgebonden risico. In onderhavig geval zal geen risicovolle inrichting worden opgericht. Tevens is de planlocatie niet binnen het invloedsgebied van een mogelijke risicobron gelegen. Hiermee zal het plaatsgebonden risico niet verder toenemen.

Tevens dient ten aanzien van externe veiligheid te worden bepaald of sprake is van een onevenredige toename van het groepsrisico. In onderhavig geval is geen sprake van een onevenredige toename van de personendichtheid. Hiermee is geen sprake van een onevenredige toename van het groepsrisico. // In onderhavig geval zal de personendichtheid toenemen. In de omgeving zijn echter geen risicobronnen gelegen welke van invloed zijn op het groepsrisico. Hiermee zal het groepsrisico niet in onevenredige mate toenemen, ook al neemt de personendichtheid toe.

De VNG heeft de handreiking "Bedrijven en Milieuzonering" uitgebracht. In deze handreiking zijn vaste afstanden opgenomen die bepaalde bedrijven en/of inrichtingen dienen aan te houden ten aanzien van gevoelige objecten. Deze afstanden kunnen varieren voor de aspecten geluid, geur, luchtkwaliteit en gevaar. Aan de gestelde afstanden uit de handreiking wordt met de voorgenomen ontwikkeling voldaan.

Daarnaast mag de voorgenomen ontwikkeling geen belemmeringen van omliggende bestemmingen en bedrijven tot gevolg hebben. In onderhavig geval zullen gevoelige objecten worden opgericht. Deze zullen echter, gemeten tot de bouwperceelsgrenzen van omliggende bedrijven, op voldoende afstand worden opgericht, waarmee aan de afstandsnorm wordt voldaan en geen sprake is van belemmering van de ontwikkelingsmogelijkheden van omliggende bedrijven en bestemmingen.

Het plan is niet binnen een kwetsbaar of waardevol gebied gelegen en heeft ook geen belangrijke nadelige milieugevolgen voor de omgeving. De ontwikkeling die met dit plan mogelijk wordt gemaakt is dan ook niet m.e.r.-beoordelingsplichtig.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect milieu geen belemmeringen te verwachten zijn.

Ten aanzien van Natura 2000 gebieden, Beschermde Natuurmonumenten en Wetlands dient aangetoond te worden dat de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige effecten zal hebben op dergelijke gebieden. De planlocatie is niet in een Natura 2000 gebied, Beschermd Natuurmonument of Wetland gelegen. De planlocatie is echter op een dergelijke afstand van een beschermd gebied gelegen dat de voorgenomen ontwikkeling mogelijk nadelige invloed zal hebben op het betreffende gebied. Echter is voor de uitbreiding van de veestapel en de verlenging van de stal een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd. Deze kan alleen worden verleend als geen sprake is van onevenredig nadelige effecten op de betreffende gebieden. Om aan te tonen of sprake is van onevenredig nadelige effecten is een bijlage bij de aanvraag van de Natuurbeschermingswetvergunning bijgevoegd, waarin de gevolgen van de uitbreiding in kaart zijn gebracht. Uit deze bijlage blijkt dat geen sprake is van onevenredig nadelige effecten, waarmee het aannemelijk is dat de Natuurbeschermingswetvergunning kan worden verleend. De zorgunit en nieuwe bedrijfswoning hebben geen ammoniakemissie en zorgen niet voor een onevenredige licht- en/of geluidoverlast en overlast door trillingen. Hiermee kan worden gesteld dat de voorgenomen ontwikkeling geen onevenredig nadelige gevolgen zal hebben op de betreffende gebieden.

Met de voorgenomen ontwikkeling mag geen aantasting van de natuurlijke waarden van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) en Ecologische Verbindingszones (EVZ). De planlocatie is niet in de EHS of een EVZ gelegen, waarmee geen sprake zal zijn van een aantasting van de natuurlijke waarden.

Ten aanzien van (zeer) kwetsbare gebieden ingevolge de Wet ammoniak en veehouderij (Wav-gebieden) dient te worden bepaald of de voorgenomen ontwikkeling een nadelige invloed zal hebben op deze gebieden. Ter bescherming van de Wav-gebieden zijn rondom deze gebieden buffers van 250 meter aangelegd, waarbinnen de uitstoot van ammoniak moet worden beperkt. De planlocatie is binnen een zone van 250 meter rondom een Wav-gebied gelegen. Voor dergelijke gebieden geldt een ammoniakplafond. Dit ammoniakplafond zal met de aanvraag niet worden overschreden, waarmee geen sprake is van aantasting van het betreffende gebied.

Ten aanzien van flora en fauna dient te worden bekeken of de voorgenomen ontwikkeling mogelijke aantasting van (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna tot gevolg heeft. Niet verwacht wordt dat zich in het plangebied beschermde soorten flora en fauna bevinden. Hiermee zal de voorgenomen ontwikkeling geen nadelige gevolgen hebben op (leefgebieden van) beschermde soorten flora en fauna.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect ecologie geen belemmeringen te verwachten zijn.

De planlocatie is reeds voorzien van een goede ontsluiting. Deze ontsluiting zal na de realisatie van de plannen niet verslechteren.

Het is van belang te kijken of de capaciteit van de ontsluitingsweg voldoende groot is om een eventuele toename van het aantal verkeersbewegingen te kunnen verwerken. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal het aantal verkeersbewegingen niet in onevenredige mate toenemen. Hiermee zal de ontsluitingsweg voldoende capaciteit blijven bieden.

Bij ontwikkelingen mag de bestaande infrastructuur niet worden aangetast. Bij de voorgenomen ontwikkeling zal uitsluitend gebruik worden gemaakt van de bestaande infrastructuur. Hiermee is geen sprake van aantasting van de huidige infrastructuur.

Om verkeers- en parkeerdruk op de ontsluitingswegen dient parkeren geheel op eigen terrein plaats te vinden. In de huidige situatie is voldoende gelegenheid voor zowel vracht- als personenauto's om te kunnen keren en parkeren. Ook na realisatie van de plannen zal voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein blijven bestaan. Hiermee zal parkeren van zowel vracht- als personenauto's geheel op eigen terrein plaatsvinden, ook na realisatie van de plannen.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect verkeer en parkeren geen belemmeringen te verwachten zijn.

Met de voorgenomen ontwikkeling mogen geen archeologisch waardevolle elementen worden aangetast. De planlocatie is gelegen in een gebied met een (middel)hoge verwachtingswaarde. Aan de voorwaarden voor vrijstelling van archeologisch onderzoek kan met de voorgenomen ontwikkeling echter worden voldaan, waardoor verder onderzoek achterwege kan blijven.

In het kader van de cultuurhistorie is het van belang dat cultuurhistorisch waardevolle elementen behouden en, waar mogelijk, versterkt worden. De planlocatie is niet in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle elementen gelegen. Hiermee zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen cultuurhistorisch waardevolle elementen worden geschaad.

Een nieuwe ontwikkeling mag geen nadelige gevolgen hebben op de aardkundige waarden van een gebied. De planlocatie is gelegen in een gebied waarbinnen de waarden van het landschap gerespecteerd dienen te worden. Om deze reden is voor de voorgenomen ontwikkeling door een landschapsdeskundige een landschappelijk inrichtingsplan opgesteld, waarin rekening is gehouden met de waarden en kernkwaliteiten van het landschap. Hiermee zijn de waarden van het landschap in voldoende mate gerespecteerd en zullen met de voorgenomen ontwikkeling geen waarden worden aangetast.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van het aspect archeologie en cultuurhistorie geen belemmeringen te verwachten zijn.

Het waterschap heeft ten aanzien van de voorgenomen ontwikkeling een eerste wateradvies uitgebracht met daarin uitgangspunten die in het plan verwerkt dienen te worden. De gestelde uitgangspunten dienen in maatregelen te worden vertaald. De uitgangspunten zijn in de waterparagraaf opgenomen en verwerkt en, waar mogelijk, vertaald in maatregelen. Aan de gestelde uitgangspunten kan met de voorgenomen ontwikkeling worden voldaan.

Een van de uitgangspunten van het waterschap is dat bij middelgrote plannen 10% van de toename van het verharde oppervlak dient te worden gecompenseerd. Bij een toename van 3.920 m2 betekent dit concreet dat een compensatie van 329 m2 noodzakelijk is.

Om te voldoen aan de gestelde compensatie van 329 m2 zal waterberging plaatsvinden binnen het plangebied. Om aan de gestelde bergingscapaciteit te voldoen zal door de initiatiefnemer een bestaande sloot aan de zuidzijde van het bedrijf over een lengte van 415 meter in zuidelijke richting ca. 80 cm. verbreed worden.

Indien voor de werkzaamheden ten behoeve van de waterberging een vergunning en/of ontheffing in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) de Waterwet of de Keur van het waterschap vereist is, dan zal deze te zijner tijd worden aangevraagd.

Hiermee kan worden gesteld dat ten aanzien van de wateraspecten geen belemmeringen te verwachten zijn.

Tussen de gemeente en de initiatiefnemer zal, naast dit plan, een anterieure overeenkomst worden opgesteld waarin is vastgelegd dat eventuele bijkomende kosten, waaronder ook planschade, voor rekening van de initiatiefnemer zijn. Hiermee is de financiële haalbaarheid van het plan verzekerd en hoeft geen exploitatieplan te worden opgesteld.

Voorliggende opnderbouwing is opgesteld conform de procedure zoals is opgenomen in artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 3° van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en heeft voor eenieder ter inzage gelegen. Tijdens deze terinzagetermijn is eenieder in de gelegenheid gesteld op het plan te reageren. Hiermee wordt het plan maatschappelijk haalbaar geacht.

Handhaving vindt plaats aan de hand van het handhavingsbeleid van gemeente Westerveld.

Hiermee kan worden gesteld dat het plan haalbaar wordt geacht.