direct naar inhoud van Artikel 3 Wonen
Plan: Kleine Kernen, Partiële herziening Schoolstraat 39
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1700.BPVH2009PH0028-vas1

Artikel 3 Wonen

3.1 Bestemmingsomschrijving

De voor 'wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

  • a. wonen, waaronder aan huis verbonden beroepen tot 30% van de oppervlakte van het hoofdgebouw begrepen;
  • b. verkeer en verblijf, met dien verstande dat deze gronden tevens kunnen worden gebruikt als standplaats voor ambulante handel;
  • c. openbare nutsvoorzieningen;
  • d. groenvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de waterhuishouding;
  • e. kunstwerken.

Onder verkeer en verblijf zijn, naast wegen, voet- en fietspaden, parkeervoorzieningen en bermen tevens groenvoorzieningen, water, beplantingen, hondenuitlaatplekken, MUPI’s en speelvoorzieningen begrepen.

3.2 Bouwregels
3.2.1 Bouwregels hoofdgebouw

Voor hoofdgebouwen gelden de volgende regels:

  • a. een hoofdgebouw mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd;
  • b. per bouwvlak mag niet meer dan één woonhuis worden gebouwd;
  • c. de afstand tot de niet naar de weg gekeerde perceelgrens bedraagt ten minste 3 m;
  • d. met betrekking tot de goot- en bouwhoogte van een hoofdgebouw gelden de ter plaatse van de aanduiding 'maximale goot- en bouwhoogte' aangegeven hoogten;
  • e. het maximale bebouwd oppervlak op een bouwperceel mag bij een perceelsgrootte vanaf 500 m² niet meer bedragen dan 240 m², vermeerderd met 20% van de perceelsgrootte die de 500 m² te boven gaat tot een maximum van 400 m².

3.2.2 Bouwregels ondergeschikte gebouwen

Voor het bouwen van ondergeschikte gebouwen gelden de volgende bepalingen:

  • a. de goothoogte mag niet meer dan 3 m bedragen;
  • b. de bouwhoogte mag niet meer dan 5 m bedragen;
  • c. ondergeschikte gebouwen dienen op een afstand van ten minste 1 m achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel(s) van het hoofdgebouw te worden gebouwd, met uitzondering van aangebouwde ondergeschikte gebouwen met een diepte van ten hoogste 1,5 m en een oppervlakte van ten hoogste 7,5 m²;
  • d. de gezamenlijke oppervlakte van de ondergeschikte gebouwen bij woningen mag bij een perceelsgrootte van 500 m² tot 1.000 m² niet meer bedragen dan 125 m²;
  • e. het maximale bebouwde oppervlak op een bouwperceel bij woningen mag bij een perceelsgrootte vanaf 500 m² niet meer bedragen dan 240 m², vermeerderd met 20% van de perceelsgrootte die de 500 m² te boven gaat, tot een maximum van 400 m²;
  • f. de afstand tot de niet naar de weg gekeerde perceelsgrens van het bouwperceel mag niet minder dan 1 m bedragen, tenzij op de niet naar de weg gekeerde perceelsgrens wordt gebouwd;
  • g. de gezamenlijke oppervlakte aan niet-vrijstaande ondergeschikte gebouwen mag niet meer bedragen dan de oppervlakte van het hoofdgebouw;
  • h. de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande ondergeschikte gebouwen mag niet meer dan 50 m² bedragen;
  • i. de afstand van vrijstaande ondergeschikte gebouwen tot andere gebouwen mag niet minder dan 1 m bedragen.

3.2.3 Bouwregels bouwwerken, geen gebouw zijnde

Voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de volgende bepalingen:

  • a. achter (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw bedraagt de bouwhoogte op tuinen en erven niet meer dan 2,5 m;
  • b. voor (het verlengde van) de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw bedraagt de bouwhoogte niet meer dan 1 m.

3.3 Nadere eisen

Burgemeester en wethouders kunnen met het oog op het voorkomen van een onevenredige aantasting van:

  • de woon- en werksituatie;
  • het straat- en bebouwingsbeeld;
  • de verkeersveiligheid;
  • de sociale veiligheid;
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

nadere eisen stellen aan:

  • a. de plaats van gebouwen in die zin dat de hoofdgebouwen in de rooilijn moeten worden gebouwd;
  • b. de bouwhoogte van het hoofdgebouw in die zin dat het verschil met de goothoogte ten minste 2 m dient te bedragen;
  • c. de plaats van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een grotere horizontale oppervlakte dan 6 m² en/of een grotere bouwhoogte dan 1,5 m.

3.4 Ontheffing van de bouwregels

Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:

  • de woon- en werksituatie;
  • het straat- en bebouwingsbeeld
  • de verkeersveiligheid;
  • de sociale veiligheid;
  • de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

ontheffing verlenen van het bepaalde in:

  • a. 3.2.1., onder d ten aanzien van de maximaal toegelaten goothoogte;
  • b. 3.2.2., onder c:

onder de voorwaarde dat het ondergeschikte gebouw in architectonisch opzicht onderdeel uitmaakt van het bijbehorende hoofdgebouw;

  • c. 3.2.2., onder g;

onder de voorwaarden dat de gezamenlijke oppervlakte van vrijstaande ondergeschikte gebouwen niet meer bedraagt dan 50 m² en de vergroting noodzakelijk is;

3.5 Specifieke gebruiksregel
  • a. Ten aanzien van het gebruik van gronden geldt het bepaalde in artikel 7.10 van de Wet ruimtelijke ordening.
  • b. Onder strijdig gebruik als bedoeld onder a wordt in ieder geval begrepen:
    • 1. het gebruik van vrijstaande ondergeschikte gebouwen als woning;
    • 2. het gebruik van gronden en bouwwerken voor prostitutie en seksshops;
    • 3. het gebruik van gronden en bouwwerken voor enige vorm van beroep, handel en/of bedrijf, met uitzondering van aan huis verbonden beroepen.

3.6 Ontheffing van de gebruiksregels
  • a. Burgemeester en wethouders kunnen, mits geen onevenredige aantasting plaatsvindt van:
    • 1. de woon- en werksituatie;
    • 2. het straat- en bebouwingsbeeld;
    • 3. de verkeersveiligheid;
    • 4. de sociale veiligheid;
    • 5. de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden;

vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 3.5. onder b3 voor aan huis verbonden activiteiten die uit het oogpunt van hun relatie tot de omgeving op één lijn zijn te stellen met aan huis verbonden beroepen, mits dit gedeelte niet meer bedraagt dan 30% van de oppervlakte van de woning en aangebouwde ondergeschikte gebouwen.

  • b. Burgemeester en wethouders verlenen ontheffing van het bepaalde in lid 3.5 indien strikte toepassing van deze regel leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.