direct naar inhoud van Toelichting
Plan: Dunningen 4e fase, de Wijk
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1690.BP00409-0402

Toelichting

Hoofdstuk 1 Inleiding

1.1 Algemeen

Aan de zuidzijde van de kern De Wijk bevindt zich de nieuwbouwwijk Dunningen. Het voornemen is om de vierde fase van deze wijk te ontwikkelen (aansluitend op de derde fase), vanwege de (lokale) behoefte aan nieuwe woningen. In de gemeentelijke Structuurvisie 2010-2030 is aan de oostzijde van de gerealiseerde wijk reeds ruimte voor de vierde fase gereserveerd. De concrete ontwikkeling voorziet in de realisatie van in totaal circa 22 woningen, een en ander met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen.

Omdat de ontwikkeling niet passend is binnen de geldende "Beheersverordening De Wijk", is een nieuw bestemmingsplan nodig. Dit bestemmingsplan "Dunningen 4e fase, de Wijk" voorziet hierin. In voorliggend bestemmingsplan is onderbouwd dat de geplande ontwikkeling uitvoerbaar is en er sprake is van een 'goede ruimtelijke ordening'.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft enkele gebreken geconstateerd in het op 28 februari 2019 vastgestelde bestemmingsplan ‘Dunningen 4e fase, de Wijk’ en heeft via de tussenuitspraak (201903087/1/R3; d.d. 22 juli 2020 de ‘bestuurlijke lus’ toegepast. Hierbij heeft de Afdeling de gemeenteraad opgedragen om de gebreken te herstellen, met in achtneming van de overwegingen in de tussenuitspraak. De gebreken hadden betrekking op twee onderdelen van het plan:

  • de aanleg van de waterbergende voorziening. De Raad van State heeft bepaald dat de aanleg en instandhouding van deze voorziening middels een voorwaardelijke verplichting in de regels en op de verbeelding verankerd moet worden.
  • het doortrekken van de Oosterakker in oostelijke richting. Geconstateerd is dat een deel van de toekomstige weg de bestemming 'Groen' had, waar het aanleggen van een weg niet toegestaan is. Het vorenstaande wordt hersteld door de betreffende gronden bij het plangebied te betrekken en te voorzien van de bestemming 'Verkeer'.

Vorenstaande gebreken zijn in voorliggend bestemmingsplan hersteld.

1.2 Ligging van het plangebied

Het plangebied bevindt zich aan de zuidoostzijde van De Wijk, direct ten oosten van de derde fase van de woonwijk Dunningen. Een weergave van de ligging van het plangebied ten opzichte van de kern wordt hierna weergegeven. Het plangebied en de omgeving worden uitgebreid beschreven in paragraaf 2.2. Voor de begrenzing van het plangebied wordt verwezen naar de verbeelding.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0001.png"

Afbeelding 1.1: Ligging plangebied in de kern De Wijk (Bron: ArcGIS)

1.3 De bij het plan behorende stukken

Het bestemmingsplan 'Dunningen 4e fase, de Wijk' bestaat uit de volgende stukken:

  • Toelichting;
  • Regels;
  • Verbeelding met identificatienummer NL.IMRO.1690.BP00409-0301.

Op de verbeelding zijn de bestemmingen van de in het plan begrepen gronden weergegeven. In de regels zijn bepalingen opgenomen om de uitgangspunten van het plan zeker te stellen. Het plan gaat vergezeld van een toelichting. De toelichting geeft een duidelijk beeld van het bestemmingsplan en van de daaraan ten grondslag liggende gedachten maar maakt geen deel uit van het juridisch bindende deel van het bestemmingsplan.

1.4 Huidig planologisch kader

Het plangebied bevindt zich binnen de begrenzing van de 'Beheersverordening De Wijk'. Deze beheersverordening is vastgesteld op 30 juni 2016. Het plangebied is in deze beheersverordening voorzien van een agrarische bestemming. Daarnaast kent het gehele plangebied de archeologische dubbelbestemming 'Waarde - Archeologie 3'. De gronden aan de zuidzijde zijn voorzien van de dubbelbestemming 'Leiding - Riool' en een aanduiding 'karakteristiek zandpad'. Een uitsnede van de verbeelding is hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0002.png"

Afbeelding 1.2: Uitsnede plankaart 'Beheersverordening De Wijkl' (Bron: www.ruimtelijkeplannen.nl)

De binnen het verordeningsgebied gelegen gronden en bestaande bouwwerken mogen worden gebruikt overeenkomstig het bestaande gebruik. Ter plaatse van bestaand agrarische grondgebruik mogen de gronden ook worden gebruikt voor ander agrarisch grondgebruik, mits er sprake is van een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering die niet plaatsvindt in gebouwen.

Ter plaatse van de archeologische dubbelbestemming, de dubbelbestemming in verband met de ligging van een riool en de specifieke functieaanduiding voor het karakteristieke zandpand geldt dat er een planologisch beschermingsregime is opgenomen in de vorm van een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden.

Het bouwen van woningen met bijbehorende voorzieningen is niet in overeenstemming met de huidige agrarische gebiedsbestemming. Daarom dient het bestemmingsplan herzien te worden. Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de gewenste juridisch planologische kaders op basis waarvan de voorgenomen ontwikkeling mogelijk wordt gemaakt.

1.5 Leeswijzer

Na deze inleiding worden in hoofdstuk 2 de kern De Wijk beschreven, waarna wordt ingegaan op de situatie ter plaatse van het plangebied en de omgeving van het plangebied.

Hoofdstuk 3 gaat in op de gewenste situatie.

In hoofdstuk 4 wordt ingegaan op het beleidskader. Hierin wordt het beleid van het Rijk, provincie Drenthe en de gemeente De Wolden beschreven.

In hoofdstuk 5 passeren alle relevante milieuthema's de revue.

Hoofdstuk 6 omvat de de juridische aspecten/planverantwoording.

In de hoofdstukken 7 en 8 wordt respectievelijk ingegaan op de economische uitvoerbaarheid en het vooroverleg, inspraak en zienswijzen.

Hoofdstuk 2 Huidige situatie

2.1 De Wijk

De vroegst bekende bewoning van De Wijk kan in 1176 gedateerd worden, toen Bisschop Godvried van Utrecht de grove en smalle tienden van vijf huizen aan de Reest aan het klooster van Ruinen schonk. Andere oude bronnen vermelden De Wijk in 1383 (Van der Wijc), 1409 (die Wijc) en 1437 (in der Wijck). De benaming houdt waarschijnlijk verband met de turfwinning in dit gebied (wijk = vaart). De Wijk is langs de Dorpsstraat ontstaan als een ontginningsdorp. Mede door de vestiging in 1325 van het benedictijner dubbelklooster Dickninge (gesloopt in 1796) en de gunstige ligging ontwikkelde het buurschap zich tot een grotere nederzetting. De verkaveling wordt begrensd door de Dorpsstraat in het noorden en de Haalweidigerweg. De Haalweidigerweg – tot op heden een zandpad - werd vroeger ook wel Doodijk genoemd. Langs deze weg werden de overledenen uit de buurschappen De Stapel, De Eemten, De Haalweide en Den Hof vervoerd naar de kerk in IJhorst, lange tijd de enige kerk in de omgeving. De voorganger van de huidige kerk (gebouwd in 1823) werd al in 1292 genoemd. Zowel de trajecten van de Dorpsstraat als de Haalweidigerweg zijn daarmee mogelijk terug te voeren tot de late middeleeuwen. Een historische kaart met daarop het plangebied is hierna weergegeven. De afbeelding geeft een goed beeld van de historische situatie.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0003.png"

Afbeelding 2.1: Historische kaart De Wijk (Bron: Laagland Archeologie)

Vooral na de Tweede Wereldoorlog is het dorp sterk uitgebreid met nieuwbouw. Daarbij werden in noordelijke en zuidelijke richting planmatige woonwijken en -buurten gebouwd. Tegenwoordig telt De Wijk circa 2.900 inwoners.

2.2 Het plangebied en de omgeving

Het plangebied bevindt zich aan de zuidoostzijde van De Wijk, direct ten oosten en in aansluiting op fase 3 van de woonwijk Dunningen. De functionele structuur bestaat voornamelijk uit woningen en agrarische cultuurgronden. De belangrijkste ruimtelijke structuurdragers in de omgeving zijn de Dorpsstraat en de Haalweidigerweg.

Het plangebied wordt begrensd door agrarische cultuurgronden aan de noord- en oostzijde, het karakteristieke zandpad Haalweidigerweg aan de zuidzijde en fase 3 van de woonwijk Dunningen aan de westzijde. De wijk Dunningen heeft een ruime opzet en verkaveling en de uitstraling van een geplande woonwijk. De wopningtypes zijn gevarieerd. Het plangebied is volledig onbebouwd en in gebruik als grasland. De ligging op luchtfoto's en beelden van de huidige situatie worden hierna weergegeven.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0004.png"

Afbeelding 2.2: Luchtfoto's ligging plangebied (Bron luchtfoto: ArcGIS)

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0005.png"

Afbeelding 2.3: Straatbeelden plangebied (Bron: Google streetview)

Hoofdstuk 3 Planbeschrijving

3.1 Inleiding

Om in de geprognosticeerde woningbehoefte te voorzien voor de komende tien jaar is onder andere een verdere afronding van het woongebied Dunningen van belang. Fase 1 tot en met 3 zijn reeds gerealiseerd. De gemeentelijke Structuurvisie 2010-2030 gaat uit van de gedachte dat in hoofdzaak moet worden ingezet op nieuw te bouwen woningen in de vijf kerndorpen (Zuidwolde, de Wijk, Ruinen, Ruinerwold en Koekange). Dit met het oog op het in stand houden van de aanwezige voorzieningen aldaar.

Bij alle kerndorpen zet de gemeente in op nieuwbouw (het creëren van aanbod) passend bij de aard en schaal van de dorpen. Voor de uitbreidingen geldt de voorwaarde dat ze passend moeten zijn binnen de landschappelijke kenmerken van de deelgebieden. De planmatige uitbreidingsrichtingen voor woningbouw in de vijf kerndorpen zijn met sterren op de visiekaart weergegeven. Ook de vierde fase van Dunningen is met een ster aangegeven (zie ook 4.4.1). Uit de structuurvisie blijkt dat bij een zuidelijke uitbreiding rekening moet worden gehouden met het beekdal van de Reest. Het beekdal moet zo veel mogelijk worden opengehouden. In zuidelijke richting ligt een reservering van 60 woningen, deze kan verder worden uitgebreid. De woningbehoefte en het daarmee samenhangend bouwvolume zijn nader uitgewerkt in het woonplan (zie ook 4.4.2). Voor de beleidsmatige verantwoording wordt verwezen naar Hoofdstuk 4. Hierna wordt ingegaan op de concrete ontwikkeling.

3.2 De ontwikkeling

De overgang tussen de derde fase en de voorliggende fase wordt gevormd door een groenzone overeenkomstig de groenzone in de derde fase. Deze groenstrook is reeds als zodanig bestemd en wordt niet meegenomen in dit bestemmingsplan. De straten worden vanuit Dunningen (3e fase) oostwaarts doorgetrokken het plangebied in. De fase wordt, net als de derde fase, afgesloten met een straat over de lengte van het perceel.

Het noordelijke gedeelte wordt bebouwd met een geschakeld blok levensloopbestendige woningen (A). Deze zijn enkellaags met een kap. Daarnaast worden twee blokken rijwoningen toegevoegd (B), aansluitend aan de blokken met rijwoningen aan De Kokkerij.

Het midden- en zuidelijke gedeelte wordt bebouwd met respectievelijk zes en vier vrijstaande woningen. De ontsluiting van deze vrijstaande woningen geschiedt, net als de woningen van blok D via de hiervoor aangelegde toegangspaden.

De woningen grenzend aan de derde fase hebben een verspringende rooilijn, zodat de schegvormige groene ruimte van de derde fase herhaald wordt in de groene ruimte tussen de derde en vierde fase.

Parkeren geschiedt bij de blokken A en B vóór de woonhuizen en haaks op de weg. Het parkeren van de blokken C en D dient op het eigen terrein plaats te vinden.

Hierna zijn de stedenbouwkundige opzet en referentiebeelden weergegeven. Deze beelden dienen slechts ter impressie. De uiteindelijke verschijningsvorm, materialisering en kleuren zijn nog niet bepaald.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0006.png"

Afbeelding 3.1: Stedenbouwkundig plan (Bron: B+O Landschap en Stedenbouw)

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0007.png"

Afbeelding 3.2: Referentiebeelden blok a) (Bron: B+O Landschap en Stedenbouw)

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0008.png"

Afbeelding 3.3: Referentiebeelden blok b) (Bron: B+O Landschap en Stedenbouw)

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0009.png"
Afbeelding 3.4: Referentiebeelden blok c) (Bron: B+O Landschap en Stedenbouw)

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0010.png"
Afbeelding 3.5: Referentiebeelden blok d) (Bron: B+O Landschap en Stedenbouw)

Hoofdstuk 4 Beleid

4.1 Rijksbeleid

4.1.1 Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR)
4.1.1.1 Algemeen

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte is op 13 maart 2012 vastgesteld. De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het een aantal ruimtelijke doelen en uitspraken in onder andere de Agenda Landschap en de Agenda Vitaal Platteland. Daarmee wordt de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties.

4.1.1.2 Opgaven van nationaal belang

In de SVIR heeft het Rijk drie rijksdoelen om Nederland concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig te houden voor de middellange termijn (2028):

  • Het vergroten van de concurrentiekracht van Nederland door het versterken van de ruimtelijk-economische structuur van Nederland;
  • Het verbeteren, instandhouden en ruimtelijk zekerstellen van de bereikbaarheid waarbij de gebruiker voorop staat;
  • Het waarborgen van een leefbare en veilige omgeving waarin unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden behouden zijn.

Voor de drie rijksdoelen worden de 13 onderwerpen van nationaal belang benoemd. Hiermee geeft het Rijk aan waarvoor het verantwoordelijk is en waarop het resultaten wil boeken. Buiten deze nationale belangen hebben decentrale overheden beleidsvrijheid.

De drie hoofddoelen van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid kennen nationale opgaven die regionaal neerslaan. Opgaven van nationaal belang in Noord-Nederland (de provincies Fryslân, Groningen en Drenthe) zijn:

  • 1. Het versterken van Energyport door het aanwijzen van locaties voor de vestiging van energiecentrales in de Eemshaven en het robuust en compleet maken van het hoofdenergienetwerk van Eemshaven via Ens naar Diemen (Noordwest 380 kV verbinding);
  • 2. Het aanwijzen van leidingstroken voor buisleidingen voor gas en het ruimtelijk reserveren van locaties voor ondergrondse opslag;
  • 3. Het aanwijzen van voorkeursgebieden voor grootschalige windenergie in Noord Nederland;
  • 4. De ontwikkeling van een robuust kustlandschap en zoetwatersysteem ter vergroting van de waterveiligheid en waterzelfvoorziening en het voorkomen van verdroging (o.a. door versterking afsluitdijk en bijbehorende sluizencomplexen, Hoogwaterbeschermingsprogramma en deelprogramma's Zoetwatervoorziening, IJsselmeer en Waddengebied van het Deltaprogramma);
  • 5. Het tot stand brengen en beschermen van de (herijkte) EHS, inclusief de Natura 2000 gebieden en het Werelderfgoed (de Waddenzee).
4.1.1.3 Ladder voor duurzame verstedelijking

In de SVIR is de ladder voor duurzame verstedelijking geïntroduceerd. Deze ladder is per 1 oktober 2012 als motiveringseis in het Besluit ruimtelijke ordening (artikel 3.1.6, lid 2) opgenomen. Op 1 juli 2017 is de Ladder in het Besluit ruimtelijke ordening gewijzigd. Aanleiding voor de wijziging waren de in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij de uitvoering van de Ladder en de wens om te komen tot een vereenvoudigd en geoptimaliseerd instrument.

Doel van de ladder voor duurzame verstedelijking is een goede ruimtelijke ordening door een optimale benutting van de ruimte in stedelijke gebieden. Hierbij geldt een motiveringsvereiste voor het bevoegd gezag als nieuwe stedelijke ontwikkelingen planologisch mogelijk worden gemaakt.

Teneinde een ontwikkeling adequaat te kunnen toetsen aan de ladder is het noodzakelijk inzicht te geven in de begrippen 'bestaand stedelijk gebied' en 'stedelijke ontwikkeling'.

In de Bro zijn in artikel 1.1.1 definities opgenomen voor:

bestaand stedelijk gebied: 'bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur'.

stedelijke ontwikkeling: ´ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen.´

Bij het beschrijven van de behoefte dient te worden uitgegaan van het saldo van de aantoonbare vraag naar de voorgenomen ontwikkeling (de komende tien jaar, zijnde de looptijd van het bestemmingsplan) verminderd met het aanbod in planologische besluiten, ook als het feitelijk nog niet is gerealiseerd (harde plancapaciteit).

4.1.1.4 Toetsing aan de Ladder voor duurzame verstedelijking

Bij het bepalen van de actuele regionale behoefte, dient zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve behoefte in beeld te worden gebracht.

Beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen ontwikkeling

Het plan is afgekaderd in de regionale woonvisie (4.3.1) dat door de provincie is goedgekeurd. De regionale woonvisie is een dynamisch document evenals het Uitvoeringsprogramma 2010-2015 en wordt bijgesteld aan de hand van de actuele marktvraag. Het plafond ligt vast; daarmee wordt bedoeld de totale behoefte voor De Wolden. In het uitvoeringsprogramma 2010-2015 dat op 31 januari 2013 is vastgesteld, is het plan ook als zodanig opgenomen. Daarnaast blijkt ook uit paragraaf 4.4.2 dat er zowel vanuit kwantitatief als kwalitatief oogpunt bezien sprake is van een aantoonbare behoefte. Er is sprake van kwantitatieve en kwalitatieve behoefte.

Ligt de stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied?

In deze stap wordt onderzocht of binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien in de regionale behoefte, door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins. Dit bestemmingsplan voorziet in de planologische kaders voor het uitvoeren van fase 4 en hiermee het stedenbouwkundig afronden van nieuwbouwwijk Dunningen. Geconstateerd is dat het realiseren van het aantal woningen zoals opgenomen in dit nieuwbouwplan niet binnen bestaand stedelijk gebied kan worden gerealiseerd. Herstructurering voor woningbouw binnen het centrum van De Wijk biedt onvoldoende mogelijkheden om invulling te kunnen geven aan de kwalitatieve en kwantitatieve behoefte. Dit heeft tot gevolg dat ruimte moet worden gevonden op gronden direct grenzend aan het bestaand stedelijk gebied, waarmee een passende afronding van de woonwijk gerealiseerd wordt.

De locatie is zowel per auto, fiets als openbaar vervoer uitstekend te bereiken, gelet op de nabij ligging ten opzichte van de Dorpsstraat.

Conclusie

Gezien het vorenstaande wordt gesteld dat wordt voldaan aan de 'Ladder voor duurzame verstedelijking'.

4.2 Provinciaal beleid

Het provinciaal beleid behelst een doorvertaling van rijksbeleid en is verwoord in tal van plannen. De belangrijkste betreffen de Omgevingsvisie Drenthe (2 juli 2014) en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (15 oktober 2015 in werking getreden).

4.2.1 Omgevingsvisie Drenthe
4.2.1.1 Algemeen

Op 2 juli 2014 is de geactualiseerde Omgevingsvisie Drenthe vastgesteld door Provinciale Staten. De Omgevingsvisie beschrijft de ruimtelijk-economische ontwikkeling van Drenthe in de periode tot 2020, met in sommige gevallen een doorkijk naar de periode daarna.

In de komende jaren zullen er provinciaal een vijftal belangrijke ontwikkelingen gaan spelen:

  • de demografische ontwikkeling;
  • de klimaatverandering;
  • de afname van de biodiversiteit;
  • de transitie naar een kennis- en netwerkeconomie;
  • de transitie naar een duurzame energievoorziening.

De belangrijkste opdracht tot 2020 is het vinden van een antwoord op de vraag hoe de provincie met deze ontwikkelingen moeten omgaan. Daarnaast heeft de Provincie Drenthe diverse ambities en daarmee ook belangen. De basis hiervoor zijn de wettelijke taken en verantwoordelijkheden. Deze zijn aangevuld met een selectie onderwerpen die het meest effectief te beïnvloeden zijn op provinciaal niveau. De hierna opgenomen onderwerpen zijn in het kader van provinciaal beleid van belang.

4.2.1.2 Zorgvuldig ruimtegebruik

Een belangrijk uitgangspunt van het Drentse omgevingsbeleid is om zorgvuldig om te gaan met de beschikbare ruimte in Drenthe. In paragraaf 4.3 van de Omgevingsvisie is dat principe nadrukkelijk verwoord. Het relatief bescheiden percentage bestaand stedelijk gebied in Drenthe is een van de aspecten die Drenthe maakt tot wat het is. Via dit hoofdstuk wordt daarom verankerd dat gemeenten de Ladder voor duurzame verstedelijking toepassen. Hierbij kunnen zij gebruik maken van de speciaal voor deze toepassing opgestelde Handreiking ladder voor duurzame verstedelijking. Kort gezegd zorgt deze ervoor dat er niet nodeloos gebouwd wordt en inbreiding voor uitbreiding gaat en dat waar uitbreiding plaatsvindt dit in principe niet los van bestaande bebouwingsconcentraties gebeurt. De Ladder voor duurzame verstedelijking moet worden toegepast voor woon-werklocaties, verblijfsrecreatie, detailhandel en infrastructuur. De Ladder voor duurzame verstedelijking wordt tevens gehanteerd voor recreatie en toerisme en in de landbouwsector. Bij ontwikkelingen in deze sectoren gaat het vooral om het denkmodel dat gehanteerd moet worden, reden waarom in artikel 3.15 deze thema's niet expliciet worden genoemd.

4.2.1.3 Thema: Wonen

De provincie wil investeren in de aantrekkelijkheid van Drenthe als woonprovincie. Drenthe kent karakteristieke woonmilieus die voorzien in de vraag naar landelijk en groen wonen. Bovenlokale afstemming is nodig om vraag en aanbod op de woningmarkt in balans te houden en om de herstructurering en verduurzaming van de woningvoorraad te bevorderen. Het is belangrijk om de woningvraag en het investeringspotentieel te benutten voor het herontwikkelen en transformeren van de bestaande woongebieden in de steden en dorpen. Daarmee geeft de provincie actief invulling aan de SER-Ladder voor zorgvuldig ruimtegebruik.

4.2.1.4 Toetsing van het initiatief aan de Omgevingsvisie Drenthe

Indien de ontwikkeling getoetst wordt aan de Omgevingsvisie Drenthe kan geconcludeerd worden dat:

  • er sprake is van zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik. De ontwikkeling betreft een voortzetting van de bestaande uitbreiding van de nieuwbouwwijk Dunningen, met in dit geval maximaal 22 woningen. Een dergelijk grootschalige uitbreiding in oppervlakte, gewenste kwaliteit, stedenbouwkundige opzet en aantal woningen is binnenstedelijk redelijkerwijs niet is te realiseren. De uitbreiding van Dunningen fase 4 zoals vastgelegd in dit bestemmingsplan zorgt voor de verdere functionele en ruimtelijke uitbreiding van het bestaand woongebied Dunningen.
  • Het initiatief voldoet aan de ladder voor duurzame verstedelijking. Verwezen wordt naar paragraaf 4.1.1.4.
  • zowel kwantitatief als kwalitatief sprake is van een aanvaardbare ontwikkeling. Verwezen wordt naar paragraaf 4.4.2 waarin dit aangetoond wordt.
4.2.2 Provinciale Omgevingsverordening Drenthe
4.2.2.1 Algemeen

De Provinciale Omgevingsverordening Drenthe (POV) is een belangrijk instrument om het omgevingsbeleid, zoals dat is opgenomen in de Omgevingsvisie Drenthe, uit te voeren. Omdat de Omgevingsvisie in 2014 is geactualiseerd, is het ook noodzakelijk de POV te actualiseren. Deze actualisatie van de POV is tevens aangegrepen om de POV ook op andere punten nog eens kritisch tegen het licht te houden. Zo zijn bij deze actualisatie ook punten als noodzakelijkheid, leesbaarheid, uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid meegenomen. Dit heeft geleid tot een omvangrijke en op bepaalde plaatsen ingrijpende wijziging van de POV. Gelet hierop is er voor gekozen om te werken met een algehele herziening van de POV. Provinciale staten hebben de Omgevingsverordening Drenthe vastgesteld en is met ingang van 15 oktober 2015 in werking getreden. 

4.2.2.2 Relevante artikelen

Artikel 3.15: Toepassen Ladder voor duurzame verstedelijking

  • 1. Een ruimtelijk plan kan slechts in ruimtevragende ontwikkelingen voorzien op het gebied van woon-werklocaties, verblijfsrecreatie, detailhandel en infrastructuur indien uit het desbetreffende ruimtelijk plan blijkt dat dit op basis van de Ladder voor duurzame verstedelijking gerechtvaardigd is.
  • 2. Het eerste lid is niet van toepassing op functioneel aan het buitengebied gebonden bebouwing, waaronder in ieder geval begrepen agrarische bebouwing, bebouwing voor natuurbeheer, voor waterbeheer, voor veiligheid en hulpdiensten de opsporing en winning van delfstoffen als aardgas en aardolie of voor de levering van gas, water of elektriciteit.
  • 3. Het eerste lid is niet van toepassing op ontwikkelingen die vallen onder een Rood-voor-groen dan wel ruimte-voor-ruimte regeling. De ontwikkelingen vinden plaats op een bestaand woonerf.

Verwezen wordt naar paragraaf 4.1.1.4, waar de ontwikkeling wordt getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Artikel 3.24: Woningbouw

  • 1. Een ruimtelijk plan dat betrekking heeft op een gebied gelegen buiten het bestaand stedelijk gebied kan alleen voorzien in nieuwe woningbouw indien deze woningbouw past binnen de afspraken die de woonregio en de provincie hebben gemaakt over de woningbouwprogrammering en het gestelde in de regionale woonvisie en als in het desbetreffende ruimtelijk plan wordt onderbouwd dat deze regionale woonvisie voldoende actueel is.
  • 2. Incidentele bouwmogelijkheden buiten het bestaand stedelijk gebied zijnmogelijk in bepaalde gevallen zoals bedrijfswoningen, een tweede woning bij een agrarisch bedrijf, recreatiewoningen, het splitsten van boerderijen in twee of meer woningen en nieuwbouw die past binnen de kaders van de provinciale rood-voor-groen dan wel de ruimte-voor-ruimte regeling.

Verwezen wordt naar paragraaf 4.3.1, waar de ontwikkeling wordt getoetst aan het regionaal beleid.

4.3 Regionaal beleid

4.3.1 Regionale Woonvisie Zuidwest Drenthe
4.3.1.1 Algemeen

In de Regionale Woonvisie is de kwantitatieve en kwalitatieve woningbehoefte voor de periode tot 2020 in beeld gebracht in samenhang met de demografische ontwikkelingen en afgezet tegen de bestaande woningvoorraad in de verschillende gemeenten in Zuidwest Drenthe. De Regionale Woonvisie brengt in beeld welke afstemming in de regionale woningmarkt gewenst is en met wie. De Regionale Woonvisie is een vervolg op c.q. uitwerking van de vastgestelde woonvisies van de individuele gemeenten in de regio.

Het woonbeleid van de vier verschillende gemeenten binnen de regio Zuidwest Drenthe is uitgangspunt voor de Regionale Woonvisie. Binnen de regio is dit beleid onlangs vastgesteld, dan wel in concept vergevorderd om tot besluitvorming te komen. Binnen het woonbeleid in de regio wordt vooral ingestoken op de volgende onderdelen:

  • Flexibele planvorming en gefaseerd uitvoeren;
  • Van kwantiteit naar kwaliteit;
  • Regierol gemeente op fasering en sturen op gewenst programma;
  • Concentratie hoofdkernen en focus op de stad bij het voldoen aan de woonvraag;
  • Aandacht voor kwaliteit van bestaande voorraad;
  • Veranderende markt door economische crisis;
  • In stand houden voorzieningen d.m.v. clusteren voorzieningen i.c.m. geconcentreerde woningbouw;
  • Woonlastenbenadering;
  • Inspelen op de gevolgen van de vergrijzing voor de woningvoorraad en zorg voor voldoende voorraad sociale woningbouw (zowel koop als huur).
4.3.1.2 De Wolden

De Wolden heeft de afgelopen jaren veel plannen ontwikkeld welke voornamelijk te herleiden zijn naar het strategisch woningbouwprogramma. Er zijn veel plannen ontwikkeld vanaf 2008, een gedeelte daarvan is al in uitvoering of wordt uitgegeven.

Ook zijn er in deze periode overeenkomsten gesloten met ontwikkelaars, waarvan de projecten nu in uitvoering komen. De harde plancapaciteit vanaf 1 januari 2011 bedraagt 405, de plancapaciteit in de tussenfase bedraagt 186 (in de zachte fase 218). De ambitie in het woonplan bedraagt 525. Het restant op basis van de nieuwe Bevolkingsprognose biedt De Wolden 447. Daarbij is er sprake van negatief verschil van 78 contingenten.

De vertaling van het strategisch woningbouwprogramma is ook terug te vinden in de migratiecijfers. In 2000-2008 was er sprake van een negatief migratiesaldo. Vanaf 2008 is een positief migratiesaldo waarneembaar. De Wolden is vooral in trek bij mensen uit de Randstad. Het positieve migratiesaldo vanaf 2008 is dan ook te verklaren.

4.3.1.3 Toetsing aan het regionaal woonbeleid

Zowel vanuit kwantitatief als kwalitatief oogpunt kan de ontwikkeling als passend binnen het regionale woonbeleid worden aamgemerkt.

4.4 Gemeentelijk beleid

4.4.1 Structuurvisie 2010-2030
4.4.1.1 Algemeen

De gemeente De Wolden heeft op 10 maart 2011 de “Structuurvisie 2010-2030” vastgesteld. Met deze structuurvisie legt De Wolden een basis voor de ruimtelijk-economische ontwikkeling voor de komende 20 jaar. De structuurvisie is een nadere uitwerking van de strategische toekomstvisie “De Wolden actief en betrokken”. De structuurvisie bestaat uit een visie, een uitvoeringsprogramma en een plankaart.

De visie voor 2030 richt zich op het versterken van de kenmerken en kwaliteiten die de plattelandsgemeente heeft. De plattelandsgemeente die wordt gekenmerkt door de ruimtelijke kwaliteit van het buitengebied (het landschap) en de leefbaarheid op het platteland de maatschappelijke aantrekkelijkheid om in het gebied te wonen en te werken.

4.4.1.2 Thema: Wonen

De gemeente vindt het ook in de toekomst belangrijk om voldoende ruimte te creëren voor woningbouw. De demografische trends tonen echter wel een verandering vergeleken met de afgelopen decennia. Een sterk gewijzigde bevolkingssamenstelling, de ontwikkeling van een krimpende bevolking en een afname van het aantal huishoudens na 2020, betekent dat zeer zorgvuldig moet worden omgegaan met nieuwe ontwikkelingen. De gemeente doet dat door in te zetten op een flexibel woningbouwbeleid, waar aanbodgerelateerd wordt gebouwd in de grootste kernen. De gemeente neemt in de vijf kerndorpen (Zuidwolde, De Wijk, Ruinen, Ruinerwold en Koekange) het initiatief bij de ontwikkeling van uitbreidingswijken.

Het beleid ten aanzien van de kleine kernen wordt gewijzigd: hier zal alleen nog maar vraaggerelateerd worden gebouwd. De kleine kernen worden echter niet op ‘slot’ gezet. In de kleine kernen als ook incidenteel in het buitengebied (te weten in twee linten en op de rug ten zuiden van Zuidwolde) worden mogelijkheden geboden voor woningbouw volgens het concept van ‘landschappelijk bouwen’. Hierbij is de rol van de gemeente faciliterend en regisserend. Het initiatief voor bouwen wordt genomen door de particulier of ontwikkelaar, de gemeente begeleidt het proces.

De grootte van de ontwikkelingen oftewel het aantal woningen moet passend zijn bij de aard en schaal van het dorp. De woningbehoefte in aantallen en de verdeling over de doelgroepen komt niet aan de orde in de structuurvisie, maar wordt uitgewerkt in een gemeentelijke woonvisie (zie ook 4.4.2).

4.4.1.3 Uitwerking kern De Wijk

Voor de Wijk wordt een planmatige uitbreiding in zuidelijke en westelijke richting aangegeven. In deze richtingen liggen geen open essen. Bij een zuidelijke uitbreiding moet rekening worden gehouden met het beekdal van de Reest. Het beekdal moet zoveel mogelijk open worden gehouden. In zuidelijke richting ligt een reservering van 60 woningen, deze kan verder worden uitgebreid.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0011.png"

Afbeelding 4.1: Uitsnede structuurvisiekaart De Wijk (Bron: Gemeente De Wolden)

4.4.1.4 Toetsing van het initiatief aan de 'Structuurvisie De Wolden 2010-2030'

De realisatie van Dunningen fase 4 past binnen de gemeentelijke beleidsambities om De Wijk (aangemerkt als kerndorp) aan zuidzijde uit te breiden. De grootte van de ontwikkeling past bij de aard en schaal van het dorp. Met de realisatie van fase 4 wordt de nieuwbouwwijk Dunningen stedenbouwkundig afgerond. De kwantitatieve en kwalitatieve behoefte wordt hierna behandeld en verantwoord.

4.4.2 Woonplan 2017-2022
4.4.2.1 Algemeen

De gemeente De Wolden heeft op 6 juli 2017 het Woonplan 2017-2022 ‘Een leven lang wonen’ vastgesteld. Het document dat tot doel heeft zowel de gemeente als stakeholders handreikingen te geven voor keuzes en opgaven voor de komende jaren. De hoofdlijnen van het voorliggende Woonplan 2017-2022 is als volgt:

  • Kansen voor nieuwbouw benutten waar die zich voordoen.
  • De woningbehoefteraming voor de periode 2017-2022 is 440 woningen.
  • Inbreiding heeft de voorkeur boven uitbreiding, vanwege de landschappelijke kwaliteit.
  • Betaalbare woonruimte realiseren, zowel huur als koop. Gedifferentieerd nieuwbouwprogramma met zowel goedkopere als duurdere huur- en koopwoningen. Voor starters (en andere doelgroepen die behoefte hebben aan een goedkope woning) houdt de gemeente vast aan het ingezette beleid om in te zetten op de bouw van voldoende goedkope woningen (< € 150.000). De gemeente mikt hierbij op een aantal van circa 20 woningen per jaar.
  • Afstemming van ontwikkelingen binnen de regio; toevoeging 440 woningen periode 2017-2022; 80% in hoofdkernen en 20% in kleine kernen.
  • Voldoende sociale huurwoningen.
  • Langer zelfstandig thuis wonen mogelijk maken.
  • Streven om in 2040 alle woningen in De Wolden energieneutraal te maken.
  • Leefbaarheid in De Woldense dorpen goed houden.
  • Kwaliteit van voorzieningen gaat boven nabijheid.
4.4.2.2 Kwantitatief

De  gemeente  wil voldoende  ruimte  bieden  voor  mensen  die  hier  willen  wonen;  zowel  nieuwe  vestigers  als starters  die  in  de  gemeente  willen  blijven  wonen.  In  het  licht  van  de  nieuwe  woningbehoefteraming  kiest  het  college  er  voor  een  netto  toename  van  de  woningvoorraad  van  440  woningen  te  faciliteren  in  de  periode  2017 - 2022.  Dat  betekent  dat  zo’n  88  woningen per jaar kunnen worden toegevoegd. 

In  kerndorpen  zijn  planmatige  uitbreidingen  mogelijk,  in  kleine  kernen  wordt  gebouwd  naar  concrete vraag.  Zoals  eerder  aangegeven,  leggen  wij  ons  niet  op  voorhand  vast  op  het  aantal  te  bouwen  woningen  per  kerncluster.  De  volgende  verdeling  is  dus  enkel  indicatief,  gebaseerd  op  de  huishoudensprognose per kerncluster.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0012.png"

Marktkenners  geven  aan  dat  de  marktkansen  in  de  Wijk  en  Ruinen  gunstiger  zijn  dan  uit  bovenstaande verdeling blijkt. Wanneer zich concrete kansen voordoen in deze kernclusters, zullen wij deze welwillend tegemoet  treden.  Gelet  op  de  gunstige  ligging  van  de  Wijk  (aan  de  A28)  zou  een  deel  van  het programma van Zuidwolde ook kunnen landen in de Wijk. 

4.4.2.3 Kwalitatief

De  keuzes  die  de  gemeente  in  dit  Woonplan  maakt,  komen  tot  uitdrukking  in  onderstaand  transformatie- en nieuwbouwprogramma. 

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0013.png"

De  verdeling  van  woningbouw  in  het  vrije  sector  segment  laat  de  gemeente  aan  de  ontwikkelende partijen. In het schema staat een aantal accenten die de gemeente hierbij wil leggen. 

 Bij het conceptprogramma horen de volgende nuanceringen: 

  • De  verkoop  van  sociale  huurwoningen  komt  ten  goede  aan  starters  op  de  woningmarkt en  andere potentiële kopers  met  een beperkt budget.  Tegelijkertijd maakt  verkoop  het de  corporatie  mogelijk om  woningen  toe  te  voegen  voor  andere  doelgroepen  (levensloopgeschikte  woningen).  Het programma  voorziet  daarom  in  toevoeging  van  levensloopgeschikte  woningen  ter  compensatie  van de verkoop van sociale huurwoningen.  
  • Sociale  koopwoningen  zijn  vooral  bedoeld  voor  de  inkomensgroepen  tot  € 40.000.  Het  accent  voor dit type woningen ligt in de kernen Ruinen, Ruinerwold, de Wijk, Koekange  en Zuidwolde. 
  • Toevoeging  van  woonzorgarrangementen en  nultredenwoningen  vindt  deels  plaats  in  het  sociale segment, deels in het vrije segment (ook vrije sector huur).  
4.4.2.4 Toetsing van het initiatief aan het Woonplan 2017-2022

De realisatie van maximaal 22 woningen kan zowel vanuit kwantitatief als kwalitatief oogpunt als passend worden aangemerkt binnen de kaders van de gemeentelijke woonvisie. Indien het maximale aantal woningen ook daadwerkelijk wordt gebouwd, dan wordt er gebruik gemaakt van twee contingenten die op dit moment aan Zuidwolde zijn toegekend. De rijwoningen zijn deels bedoeld om voldoende betaalbare woningen voor starters en jonge huishoudens alsmede voor midden- en lagere inkomens beschikbaar te hebben, zodat deze doelgroep niet wegtrekt uit de gemeente. Daarnaast worden er geschakelde levensloopbestendige woningen gebouwd die met name geschikt zijn voor senioren. De ontwikkeling wordt als passend binnen de gemeentelijke woonvisie aangemerkt.

Hoofdstuk 5 Milieu- en omgevingsaspecten

5.1 Onderzoeken

Op grond van artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening moet in de toelichting op het bestemmingsplan een beschrijving worden opgenomen van de wijze waarop de milieukwaliteitseisen bij het plan zijn betrokken. Daarbij moet rekening gehouden worden met de geldende wet- en regelgeving en met de vastgestelde (boven)gemeentelijke beleidskaders. Bovendien is een bestemmingsplan vaak een belangrijk middel voor afstemming tussen de milieuaspecten en ruimtelijke ordening. In dit hoofdstuk worden de resultaten van het onderzoek naar milieu- en omgevingsaspecten beschreven.

5.1.1 Archeologie & cultuurhistorie
5.1.1.1 Archeologie
5.1.1.1.1 Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

In deze wetgeving is bepaald dat gemeenten een archeologische zorgplicht hebben en dat initiatiefnemers van projecten waarbij de bodem wordt verstoord, verplicht zijn rekening te houden met de archeologische relicten die in het plangebied aanwezig (kunnen) zijn. Hiervoor is onderzoek noodzakelijk: het archeologisch vooronderzoek. Als blijkt dat in het plangebied behoudenswaardige archeologische vindplaatsen aanwezig zijn, dan kan de initiatiefnemer verplicht worden hiermee rekening te houden. Dit kan leiden tot een aanpassing van de plannen, waardoor de vindplaatsen behouden blijven, of tot een archeologische opgraving en publicatie van de resultaten.

5.1.1.1.2 Beoordeling

Laagland Archeologie heeft in december 2016 een bureauonderzoek uitgevoerd in een terrein in De Wijk (gemeente De Wolden, Dr.). Het bureauonderzoek had tot doel een archeologisch verwachtingsmodel op te stellen. De resultaten van het bureauonderzoek zijn getoetst door middel van een inventariserend veldonderzoek – verkennende fase. Het volledige onderzoek is opgenomen in Bijlage 1. Hierna wordt samengevat ingegaan op de onderzoeksresultaten.

Het plangebied ligt in een zone met dekzandwelvingen. Bodemkundig ligt het gebied grotendeels in een zone met enkeerdgronden. In het zuiden grenst het gebied aan zwakmatig lemige gooreerdgronden en het meest noordelijke deel ligt in een zone met sterk lemige veldpodzolen.

In het grootste deel van het plangebied bestaat de top waarschijnlijk uit een (post-middeleeuws) plaggendek met een dikte van ongeveer 50-80 cm. Mogelijk zijn er minimaal twee verschillende fasen in het dek waar te nemen. Onder het plaggendek bevindt zich een laag van ongeveer 10-20 cm dik. Dit betreft een menglaag, feitelijk een ontginningslaag. Onder de cultuurlagen zijn resten van bodemvorming (minimaal een B-en BC-horizont) te verwachten, al zal in veel gevallen het cultuurdek direct op een Chorizont rusten. De C-horizont kan in de meeste gevallen binnen 100 cm-mv verwacht worden.

In het plangebied zijn geen waarnemingen geregistreerd. Enkele tientallen meters ten westen van het plangebied zijn tijdens gravend onderzoek resten uit de nieuwe tijd aangetroffen (waarneming 436291). Het betreft voornamelijk aardewerk en de bodem van een waterput.

In historische tijden (in ieder geval vanaf circa 1832) is het terrein steeds in gebruik geweest als bouwland. Het aanvankelijke akkercomplex is echter sindsdien wel in omvang afgenomen ten gunste van grasland en boomaanplant. Vermoedelijk hangt dit samen met lage akkeropbrengsten in het verleden, waardoor men zich genoodzaakt zag een andere bestemming voor de betreffende percelen te zoeken. Het plangebied is rond 1950 omgevormd tot grasland. Op basis van het bureauonderzoek geldt een hoge verwachting voor resten uit de nieuwe tijd. In het meest zuidelijke deel kunnen resten uit de late middeleeuwen worden verwacht.

De ouderdom van het plaggendek lijkt in de nieuwe tijd te liggen, vermoedelijk vanaf de 17e eeuw. Onder het plaggendek zijn vermoedelijk sporen van de ontginning te vinden. Het verwachtingsmodel is door het veldonderzoek deels bevestigd. Onder een plaggendek van ongeveer 50 cm dik bevindt zich een ontginningslaag van 10-20 cm dik. In enkele boringen is een BC-horizont aangetroffen, maar in de meeste gevallen rust het ontginningsdek op de C-horizont. Relevante archeologische indicatoren zijn niet aangetroffen. Onder het plaggendek kunnen sporen van de ontginning uit de nieuwe tijd worden verwacht. Vanuit archeologisch standpunt is de wetenschappelijke waarde van deze sporen gering. Resten uit andere perioden worden niet verwacht (lage verwachting).

Laagland Archeologie adviseert op basis van deze conclusies geen aanvullend archeologisch onderzoek te laten uitvoeren. Ten aanzien van archeologische waarden in het plangebied gelden daarmee geen verdere bezwaren tegen de voorgenomen ontwikkeling. Tevens is het opnemen van een archeologische dubbelbestemming niet aan de orde.

5.1.1.2 Cultuurhistorie

Algemeen

De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.

Beoordeling

Zoals beschreven in paragraaf 2.1 vormt de Haalweidigerweg vanwege de oorsponkelijke uitstraling (onverhard zandpad) en de historische functie een noemenswaardig cultuurhistorisch element. Dit onverharde zandpad is - net zoals in de geldende beheersverordening zoals beschreven in paragraaf 1.4 - onverkort voorzien van de specifieke functie-aanduiding 'specifieke vorm van groen - karakteristiek zandpad' ter behoud van dit karakteristieke zandpad. Hiermee is de cultuurhistorische betekenis van dit element voldoende geborgd. Van de aanwezigheid van overige cultuurhistorische elementen is geen sprake.

5.1.1.3 Conclusie

Op basis van het uitgevoerde archeologisch vooronderzoek kan geconcludeerd dat archeologische aspecten geen belemmering vormen voor de uitvoerbaarheid van het plan. Zoals hiervoor beschreven wordt in voldoende mate rekening gehouden met cultuurhistorische aspecten.

5.1.2 Bodem
5.1.2.1 Algemeen

Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet bepaald worden of de aanwezige bodemkwaliteit past bij het toekomstige gebruik van die bodem en of deze aspecten optimaal op elkaar kunnen worden afgestemd. Om hier inzicht in te krijgen, moet een bodemonderzoek worden uitgevoerd. Kruse Milieu uit Geesteren heeft ter plaatse van het plangebied een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd. De conclusies en aanbevelingen uit dit onderzoek zijn hierna opgenomen. Een verdere uitleg hierover wordt gegeven in het onderzoeksrapport dat is opgenomen in Bijlage 2 bij deze toelichting.

5.1.2.2 Beoordeling

In het grondwater zijn enkele (zeer) lichte verontreinigingen aangetoond. De boven- en ondergrondmengmonsters zijn niet verontreinigd. Op basis van het historisch vooronderzoek kan gesteld worden dat de onderzoekslocatie niet asbestverdacht is. Door de veldwerker zijn visueel geen asbestverdachte materialen waargenomen. De onderzoekslocatie kan worden beschouwd als niet asbestverdacht.

Uit milieukundig oogpunt is er geen bezwaar tegen de voorgenomen nieuwbouw, aangezien de vastgestelde (zeer) lichte verontreinigingen geen risico's voor de volksgezondheid opleveren. De bodem wordt geschikt geacht voor het huidige en toekomstige gebruik (wonen met tuin).

5.1.2.3 Conclusie

De bodemkwaliteit vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.1.3 Ecologie
5.1.3.1 Natura 2000

De bescherming van Natura 2000-gebied wordt geregeld via de Wet natuurbescherming. Provincies vormen het bevoegd gezag voor de duurzame veiligstelling van deze habitattypen en habitatsoorten in hun provincie. Voor activiteiten die leiden tot aantasting van de duurzame instandhouding van deze gebieden dient een natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

5.1.3.2 Natuurnetwerk Drenthe

De provincie Drenthe is verantwoordelijk voor de veiligstelling en ontwikkeling van het Natuurnetwerk Drenthe (verder NND genoemd). De beoordeling of de voorgenomen activiteit past in het NND dient met name uitgevoerd te worden in de afweging van een ‘goede ruimtelijke ordening’ als onderdeel van de ruimtelijke onderbouwing. De aanwezigheid van beschermde planten en dieren is daarbij niet direct van belang.

Het ruimtelijk beleid voor het NND is gericht op „behoud, herstel en ontwikkeling van de wezenlijke kenmerken en waarden van het NND” waarbij we tevens zoveel mogelijk rekening houden met de andere belangen die in het gebied aanwezig zijn. De kernkwaliteiten binnen het NND zijn natuurkwaliteit, landschappelijke kwaliteiten en beleving van rust. Voor ontwikkelingen die niet passen binnen de doelstelling van het NND is geen ruimte, tenzij er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang waar niet op een andere manier aan kan worden voldaan. Daarbij hanteren we de zogenaamde NND-spelregels: herbegrenzing van het NND, saldering van negatieve effecten en toepassing van het compensatiebeginsel. Het "nee, tenzij*-principe en de overige spelregels zijn opgenomen in de provinciale Omgevingsverordening. Er is door toepassing van de spelregels ruimte voor het aanpassen van de begrenzing als daarmee de doelen op een betere manier kunnen worden bereikt.

5.1.3.3 Wet natuurbescherming

Sinds 1 januari 2017 is de Wet natuurbescherming van kracht. Het is verboden om alle soorten die beschermd zijn volgens de Vogelrichtlijn, Habitatrichtlijn, het Verdrag van Bern en het Verdrag van Bonn, evenals de in paragraaf 3.2 en 3.3 van de Wet natuurbescherming genoemde soorten te doden en te verwonden, evenals het beschadigen en vernielen van voortplantingsplaatsen of rustplaatsen. Verder is het verboden om plantensoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied opzettelijk te plukken en te verzamelen, af te snijden, te ontwortelen of te vernielen.

5.1.3.4 Beoordeling

Gebiedsbescherming

Het plangebied ligt niet in of direct naast de EHS / NND of Natura 2000-gebied. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit is lokaal waardoor deze geen negatief effect heeft op deze gebieden. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteit uit te mogen voeren in overeenstemming met deze wet- en regelgeving.

Soortenbescherming

Het plangebied behoort vermoedelijk tot het functionele leefgebied van sommige grondgebonden zoogdier-, amfibieën-, vogel-, en vleermuissoorten. Amfibieën, vogels en vleermuizen benutten het plangebied vermoedelijk uitsluitend als foerageergebied. Zij bezetten er geen vaste rust- of voortplantingslocaties. De functie van het plangebied voor deze soorten blijft grotendeels behouden en de voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties. Mogelijk bezetten sommige grondgebonden zoogdiersoorten een vaste rust- en/of voortplantingslocatie in het plangebied.

Het is aannemelijk dat sommige van deze soorten verwond en/of gedood worden tijdens het bouwrijp maken van het plangebied. Voor deze soorten geldt echter een vrijstelling van de verbodsbepalingen (vangen, doden, verwonden en het opzettelijk beschadigen en vernielen van de vaste voortplantings- en rustplaatsen). De voorgenomen activiteiten leiden niet tot wettelijke consequenties. Er is geen nader onderzoek nodig en er hoeft geen ontheffing van de verbodsbepalingen aangevraagd te worden om de voorgenomen activiteiten uit te kunnen voeren in overeenstemming met de Wet natuurbescherming.

5.1.3.5 Conclusie

Ecologische aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.1.4 Externe veiligheid
5.1.4.1 Algemeen

Externe veiligheid is een beleidsveld dat is gericht op het beheersen van risico's die ontstaan voor de omgeving bij de productie, de opslag, de verlading, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen. Bij nieuwe ontwikkelingen moet worden voldaan aan strikte risicogrenzen. Een en ander brengt met zich mee dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen moeten worden getoetst aan wet- en regelgeving op het gebied van externe veiligheid. Concreet gaat het om risicovolle bedrijven, vervoer gevaarlijke stoffen per weg, spoor en water en transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen. Op de diverse aspecten van externe veiligheid is afzonderlijke wetgeving van toepassing. Voor risicovolle bedrijven gelden onder meer:

  • het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi);
  • de Regeling externe veiligheid (Revi);
  • het Registratiebesluit externe veiligheid;
  • het Besluit risico's zware ongevallen 2015 (Brzo 2015);
  • het Vuurwerkbesluit.

Voor vervoer van gevaarlijke stoffen geldt de 'Wet Basisnet vervoer gevaarlijke stoffen' (Wet Basisnet). Dat vervoer gaat over water, spoor, wegen of door de lucht. De regels van het Basisnet voor ruimtelijke ordening zijn vastgelegd in: 

  • de Regeling basisnet;
  • Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt);
  • de (aanpassing) Regeling Bouwbesluit (veiligheidszone en plasbrandaandachtsgebied).

Regelgeving ten aanzien van transport van gevaarlijke stoffen per buisleiding is vastgelegd in het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb).

Het doel van wetgeving op het gebied van externe veiligheid is risico's waaraan burgers in hun leefomgeving worden blootgesteld vanwege risicovolle inrichtingen en activiteiten tot een aanvaardbaar minimum te beperken. Het is noodzakelijk inzicht te hebben in de kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten en het plaatsgebonden en het groepsrisico.

5.1.4.2 Beoordeling

Aan hand van de Risicokaart is een inventarisatie verricht van risicobronnen in en rond het plangebied. Op de Risicokaart staan meerdere soorten risico's, zoals ongevallen met brandbare, explosieve en giftige stoffen, grote branden of verstoring van de openbare orde. Uit de inventarisatie blijkt dat het plangebied:

  • zich niet bevindt binnen de risicocontour van Bevi- en Brzo-inrichtingen danwel inrichtingen die vallen onder het Vuurwerkbesluit (plaatsgebonden risico);
  • zich niet bevindt binnen een gebied waarbinnen een verantwoording van het groepsrisico nodig is;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van het vervoer gevaarlijke stoffen;
  • niet is gelegen binnen de veiligheidsafstanden van buisleidingen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen.
5.1.4.3 Conclusie

Een en ander brengt met zich mee dat het project in overeenstemming is met wet- en regelgeving ter zake van externe veiligheid.

5.1.5 Geluid
5.1.5.1 Algemeen

De Wet geluidhinder (Wgh) bevat geluidnormen en richtlijnen over de toelaatbaarheid van geluidniveaus als gevolg van rail- en wegverkeerslawaai en industrielawaai. De Wgh geeft aan dat een akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd bij het voorbereiden van de vaststelling van een bestemmingsplan of het nemen van een omgevingsvergunning als het plan een geluidgevoelig object mogelijk maakt binnen een geluidszone van een bestaande geluidsbron of het plan een nieuwe geluidsbron mogelijk maakt. Het akoestisch onderzoek moet uitwijzen of de wettelijke voorkeursgrenswaarde bij geluidgevoelige objecten wordt overschreden en zo ja, welke maatregelen nodig zijn om aan de voorkeursgrenswaarde te voldoen.

5.1.5.2 Beoordeling wegverkeerslawaai

Akoestisch onderzoek is alleen noodzakelijk als de geluidsgevoelige bestemming binnen de wettelijke geluidszone van de weg gelegen is. In artikel 74.1 van de Wgh is aangegeven dat wegen aan weerszijden van de weg een wettelijke geluidszone hebben waarvan de grootte is opgenomen in onderstaande tabel.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0014.png"

De hiervoor genoemde zones gelden niet voor:

  • wegen die zijn aangeduid als woonerf (art 74.2 Wgh);
  • wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (art 74.2 Wgh);

De aangrenzende wegen betreffen allemaal 30 km-wegen. Op grond van de Wet geluidhinder geldt hiervoor geen geluidszone. Dit betekent dat een akoestisch onderzoek naar de effecten van het wegverkeerslawaai als gevolg van deze weg in beginsel achterwege kan blijven.

Volgens jurisprudentie blijkt een 30 km/uur weg echter in de beoordeling te moeten worden meegenomen, indien vooraf aangenomen had kunnen worden dat deze weg een geluidbelasting veroorzaakt die hoger ligt dan de voorkeursgrenswaarde (48 dB).

De omliggende wegen met een 30 km/uur regime betreffen wegen met een (zeer) lage verkeersintensiteit. Ter hoogte van het plangebied wordt langzaam c.q. stapvoets gereden. Tot slot wordt opgemerkt dat - op grond van het Bouwbesluit – voldaan wordt aan een akoestische binnenwaarde van 33 dB.

De Dorpsstraat wordt intensiever bereden, maar bevindt zich op circa 150 meter afstand. Gelet op deze afstand en de afschermende werking van aanliggend bebouwing kan worden gesteld dat de geluidsbelasting op de gevels als gevolg van de Dorpsstraat de voorkeursgrenswaarde niet zal overschrijden.

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid.

5.1.5.3 Beoordeling railverkeer- en industrielawaai

In voorliggend geval zijn de aspecten railverkeer- en industrielawaai niet van belang, aangezien er in de directe omgeving geen spoorlijn is gelegen en er geen geluidsproducerende bedrijvigheid plaatsvindt / aanwezig is.

5.1.5.4 Conclusie

De Wet geluidhinder vormt geen belemmering vor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.1.6 Luchtkwaliteit
5.1.6.1 Algemeen
5.1.6.1.1 Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen);
5.1.6.1.2 Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (NIBM) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM2,5 & PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling NIBM is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling NIBM kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2, PM2,5 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden.

5.1.6.1.3 Besluit gevoelige bestemmingen

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze 'gevoelige bestemmingen' zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen/ klinieken zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerszijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van 'gevoelige bestemmingen' binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

5.1.6.2 Beoordeling

Voorliggend bestemmingsplan voorziet in de realisatie van maximaal 22 woningen. Een project met een dergelijke omvang is aan te merken als een project welke “niet in betekenende mate bijdraagt” aan luchtverontreiniging.

Uit de jaarlijkse rapportage van de luchtkwaliteit blijkt dat er, in de omgeving van het plangebied, langs wegen geen overschrijdingen van de grenswaarden aan de orde zijn. Een overschrijding van de grenswaarden is ook in de toekomst niet te verwachten.

5.1.6.3 Conclusie

Het aspect 'luchtkwaliteit' vormt geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van dit bestemmingsplan.

5.1.7 Milieuzonering
5.1.7.1 Algemeen

Voor het bepalen van de aan te houden afstanden wordt de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' uit 2009 gehanteerd. Deze uitgave bevat een lijst, waarin voor een hele reeks van milieubelastende activiteiten (naar SBI-code gerangschikt) richtafstanden zijn gegeven ten opzichte van milieugevoelige functies. De lijst geeft richtafstanden voor de ruimtelijk relevante milieuaspecten geur, stof, geluid en gevaar. De grootste van de vier richtafstanden is bepalend voor de indeling van een milieubelastende activiteit in een milieucategorie en daarmee ook voor de uiteindelijke richtafstand. De richtafstandenlijst gaat uit van gemiddeld moderne bedrijven. Indien bekend is welke activiteiten concreet zullen worden uitgeoefend, kan gemotiveerd worden uitgegaan van de daadwerkelijk te verwachten milieubelasting, in plaats van de richtafstanden. De afstanden worden gemeten tussen enerzijds de grens van de bestemming die de milieubelastende functie(s) toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een milieugevoelige functie die op grond van het bestemmingsplan mogelijk is.

5.1.7.2 Gebiedstypen

Volgens de VNG-uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' moet eerst worden beoordeeld of in de omgeving sprake is van functiemenging of functiescheiding. In dit geval is sprake van functiescheiding. Binnen functiescheidingsgebieden worden een tweetal omgevingstypen onderscheiden: 'rustige woonwijk' en 'gemengd gebied'.

Een rustige woonwijk is een woonwijk die is ingericht volgens het principe van functiescheiding. Overige functies komen vrijwel niet voor. Langs de randen is weinig verstoring van verkeer. Het buitengebied wordt beschouwd als een met een 'rustige woonwijk' vergelijkbaar omgevingstype.

Het omgevingstype 'gemengd gebied' wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' als volgt omschreven: 'Een gemengd gebied is een gebied met een matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid kan als gemengd gebied worden beschouwd. Gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, behoren eveneens tot het omgevingstype gemengd gebied. Hier kan de verhoogde milieubelasting voor geluid de toepassing van kleinere richtafstanden rechtvaardigen. Geluid is voor de te hanteren afstand van milieubelastende activiteiten veelal bepalend.'

De richtafstanden uit het omgevingstype rustige woonwijk kunnen, zonder dat dit ten koste gaat van het woon- en leefklimaat, met één afstandsmaat worden verlaagd indien sprake is van gemengd gebied. Daarbij wordt in de VNG-uitgave 'Bedrijven en milieuzonering' opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van efficiënt ruimtegebruik de voorkeur verdient functiescheiding niet verder door te voeren dan met het oog op een goed woon- en leefklimaat noodzakelijk is.

Het plangebied en de omgeving kunnen worden aangemerkt als een rustige woonwijk. Hierna is in de tabel te zien welke richtafstanden gelden.

Milieucategorie   Richtafstanden tot omgevingstype rustige woonwijk   Richtafstanden tot omgevingstype gemengd gebied  
1   10 m   0 m  
2   30 m   10 m  
3.1   50 m   30 m  
3.2   100 m   50 m  
4.1   200 m   100 m  
4.2   300 m   200 m  
5.1   500 m   300 m  
5.2   700 m   500 m  
5.3   1.000 m   700 m  
6   1.500 m   1.000 m  
5.1.7.3 Beoordeling

Aan de hand van de hiervoor genoemde regeling is onderzoek gedaan naar de feitelijke situatie. De VNG uitgave 'Bedrijven en Milieuzonering' geeft een eerste inzicht in de milieuhinder van inrichtingen.

Zoals hiervoor genoemd moet bij het realiseren van nieuwe bestemmingen gekeken worden naar de omgeving waarin de nieuwe bestemmingen gerealiseerd worden. Hierbij spelen twee vragen een rol:

  • 1. past de nieuwe functie in de omgeving? (externe werking);
  • 2. laat de omgeving de nieuwe functie toe? (interne werking).

Externe werking

Hierbij gaat het met name om de vraag of de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling leidt tot een situatie die, vanuit hinder of gevaar bezien, in strijd is te achten met een goede ruimtelijke ontwikkeling. Daarvan is sprake als het woon- en leefklimaat van omwonenden in ernstige mate wordt aangetast.

De functie 'wonen' is niet milieubelastend voor de omgeving. Er is geen sprake van een aantasting van het woon- en leefklimaat van omwonenden.

Interne werking

Hierbij gaat het om de vraag of de nieuwe functies binnen het plangebied hinder ondervinden van bestaande functies in de omgeving.

De directe omgeving van het plangebied bestaat functioneel uit woningen, die geen milieubelasting met zich meebrengen. De nieuwe woningen ondervinden dan ook geen hinder van bestaande functies in de omgeving.

5.1.7.4 Conclusie

Het aspect milieuzonering vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van dit plan.

5.1.8 Geur
5.1.8.1 Wet geurhinder en veehouderij & Activiteitenbesluit

De Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) vormt het toetsingskader voor vergunningsplichtige veehouderijen, als het gaat om geurhinder. Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven is het beoordelingskader voor geurhinder opgenomen in het Activiteitenbesluit.

De Wgv stelt één landsdekkend beoordelingskader met een indeling in twee categorieën. Voor diercategorieën waarvan de geuremissie per dier is vastgesteld, wordt deze waarde uitgedrukt in een ten hoogste toegestane geurbelasting op een geurgevoelig object. Voor de andere diercategorieën is die waarde een wettelijke vastgestelde afstand die ten minste moet worden aangehouden.

Op grond van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) dient voor diercategorieën waarvoor per dier geen geuremissie is vastgesteld (bijvoorbeeld melkkoeien en paarden) en een geurgevoelig object de volgende afstanden aangehouden te worden:

  • ten minste 100 meter indien het geurgevoelige object binnen de bebouwde kom is gelegen, en
  • ten minste 50 meter indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen.

De gemeente De Wolden kent een gemeentelijke geurverordening. Op basis van een gemeentelijke geurverordening kunnen de in artikel 4 Wgv genoemde afstanden worden verkleind. De gemeenteraad van De Wolden heeft op 10 juni 2010 een dergelijke verordening vastgesteld waarbij de afstandsnormen uit de Wgv zijn gehalveerd (50 i.p.v. 100 meter en 25 i.p.v. 50 meter).

Voor meldingsplichtige veehouderijbedrijven gelden tevens vaste afstandseisen. Deze eisen zijn gebaseerd op en komen overeen met de vaste afstanden zoals opgenomen in de Wgv.

5.1.8.2 Beoordeling

Agrarische bedrijvigheid bevindt zich op minstens 350 meter afstand. Gelet op deze afstand vormt de Wgv geen belemmering voor het voornemen.

5.1.8.3 Conclusie

De Wet geurhinder en veehouderij vormt geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan.

5.1.9 Verkeer en parkeren
5.1.9.1 Algemeen

Bij het opstellen van bestemmingsplannen moet rekening worden gehouden met de verkeersgeneratie en parkeerbehoefte die ontstaat door een nieuwe ontwikkeling. Hiertoe zijn berekeningen uitgevoerd op basis van de publicatie 'Kencijfers parkeren en verkeersgeneratie, publicatie 317 (oktober 2012)' van het CROW.

Bij het gebruik van kencijfers moet rekening worden gehouden met onder meer de bereikbaarheidskenmerken van de locatie.

Functie:

  • 'Woningen' (Koop, tussen/hoek + koop, vrijstaand);
  • Verstedelijkingsgraad: niet stedelijk;
  • Stedelijke zone: rest bebouwde kom

De parkeerbehoefte en verkeersgeneratie per woning zijn als volgt:

  Koop, vrijstaand (10)   Koop, tussen/hoek (12)  
Parkeerbehoefte   2.3   2,0  
Verkeersgeneratie   8.2   7,4  
5.1.9.2 Berekening parkeerbehoefte

In totaal worden er binnen het plangebied maximaal 12 woningen in het segment 'tussen/hoek' gerealiseerd. Dit brengt een een parkeerbehoefte van 24 parkeerplaatsen met zich mee. In totaal worden 24 parkeerplaatsen gerealiseerd voor deze tussen- en hoekwoningen.

Voor de vrijstaande woningen is voldoende ruimte aanwezig om op eigen terrein in de parkeerbehoefte te voorzien. Er wordt derhalve voldaan aan de parkeerbehoefte.

5.1.9.3 Berekening verkeersgeneratie

De nieuwe invulling van het plangebied levert een totale verkeersgeneratie op van 171 vervoersbewegingen per weekdagetmaal. Dit brengt geen onevenredige verkeersdruk met zich mee die de verkeersveiligheid onevenredig aantast. De omliggende infrastructuur is voldoende berekend op de afwikkeling van de huidige en toekomstige verkeersstromen.

5.1.9.4 Ontsluiting

De ontsluiting geschiedt via de Oosterakker en Kokkerije. De nieuwe ontsluitingsstructuur van de wijk betreft feitelijk een voortzetting van de verkeersstructuur zoals aanwezig ter plaatse van Dunningen fase 3.

5.1.10 Water

In het kader van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) is het verplicht de Watertoets uit te voeren. De Watertoets is een waarborg voor water in ruimtelijke plannen en besluiten.

De initiatiefnemer heeft waterschap Drents Overijsselse Delta geïnformeerd over het plan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft er toe geleid dat de normale procedure van de watertoets van toepassing is. Op basis daarvan is op 17 januari 2016 door het waterschap een watertoetsdocument aangeleverd. Het doel van het watertoetsdocument (zie ook Bijlage 4) is om bruikbare informatie aan te leveren op basis waarvan de waterhuishouding in en rond het plangebied kan worden geregeld. Met dit document wordt inzicht verkregen in:

  • 1. De bestaande waterhuishouding van het plangebied;
  • 2. Concrete uitgangspunten voor het plan op basis waarvan u waterhuishouding kunt regelen; en
  • 3. Het vervolg van de watertoets en de uiteindelijke beoordeling van het waterschap in het kader van de watertoets.

1. Bestaande waterhuishouding

Het plan ligt in het stroomgebied van de Reest (hoofdstroomgebied Meppelerdiep). Direct ten westen van het plangebied ligt een secundaire watergang (schouwsloten) van het waterschap. Het peilgebiedheeft een maximumpeil van NAP+ 0,4 m. Opgemerkt wordt dat dit peil de instelhoogte van het kunstwerk is en zodoende voor het laagste deel van het peilvak de drooglegging garandeert. Lokaal kunnen dus (grote) verschillen optreden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1690.BP00409-0402_0015.png"

De hoogte van het maaiveld ligt gemiddeld op ongeveer NAP 3.20 m. De bodem (deklaag) bestaat voornamelijk uit zand- en eerdgronden. De maximale grondwaterstand ligt op 40 – 80 cm onder het maaiveld (GT Vio). Er kunnen, door de aanwezigheid van slecht doorlatende lagen, schijngrondwaterstanden tot dicht onder het maaiveld voorkomen. De bodem is geschikt voor infiltratie.

In de bestaande wijk Dunningen wordt het regenwater afgevoerd naar een bergingsvoorziening aan de noordzijde. Vervolgens wordt het water uit deze bergingsvoorziening weggepompt en afgevoerd in noordelijke richting door middel van een persleiding naar een watergang van het waterschap. Deze inrichting is in het verleden gekozen om een gescheiden afvoer te creëren van het stedelijke water en het natuurlijke water van de Reest.

Voor de uitbreiding van de wijk Dunningen adviseert het waterschap om gebruik te maken van de bestaande waterstructuur die het water via schouwsloten en watergangen afvoert naar de Reest. Het waterschap heeft de volgende argumenten om alsnog het stedelijke water af te voeren naar de Reest:

  • Het regenwater dat in stedelijk gebied valt is relatief schoon water. Eventueel chemische verontreinigingen kunnen door het gebruik maken van een wadistructuur (infiltratiezone) worden verwijderd
  • Door het regenwater ter plekke te infiltreren en vertraagd af te voeren naar de Reest wordt de basisafvoer van de beek vergroot. Dit heeft juist een positieve invloed op de ecologische kwaliteit.

In de volgende paragraaf worden de concrete uitgangspunten verwoord waar in het plan rekening mee moet worden gehouden.

2. Uitgangspunten voor het plan

Het waterschap geeft u concrete uitgangspunten die in het plan moeten worden verwerkt. U krijgt devrijheid om de uitgangspunten zelf te vertalen in maatregelen. Eventueel kan over maatregelen adviworden gevraagd aan het waterschap. Dat geldt ook voor onduidelijke uitgangspunten of uitgangspunten waar u het niet mee eens bent. Bij elk thema wordt ook verwezen naar relevante hoofdstukken uit het Waterbeheerplan 2016-2021 (WBP) van het waterschap Drents Overijsselse Delta en uit beleidsnotitie Water Raakt! (WR!).

(Grond)wateroverlast

  • Compensatie: Voor middelgrote plannen geldt als regel dat 10% van het verharde oppervlak wordt ingezet als wateroppervlak ter compensatie voor de versnelde afvoer van het afstromende regenwater. In het plan wordt een verhard oppervlak van circa 7500 m2 gerealiseerd. Dit houdt in dat een waterbergend oppervlak van circa 750 m2 moet worden aangelegd. Het gebied leent zich goed voor infiltratie. Het waterschap adviseert om een infiltratiezone aan te leggen (wadi) met een vertraagde afvoer naar het bestaande waterstelsel.
  • Aanleghoogte bebouwing: Om wateroverlast en grondwateroverlast rond de bebouwing te voorkomen adviseert het waterschap om de bebouwing op voldoende hoogte aan te leggen. Het waterschap adviseert een aanleghoogte van ten minste 30 cm boven straatpeil.

Waterkwaliteiten en ecologie

  • Afkoppelen: Regenwater mag worden geloosd op oppervlaktewater in het stedelijke gebied. Minder schoon regenwater wordt via een zuiverende passage/voorziening geloosd op het oppervlaktewater. Bij het toepassen van eewadi wordt het regenwater voldoende gezuiverd.
  • Inrichting: Door het toepassen van meerdere oevermodellen op verschillende plekken (zoals plasdrasberm, ruige oever, rietoever, kademuur, etc.) worden karakteristieke wateren ontwikkeld die uitstekend passen binnen het lokale sfeerbeeld.
  • Inrichting: Als gekozen wordt voor bergingsvoorzieningen in de vorm van oppervlaktewater dan gelden de volgende afmetingen. De diepte van hoofdwatergangen is minimaal 1 m. Overige watergangen hebben een diepte van minimaal 0,5 m. Voor hoofdwatergangen met de functie viswater is het streven dat minimaal 20% van wateroppervlak 1 m diep is, met lokale verdiepingen van 1,50 tot 2 m (ten opzichte van zomerpeil).

Riolering

  • Gescheiden afvoer: Er wordt in het plan rekening gehouden met gescheiden waterstromen. Het regenwater wordt niet afgevoerd naar de rioolwaterzuiveringsinstallatie, maar binnen het plangebied verwerkt. Bij het gescheiden afvoeren van regenwater wordt rekening gehouden met de drempelhoogte in relatie tot de fluctuatie van het ontvangende water.

Volksgezondheid

  • Kindervriendelijke inrichting: Wateren die toegankelijk zijn kindvriendelijk inrichten door bijvoorbeeld flauwe oevers (minimaal 1:4) of plasdrasbermen toe te passen.

Verdroging / Vernatting

  • Verdroging van natuur: Verdroging als gevolg van functiewijziging wordt tegengegaan. Optimaal peil voor omliggende functies blijft gehandhaafd. De vertraagde afvoer van regenwater uit het plangebied vergroot de basisafvoer van de Reest.

Beheer en onderhoud

  • Wijze van onderhoud: Er wordt rekening gehouden met de wijze van onderhoud (varend of vanaf de kant) en de daarbij geldende voorwaarden. Voor werkzaamheden binnen de aangegeven zones van het waterschap is een vergunning op grond van de Waterwet noodzakelijk.
  • Onderhoud vanaf de kant: Bij onderhoud vanaf de kant geldt een obstakelvrije zone van 5 m vanaf de boveninsteek van de watergang.
  • Eigendom van water: alle wateren die een functie hebben in de waterhuishouding (afvoer, aanvoer of berging) liggen in openbaar gebied. Onder bepaalde voorwaarden neemt het waterschap het beheer en onderhoud van deze wateren over na realisatie in de bouwrijpfase.

Communicatie

  • Particulieren: de gemeente communiceert over afkoppelen en de hieraan verbonden beperkingen voor particulieren. Bewustwording kan worden vergroot door het regenwater bovengronds af te voeren naar de infiltratievoorzieningen.
5.1.11 Besluit milieueffectrapportage
5.1.11.1 Algemeen

De milieueffectrapportage is een wettelijk instrument met als doel het aspect milieu een volwaardige plaats in deze integrale afweging te geven. Een bestemmingsplan kan op drie manieren met milieueffectrapportage in aanraking komen:

  • Op basis van artikel 7.2a, lid 1 Wm (als wettelijk plan);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht wanneer er een passende beoordeling op basis van art. 2.8, lid 1 Wet natuurbescherming nodig is.
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 3);
    Er ontstaat een m.e.r.-plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 3 (plannen).
  • Op basis van Besluit milieueffectrapportage (bestemmingsplan in kolom 4);
    Er ontstaat een m.e.r.-(beoordelings)plicht voor die activiteiten en gevallen uit de onderdelen C en D van de bijlage van dit besluit waar het bestemmingsplan genoemd is in kolom 4 (besluiten).


In het Besluit m.e.r. neemt het bestemmingsplan een bijzondere positie in, want het kan namelijk tegelijkertijd opgenomen zijn in zowel kolom 3 als in kolom 4 van het Besluit m.e.r.. Of het bestemmingsplan in deze gevallen voldoet aan de definitie van het plan uit kolom 3 of aan de definitie van het besluit uit kolom 4 is afhankelijk van de wijze waarop de activiteit in het bestemmingsplan wordt bestemd. Als voor de activiteit eerst één of meerdere uitwerkings- of wijzigingsplannen moeten worden vastgesteld dan is sprake van 'kaderstellend voor' en voldoet het bestemmingsplan aan de definitie van het plan. Is de activiteit geheel of gedeeltelijk als eindbestemming opgenomen voldoet het aan de definitie van het besluit.

Een belangrijk element in het Besluit m.e.r.. is het (in feite) indicatief maken van de gevalsdefinities (de drempelwaarden in kolom 2 in de D-lijst). Dit betekent dat het bevoegd gezag meer moet doen dan onder de oude regelgeving. Kon vroeger worden volstaan met de mededeling in het besluit dat de omvang van de activiteit onder de drempelwaarde lag en dus geen m.e.r. (beoordeling) noodzakelijk was, onder de nu geldende regeling moet een motivering worden gegeven. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gehanteerd.

5.1.11.2 Beoordeling
5.1.11.2.1 Artikel 2.8 lid Wet natuurbescherming

Gezien de aard en omvang van de in dit bestemmingsplan besloten ontwikkeling wordt geconcludeerd dat geen sprake zal zijn van een aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-2000 gebied. Dit temeer omdat het plangebied op ruime afstand van het plangebied van Natura 2000-gebied is gelegen. Een passende beoordeling is in het kader van dit bestemmingsplan dan ook niet noodzakelijk. Derhalve is geen sprake van een m.e.r.-plicht op basis van artikel 7.2a van de Wet milieubeheer.

5.1.11.2.2 Programmatische Aanpak Stikstof (PAS)

Activiteiten met een waarde van minder dan 0,05 mol per hectare per jaar worden als verwaarloosbaar beschouwd; deze activiteiten hoeven niet te worden gemeld (ook al niet onder de ontwerp Regeling). Ook cumulatief beschouwd zorgen deze activiteiten voor geen effecten voor de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden, aldus de toelichting van de PAS. Gelet op de aard van het voornemen en de grote afstand tot Natura 2000-gebieden, kan worden geconcludeerd dat sprake is van een activiteit die als verwaarloosbaar kan worden beschouwd. Nader onderzoek naar de stikstofdepositie is niet noodzakelijk.

5.1.11.2.3 Drempelwaarden Besluit m.e.r.

In dit geval is sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Dit bestemmingsplan is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. Op basis van onderdeel D kan de in dit plan besloten ontwikkeling worden aangemerkt als: 'De aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen'.

Hierbij wordt zowel 'het bestemmingsplan' zowel genoemd in kolom 3 (plannen) als kolom 4 (besluiten). Doordat dit bestemmingsplan voorziet in eindbestemmingen voor wat betreft de binnen het plangebied geplande ontwikkeling, wordt voldaan aan de definitie van een 'besluit' als bedoeld in het Besluit m.e.r. Dit betekent dat dit bestemmingsplan m.e.r.-(beoordelings)plichtig is indien activiteiten worden mogelijk gemaakt die genoemd worden in onderdeel C of D van het Besluit m.e.r. en de daarin opgenomen drempelwaarden overschrijden.

Zoals in het voorgaande aangegeven is in dit geval sprake van een ontwikkeling die niet wordt genoemd in onderdeel C van het Besluit m.e.r. Dit bestemmingsplan is daarom niet direct m.e.r.-plichtig. De ontwikkeling in dit bestemmingsplan is m.e.r.-beoordelingsplichtig indien de volgende drempelwaarden worden overschreden:

  • 1. een oppervlakte van 100 hectare of meer,
  • 2. een aaneengesloten gebied en 2.000 of meer woningen omvat, of
  • 3. een bedrijfsvloeroppervlakte van 200.000 m2 of meer.

Gezien de drempelwaarden kan worden geconcludeerd dat voor dit bestemmingsplan geen sprake is van een m.e.r.-beoordelingsplicht aangezien de drempelwaarden niet worden overschreden. Echter, zoals ook in het voorgaande aangegeven, dient ook wanneer ontwikkelingen onder drempelwaarden blijven, het bevoegd gezag zich er van te vergewissen of activiteiten geen aanzienlijke milieugevolgen kunnen hebben.

Indien de mogelijkheden van dit plan worden vergeleken met de drempelwaarden uit onderdeel D van het Besluit m.e.r. kan worden geconcludeerd dat er dat sprake is van een wezenlijk ander schaalniveau en een activiteit die vele malen kleinschaliger is en dat van een 'nieuwe stedelijk ontwikkelingsproject' geen sprake is. Daarnaast blijkt uit dit hoofdstuk en het volgende hoofdstuk dat dit bestemmingsplan geen belangrijk nadelige milieugevolgen tot gevolg heeft die het doorlopen van een m.e.r.-procedure noodzakelijk maken.

5.1.11.3 Conclusie

Dit bestemmingsplan is niet m.e.r.(beoordelings)-plichtig. Tevens zijn geen nadelige milieugevolgen te verwachten als gevolg van de vaststelling van dit bestemmingsplan.

Hoofdstuk 6 Toelichting op de regels

6.1 Inleiding

In de voorgaande hoofdstukken is ingegaan op het plangebied, het relevante beleid en de milieu- en omgevingsaspecten. De informatie uit deze hoofdstukken is gebruikt om keuzes te maken bij het maken van het juridische deel van het bestemmingsplan: de verbeelding en de regels. In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de opzet van dit juridische deel. Daarnaast wordt een verantwoording gegeven van de gemaakte keuzes op de verbeelding en in de regels. Dat betekent dat er wordt aangegeven waarom een bepaalde functie ergens is toegestaan en waarom bepaalde bebouwing daar acceptabel is.

6.2 Opzet van de regels

6.2.1 Algemeen

Het juridisch bindend gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit planregels en bijbehorende verbeelding waarop de bestemmingen zijn aangegeven. Deze verbeelding kan zowel digitaal als analoog worden verbeeld. De verbeelding en de planregels moeten in samenhang worden bekeken.

De regels zijn onderverdeeld in vier hoofdstukken:

  • 1. Inleidende regels (begrippen en wijze van meten);
  • 2. Bestemmingsregels;
  • 3. Algemene regels (o.a. afwijkingsregels);
  • 4. Overgangs- en slotregels.
6.2.2 Inleidende regels

In hoofdstuk 1 staan de inleidende regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied en hierin staan:

In dit artikel zijn definities van de in de regels gebruikte begrippen opgenomen. Hiermee is een eenduidige uitleg van deze begrippen vastgelegd.

Dit artikel geeft weer hoe de wijze van meten opgevat moet worden.

6.2.3 Bestemmingsregels

Hoofdstuk 2 van de regels bevat de juridische vertaling van de in het plangebied voorkomende bestemmingen. De regels zijn onderverdeeld in o.a.:

  • Bestemmingsomschrijving: omschrijving van de activiteiten die zijn toegestaan;
  • Bouwregels: eisen waaraan de bebouwing moet voldoen (bebouwingshoogte, bebouwingspercentage, etc.);
  • Nadere eisen: in sommige gevallen kan het college nadere eisen stellen aan de plaats en afmetingen van bebouwing;
  • Specifieke gebruiksregels: welk gebruik van gronden en opstallen in ieder geval strijdig zijn;
  • Afwijken van de bouw- en gebruiksregels: onder welke voorwaarde mag afgeweken worden van de aangegeven bouwregels en bestemming;
  • Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden: in de bestemming 'Groen' en 'Leiding - Riool' is een omgevingsvergunningstelsel opgenomen ter bescherming van het de cultuurhistorische waarde van het onverharde zandpad en de ligging van de rioolleiding.

In paragraaf 6.3 worden de bestemmingen nader toegelicht.

6.2.4 Algemene regels

In hoofdstuk 3 staan de algemene regels. Deze regels gelden voor het gehele plangebied. Dit hoofdstuk is opgebouwd uit:

  • Anti-dubbeltelregel (Artikel 8)
    Deze regel is opgenomen om een ongewenste verdichting van de bebouwing te voorkomen. Deze verdichting kan zich met name voordoen, indien een perceel of een gedeelte daarvan, meer dan één keer betrokken wordt bij de berekening van een maximaal bebouwingspercentage.
  • Algemene gebruiksregels (Artikel 9)
    In dit artikel worden de algemene gebruiksregels beschreven. Deze gaat uit van de gedachte dat het gebruik uitsluitend mag plaatsvinden in overeenstemming met de bestemming. Dit brengt met zich mee dat de bestemmingsomschrijving van de betreffende bestemming helder en duidelijk moet zijn.
  • Algemene afwijkingsregels (Artikel 10)
    In dit artikel worden de algemene afwijkingsregels beschreven. Deze regels maken het mogelijk om op ondergeschikte punten van de regels in het bestemmingsplan af te wijken.
6.2.5 Overgangs- en slotregels

In hoofdstuk 4 van de regels staan de overgangs- en slotregels. In de overgangsregels is aangegeven wat de juridische consequenties zijn van bestaande situaties die in strijd zijn met dit bestemmingsplan. In de slotregels wordt aangegeven hoe het bestemmingsplan wordt genoemd.

6.3 Verantwoording van de regels

Kenmerk van de Nederlandse ruimtelijke ordeningsregelgeving is dat er uitgegaan wordt van toelatingsplanologie. Een bestemmingsplan geeft aan welke functies waar zijn toegestaan en welke bebouwing mag worden opgericht. Bij het opstellen van dit bestemmingsplan zijn keuzes gemaakt over welke functies waar mogelijk gemaakt worden en is gekeken welke bebouwing stedenbouwkundig toegestaan kan worden.

Het is noodzakelijk dat het bestemmingsplan een compleet inzicht biedt in de bouw- en gebruiksmogelijkheden binnen het betreffende plangebied. Het bestemmingsplan is het juridische toetsingskader dat bindend is voor de burger en overheid en geeft aan wat de gewenste planologische situatie voor het plangebied is. In deze paragraaf worden de gemaakte keuzes nader onderbouwd.

Groen (Artikel 3)

De gronden met de bestemming 'Groen' zijn in hoofdzaak bestemd voor groenvoorzieningen en voor waterhuishoudkundige voorzieningen. Daarnaast zijn onder meer paden en parkeervoorzieningen toegestaan binnen deze bestemming. Ter bescherming van het karakteristieke zandpad dat door deze bestemming loopt, is een omgevingsvergunningverplichting opgenomen voor bepaalde werken en werkzaamheden.

Tuin (Artikel 4)

De gronden met de bestemming 'Tuin' zijn in hoofdzaak tuinen behorende bij de op de aangrenzende gronden gelegen gebouwen en erkers en entreepartijen ten dienste van de op de aangrenzende gronden gelegen gebouwen.

Verkeer - Verblijfsgebied (Artikel 5)

De bestemming 'Verkeer - Verblijfsgebied' is hoofdzakelijk opgenomen voor wegen en parkeervoorzieningen.

Wonen (Artikel 6)

In de bestemmingsomschrijving is opgenomen dat deze gronden zijn bestemd voor wonen. In de bouwregels wordt onderscheid gemaakt tussen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Bij gebouwen wordt nader onderscheid gemaakt tussen hoofdgebouwen enerzijds (de woningen) en bijbehorende bouwwerken anderzijds. Onder bijbehorende bouwwerken vallen bijgebouwen en aan- en uitbouwen. Een bijbehorend bouwwerk mag bijvoorbeeld wel worden gebruikt als slaapkamer van het huishouden dat in de woning is gevestigd. Overkappingen zijn hiervan uitgesloten, deze vallen onder de regeling voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde.

De woningen mogen tot maximaal zes aaneen worden gebouwd. In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen vrijstaande, halfvrijstaande en aaneen gebouwde woningen. Per woningtype is een bebouwingspercentage opgenomen. Het bebouwingspercentage is het percentage van het bouwperceel dat mag worden bebouwd, inclusief bijbehorende bouwwerken. Voorts zijn regels gesteld wat betreft de maximale hoogtes, de breedte van woningen en de afstand tot de zijdelingse perceelgrens.

Bij het wonen is het toegestaan een aan huis verbonden beroep of bedrijf uit te oefenen. De oppervlakte hiervan mag ten hoogste 60 m2 bedragen, zodat de woonfunctie de hoofdfunctie blijft. In een bijlage bij de regels wordt inzichtelijk gemaakt welke beroepen en/of bedrijven toelaatbaar zijn.

In dit bestemmingsplan wordt voor de aanleg van waterberging een voorwaardelijke verplichting opgenomen in de gebruiksregels. De Raad van State heeft o.a. in een uitspraak van 28 september 2016 bevestigd dat een voorwaardelijke gebruiksregel kan worden gebruikt om waterberging af te dwingen. Groot voordeel van een dergelijke voorwaardelijke verplichting is dat deze beter handhaafbaar is dan een voorwaardelijke bouwregel. De voorwaardelijke bouwregel geldt immers alleen tijdens het bouwen, en gaat dus over de aanleg van de waterberging tegelijk met de bouw. Met een voorwaardelijke gebruiksregel kan ook de instandhouding van de waterberging worden afgedwongen en kan er handhavend worden opgetreden als de waterberging na verloop van tijd wordt verwijderd of niet goed meer functioneert.

Leiding - Riool (Artikel 7)

Ter bescherming van de bestaande rioolleiding binnen het plangebied is een dubbelbestemming opgenomen. Binnen deze bestemming geldt een omgevingsvergunningverplichting voor het uitvoeren van bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.

Hoofdstuk 7 Economische uitvoerbaarheid

Artikel 6.12 van de Wet ruimtelijke ordening stelt dat de gemeenteraad gelijktijdig met de vaststelling van het bestemmingsplan moet besluiten om al dan niet een exploitatieplan vast te stellen. Hoofdregel is dat een exploitatieplan moet worden vastgesteld bij elk bestemmingsplan. Er zijn echter uitzonderingen. Het is mogelijk dat de raad verklaart dat met betrekking tot een bestemmingsplan geen exploitatieplan wordt vastgesteld indien het verhaal van kosten van de grondexploitatie anderszins is verzekerd of het stellen van nadere eisen en regels niet noodzakelijk is.

In het voorliggende geval wordt een anterieure overeenkomst gesloten tussen initiatiefnemer en de gemeente De Wolden. Hierin wordt tevens het risico van planschade opgenomen zodat het kostenverhaal voor de gemeente volledig is verzekerd. Dit brengt met zich mee dat vaststelling van een exploitatieplan achterwege kan blijven.

Hoofdstuk 8 Inspraak, overleg en zienswijzen

8.1 Inspraak

Conform de gemeentelijke inspraakverordening kan het bestuursorgaan zelf besluiten of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. In voorliggend geval wordt geen voorontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Er zijn meerdere informatie-avonden georganiseerd waarvoor omwonenden zijn uitgenodigd.

8.2 Overleg

8.2.1 Het Rijk

In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro) zijn de nationale belangen die juridische borging vereisen opgenomen. Het Barro is gericht op doorwerking van nationale belangen in gemeentelijke plannen. Geoordeeld wordt dat dit bestemmingsplan geen nationale belangen schaadt. Daarom is afgezien van het voeren van vooroverleg met het Rijk.

8.2.2 Provincie Drenthe

Het plan is in het kader van vooroverleg naar de provincie toegezonden. De provincie is akkoord met de inhoud van het plan.

8.2.3 Waterschap

Het plan is in het kader van vooroverleg naar het waterschap toegezonden, er is overleg geweest en de watertoets is doorlopen. Het waterschap heeft aangegeven akkoord te zijn met het plan.

8.3 Zienswijzen

Het ontwerpbestemmingsplan heeft van 24 mei tot en met 4 juli 2018 ter inzage gelegen. Er zijn 13 zienswijzen binnengekomen. De samenvatting van de zienswijzen en de gemeentelijke beantwoording is opgenomen in de zienswijzennota (Bijlage 5). Er zijn naar aanleiding van de zienswijzen enkele ambtshalve wijzigingen doorgevoerd, deze zijn tevens in de nota genoemd.