direct naar inhoud van 4.6 Ecologie
Plan: Recreatieterreinen
Status: vastgesteld
Plantype: bestemmingsplan
IMRO-idn: NL.IMRO.1676.00007BpArg-vast

4.6 Ecologie

4.6.1 Beleid en normstelling

In deze paragraaf wordt het toetsingskader op het vlak van ecologie beschreven. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen het beleid van rijk en provincie. De volgende kaders zijn van belang:

  • Soortbescherming: Flora- en faunawet.
  • Gebiedsbescherming: Natuurbeschermingswet 1998.
  • Gebiedsbescherming: Ecologische hoofdstructuur (EHS).

Flora- en faunawet (soortbescherming)

Algemeen

De soortenbescherming is geregeld in de Flora- en faunawet. Deze wet is gericht op de bescherming van dier- en plantensoorten in hun natuurlijke leefgebied.

De Flora- en faunawet kent geen afstemmingsbepalingen met de Wet ruimtelijke ordening. Dit neemt niet weg dat er een belangrijke samenhang bestaat tussen ruimtelijk relevante besluiten en de door de Flora- en faunawet beoogde bescherming van soorten. Uiterlijk bij het nemen van een besluit dat ruimtelijke veranderingen mogelijk maakt, moet daarom zekerheid zijn verkregen of verlening van ontheffing door het ministerie van EL&I op grond van de Flora- en faunawet nodig is en of het reëel is te verwachten dat deze wordt verleend.

Differentiatie in beoordelingen Flora- en faunawet

In het kader van de toetsing van het bestemmingsplan aan de Flora- en faunawet is het relevant om onderscheid aan te brengen in de volgende typen ontwikkelingen die in het bestemmingsplan mogelijk worden gemaakt:

  • ontwikkelingen die rechtstreeks worden toegestaan;
  • ontwikkelingen die via een nadere toetsing (wijzigingsbevoegdheden en afwijken via een omgevingsvergunning) mogelijk worden gemaakt.

Ontwikkelingen die rechtstreeks worden toegestaan

De rechtstreekse ontwikkelingsmogelijkheden in het bestemmingsplan beperken zich tot bestaande functies. Daarbij kunnen nieuwbouw en uitbreiding van gebouwen, verbouwingen, ondergeschikte bouwwerken en dergelijke aan de orde zijn. Hierbij is nog een onderscheid aan te brengen voor ingrepen waarvoor een (omgevings)vergunning noodzakelijk is en ingrepen die zonder vergunning door de initiatiefnemer kunnen worden uitgevoerd.

Vergunningplichtige activiteiten kunnen betrekking hebben op activiteiten als het rooien van bomen, het slopen van gebouwen of diverse bouwactiviteiten. Een beoordeling van de gewenste ontwikkeling in het licht van de Flora- en faunawet is niet mogelijk en doelmatig in het kader van het bestemmingsplan, maar wel bij de aanvraag van de betreffende vergunning. In het kader van de vergunningaanvraag dient altijd onderzoek naar de beschermde dier- en plantsoorten te hebben plaatsgevonden (rechtstreekse werking Flora- en faunawet). Afhankelijk van de activiteit en de periode dient een ontheffing aangevraagd te worden. Voor een deel betreft dit werkzaamheden die zijn gekoppeld aan een vergunning die door de gemeente verstrekt moet worden: bijvoorbeeld kap-, bouw- en sloopvergunning. Voor bijvoorbeeld een ontgrondingvergunningen is de provincie het bevoegd gezag.

Diverse activiteiten zijn niet gekoppeld aan een vergunning. Bijvoorbeeld vergunningvrij bouwen en regulier onderhoud en beheer van tuinen en gebouwen. Dergelijke activiteiten worden niet vooraf getoetst door de gemeente. In het kader van de Flora- en faunawet is het echter noodzakelijk in voorkomende gevallen ontheffing aan te vragen als een activiteit de gunstige staat van instandhouding van soorten in gevaar kan brengen, op grond van de rechtstreekse werking van de Flora- en faunawet. Daarbij dient bijvoorbeeld rekening te worden houden met de aanwezigheid van broedende vogels of vleermuizen in tuinen en in / op of onder daken. Ook in de meeste tuinvijvers zijn amfibieën aanwezig, deze diergroep is beschermd en mag in principe niet verstoord worden.

Ter voorkoming van schade aan de natuurwaarden dienen werkzaamheden altijd buiten het broedseizoen van vogels plaats te vinden. Daar waar er sprake is van vast broed- of verblijfplaatsen (bijvoorbeeld van gierzwaluw, kerkuil of vleermuizen) is het noodzakelijk om bij sloop of renovatie alternatieve nestlocaties aan te bieden. In die situaties is de aanvraag van een ontheffing in het kader van de Flora- en faunawet noodzakelijk.

Ontwikkelingen die via een nadere toetsing mogelijk worden gemaakt

In het bestemmingsplan worden diverse ontwikkelingen met behulp van een wijzigingsbevoegdheid of afwijken van het plan via een omgevingsvergunning mogelijk gemaakt. Het betreft algemene wijzigingen die niet zijn beperkt tot bepaalde gebieden.

De beoordeling van effecten op beschermde soorten planten en dieren en eventuele afwijkingsaanvraag dienen bij de toepassing van de betreffende bevoegdheid te zijn uitgevoerd.

Natuurbeschermingswet 1998 (gebiedsbescherming)

Algemeen

Bij de voorbereiding van het bestemmingsplan moet worden onderzocht of de Natuurbeschermingswet de uitvoering van het plan niet in de weg staat. De Natuurbeschermingswet staat de uitvoering van een ontwikkeling in de weg, wanneer de uitvoering tot ingrepen noodzaakt waarvan moet worden aangenomen dat daarvoor geen vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet kan worden verkregen.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00007BpArg-vast_0015.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00007BpArg-vast_0016.png"

Figuur 4.3. Natura 2000-gebieden. Alle gekleurde gebieden zijn aangewezen als vogelrichtlijn en/of Habitatrichtlijn (bron Provincie Zeeland, GEOloket)

De Natuurbeschermingswet 1998 houdt – in hoofdzaak – het volgende in. Het ministerie van EL&I gaat over tot aanwijzing van gebieden, zoals bedoeld in de Vogel- en Habitatrichtlijn. In een aanwijzingsbesluit wordt de instandhoudingdoelstelling voor een bepaalde soort of habitattype bepaald. Hiertoe behoren in ieder geval de instandhouding van natuurlijke leefgebieden van beschermde vogelsoorten (Vogelrichtlijngebieden) en de instandhouding van natuurlijke habitats of populaties van kenmerkende soorten van deze habitattypen (Habitatrichtlijngebieden). De instandhoudingdoelstelling kan echter ook betrekking hebben op behoud, herstel en ontwikkeling van natuurschoon of natuurwetenschappelijke waarden.

Stikstofdepositie

Om de stikstofdepositie op Natura2000 gebieden terug te dringen heeft het ministerie van I&M samen met o.a. het ministerie van EL&I het PAS ontwikkeld. PAS staat voor Programmatische Aanpak Stikstof. In het PAS worden maatregelen opgenomen om op de stikstofdepositie terug te brengen en hiermee de biodiversiteit in de Natura 2000-gebieden te beschermen.

Als een bestemmingsplan een mogelijke toename van de stikstofemissie toestaat, moet in het plan gemotiveerd worden hoe de depositie eruit ziet en hoe zich dat verhoudt tot de kritische depositiewaarde en de achtergrondwaarde.

Ecologische Hoofdstructuur (EHS)

In het Natuurbeheerplan Zeeland (Planwijziging 2011) geeft de provincie een actueel overzicht van de begrenzing van de EHS. De EHS is een netwerk van natuurgebieden, agrarische beheergebieden en ecologische verbindingszones waarbinnen de natuur in stand wordt gehouden. Het beleid gericht op het beschermen en ontwikkelen van natuurwaarden.

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00007BpArg-vast_0017.png"

afbeelding "i_NL.IMRO.1676.00007BpArg-vast_0018.png"

Figuur 4.4. EHS 2011 (bron provincie Zeeland, GEOloket Natuurbeheerplan)

4.6.2 Toetsing

Flora- en faunawet

Daar er geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt is een inhoudelijke toetsing niet aan de orde. Vanwege de rechtstreekse werking van de Flora- en faunawet is het niet nodig of gewenst om toetsing aan de wet als criterium op te nemen bij afwijkings- of wijzigingsbevoegdheden of om bij de vaststelling van het bestemmingsplan alle mogelijke rechtstreekse ontwikkelingen uitputtend te toetsen. Los van de regeling in het bestemmingsplan dienen ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de gunstige staat van instandhouding van planten- en dierensoorten rechtstreeks aan de Flora- en faunawet te worden getoetst.

Natuurbeschermingswet

Diverse verblijfsrecreatieterreinen en jachthavens grenzen aan gebieden die zijn aangewezen als Natura 2000-gebied. De gehele Grevelingen is aangewezen, waarbij de jachthavens buiten de aanwijzing zijn gebleven. Ook de kreken van Ouwerkerk zijn aangewezen, de recreatieterreinen rond dit gebied grenzen aan het Natura 2000-gebied (de Oosterschelde).

Het gaat hier om een bestaande situatie. Voor de Natura 2000-gebieden worden beheersplannen opgesteld. Het vastleggen van het huidige gebruik vormt daar een onderdeel van. Hierbij wordt bepaald of het huidig gebruik nog getoetst moet worden aan de instandhoudingdoelstellingen. Het is niet te verwachten dat watersport significante negatieve effecten heeft, daar er toestemming is verkregen voor de uitbreiding van de jachthaven bij Bruinisse.

In 2002 is namelijk een MER (Milieu Effect Rapport) opgesteld in verband met de uitbreiding van de Jachthaven Bruinisse. In de MER zijn ook de omliggende activiteiten in kaart gebracht. Bij de beoordeling van de effecten van de uitbreiding van de Jachthaven Bruinisse is rekening gehouden met de activiteiten bij de watersportvereniging. Uit de MER blijkt dat er als gevolg van de uitbreiding van de Jachthaven Bruinisse geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen. Omdat in deze beoordeling ook de ligplaatsen van de watersportvereniging zijn meegenomen, mag geconcludeerd worden dat er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen op het moment dat het aantal ligplaatsen toeneemt van 156 tot 171.

In overleg met de provincie is geconcludeerd dat de PAS alleen aan de orde is als het gaat om veehouderijen en (industrie)bedrijven. Deze gebiedstypen komen niet voor binnen het plangebied. De PAS is voor dit plangebied niet relevant.

EHS

Diverse verblijfsrecreatieterreinen en jachthavens grenzen aan gebieden die zijn aangewezen als EHS. Het gaat hier om een bestaande situatie. Nadere beoordeling van de externe werking is dan niet aan de orde.

4.6.3 Conclusie

Het bestemmingsplan maakt geen ontwikkelingen mogelijk, waarvoor beperkingen gelden vanuit de gebieds-, soortenbescherming en de ligging aangrenzend aan de EHS. Het aspect ecologie vormt daarmee geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van onderhavig bestemmingsplan.

Indien in het plangebied een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling plaatsvindt, dient van tevoren te worden aangetoond dat de eventueel aanwezige ecologische en natuurwaarden in het plangebied niet worden geschaad. Daarbij dient tevens de invloed op de Natura 2000-gebieden 'Grevelingen' en 'Oosterschelde' te worden beoordeeld.