Inhoudsopgave
1.3 Geldend planologisch kader
4.1 Archeologie en cultuurhistorie
Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving
6.1 Economische uitvoerbaarheid
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
Hoofdstuk 1 Inleiding
1.1 Aanleiding
In 2006 is het bestemmingsplan voor de uitbreidingswijk Nieuw Veenlanden in Nieuw-Buinen vastgesteld. Inmiddels is een groot deel van het gebied ingevuld met woningen. Voor een deel van het plangebied is in 2011 een herziening van het bestemmingsplan opgesteld. In dit deel is enkel de bouw van twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen mogelijk. Het voornemen is echter om hier maximaal 24 starterswoningen te realiseren. Deze woningen zijn alleen realiseerbaar als rijwoningen.
De bouw van rijwoningen past niet binnen de planherziening uit 2011. Om de realisatie van de woningen juridisch-planologisch mogelijk te maken, is daarom voorliggend bestemmingsplan opgesteld. Tegelijkertijd wordt het bestemmingsplan uit 2006 geactualiseerd.
Luchtfoto met globale begrenzing plangebied
1.2 Ligging plangebied
Het plangebied Nieuw Veenlanden 2.0 bevindt zich globaal gezien ten zuidwesten van de bestaande wijk Veenlanden in de kern Nieuw-Buinen. Het langgerekte gebied wordt aan de korte zijden begrensd door respectievelijk het Noorderdiep en de Tweederdeweg. Aan de kant van de bestaande bebouwing vormen de Veenmoslaan, Veenbesstraat en aanliggende woonpercelen de begrenzing. Aan de zijde van het open landschap wordt het plangebied begrensd door het Westerdiep.
1.3 Geldend planologisch kader
De bestemmingsplannen Nieuw Veenlanden I (vastgesteld 2006) en Nieuw Veenlanden I Herziening Diepe Kavels (vastgesteld 2011) vormen de geldende juridisch-planologische kaders voor het plangebied. In het kader van de wettelijke actualisatieplicht dient het bestemmingsplan uit 2006 te worden geactualiseerd. De realisatie van rijwoningen is daarnaast strijdig met de geldende juridisch-planologische kaders van de herziening uit 2011. Een nieuw bestemmingsplan is daarom noodzakelijk.
1.4 Leeswijzer
In het volgende hoofdstuk wordt ingegaan op de huidige en toekomstige inrichting van het plangebied. Hoofdstuk 3 bestaat uit een beschrijving van en toets aan het relevante beleid op rijksniveau, provinciaal en gemeentelijk niveau. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de onderzoeken naar de omgevingsaspecten. In hoofdstuk 5 komt de juridische vormgeving van het bestemmingsplan aan bod. In het hoofdstuk 6 wordt tenslotte ingegaan op de economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid van het initiatief.
Hoofdstuk 2 Planbeschrijving
De wijk Nieuw Veenlanden in Nieuw Buinen bestaat uit een langgerekte strook die grenst aan het agrarisch landschap. Het vormt niet alleen de rand van de woonwijk Veenlanden, maar ook de dorpsrand van Nieuw Buinen. Centraal in het gebied ligt een park dat Veenlanden en Nieuw Veenlanden onderling verbindt.
Passend bij de historie en het karakter van het gebied zijn in Nieuw Veenlanden de begrippen pionieren, vrijheid, ruimte en betaalbaarheid centraal gezet. Door het hanteren van het concept ketenomkering en het aanbieden van betaalbare kavels met een variabele breedte is de woonbuurt op een bijzondere wijze tot stand gekomen. Er is aangesloten bij het fysieke component van de Veenkoloniën, met de rechthoekige rasterverkaveling, de wijken, de weidsheid en de linten.
Binnen Nieuw Veenlanden komen zes verschillende kaveltypen voor die hun identiteit ontlenen aan hun specifieke plek binnen het plangebied. Ter plaatse van de kaveltypen 1 tot en met 5 worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Op grond van de geldende planologische kaders waren hier, afhankelijk van het kaveltype, vrijstaande woningen of twee-onder-een-kapwoningen mogelijk. In het voorliggende plan is dit ook het geval. Een deel van deze kaveltypen is inmiddels bebouwd met woningen.
De ontwikkeling betreft kaveltype 6. In de geldende regelingen waren hier enkel twee-onder-een-kapwoningen en vrijstaande woningen mogelijk. Het voornemen is echter om hier maximaal 24 starterswoningen te realiseren. De woningen zijn, economisch gezien, alleen realiseerbaar als rijwoningen. Deze 'woningen in het lint' mogen tot maximaal vier-aan-een worden gebouwd.
Ten behoeve van de ontwikkeling van Nieuw Veenlanden is in 2007 een beeldkwaliteitplan opgesteld. Gelijktijdig met voorliggend bestemmingsplan wordt het beeldkwaliteitplan voor de kaveltypen 1 tot en met 5 aangevuld en herzien ten behoeve van de ontwikkeling van de starterswoningen binnen kaveltype 6. Op deze wijze blijft er een totaaloverzicht van de beoogde beeldkwaliteit voor de gehele woonbuurt. Het beeldkwaliteitplan vormt na vaststelling het toetsingskader voor de welstand. Het beeldkwaliteitplan is als bijlage aan dit plan toegevoegd (Bijlagen bij toelichting).
Kaveltypen Nieuw Veenlanden
Hoofdstuk 3 Beleidskader
3.1 Rijksbeleid
De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk en mobiliteitsbeleid op rijksniveau en is de 'kapstok' voor bestaand en nieuw rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de Mobiliteits-Aanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de volgende documenten: PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
De SVIR schetst hoe Nederland er in 2040 uit moet zien: concurrerend, bereikbaar, leefbaar en veilig. Het ruimtelijke beleid en mobiliteitsbeleid wordt meer aan provincies en gemeenten overgelaten. Hieronder valt bijvoorbeeld het landschapsbeleid. De rijksoverheid richt zich op nationale belangen, zoals een goed vestigingsklimaat, een degelijk wegennet en waterveiligheid. Voor de periode tot 2028 zijn in de SVIR drie Rijksdoelen geformuleerd:
-
De concurrentiekracht vergroten door de ruimtelijk-economische structuur van Nederland te versterken. Dit betekent bijvoorbeeld een aantrekkelijk (internationaal) vestigingsklimaat.
-
Het verbeteren van bereikbaarheid.
-
Zorgen voor een leefbare en veilige omgeving met unieke natuurlijke en cultuurhistorische waarden.
De provincies en gemeenten hebben in het nieuwe ruimtelijke beleid en mobiliteitsbeleid meer bevoegdheden, bijvoorbeeld op het gebied van landschappen, verstedelijking en het behoud van groene ruimte. Provincies en gemeenten zijn namelijk beter op de hoogte van de situatie in de regio en de vraag van bewoners, bedrijven en organisaties. Daardoor kunnen zij beter afwegen wat er in een gebied moet gebeuren. Het opstellen van het onderhavige plan past in die lijn. Gezien de relatief kleinschalige aard en omvang van de ontwikkeling kan worden geconcludeerd dat het rijksbeleid zelf niet direct relevant is voor het plan.
3.2 Provinciaal beleid
Omgevingsvisie
Het omgevingsbeleid van de provincie Drenthe is vervat in de Omgevingsvisie (juni 2010) met de bijbehorende Omgevingsverordening. Nieuwe inzichten en ontwikkelingen in Drenthe hebben geleid tot een beperkte aanpassing van de Omgevingsvisie Drenthe 2010. De geactualiseerde Omgevingsvisie is op 20 augustus 2014 in werking getreden. In de geactualiseerde versie wordt dieper ingegaan op de kernkwaliteiten van de provincie.
De missie uit de Omgevingsvisie is het koesteren van de Drentse kernkwaliteiten en het ontwikkelen van een bruisend Drenthe passend bij deze kernkwaliteiten. De kernkwaliteiten zijn rust, ruimte, natuur en landschap, oorspronkelijkheid, naoberschap, menselijke maat, veiligheid en kleinschaligheid (Drentse schaal). In de Omgevingsverordening zijn deze kernkwaliteiten doorvertaald als archeologie, aardkundige waarden, cultuurhistorie, landschap, rust en natuur.
Om de missie te bereiken, wil de provincie vier robuuste systemen ontwikkelen. Deze vier systemen zijn: het sociaal-economisch systeem, het watersysteem, het landbouwsysteem en het natuursysteem. Binnen deze systemen staat de ontwikkeling van de hoofdfunctie (respectievelijk wonen en werken, water, natuur en landbouw) voorop. Een robuust systeem wil zeggen dat een verstoring als gevolg van een ontwikkeling geen significante gevolgen heeft voor het functioneren van het systeem.
Daarnaast is voor het bereiken van de missie de ruimtelijke kwaliteit van belang. De provincie wil ontwikkelingen stimuleren die een bijdrage leveren aan de ruimtelijke kwaliteit. Deze kwaliteit zit voor de provincie in het zorgvuldig gebruikmaken van de ruimte, het behouden en waar mogelijk versterken van de kernkwaliteiten en het waarborgen van de kwaliteit van het milieu en de leefomgeving.
Omgevingsverordening
De Omgevingsvisie is doorvertaald naar de Provinciale Omgevingsverordening (POV), voor zover het planologisch relevante aspecten betreft. De geactualiseerde POV is op 15 oktober 2015 in werking getreden. In de POV is opgenomen dat in een bestemmingsplan wordt beschreven dat met het plan wordt bijgedragen aan behoud en ontwikkeling van de betrokken kernkwaliteiten. Dit alles conform het provinciaal beleid en de sturingsniveaus zoals die zijn verwoord in de Omgevingsvisie. Daarnaast mag een bestemmingsplan geen nieuwe activiteiten, dan wel een wijziging van bestaande activiteiten mogelijk maken die de kernkwaliteiten significant aantasten. Verder dient in het kader van zorgvuldig ruimtegebruik de Ladder voor duurzame verstedelijking te worden gevolgd.
AFWEGING
Het plan is grotendeels actualiserend van aard. Daarnaast worden rijwoningen mogelijk gemaakt op gronden die voorheen enkel bestemd waren voor de bouw van vrijstaande woningen of twee-onder-een-kapwoningen. Verder wordt het maximale aantal te bouwen woningen teruggebracht van 150 naar 120 woningen. Bij deze ontwikkelingen is geen, planologische, uitbreiding van het bebouwd oppervlak voorzien. Hierdoor is sprake is van een zorgvuldig ruimtegebruik. Gezien de afname van het aantal woningen is van een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in de Ladder voor duurzame verstedelijking dan ook geen sprake.
Voor het plangebied zijn de kernkwaliteiten Aardkundige waarden, Landschap, Cultuurhistorie en Archeologie van toepassing.
Op grond van de kernkwaliteit Aardkundige waarden is voor het plangebied een generiek beschermingsniveau van toepassing. Het plangebied is in het kader van eerdere bestemmingsplannen reeds onderzocht. Voorliggend plan maakt ten opzichte van de vorige plannen geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk die leiden tot een significante aantasting van de kernkwaliteit.
Op grond van de kernkwaliteit Landschap ligt het plangebied in het landschap van de Veenkoloniën. Van provinciaal belang is de samenhang tussen het systematische ontginningspatroon van grootschalige openheid met kenmerkende wijkenstructuur en de bebouwingslinten met daaruit opgaande percelen. Bij de stedenbouwkundige opzet voor Nieuw Veenlanden is destijds aangesloten bij deze structuren en karakteristieken. De kernkwaliteit is dan ook niet in het geding.
Met betrekking tot de kernkwaliteit Cultuurhistorie geldt het sturingsniveau 'eisen stellen'. In het plangebied en de omgeving is momenteel geen sprake van bijzondere cultuurhistorische waarden. Van een ontwikkeling met negatieve effecten op de cultuurhistorische waarden is dan ook geen sprake.
Op grond van de kernkwaliteit Archeologie geldt voor het plangebied het generieke beleid. Uitgangspunt is daarbij dat alle behoudenswaardige vindplaatsen die op de Archeologische Monumentenkaart van Drenthe (AMK) staan en nieuw ontdekte (behoudenswaardige) vindplaatsen niet ongezien kunnen verdwijnen.
Op de archeologische beleidsadvieskaart van de gemeente heeft het plangebied een middelhoge of lage verwachting. Het bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard. Gezien het feit dat het plan enkel ingrepen in de bodem mogelijk maakt ter plaatse van in het verleden reeds onderzochte en vrijgegeven gronden, worden er naar verwachting geen archeologische waarden aangetast.
Gezien het voorgaande is de conclusie dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid.
3.3 Gemeentelijk beleid
Structuurvisie Borger-Odoorn
In 2011 heeft de gemeente Borger-Odoorn de gemeentelijke structuurvisie vastgesteld. Dit document bevat de strategische ruimtelijke visie op de ontwikkeling van het grondgebied van de gemeente. De structuurvisie brengt de gemeentelijke ruimtelijke belangen in beeld aan de hand van de ruimtelijk relevante thema’s en trends. Daarbij wordt een driedeling gehanteerd aan de hand van de landschapstypes Zand, Hunzedal en Veen.
Het plangebied ligt in die driedeling in het veengebied. De kernkwaliteiten van het veengebied worden gevormd door de zichtbare ontstaansgeschiedenis van het landschap. Lintstructuren in een grootschalig open landschap dat via een rationeel stelsel van wijken wordt ontwaterd, vormen de identiteit van het gebied. De pioniersgeest die het gebied heeft gevormd, vormt nu de basis voor een hoogwaardig en innovatief landbouwgebied. De cultuurhistorische betekenis van de lintstructuur en de openheid van het gebied blijven de kenmerkende kwaliteiten van het de Veenkoloniën.
Gezien de demografische ontwikkelingen wordt in de structuurvisie ingezet op het versterken van de bestaande woonomgeving. Kwaliteit staat daarbij voorop. Kwaliteit is het belangrijkste uitgangspunt als het gaat om nieuwbouw of herbouw van woningen. De inwoners moeten in Borger-Odoorn willen en kunnen blijven wonen. Inwoners die op jonge leeftijd vertrekken om te werken of te studeren moeten zich aangetrokken voelen om op latere leeftijd weer terug te keren. Ingezet wordt verder op het toevoegen van kwaliteit door herstructurering van wijken en nieuwbouw binnen bestaande structuren. Aansluiting wordt gezocht op de veranderde woningmarkt als gevolg van demografische verschuivingen.
Woonvisie 2016+
In de Woonvisie 2016+ (vastgesteld 19 januari 2017) wordt de gemeentelijke visie op het wonen in Borger-Odoorn tot 2020 geschetst met een doorkijk naar 2025. Veranderingen op de woningmarkt, andere wetgeving en andere ambities van de gemeente vinden hierin een plek.
De woonvisie vormt de basis voor strategische afwegingen die de gemeente maakt op het gebied van wonen. De vraag hoe de woonaantrekkelijkheid van Borger-Odoorn kan worden versterkt, staat hierbij voorop. Daarnaast heeft een aantal belangrijke thema’s die spelen in de gemeente een plek gekregen. Dit betreft de thema’s beschikbaarheid en betaalbaarheid. Andere thema’s die een plek krijgen, zijn de scheiding van wonen en zorg, de gevolgen van de extramuralisering en het duurzaam/energiezuinig wonen.
De positie van de gemeente is veranderd, van uitvoerend naar faciliterend. Bij veel ontwikkelingen op het vlak van wonen ligt het voortouw vaak bij andere partijen. Die partijen hebben mede richting gegeven aan deze nieuwe woonvisie.
De woonvisie is opgesteld tegen de achtergrond van een aantal ontwikkelingen en beleidskaders, zoals hierna is weergegeven:
-
Regionale Woonagenda Zuidoost Drenthe
-
Structuurvisie Borger-Odoorn
-
Bestaande voorraad van groter belang
-
Economische crisis in de afgelopen jaren
-
Herziene Woningwet: nieuwe positie woningcorporaties
-
Extramuralisering en vergrijzing
Het woonbeleid bestaat uit drie pijlers. Deze pijlers zijn richtinggevend ten aanzien van de ontwikkeling van het wonen in de gemeente. Hierna zijn de drie pijlers met de belangrijkste speerpunten weergegeven:
Regionale Woonagenda Zuidoost Drenthe
De drie gemeenteraden Borger-Odoorn, Coevorden en Emmen hebben in 2013 de Regionale Woonagenda vastgesteld. Daarin hebben de gemeenten zich verbonden om binnen de regio gericht en selectief samen te werken aan goed wonen en leven.
De demografische verandering is een gegeven voor de regio en dit vraagt om het toevoegen van kwaliteit aan de regio. Dit zal minder door nieuwbouw en meer in de bestaande woningvoorraad gebeuren. Kwantiteit is minder belangrijk, het gaat om kwaliteit. Om die reden is in de Regionale Woonagenda ook geen kwantitatief woningbouwkader opgenomen. Het beleid voor de woningbouwplanning en -programmering heeft haar zwaartepunt op lokaal niveau. Dit verwoorden de gemeenten in hun lokale Woonvisies. Op regionaal niveau ligt het accent op monitoren en bevorderen dat kwalitatief de beste plannen ook ten uitvoer kunnen komen. Daarbij hebben de gemeenten afgesproken om geen elkaar beconcurrerende plannen te ontwikkelen.
AFWEGING
De ontwikkeling uit voorliggend plan betreft de bouw van maximaal 24 rijwoningen voor starters. Met het plan is sprake van een kwalitatieve ontwikkeling die past binnen het gemeentelijke en regionale woonbeleid.
Welstandsnota
De doelstelling van het welstandsbeleid is het veilig stellen van een basiskwaliteit van de gebouwde omgeving. Daar waar dit gewenst en mogelijk is, zal een verbetering van de kwaliteit van de gebouwde omgeving het doel zijn.
Het plangebied behoort in de welstandsnota tot het ontwikkelingsgebied Nieuw Veenlanden. De ontwikkelingsgebieden in de gemeente Borger-Odoorn zijn nieuwe (bekende) uitleggebieden, maar ook gebieden en enkelvoudige locaties die binnen de bebouwde kom liggen en in aanmerking komen voor een andere invulling.
Tijdens de ontwikkelperiode van een gebied zal het beeldkwaliteitplan worden gebruikt als toetsingskader voor de Welstandscommissie. Nadat de laatste bebouwing is gerealiseerd, kan worden overgegaan op de beheersituatie en kan worden besloten het beeldkwaliteitsplan in te trekken en het plangebied onder te brengen bij een van de gebieden uit de welstandsnota.
AFWEGING
Ten behoeve van de ontwikkeling is een beeldkwaliteitplan opgesteld, waarin wordt aangesloten op de uitgangspunten van de welstandsnota. Het beeldkwaliteitplan wordt als aanvulling op de welstandsnota vastgesteld. Het vormt daarmee het nieuwe welstandskader voor het plangebied. Op het beeldkwaliteitplan is in hoofdstuk 2 reeds ingegaan.
Hoofdstuk 4 Omgevingsaspecten
4.1 Archeologie en cultuurhistorie
De Monumentenwet 1988 is per 1 juli 2016 vervallen. Een deel van de wet is op deze datum overgegaan naar de Erfgoedwet. Het deel dat betrekking heeft op de besluitvorming in de fysieke leefomgeving gaat over naar de Omgevingswet, wanneer deze naar verwachting in 2019 in werking treedt. Vooruitlopend op de datum van ingang van de Omgevingswet zijn deze artikelen te vinden in het Overgangsrecht in de Erfgoedwet, waar ze ongewijzigd van toepassing blijven zolang de Omgevingswet nog niet van kracht is.
De Erfgoedwet bundelt en wijzigt een aantal wetten op het terrein van cultureel erfgoed. De kern van deze wet is dat wanneer de bodem wordt verstoord, de archeologische resten intact moeten blijven (in situ). Wanneer dit niet mogelijk is, worden archeologische resten opgegraven en elders bewaard (ex situ). Daarnaast dient ieder ruimtelijk plan een analyse van de overige cultuurhistorische waarden van het plangebied te bevatten. Voor zover in een plangebied sprake is van erfgoed, dient op grond van voorgaande dan ook te worden aangegeven op welke wijze met deze cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten archeologie rekening wordt gehouden.
Archeologie
De gemeente beschikt over een archeologische beleidsadvieskaart die in 2011 is vastgesteld en in 2014 is gewijzigd. Het plangebied heeft op de beleidsadvieskaart een middelhoge of lage verwachting (veenkoloniaal gebied). Het bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard. De enige ontwikkeling betreft de mogelijkheid om in een deel van het plangebied rijwoningen te bouwen, waar eerst enkel vrijstaande of twee-onder-een-kapwoningen waren toegestaan. Verdere ontwikkelingen vinden niet plaats. Nader onderzoek wordt daarom niet noodzakelijk geacht.
Cultuurhistorie
De gemeente beschikt over een cultuurhistorische waardenkaart die echter nog niet is vastgesteld. De kaart wordt wel gebruikt als informeel toetsingskader. Het plangebied behoort tot de Veenkoloniën, met een karakteristieke verkaveling van stroken en wijken. Bij de stedenbouwkundige opzet van Nieuw Veenlanden en het bestemmingsplan uit 2006, is destijds aangesloten bij deze karakteristieken. Voorliggend bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard. De ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt, zijn dusdanig beperkt van aard dat de cultuurhistorische waarden met het plan niet worden aangetast.
4.2 Bodem
Voor de bodemkwaliteit geldt de Wet bodembescherming (Wbb) en het (bijbehorende) besluit bodemkwaliteit. Gestreefd wordt naar een duurzaam gebruik van de bodem. Bij een ruimtelijk plan dient de bodemkwaliteit van het betreffende gebied inzichtelijk te worden gemaakt. Het uitgangspunt wat betreft de bodem in het plangebied is dat de kwaliteit ervan zodanig moet zijn dat er geen risico's zijn voor de volksgezondheid bij het gebruik van het plangebied voor de voorgenomen functie.
Op de bodeminformatiekaart van de provincie Drenthe is voor het plangebied geen informatie opgenomen. Het plan maakt ingrepen mogelijk die een bodemonderzoek noodzakelijk maken. Op basis van de resultaten van het verkennend bodemonderzoek (Bijlagen bij toelichting) blijkt dat de bovengrond plaatselijk verhoogd gemeten gehalten zware metalen bevat ten opzichte van de achtergrondwaarde. De gemeten gehalten overschrijden de tussenwaarde echter niet en geven daardoor uit milieuhygiënische overweging geen aanleiding tot het instellen van aanvullend onderzoek. Het aspect bodem vormt geen belemmering voor het plan.
4.3 Ecologie
Om de uitvoerbaarheid van onderhavig project te toetsen, is een inventarisatie van de natuurwaarden uitgevoerd. Het doel hiervan is om na te gaan of aanvullend onderzoek in het kader van de Wet natuurbescherming (Wnb) of het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid noodzakelijk is. De Wet natuurbescherming is op 1 januari 2017 in werking getreden en betreft zowel soortenbescherming als bescherming van (Europese) natuurgebieden.
Naast het raadplegen van bronnen is het plangebied ten behoeve van de inventarisatie op 2 februari 2017 bezocht door een ecoloog van BügelHajema Adviseurs. Het plangebied betreft een graslandperceel aan de westrand van de bebouwde kom van Nieuw-Buinen. In het plangebied is geen opgaande beplanting aanwezig.
Soortenbescherming
Onderdeel van de Wnb is soortenbescherming van planten en dieren. Dit betreffen:
-
alle van nature in Nederland in het wild voorkomende vogels die vallen onder de Vogelrichtlijn (Wnb artikelen 3.1-3.4);
-
dier- en plantensoorten die beschermd zijn op grond van de Habitatrichtlijn en de verdragen van Bern en Bonn (Wnb artikelen 3.5-3.9);
-
nationaal beschermde dier- en plantensoorten genoemd in de bijlage van de wet (Wnb artikelen 3.10-3.11).
Van deze laatstgenoemde groep beschermde soorten mogen provincies een zogenaamde ‘lijst met vrijstellingen’ opstellen (Wnb artikel 3.11). Voor de soorten op deze lijst geldt bij ruimtelijke ontwikkelingen een vrijstelling van de verboden genoemd in artikel 3.10 eerste lid van de Wnb.
INVENTARISATIE
Op basis van het veldbezoek blijkt dat het plangebied een zeer beperkte natuurwaarde kent. Uit het raadplegen van de Nationale Database Flora en Fauna (via Quickscanhulp.nl) blijkt dat in de omgeving van het plangebied (0-1 km) de laatste vijf jaar meerdere beschermde soorten zijn waargenomen. Het gaat vooral om amfibieën, zoogdieren en vogels.
In het plangebied zijn plantensoorten van voedselrijke omstandigheden aangetroffen, zoals Engels raaigras, paardenbloem, smalle weegbree en witte klaver. De oevers van de watergang aan de rand van het plangebied zijn begroeid met riet. Beschermde planten zijn niet aangetroffen en vanwege het ontbreken van geschikt biotoop ook niet te verwachten.
Door het ontbreken van opgaande beplanting en bebouwing kunnen verblijfplaatsen van vleermuizen in het plangebied worden uitgesloten. Het plangebied heeft door het ontbreken van opgaande beplanting ook weinig waarde voor foeragerende vleermuizen. Binnen het plangebied zijn geen lijnvormige structuren aanwezig die onderdeel kunnen vormen van een belangrijke vliegroute van vleermuizen.
Nestplaatsen van vogels met een jaarrond beschermde nestplaats zijn niet in of in de nabijheid van het plangebied aanwezig. Tijdens het veldbezoek is in het plangebied wel een foeragerende buizerd waargenomen. Het plangebied vormt hooguit een klein onderdeel van het foerageergebied van deze soort. Hetzelfde geldt voor andere vogels met jaarrond beschermde nesten, zoals roek.
In of langs de sloot aan de oostrand van het plangebied kunnen algemene watervogels als wilde eend tot broeden komen. Overige broedvogels worden niet verwacht binnen het plangebied.
In het plangebied en de directe omgeving zijn wel enkele beschermde diersoorten zoals veldmuis, bruine kikker en gewone pad te verwachten. Voor deze soorten geldt in de provincie Drenthe echter een vrijstelling van de verbodsartikelen. Het aanvragen van een ontheffing van de Wnb is voor deze soorten niet nodig.
Geschikt leefgebied voor beschermde niet-vrijgestelde soorten uit de soortengroepen grondgebonden zoogdieren, amfibieën, reptielen en ongewervelden is niet aanwezig in het plangebied.
TOETSING
Door de plannen verandert het plangebied als foerageergebied voor vleermuizen, maar zal niet als zodanig verloren gaan. Ook in te realiseren tuinen kunnen vleermuizen foerageren. Negatieve effecten op de staat van instandhouding van vleermuizen zijn niet te verwachten als gevolg van de plannen.
Het plangebied vormt hooguit een klein onderdeel van het foerageergebied van buizerd. In de omgeving van het plangebied is in ruime mate alternatief foerageergebied aanwezig.
Indien werkzaamheden tijdens het broedseizoen worden uitgevoerd, kunnen in gebruik zijnde nesten van vogels in de directe omgeving worden verstoord of vernietigd, dit is bij wet verboden. Vernietiging of verstoring van in gebruik zijnde nestplaatsen kan worden voorkomen door bij de planning en uitvoering van de werkzaamheden rekening te houden met het broedseizoen. Een standaardperiode voor het broedseizoen is er niet; van belang is of een broedgeval aanwezig is, ongeacht de periode. Voor de meeste vogels geldt dat het broedseizoen ongeveer van 15 maart tot 15 juli duurt.
Gebiedsbescherming
Voor onderhavig plangebied is de volgende wet- en regelgeving op het gebied van gebiedsbescherming relevant: de Wnb en de provinciale Omgevingsvisie en -verordening.
WET NATUURBESCHERMING
In de Wnb is de bescherming van specifieke natuurgebieden geregeld. Het betreft de Natura 2000-gebieden die een internationale bescherming genieten. Plannen en projecten met negatieve effecten op deze gebieden zijn vergunningplichtig. Relevant daarbij is dat de Wnb een externe werking kent. Van externe werking is sprake als activiteiten buiten een Natura 2000-gebied van invloed zijn op de natuurwaarden in een Natura 2000-gebied.
NATUURNETWERK NEDERLAND
Het Natuurnetwerk Nederland (NNN) (voormalig Ecologische Hoofdstructuur) is een samenhangend netwerk van bestaande en nog te ontwikkelen belangrijke natuurgebieden in Nederland en vormt de basis voor het natuurbeleid. Het NNN is als beleidsdoel opgenomen in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte. De provincies zijn verantwoordelijk voor de begrenzing, ontwikkeling en bescherming van het NNN. De begrenzing en ruimtelijke bescherming van het NNN is voor provincie Drenthe uitgewerkt in de Omgevingsvisie Drenthe en de bijbehorende Provinciale Omgevingsverordening Drenthe. Het NNN in Drenthe kent geen externe werking.
INVENTARISATIE
Het plangebied ligt niet in of grenst niet aan een beschermd gebied in het kader van de Wnb. Het meest nabijgelegen gebied beschermd middels de Wnb betreft het Natura 2000-gebied Drouwenerzand dat is gelegen op een afstand van ongeveer 8 km ten westen van het plangebied. Op ongeveer 3 km ten noorden en oosten van het plangebied liggen de dichtstbijzijnde NNN-gebieden.
TOETSING
Gezien de ligging van het plangebied aan de rand van de bebouwde kom van Nieuw-Buinen, het deels bebouwde karakter van het plangebied, de ligging ten opzichte van beschermde gebieden en de aard van het plan kunnen negatieve effecten op beschermde natuurgebieden in het kader van de Wnb op voorhand worden uitgesloten. De beoogde plannen vinden plaats op ruime afstand van het NNN, waardoor hierop eveneens geen negatieve effecten zijn te verwachten.
Conclusie
Op basis van de uitgevoerde ecologische inventarisatie is gezien de aangetroffen terreinomstandigheden en de aard van het plan een voldoende beeld van de natuurwaarden ontstaan.
Uit de ecologische inventarisatie is naar voren gekomen dat een aanvullend onderzoek in het kader van de Wnb en het provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet noodzakelijk is. Met inachtneming van het broedseizoen van vogels is een ontheffing van de Wnb voor soorten of een vergunning op grond van de Wnb voor gebieden op voorhand niet nodig voor de beoogde activiteiten. Het plan is daarnaast op het punt van provinciaal ruimtelijk natuurbeleid niet in strijd met de Provinciale Omgevingsverordening.
Op voorhand kan in redelijkheid worden gesteld dat natuurwet- en -regelgeving de uitvoerbaarheid van het ruimtelijke plan niet in de weg staat.
4.4 Externe veiligheid
Externe veiligheid betreft het risico dat aan bepaalde activiteiten verbonden is voor niet bij de activiteit betrokken personen. Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het voorkomen en beheersen van risicovolle bedrijfsactiviteiten en van risicovol transport (onder andere van gevaarlijke stoffen). Het gaat daarbij om de bescherming van individuele burgers en groepen tegen ongevallen met gevaarlijke stoffen of omstandigheden. Risicobronnen kunnen onderscheiden worden in risicovolle inrichtingen (onder andere lpg-tankstations), vervoer van gevaarlijke stoffen (via wegen, spoorwegen, waterwegen) en leidingen (onder andere aardgas, vloeibare brandstof en elektriciteit).
Om voldoende ruimte te scheppen tussen de risicobron en de personen of objecten die risico lopen (kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten), moeten vaak afstanden in acht worden genomen. Ook ontwikkelingsmogelijkheden die ingrijpen in de personendichtheid kunnen om onderzoek vragen.
Bij externe veiligheid wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Het PR is de kans dat een persoon die (onafgebroken aanwezig en onbeschermd) op een bepaalde plaats overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit. Het GR bestaat uit de cumulatieve kans per jaar dat een groep van een bepaalde omvang overlijdt als gevolg van een calamiteit met een inrichting of een transportmodaliteit.
Uit een inventarisatie van de risicokaart (risicokaart.nl) blijkt dat zich in de omgeving van het plangebied geen spoor- en waterwegen bevinden die relevant zijn in het kader van externe veiligheid.
Ten noorden van het plangebied bevindt zich de provinciale weg N374, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd. De afstand tot deze weg bedraagt ruim 400 m.
Op circa 100 m ten westen van het plangebied ligt een gastransportleiding (N-523-76). Het invloedsgebied van deze leiding bedraagt 80 m.
Het dichtstbijzijnde object betreft een tankstation met lpg op circa 800 m ten oosten van het plangebied. Het tankstation heeft een invloedsgebied van 150 m.
Het plangebied ligt gezien de genoemde afstanden niet in het invloedsgebied van risicovolle inrichtingen en transportroutes of leidingen. Het plan is grotendeels conserverend van aard en leidt, gezien de afname van het aantal woningen van 150 naar 120, naar verwachting niet tot een toename van het aantal mensen in het gebied. Vanuit het oogpunt van externe veiligheid bestaan geen belemmeringen voor de voorgenomen herontwikkeling van het plangebied.
Inrichting en ontwikkeling
Bluswatervoorzieningen
Er is open water aanwezig in de vorm van de aanwezige vijver en een tweede bluswatervoorziening. Aanvullingen zijn niet noodzakelijk.
Waarschuwings- en alarmeringssysteem
Het plangebied valt binnen de dekking van het Waarschuwingsalarmeringsstelsel. Behalve het noordwestelijke deel. Hiervoor dient aandacht bij de AOV'er van de gemeente Borger Odoorn te zijn.
Bereikbaarheid
Het plangebied heeft twee toenaderingswegen. Dit betreft de ontsluiting van het Westerdiep aan de noordzijde op de Tweederdeweg (Noord) en de aansluiting van het Westerdiep aan de zuidzijde op het Noorderdiep. Mits het Westerdiep minimaal 5,5 meter breed is, dan voldoet de situatie.
Opkomsttijd
Gezien de opkomsttijd die varieert tussen de 11 en 13 minuten iets minder dan 15 minuten is en daar een gemiddelde inzettijd van 5 minuten bovenop komt, is de brandweer in beginsel wel in staat een brandscheiding van 30 minuten te houden, maar een brandscheiding van 20 minuten hoogstwaarschijnlijk niet.
4.5 Geluid
De Wet geluidhinder (Wgh) richt zich wat betreft wegverkeerslawaai op de zogenaamde zoneringsplichtige wegen. In principe zijn alle wegen zoneringsplichtig behalve:
-
wegen die deel uitmaken van een woonerf (artikel 74.2a);
-
wegen waarvoor een maximumsnelheid van 30 km/uur geldt (artikel 74. 2b).
In de omgeving van het plangebied bevinden zich de zoneringsplichtige wegen N374, Tweederdeweg en Noorderdiep. Deze wegen hebben, voor het buitenstedelijke deel, een maximale zone van 250 m. Het plangebied ligt buiten de zone van de N374. Op de gronden van het plangebied die binnen de zone van de Tweederdeweg en het Noorderdiep liggen, vinden geen ontwikkelingen plaats; het bestemmingsplan is hier conserverend van aard. Het deel van het plangebied waar rijwoningen mogelijk worden gemaakt, ligt buiten de zone van de Tweederdeweg en het Noorderdiep.
De overige wegen in en nabij het plangebied kennen een maximumsnelheid van 30 km/uur en hebben derhalve geen zone in de zin van de Wet geluidhinder. Formeel is daarmee akoestisch onderzoek niet aan de orde. Gezien de aard en inrichting van deze wegen, in een rustige woonwijk, kan worden gesteld dat er in het kader van een goede ruimtelijke ordening sprake is van een aanvaardbare situatie. Het aspect geluid vormt geen belemmering voor het plan.
4.6 Luchtkwaliteit
Op 15 november 2007 is het onderdeel luchtkwaliteit van de Wet milieubeheer in werking getreden. Kern van de wet is het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Hierin staat wanneer en hoe overschrijdingen van de luchtkwaliteit moeten worden aangepakt. Het programma houdt rekening met nieuwe ontwikkelingen, zoals bouwprojecten of de aanleg van infrastructuur. Projecten die passen in dit programma, hoeven niet meer te worden getoetst aan de normen (grenswaarden) voor luchtkwaliteit.
Ook projecten die 'niet in betekenende mate' (nibm) van invloed zijn op de luchtkwaliteit hoeven niet meer te worden getoetst aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit. De criteria om te kunnen beoordelen of voor een project sprake is van nibm, zijn vastgelegd in de AMvB-nibm.
In de AMvB-nibm is vastgelegd dat na vaststelling van het NSL of een regionaal programma een grens van 3% verslechtering van de luchtkwaliteit (een toename van maximaal 1,2 µg/m3 NO2 of PM10) als 'niet in betekenende mate' wordt beschouwd.
Op grond van de nibm-tool (versie juli 2016) is een project pas in betekende mate bij een toename van het aantal verkeersbewegingen met ruim 1.300 per dag. Het plan betreft grotendeels een actualisering van de bestaande plannen. Ten opzichte van die bestaande plannen wordt het aantal maximaal te bouwen woningen teruggebracht van 150 naar 120. Het is daarmee dusdanig kleinschalig van aard dat, voor zover er sprake is van een toename van verkeer, het aantal verkeersbewegingen zeer ruim onder het genoemde aantal van 1.300 blijft. Het project zal niet leiden tot verslechtering van de luchtkwaliteit met 3% en kan als 'niet in betekenende mate' worden beschouwd. Het aspect luchtkwaliteit vormt geen belemmering voor het plan.
4.7 Milieuzonering
Milieuaspecten worden geregeld via de daartoe geëigende wetgeving, maar daar waar het de ruimtelijke ordening raakt, dient met deze aspecten rekening te worden gehouden. Het gaat dan om de situering van milieugevoelige objecten ten opzichte van milieuhinderlijke elementen. De toelaatbaarheid van bedrijvigheid kan globaal worden beoordeeld met behulp van de methodiek van de VNG-brochure 'Bedrijven en milieuzonering'.
In deze brochure is een bedrijvenlijst opgenomen die informatie geeft over de milieukenmerken van typen bedrijven. Vervolgens wordt in de lijst op basis van een aantal factoren (waaronder geluid, gevaar en verkeer) een indicatie gegeven van de afstanden tussen bedrijfstypen en een rustige woonwijk of een vergelijkbaar omgevingstype (zoals rustig buitengebied), waarmee gemeenten bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening kunnen houden. Deze afstand is gebaseerd op de grootste indicatieve afstand. De lijst is algemeen geaccepteerd als uitgangspunt bij het opstellen van ruimtelijke plannen.
De omgeving van het plangebied kan worden aangemerkt als een rustige woonwijk. Ten zuidwesten van het plangebied bevindt zich een akkerbouwbedrijf. In de omgeving van het plangebied bevinden zich verder geen andere functies dan woningen.
De methodiek van de VNG-brochure is met name bedoeld voor het beoordelen van de toelaatbaarheid van nieuwe functies. Het bestemmingsplan maakt geen nieuwe gevoelige functies mogelijk. Voorheen was in het plangebied woningbouw toegestaan; ook in de toekomstige situatie is dit het geval. Het aantal woningen neemt daarbij af van maximaal 150 naar 120. Ter hoogte van het akkerbouwbedrijf vinden geen ontwikkelingen plaats die op grond van het geldende bestemmingsplan niet al mogelijk waren. Het bedrijf wordt door het plan dan ook niet belemmerd.
Het aspect bedrijven en milieuzonering vormt geen belemmering voor het plan.
4.8 Verkeer en parkeren
Het bestemmingsplan is grotendeels conserverend van aard. Het aspect verkeer en parkeren wijzigt hier niet. De ontwikkeling betreft de bouw van maximaal 24 rijwoningen op gronden waar voorheen enkel vrijstaande woningen of twee-onder-een-kapwoningen waren toegestaan.
In de toekomstige situatie vindt de ontsluiting van deze woningen plaats op een reeds als zodanig bestemde weg in het verlengde van de Ratelaar.
Voor het hele plangebied wordt het maximaal aantal te bouwen woningen teruggebracht van 150 naar 120. Voor zover er door de ontwikkeling al sprake is van een verkeersaantrekkende werking, dan is deze beperkt.
Het uitgangspunt is dat een ontwikkeling voorziet in de eigen parkeerbehoefte. Voor het parkeren wordt gestreefd naar een gemiddelde parkeernorm van 1,6 parkeerplaats per woning. Voor 24 woningen gaat het om (afgerond) 38 parkeerplaatsen. De woningen worden gebouwd als zes blokken van maximaal vier aaneengesloten woningen. De twaalf hoekwoningen van deze blokken krijgen een parkeerplaats op eigen erf. De overige 26 parkeerplaatsen zijn geprojecteerd in openbaar gebied, grotendeels als langs- of dwarsparkeerplaats. De breedte van de wegen en inrichting is daarnaast zodanig dat parkeren hierop ook mogelijk is. Het plan voorziet daarmee in de benodigde parkeerbehoefte.
4.9 Water
Op grond van artikel 3.1.6 Besluit ruimtelijke ordening moeten ruimtelijke plannen zijn voorzien van een waterparagraaf. Hiervoor moet het proces van de watertoets worden doorlopen. Bij het watertoetsproces gaat het om het hele proces van vroegtijdig meedenken, informeren, adviseren, afwegen en uiteindelijk beoordelen van de waterhuishoudkundige aspecten in ruimtelijke plannen en besluiten.
Het plangebied valt in het werkgebied van het Waterschap Hunze en Aa’s. Het waterschap is op 16 januari 2017 geïnformeerd over het bestemmingsplan door gebruik te maken van de digitale watertoets. De beantwoording van de vragen heeft ertoe geleid dat de korte procedure van de watertoets is doorlopen. Dit houdt in dat het waterschap een standaard wateradvies afgeeft in de vorm van een standaard waterparagraaf (Bijlagen bij toelichting).
Voor de verdere procedurele afhandeling van de watertoets is het niet noodzakelijk het waterschap te betrekken als er met de opmerkingen gemaakt in het advies rekening wordt gehouden tijdens de verdere uitwerking van het plan.
Thema wateroverlast
Het waterschap zorgt voor het functioneren van het watersysteem. Het watersysteem moet nu, maar ook op de lange termijn, goed functioneren. Het watersysteem moet zodanig zijn dat de inundatienormen niet worden overschreden bij toekomstige veranderingen zoals klimaatverandering, zeespiegelstijging, bodemdaling en toename van verhard oppervlak. Dit is gebaseerd op het principe van niet-afwentelen zowel bestuurlijk, financieel en geografisch, in de tijd op elk schaalniveau. Er zijn landelijke werknormen (Nationaal Bestuursakkoord Water) opgesteld voor wateroverlast. Het gaat hierbij om wateroverlast, die ontstaat door inundatie vanuit oppervlaktewater als gevolg van lokale neerslag. De normen zijn uitgedrukt in de kans dat het peil van het oppervlaktewater het niveau van het maaiveld overschrijdt.
Grondgebruikstype |
Maaiveldcriterium |
Inundatienorm (1/jaar) |
grasland |
5% |
1/10 |
akkerbouw |
1% |
1/25 |
hoogwaardige land- en tuinbouw |
1% |
1/50 |
glastuinbouwgebied |
1% |
1/50 |
bebouwd gebied |
0% |
1/100 |
Vorenstaande werknormen zijn gebaseerd op basis van de middenvariant van het klimaatscenario 2050 van het KNMI (klimaatscenario G).
In open water in stedelijk gebied kan water geborgen worden. De berging is afhankelijk van het oppervlak open water en de maximale toelaatbare peilstijging. In een situatie T=10 (T= herhalingstijd in jaren) wordt een geoorloofde peilstijging van 0,40 meter gehanteerd en ingeval van een T=100 (inclusief13% klimaatverandering) is dat afhankelijk van de laagst gelegen gronden in het stedelijk gebied; 0% van het bebouwd gebied mag inunderen. Hierbij moet opgemerkt worden dat in stedelijk gebied ook groen en gras voorkomt waarop een lagere norm (nm. de norm van het grondgebruikstype grasland) van toepassing is dan het bebouwd gebied. Bepaalde gebieden kunnen zelfs aangewezen worden voor de tijdelijke opvang van water.
Bij stedelijke uitbreidingen of herstructureringen mag een toename van het verhard oppervlak niet resulteren in een extra belasting van het watersysteem, er moet waterneutraal gebouwd worden. Dit houdt in dat de initiatiefnemer voldoende maatregelen neemt om de versnelde waterafvoer, te compenseren. De initiatiefnemers van de uitbreiding van het verhard oppervlak moeten ervoor zorgen dat ze voldoende compenserende maatregelen nemen.
Voor de berekening van de vereiste waterberging, om de toename van het verhard oppervlak te compenseren, wordt gebruik gemaakt van de regenduurlijnmethode. Met deze methode kan op basis van het oppervlak open water, de maximale peilstijging, de afvoernorm bij maatgevende afvoer, maatgevende buien en het maatgevende klimaatscenario op eenvoudige wijze inzichtelijk gemaakt worden hoeveel extra waterberging vereist is.
Voor stedelijke gebieden betekent dit concreet dat een regenbui van 89 mm in 24 uur opgevangen moet kunnen worden zonder dat de inundatienorm en de toegestane gebiedsafvoer wordt overschreden.
Als vuistregel hanteert het waterschap dat per m2 toename verhard oppervlak 80 liter extra waterberging gerealiseerd moet worden in het plangebied. In het definitieve wateradvies van het waterschap wordt een maatwerkberekening opgenomen voor de benodigde extra berging.
Thema afvalwater & riolering
Samenwerking in de waterketen leidt tot een grotere doelmatigheid en verdergaande kwaliteitsverbetering van het oppervlaktewater. In een groot deel van het bestaand stedelijk gebied wordt het hemelwater en het afvalwater verzameld in een gemengd rioolstelsel. Via het gemengde stelsel wordt dit afvalwater getransporteerd naar de RWZI, waar het na zuivering geloosd wordt op het oppervlaktewater. Door het hemelwater gescheiden te houden van het afvalwater wordt het hemelwater niet vervuild en kan dit schone water behouden blijven voor het watersysteem. Ook is een vermindering van het volume afvalwater gunstig voor de capaciteit van de bestaande riolering, transportvoorzieningen en de RWZI. Het vrijkomende hemelwater na afkoppeling mag niet resulteren in een versnelde afvoer en het hemelwater mag in principe niet door diffuse bronnen zijn verontreinigd voordat het in het oppervlaktewatersysteem terecht komt.
VERONTREINIGING VOORKOMEN
De invloed van diffuse bronnen op hemelwater moet zoveel mogelijk worden beperkt door het hanteren van de beleidsuitgangspunten in het landelijk emissiebeleid. Dit gaat volgens de trits voorkomen, scheiden en zuiveren. Door het gebruik van preventieve/ brongerichte maatregelen komt hemelwater met zo weinig mogelijk vervuilende stoffen of uitlogende materialen in aanraking en blijft het zo schoon mogelijk. Het uitgangspunt bij de invulling van deze zorgplicht is het gebruik van de beste beschikbare technieken. Alternatieve maatregelen zijn ook acceptabel, mits deze maatregelen aantoonbaar hetzelfde effect opleveren. Op grond van de huidige wet- en regelgeving is het niet de bedoeling om de zorgplicht volledig af te kaderen. De lozer mag zelf invulling geven aan de zorgplicht. Mogelijke preventieve/brongerichte maatregelen zijn:
-
Bij nieuwbouw en renovatie zo weinig mogelijk uitlogende materialen zoals zink, koper en lood gebruiken. Alternatieven gebruiken heeft de voorkeur. De nationale pakketten duurzaam bouwen geven handvaten voor alternatieven;
-
Hondenuitlaatplaatsen aanleggen of mogelijkheid bieden of de verplichting in de APV opnemen om hondenpoep op te ruimen;
-
Afvalinzamelpunten plaatsen in woonbuurten, langs toegankelijke wegen voor burgers en op publieksintensieve locaties als pleinen en markten om zwerfvuil te voorkomen;
-
Autowasplaatsen aanleggen of autowassen op straat verbieden in de APV om menging van autowaswater met hemelwater te voorkomen;
-
De openbare ruimte zodanig inrichten dat onkruidgroei zo weinig mogelijk kans krijgt. Hiermee kan het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen op verhardingen worden voorkomen of beperkt. Het rapport "Handboek Bestrijdingsmiddelen in stedelijk gebied" gaat hierop in. Als de middelen toch gebruikt worden, dan moet de gebruiker maatregelen treffen om contact met hemelwater zoveel mogelijk te voorkomen. Deze maatregelen zijn opgenomen in de methode voor Duurzaam Onkruidbeheer (DOB-methode);
-
Goten langs wegen vegen om onkruidgroei te voorkomen.
Lozing van hemelwater op het oppervlaktewaterlichaam mag niet leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van dat oppervlaktewaterlichaam. Daarnaast moet de lozing van hemelwater passen binnen de te bereiken waterkwaliteitsdoelstellingen voor het oppervlaktewaterlichaam of de functies van het gebied. Lozen op een oppervlaktewaterlichaam zonder één van de hierna aangegeven specifieke functies heeft de voorkeur boven lozen op een kwetsbaar oppervlaktewaterlichaam.
KWETSBAAR WATER
Op een aantal kwetsbare oppervlaktewaterlichamen staat Waterschap Hunze en Aa's geen afvalwaterlozingen toe:
-
Oppervlaktewaterlichamen met de functie zwemwater;
-
Oppervlaktewaterlichamen met de functie drinkwater;
-
Oppervlaktewaterlichamen met de functie natuur(waarde);
-
Oppervlaktewaterlichamen met de functie viswater;
-
Oppervlaktewaterlichamen in een ecologisch gevoelig gebied;
-
Kleine oppervlaktewaterlichamen met een geringe doorstroming.
LANDELIJK BELEID
Voor de beoordeling van hemelwater, dat in contact is geweest met verontreinigde oppervlakken/activiteiten of schadelijke/verontreinigende stoffen, geeft de huidige Europese en landelijke wet- en regelgeving, het emissiebeleid en het vergunningen- en handhavingsbeleid van Waterschap Hunze en Aa's het kader aan.
Hemelwater lozen op het vuilwaterriool is de minst gewenste en minst duurzame manier om het hemelwater af te voeren. Hemelwater mag alleen op het vuilwaterriool worden geloosd als de lozer het hemelwater niet kan hergebruiken of kan afvoeren via de bodem, het openbaar regenwaterstelsel, een oppervlaktewaterlichaam zonder een specifieke functie of een kwetsbaar oppervlaktewaterlichaam. Lozingen op de riolering vallen onder de bevoegdheid van de gemeente.
Thema grondwater & ontwatering
TAKEN EN VERANTWOORDELIJKHEID
Ten aanzien van grondwater zijn de taken en verantwoordelijkheden verdeeld tussen burger, gemeente en waterschap. Perceeleigenaren zijn zelf verantwoordelijk voor het treffen van maatregelen tegen grondwateroverlast op hun eigen perceel, voor zover deze problemen niet aantoonbaar worden veroorzaakt door onrechtmatig handelen of nalaten van de buur (overheid of particulier).
Gemeente hebben een zorgplicht in het openbaar gebied en moeten maatregelen treffen om structureel nadelige gevolgen van de grondwaterstand voor de aan de grond gegeven bestemming zoveel mogelijk te voorkomen of te beperken. Dit voor zover gemeentelijke maatregelen doelmatig zijn en het niet de verantwoordelijkheid van de provincie of het waterschap is om maatregelen te nemen. Maatregelen die een gemeente kan nemen zijn het aanleggen van drainage, ontwateringssloten of hemelwaterriolering (grondwater mag niet geloosd worden op vuilwaterriolering).
Het waterschap is beheerder van het freatisch (ondiep) grondwater. Het beheer bestaat vooral uit toetsing, advies en vergunningverlening voor kleine onttrekkingen.
GRONDWATER ORDENEND
Het functioneren van het grondwatersysteem moet als ordenend element meegenomen worden in de locatiekeuze en de inrichting van plannen. Bij de aanleg van nieuwe gebieden is het uitgangspunt dat wijzigingen in de grondwaterstanden niet mogen resulteren in nadelige gevolgen voor andere gebieden. Dat kan tot gevolg hebben dat het oppervlaktewaterpeil niet gewijzigd kan worden of dat er daarvoor of daardoor aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn om grondwateroverlast in het plangebied te voorkomen.
WATEROVERLAST
Een te hoge grondwaterstand kan grondwateroverlast veroorzaken, bijvoorbeeld in de vorm van water in de kruipruimte. Te lage grondwaterstanden daarentegen resulteren in verdroging. Het verlagen van grondwaterstanden in bestaande bebouwde gebieden kan problemen geven wanneer er sprake is van houten funderingen en funderingen op klei. Zijn die aanwezig dan mogen de gemiddeld laagste grondwaterstanden (GLG) niet verder worden overschreden (niet nog lager worden). Ook de aanwezigheid van oude bomen verdient aandacht. Volwassen bomen kunnen afsterven als de ontwateringsdiepte snel en drastisch worden veranderd en verder verlaagd worden dan 1 m minus maaiveld. Oude bomen kunnen hun wortelstelsel niet meer aanpassen aan grote veranderingen in het grondwater. Tevens kunnen natuurgebieden in en rond het plangebied negatief beïnvloed worden wanneer het hydrologisch systeem veranderd. Het is dan ook belangrijk bij elk inrichtingsplan samen met het waterschap vanuit het bestaande watersysteem vast te stellen wat de huidige en gewenste grondwaterstanden zijn en of er sprake is van een nadelige beïnvloeding van de omgeving.
NORMEN
Bij een gewenste grondwatersituatie is er geen sprake van overlast en zijn de volgende ontwateringseisen richtinggevend. Voor verschillende typen grondgebruik gelden bij een halve maatgevende afvoer (een afvoer die 10 à 15 keer per jaar wordt overschreden) de volgende ontwateringsadviezen. Advies ontwateringsdiepte grondgebruik:
-
Woningen met kruipruimte: 0,7 m onder onderkant vloer;
-
Woning zonder kruipruimte: 0,3 m onder onderkant vloer;
-
Gangbare wegen (met grof zand cunet) primair: 1,0 m onder as van de weg;
-
Gangbare wegen (met grof zand cunet) secondair: 0,7 m onder as van de weg;
-
Gangbare wegen (met grof zand cunet) weg op polystyreen-hardschuim: circa 0,3 m onder as van de weg;
-
Gangbare tuin/plantsoen: 0,5 m onder maaiveld.
Om de geadviseerde ontwateringsdiepte te realiseren, moet het oppervlaktewaterpeil en het technisch ontwerp hier op afgestemd worden. Technische aspecten die van invloed zijn op de grondwaterstand zijn bodemtype, waterpeil, afstanden van waterlopen en drains en draindiepten. Als de gewenste grondwaterstanden niet te realiseren zijn met sturing in peilen, waterlopen en drainage of omdat aanpassing van de grondwaterstanden niet gewenst is door de negatieve beïnvloeding van de omgeving, bieden maatregelen als ophoging van het maaiveld, kruipruimteloos bouwen of een aangepaste inrichtingsvorm of een aangepaste functie wellicht een oplossing. Door creatief te zoeken naar van nature geschikte locaties dan wel aangepaste inrichtingsvormen (partieel ophogen van wegen en woningen, of minder gangbare vormen van woningen, wegen en tuinen) moet gestreefd worden naar een inrichting tegen de laagste maatschappelijke kosten.
GEMIDDELD HOOGSTE GRONDWATERSTANDEN
Om grondwateroverlast in woningen te voorkomen is een minimale ontwatering van 0,7 m minus het maaiveld nodig. In het plangebied is de Gemiddeld Hoogste Grondwaterstand (plaatselijk) hoger dan op basis van deze ontwateringsnorm gewenst is. Woningbouw op deze plekken is zonder aanvullende maatregelen niet gewenst en zal resulteren in grondwateroverlast. Nader onderzoek naar de drooglegging en ontwatering is gewenst. De inrichting van dit gebied en de benodigde aanvullende maatregelen moeten afgestemd worden op dit nadere onderzoek.
INFILTRATIE
In het plangebied wordt de grondwaterstand lokaal beïnvloed door een neerwaartse grondwaterstroming (> 0.75 mm). Deze gebieden zijn meestal voldoende diep ontwatert en bieden mogelijkheden om hemelwater in de bodem te infiltreren, mits er geen sprake is van ondiepe slecht doorlatende lagen.
Thema oppervlaktewaterpeilen & drooglegging
Het uitgangspunt voor het operationele peilbeheer is het streven naar de gewenste grondwaterstand voor de verschillende functies en belangen. Het waterschap stelt voor het gehele beheersgebied peilbesluiten op waarin de te hanteren oppervlaktewater peilen worden vastgelegd. Een wijziging van een functie kan een reden zijn het peil te wijzigen, uitgangspunt hierbij is dat de peilwijziging niet mag resulteren in nadelige gevolgen voor andere gebieden als gevolg van de door de peilwijziging opgetreden wijziging in de grondwaterstand. Het wijzigen van een peil moet vastgelegd worden in een peilbesluit.
Het gewenste peil kan bepaald worden op basis van de drooglegging en of op basis van het gewenste grondwaterregime (GGOR). Drooglegging is de maat waarop het maaiveld, het straatniveau of het bouwpeil boven het vastgestelde oppervlaktewaterpeil of het streefpeil ligt. Voor bebouwd gebied hanteert het waterschap voor het straatpeil een droogleggingsnorm van 1 m en voor het bouwpeil (= vloerpeil van de begane grond) een norm van 1,30 m. Deze droogleggingsnormen gelden bij het zomerstreefpeil.
Om water te kunnen bergen in extremere situaties is een stijging van het waterpeil toelaatbaar. Conform de landelijke werknormen mag in een situatie die 1/100 per jaar (inclusief 13% klimaatverandering) voorkomt in bebouwd gebied 0% inunderen, de toelaatbare peilstijging is in dergelijke situaties afhankelijk van de maaiveldhoogte. Hierbij dient opgemerkt te worden dat in stedelijk gebied ook groen en gras voorkomt waarop een lagere inundatienorm van toepassing is dan het bebouwd gebied.
Thema inrichting watersysteem
Het eigendom, beheer en onderhoud van alle oppervlaktewater en de bijbehorende infrastructuur ligt bij waterschap, gemeente of derden. Het waterschap Hunze en Aa's streeft ernaar om het hoofdsysteem welke een belangrijke functie vervult in de aan en afvoer van water in eigendom, beheer en onderhoud te hebben.
Naast het stelsel van hoofdwatergangen zijn er ook sloten aangewezen als schouwsloot. Schouwsloten vervullen een belangrijke functie in de detailwaterbeheersing en zijn meestal in eigendom bij gemeente en/of derden. Schouwsloten vallen onder de schouwverordening van het waterschap en moeten jaarlijks in november worden geschoond.
Met het dempen van sloten/watergangen neemt de potentiële bergingsruimte van oppervlaktewater af. Het dempen van sloten veroorzaakt hogere grondwaterstanden. In dit kader is een beleidsregel vastgesteld die het dempen van hoofdwatergangen, schouwsloten en overige sloten verbiedt. Het is onder andere verboden het profiel van hoofdwatergangen en schouwsloten te veranderen. Het dempen van sloten is alleen mogelijk onder de voorwaarden die zijn opgenomen in de beleidsregel Dempingen.
HOOFDWATERGANG
Binnen het plangebied zijn hoofdwatergangen van het waterschap gelegen. Aan weerszijden van alle hoofdwatergangen ligt een beschermingszone van 5 m breed. Deze beschermingszone is ter bescherming van de hoofdwatergang. Deze beschermingszone moet worden gerekend vanaf de insteek. De beschermingszone langs hoofdwatergangen moet vrij blijven van obstakels. Obstakels kunnen bijvoorbeeld zijn: heggen, afrastering, bomen, schuttingen, schuurtjes, verharde paden. Binnen deze beschermingszone is voor het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden een watervergunning nodig. In de Keur van het waterschap is aangegeven voor welke werkzaamheden een watervergunning noodzakelijk is.
SCHOUWSLOOT
Binnen het plangebied zijn schouwsloten gelegen. Schouwsloten zijn sloten die niet in eigendom zijn van het waterschap maar wel een belangrijke functie vervullen voor de ontwatering. Om deze ontwateringsfunctie goed te laten vervullen is het van belang dat een schouwsloot schoon is. De eigenaren van de schouwsloot zijn verplicht de schouwsloot jaarlijks schoon te maken, het waterschap ziet hier op toe. Schouwsloten mogen niet zonder toestemming van het waterschap worden gedempt, ook het profiel van een schouwsloot mag niet zonder toestemming gewijzigd worden. In de beleidsregel dempingen is aangegeven onder welke voorwaarden demping mogelijk is.
Thema inrichting natuur en ecologie
Bij de inrichting van het watersysteem dient er aandacht te zijn voor waterkwaliteit en ecologie. Van groot belang is het voorkomen van stilstaand water. In wateren met onvoldoende doorstroom mogelijkheden kunnen waterkwaliteitsproblemen ontstaan als vissterfte, blauwalg en de opeenhoping van drijfvuil. Bij het ontwerp dient rekening gehouden te worden met doorspoelmogelijkheden en moeten stilstaand water in watergangen voorkomen worden.
Tevens is een goede waterkwaliteit sterk afhankelijk van de mogelijkheid of water- en oeverplanten zich in voldoende mate kunnen vestigen en ontwikkelen. Ruimte voor natuurvriendelijke oevers met geleidelijke overgangen van nat naar droog is van groot belang voor het ecologisch functioneren van het watersysteem en het bieden van voldoende migratiemogelijken en leef- en fourageergebied voor planten en dieren.
Naast de inrichting is ook het beheer en onderhoud van invloed op het te behalen resultaat voor de natuur. Tijdens de voorbereiding van plannen moet ook nagedacht moeten worden over het uit te voeren toekomstig onderhoud en de daarbij behorende voorzieningen.
Conclusie
Het bestemmingsplan is grotendeels actualiserend van aard. Ten tijde van het geldende bestemmingsplan voor Nieuw Veenlanden uit 2006 was er nog sprake van dat de wijk onderdeel uit zou maken van het grotere woningbouwpproject Drentse Horn. In het kader daarvan is destijds onderzoek verricht naar het aspect water. Daaruit kwam naar voren dat de waterhuishouding aan de vereisten van het waterschap voldoet. Ten opzichte van het geldende bestemmingsplan wordt het maximum aantal te bouwen woningen teruggebracht van 150 naar 120 woningen. De belasting voor het watersysteem neemt daarmee naar verwachting af.
In het plangebied bevindt zich een ruime bergingscapaciteit aan oppervlaktewater in verband met de toename van verharding in het plangebied. De oppervlakte is voldoende om wateroverlast in zowel zomer als winter te voorkomen. Hemelwater is afgekoppeld van de vuilwaterafvoer en wordt afgevoerd naar dit oppervlaktewater middels een gescheiden stelsel.
Met de verdere adviezen van het waterschap, zoals genoemd bij de verschillende thema's, wordt bij de technische uitwerking van het bouwplan rekening gehouden.
4.10 M.e.r.-beoordeling
Op 1 april 2011 is het Besluit milieueffectrapportage gewijzigd door het 'Besluit reparatie en modernisering milieueffectrapportage' en is bepaald dat de grenswaarden voor een m.e.r.-beoordelingsplicht indicatief zijn. Het bevoegd gezag moet bij de betreffende activiteiten die niet aan de bijbehorende drempelwaarden voldoen, nagaan of sprake kan zijn van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, gelet op de omstandigheden als bedoeld in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (85/337/EEG). In het kader hiervan is een vormvrije m.e.r.-beoordeling uitgevoerd.
In het kader van de wijziging van het Besluit m.e.r. is een handreiking opgesteld over de vraag hoe moet worden vastgesteld of een activiteit met een omvang onder de drempelwaarde toch belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. In de handreiking is opgenomen dat voor elk besluit of plan dat betrekking heeft op activiteit(en) die voorkomen op de D-lijst en die een omvang hebben die beneden de drempelwaarden ligt, een toets moet worden uitgevoerd of belangrijke nadelige milieugevolgen kunnen worden uitgesloten. Voor deze toets wordt de term vormvrije m.e.r.-beoordeling gebruikt. Uit deze toets kunnen twee conclusies volgen: belangrijke nadelige milieueffecten zijn uitgesloten of belangrijke nadelige milieueffecten zijn niet uitgesloten. In het eerste geval is de activiteit niet m.e.r.-(beoordelings)plichtig, in het andere geval dient een m.e.r.-beoordeling te worden uitgevoerd en de bijbehorende procedure te worden gevolgd. De toetsing in het kader van de vormvrije m.e.r.-beoordeling dient te geschieden aan de hand van de selectiecriteria in bijlage III van de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling.
Het plan betreft grotendeels een actualisering van de geldende bestemmingsplannen. Het maakt daarnaast de bouw mogelijk van rijwoningen, waar eerst enkel vrijstaande woningen of twee-onder-een-kapwoningen waren toegestaan.
In onderdeel D11.2 van het Besluit m.e.r. is voor stedelijke ontwikkelingsprojecten als grenswaarde een aantal van 2.000 woningen opgenomen. Waar op grond van de geldende bestemmingsplannen voor Nieuw Veenlanden in totaal 150 woningen konden worden gebouwd, is dit in het voorliggende plan teruggebracht naar 120 woningen.
Het plan is daarmee dusdanig kleinschalig van aard en omvang dat het ruimschoots onder de drempelwaarden voor ontwikkelingen blijft, zoals die zijn opgenomen op de D-lijst van het Besluit m.e.r. Uit de verrichte milieuonderzoeken, zoals verwoord in dit hoofdstuk, blijkt voorts dat het planvoornemen geen significant effecten op de omgeving heeft. Gezien de afwezigheid van die effecten is een m.e.r.-beoordeling dan ook niet nodig.
Hoofdstuk 5 Juridische vormgeving
5.1 Algemeen
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de regels van het bestemmingsplan. De regels vormen samen met de verbeelding het juridische bindende deel van het bestemmingsplan. Zowel de verbeelding als de regels voldoen aan de verplichte landelijke standaarden voor de uitwisseling en vergelijkbaarheid van digitale bestemmingsplannen (IMRO2012 en SVBP2012). Het bestemmingsplan bestaat uit:
-
een verbeelding van het plangebied waarin alle bestemmingen van de gronden worden aangewezen;
-
de regels waarin de bestemmingen worden beschreven en waarbij per bestemming het doel wordt of de doeleinden worden genoemd.
Bij het bestemmingsplan hoort een toelichting. Het bestemmingsplan met de daarbij behorende toelichting wordt langs elektronische weg vastgesteld, tegelijk met een verbeelding van het bestemmingsplan op papier. Als de digitale en papieren verbeelding tot interpretatieverschillen leiden, is de digitale verbeelding leidend.
5.2 Bestemmingsregels
Inleidende regels
De inleidende regels bestaan uit twee artikelen, namelijk de ‘begrippen’ en de ‘wijze van meten’. In de begrippen zijn de noodzakelijke begripsomschrijvingen opgenomen die worden gebruikt in de regels. Het bevat definities om misverstanden te voorkomen. De wijze van meten regelt hoe er moet worden gemeten.
Bestemmingsregels
Dit bestemmingsplan kent de bestemmingen Agrarisch, Groen, Verkeer - Verblijf, Water en Wonen.
-
Agrarisch
In het zuidwesten van het plangebied bevindt zich een perceel agrarische cultuurgrond. Bebouwing is hier niet toegestaan.
-
Groen
De structurele groenvoorzieningen centraal in het plangebied zijn als zodanig bestemd.
-
Verkeer - Verblijf
Voor het resterende gedeelte van het openbare gebied geldt de bestemming ‘Verkeer - Verblijf’. Behalve de wegen, zijn in deze bestemming tevens parkeer- en groenvoorzieningen begrepen.
-
Water
De watergangen in het gebied zijn als zodanig bestemd. Binnen deze bestemming zijn ook bruggen mogelijk, ten behoeve van de ontsluiting van de woningen aan de Zonnedauw, in het zuidoosten van het plangebied.
-
Wonen
Binnen het plangebied komen zes verschillende kaveltypen voor waarvoor specifieke regels zijn opgenomen. In de woonbestemming zijn ook groen- en speelvoorzieningen en waterpartijen inbegrepen.
Algemene regels
De algemene regels bestaan uit regels die gelden voor alle bestemmingen. Het gaat daarbij om de anti-dubbeltelregel, algemene afwijkingsregels en overige regels.
Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk is het overgangsrecht geregeld en is de slotregel vastgelegd.
Hoofdstuk 6 Uitvoerbaarheid
6.1 Economische uitvoerbaarheid
Door middel van de grondexploitatieregeling beschikt de gemeente over de mogelijkheid tot het verhalen van kosten, bijvoorbeeld voor het bouw- en woonrijp maken en kosten voor de ruimtelijke procedure. Wanneer sprake is van een bouwplan als bepaald in artikel 6.12 Wro en 6.2.1 Bro moet de gemeente hiervoor in beginsel een exploitatieplan vaststellen. Hiervan kan worden afgezien als het kostenverhaal anderszins verzekerd is. In dit geval wordt er een overeenkomst gesloten tussen gemeente en ontwikkelende partij, waarin het kostenverhaal is geregeld. Hierin wordt ook rekening gehouden met mogelijke planschade. De vaststelling van een exploitatieplan is bij dit bestemmingsplan niet nodig.
6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid
6.2.1 Vooroverleg
Het bestemmingsplan is op grond van artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening voor overleg voorgelegd aan de provincie Drenthe, het Waterschap Hunze en Aa's en Brandweer Drenthe. De volledige reacties zijn als bijlage (Bijlagen bij toelichting) aan dit plan toegevoegd.
Provincie Drenthe
De provincie heeft geen opmerkingen op het bestemmingsplan. Indien het plan overeenkomstig het voorontwerp in procedure wordt gebracht, mag ervan worden uitgegaan dat er geen redenen zullen zijn om vanuit provinciaal belang in te grijpen in de verdere procedure.
REACTIE GEMEENTE
De reactie wordt voor kennisgeving aangenomen.
Waterschap Hunze en Aa's
Het waterschap heeft geen aanvullende opmerkingen en stemt in met het plan.
REACTIE GEMEENTE
De reactie wordt voor kennisgeving aangenomen.
Brandweer Drenthe
Op het gebied van externe veiligheid zijn er geen aanvullingen. Wel zijn er nog onderstaande punten met daarbij het verzoek deze in de toelichting op te nemen:
-
Nadere toelichting noodzakelijk voor bereikbaarheid van het Westerdiep, dan wel nadere afstemming met de brandweer daarover is gewenst.
-
WAS systeem onder de aandacht van de AOV'er van de gemeente Borger Odoorn brengen.
-
Opnemen tekst Inrichting en ontwikkeling.
REACTIE GEMEENTE
-
De gemeente stemt de bereikbaarheid van het Westerdiep af met de brandweer.
-
Het WAS systeem wordt onder de aandacht gebracht.
-
De tekst Inrichting en ontwikkeling wordt, voor zover relevant voor het bestemmingsplan, opgenomen in paragraaf 4.4 (Externe veiligheid) van de toelichting.
6.2.2 Ontwerpbestemmingsplan
Het ontwerpbestemmingsplan is met ingang van 1 juni 207 gedurende zes weken ter visie gelegd. Gedurende deze periode is één zienswijze ingediend. Daarnaast hebben de provincie Drenthe en de brandweer laten weten geen inhoudelijke bezwaren te hebben tegen het plan.
De zienswijze heeft geleid tot een wijziging van de volgende regels:
-
artikel 4.1 lid b; verwijderd: sport- en speelvoorzieningen;
-
artikel 4.2.2 onder b; toegevoegd: …ten hoogste 8 m, geen sport- en speelvoorzieningen zijnde;
Daarnaast is artikel 10.2 van de regels aangepast conform de op 6 juli 2017 vastgestelde ‘Beleidsnota Bed and Breakfast voorzieningen en recreatieappartementen’.