direct naar inhoud van Ruimtelijke onderbouwing
Plan: Omgevingsvergunning Schurinkweg 12 Harreveld
Status: vastgesteld
Plantype: omgevingsvergunning
IMRO-idn: NL.IMRO.1586.PBBUI1502-VG01

Ruimtelijke onderbouwing

Hoofdstuk 1 Algemene gegevens

Omgevingsvergunning Schurinkweg 12 Harreveld  
omgevingsvergunning  
september 2014  
Inlichtingen:  
Afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling en Beheer  
mevr. B.D. Leusink  
Telefoonnummer 0544 - 39 34 81  

Hoofdstuk 2 Ruimtelijk kader

2.1 Aanleiding

Op 1 mei 2014 is bij de gemeente Oost Gelre een aanvraag om omgevingsvergunning ingekomen voor respectievelijk de nieuwbouw van een jongveestal en het verwijderen van een hakhoutsingel met overstaanders aan de Schurinkweg 12 te Harreveld. De jongveestal komt op de plaats van de bestaande jongveestal met werktuigenberging op het perceel. Voor het onderdeel bouw wordt afgeweken van het bestemmingsplan vanwege een gedeeltelijke overschrijding van het bouwvlak met de nieuwe stal.

2.2 Ligging en begrenzing

Het op te richten gebouw komt aan de zuidwestkant op het perceel plaatselijk bekend Schurinkweg 12.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.PBBUI1502-VG01_0001.png"

plangebied en omgeving

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.PBBUI1502-VG01_0002.png"

2.3 Planbeschrijving

In dit hoofdstuk worden de uitgangspunten van het voorliggende plan beschreven.

2.3.1 Aanleiding realisatie nieuwbouw

Het melkveebedrijf is in ontwikkeling en er is een wens om een nieuwe jongveestal annex werktuigenberging op te richten. Het gewenste gebouw past op de gewenste plek niet binnen het bouwvlak zoals dat is opgenomen in het bestemmingsplan.

2.3.2 Vigerende bestemming

Het plangebied ligt in het bestemmingsplan Buitengebied Oost Gelre 2011/Reparatieplan Buitengebied Oost Gelre en heeft de bestemming Agrarisch. De geplande nieuwbouw valt gedeeltelijk buiten het opgenomen bouwvlak.

Via een procedure voor omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen en handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening (projectafwijking Wabo) of een wijziging van het bestemmingsplan kan bebouwing op het perceel mogelijk worden gemaakt. Door het indienen van een aanvraag om omgevingsvergunning heeft verzoeker, Maatschap Storkhorst-Rensing, aangegeven een procedure om projectafwijking Wabo conform artikel 2.12. lid 1 onder a sub 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) te willen volgen.

2.3.3 Gewenste situatie

De gewenste situatie ziet er als volgt uit:

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.PBBUI1502-VG01_0003.png"

Hoofdstuk 3 Beleidskader

3.1 Algemeen

Voor het gebied geldt een aantal juridische en beleidskaders. In dit hoofdstuk worden die kaders samengevat die relevant zijn voor het plangebied.

3.2 Rijksbeleid

3.2.1 Structuurvisie

De Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte bevat de visie van het kabinet op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland tussen nu en 2040.

Voor verstedelijking en economische activiteiten gaat het rijk nog steeds uit van de bundelingsstrategie. Daarbij wordt voldoende aanbod van ruimte gereserveerd voor stedelijke functies en bij de vraag aangesloten. Er wordt optimaal gebruik gemaakt van de ruimte die in het bestaande bebouwde gebied aanwezig is en er wordt ruimte geboden aan gemeenten om te kunnen bouwen voor de eigen bevolkingsgroei.

De provincies en gemeenten zijn meer dan voorheen verantwoordelijk voor de ruimtelijke ordening met betrekking tot verstedelijking, de afbakening van de bebouwde kommen en het landelijk gebied en het veilig stellen van de verschillende waarden van het landelijk gebied.

3.2.2 Watertoets

In een bestemmingsplan dient volgens artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening een waterparagraaf te worden opgenomen. Het doel van deze 'watertoets' is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen. De waterhuishouding bestaat uit de overheidszorg die zich richt op het op en in de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij behorende belangen. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) worden ook de gevolgen van het plan voor de waterkwaliteit en verdroging onderzocht.

3.2.3 Flora en Fauna

Sinds 1 april 2002 is de Flora- en Faunawet in werking getreden. Deze wet biedt het juridisch kader voor de bescherming van dier- en plantensoorten in Nederland en bevat onder andere de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de gebieden waar deze richtlijnen betrekking op hebben. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde plant- en diersoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3).

3.3 Provinciaal beleid

3.3.1 Provinciale Ruimtelijke Verordening

Op 1 juli 2008 is de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) met de daarbij behorende Invoeringswet in werking getreden. Hierbij is een nieuw stelsel van verantwoordelijkheidsverdeling tussen Rijk, provincies en gemeenten ontstaan. Belangrijke uitgangspunten van de Wro zijn het duidelijke onderscheid tussen beleid, normstelling en uitvoering en het beginsel dat normstelling plaatsvindt door het meest geschikte overheidsorgaan. Normstelling op een hoger niveau vindt plaats indien een beleidsonderdeel niet op doelmatige of doeltreffende wijze door een lager overheidsorgaan kan worden behartigd, gezien de aard van de betrokken taak of de schaal waarop een aangelegenheid moet worden geregeld. Voor de formulering van het provinciale ruimtelijke beleid is de provinciale structuurvisie ingevolge artikel 2.2 Wro voor het streekplan in de plaats gekomen. Het streekplan Gelderland 2005 heeft op grond van het overgangsrecht de status gekregen van structuurvisie ingevolge artikel 2.2 lid 1 van de Wro. Daarnaast kunnen, indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken, bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud en toelichting van bestemmingsplannen. Op 25 november 2008 is door de provincie besloten voor een aantal onderwerpen, conform de Wro-agenda, de voorbereiding van de ruimtelijke verordening ter hand te nemen. Daarnaast is ook het Rijk bezig algemene regels neer te leggen in het "Ontwerp Besluit algemene regels ruimtelijke ordening" (hierna te noemen Amvb). In deze Amvb worden zowel rechtstreeks, richting de gemeentebesturen, werkende algemene regels neergelegd (algemene regels ter zake van bestemmingsplannen) als ook algemene regels die door de provincie in de verordening neergelegd dienen te worden (algemene regels te stellen door provincies). Op grond hiervan zijn naast de reeds uit de Wro-agenda voortvloeiende onderwerpen nog enkele andere onderwerpen in de verordening opgenomen, te weten: verstedelijking (wonen en werken) buiten bestaand bebouwd gebied, hergebruik van bebouwing in het buitengebied en nationale landschappen. Onder de Wro heeft de provincie geen bemoeienis meer met lokale belangen. Gemeenten worden nu vrij gelaten de lokale aspecten naar eigen inzicht te regelen. In het verleden diende ieder bestemmingsplan door GS te worden goedgekeurd. Onder de Wro is het instrument van de goedkeuring komen te vervallen en heeft dit plaats gemaakt voor algemene regels. Gemeenten dienen deze algemene regels weliswaar in hun bestemmingsplannen te verwerken, maar behouden enige vrijheid in de wijze waarop zij dit doen. Deze algemene regels betreffen alleen onderwerpen met een duidelijk provinciaal c.q. nationaal belang.

Op 15 december 2010 heeft de Provinciale Staten van Gelderland de Ruimtelijke verordening Gelderland (RvG) vastgesteld. Deze verordening vormt samen met het streekplan Gelderland 2005 het ruimtelijk beleid.

Nadien zijn er al drie herzieningen op het RvG vastgesteld: op 27 juni 2012 heeft Provinciale Staten van Gelderland de eerste herziening vastgesteld, op 19 december 2012 de tweede en op 29 mei 2013 de derde. De eerste twee herzieningen zijn opgenomen in een geconsolideerde versie.

Relatie plangebied

Verstedelijking

Ingevolge de RvG valt het plan onder hoofdstuk 2 Verstedelijking. Art. 2.3 laat nieuwbouw buiten bestaand stedelijk gebied toe als de bebouwing functioneel is gebonden aan het buitengebied. Dat is hier het geval.

Recreatie

De RvG geeft tevens aan dat het perceel valt onder Hoofdstuk 5 en 6 waarin recreatiewoningen en recreatieparken worden beschreven. De bepalingen zijn hier niet relevant.

Glastuinbouw

Op het perceel gelden volgens de RvG ook de hoofdstukken 7 tot en met 12, die betrekking hebben op Glastuinbouw. Deze bepalingen zijn niet op dit plan van toepassing.

Conclusie

Het uitvoeren van de voorgenomen activiteiten leidt niet tot aantasting van de genoemde aspecten in de RvG. Het plan voldoet aan de Ruimtelijke verordening Gelderland.

3.3.2 Derde Waterhuishoudingsplan (WHP3)

Het 'Derde Waterhuishoudingsplan 2005-2009 (WHP3)', dat op 14 februari 2005 in werking is getreden, wordt richting gegeven aan de inrichting en het beheer van de waterhuishouding in Gelderland. Het Waterhuishoudingsplan schetst de mogelijkheden om de kansen van water voor mens en natuur goed te benutten in Gelderland. Naast kansen voor verbetering van de kwaliteit van onze leefomgeving zijn er ook maatregelen noodzakelijk om veiligheid te blijven bieden tegen overstroming met rivierwater en om wateroverlast na hevige regenval te voorkomen. De noodzaak voor deze maatregelen is groot nu de gevolgen van de klimaatverandering zichtbaar worden, met naar verwachting vaker droge zomers en natte winters. Het streefbeeld voor de lange termijn is dat in 2030 het waterbeheer volledig op orde is ten behoeve van de maatschappelijke functies. Voor deze functies zal door de waterschappen het gewenste grond- en oppervlaktewaterregime (GGOR) worden bepaald. De wensen ten aanzien van de waterhuishouding zijn per stroomgebied aangegeven, waarbij uitgangspunt is dat de knelpunten van een stroomgebied in principe binnen dat stroomgebied worden opgelost. De waterhuishouding van Oost Gelre maakt deel uit van de 'Stroomgebiedvisie Achterhoek-Liemers'. In het Waterhuishoudingsplan wordt ingegaan op de visie voor de lange en middellange termijn. Daarnaast wordt aangegeven wat er heel concreet in de planperiode) zal worden opgepakt. Gedurende de planperiode 2005-2009 wordt met name ingezet op de uitvoering van een zestal speerpunten. Drie speerpunten gaan over maatregelen die in Gelderland in het algemeen nodig zijn en drie over extra maatregelen in actiegebieden. Oost Gelre bevindt zich niet in een actiegebied. Wel geldt het basisbeleid dat provinciebreed nodig is.

3.3.3 Waterplan Gelderland 2010-2015

Het Waterplan dat op 9 december 2008 door Gedeputeerde Staten is vastgesteld, wordt de opvolger van het huidige derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het ontwerp Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd.

3.3.4 Gelders Milieuplan 3

In het Gelderse Milieuplan ligt de nadruk vooral op een gezonde, schone en veilige leefomgeving voor mens en natuur. De provincie wil een leefomgeving die de huidige en toekomstige generaties kansen biedt om veilig en gezond te wonen, te werken en te recreëren. Om dit te bereiken zijn maatregelen nodig die de milieuverontreiniging tegen gaan. De maatregelen betreffen het verkeer en vervoer, het bedrijfsleven, de landbouw en het wonen.

3.4 Gemeentelijk beleid

3.4.1 Beleidsregels Wabo

De gemeenteraad heeft op 2 november 2010 de Beleidsregels Wabo vastgesteld, oftewel de categorieën verklaring van geen bedenkingen (artikel 2.12 1.A. onder 3 Wabo). In dit beleid is aangegeven in welke gevallen er bij een zogenaamde projectafwijking geen aparte verklaring van geen bedenking van de raad nodig is. Dit project valt onder 13: (bouw)projecten voor uitbreiding van grondgebonden landbouw, niet zijnde glastuinbouw, mits passend in het geldende provinciale beleid. De aanvraag voldoet hieraan.

3.4.2 Cultuurhistorie

Op 16 december 2008 heeft de gemeenteraad de Cultuurhistorische gebiedsbeschrijving vastgesteld. Naast een beschrijvende nota maakt hier ook een waarderende nota onderdeel van uit. Deze nota heeft de titel "Tussen kunst en kitsch". Naast de beschrijving dient deze waarderende nota als inspiratiebron om gebieden te beschermen dan wel te ontwikkelen.
Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. De gemeente Oost Gelre heeft een archeologische beleidsadvieskaart. Op deze kaart is aangegeven welke gebieden archeologisch waardevol zijn en welke gebieden de verwachting hebben archeologisch waardevol te zijn. Het beleid dient direct door te werken in een bestemmingsplan. Bescherming (behoud/conservering) van gebieden met archeologische (verwachtings)waarden is uitgangspunt bij de zorg voor het archeologische erfgoed in het plangebied.
Afhankelijk van de verstoring moeten de gebieden eerst nader worden onderzocht voordat hier bebouwing of grondbewerking (=verstoring) plaatsvindt. Tijdens het onderzoek gevonden archeologische resten moeten zo mogelijk onaangetast in de grond bewaard blijven of anders op verantwoorde wijze worden opgegraven. De kosten hiervan komen voor degene die de grond wil verstoren. Met behulp van een dubbelbestemming wordt voornoemde bescherming van archeologische waarden dan wel archeologische verwachtingswaarden in het bestemmingsplan geregeld.

3.4.3 Welstand en stedenbouw

De nieuwbouw is gesitueerd in aansluiting op de bestaande bebouwing op het perceel. De bebouwing wordt meer geconcentreerd op het voorerf. Hierdoor ontstaat stedenbouwkundig een logisch geheel.

De welstandscommissie van het Gelders Genootschap heeft op 8 mei 2014 geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand.

3.4.4 Landschap

Vanwege de nieuwbouw zal een deel van de huidige groene erfafscheiding verdwijnen. Deze beplanting heeft vrijwel geen natuurwaarde. De nieuwbouw moet opnieuw landschappelijk worden ingepast. In verband hiermee heeft initiatiefnemer een Erfinrichtingsplan laten opstellen door de Natuurbank Overijssel. Dit plan voorziet in de aanplant van een hakhoutsingel met overstaanders (zomereik), 2 solitaire zomereiken en een struweelhaag. Hieronder is het ontwerp aangegeven. Het volledige erfinrichtingsplan is als bijlage bij de ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

afbeelding "i_NL.IMRO.1586.PBBUI1502-VG01_0004.png"

landschappelijke inpassing van het nieuwe erf

Met de realisatie van dit plan wordt de nieuwbouw en het totale erf op goede wijze ingepast in het omliggende landschap. Realisatie van dit inpassingsplan wordt als voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden en eveneens in een zogenaamde anterieure overeenkomst vastgelegd.

Hoofdstuk 4 Onderzoeksresultaten

4.1 Bodemonderzoek

Aangezien het bouwplan geen verblijfsruimte voor personen betreft is geen bodemonderzoek vereist.

4.2 Activiteitenbesluit milieubeheer

In de melding op basis van het Activiteitenbesluit milieubeheer is in een toelichting ingegaan op de aard en omvang van de activiteiten of processen op het betrokken agrarisch bedrijf. Zo wordt ingegaan op de ammoniakuitstoot, geur, mest en overige stoffen, geluid en afvalwater.

De wijziging van de inrichting richt zich in hoofdzaak op het volgende:

  • Het realiseren van een jongveestal annex werktuigenberging;
  • Uitbreiden in aantal stuks jongvee.

De melding is door de Omgevingsdienst Achterhoek getoetst en geaccepteerd. Uit de melding is geconcludeerd dat het bedrijf een zogenoemde type B-inrichting is. Dit zijn bedrijven die volledig onder het Activiteitenbesluit vallen en geen omgevingsvergunning voor de activiteit milieu hoeven aan te vragen.

4.3 Watertoets

Hieronder wordt beschreven op welke wijze in het project rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding.

In deze waterparagraaf worden de effecten van de ruimtelijke ontwikkeling per waterthema afgewogen. In het stedelijke gebied is de waterhuishouding in eerste instantie gericht op het voorkomen van (grond)wateroverlast.

Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteembeheer is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie "Vasthouden-Bergen-Afvoeren". Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt “stand still - step forward”. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvatten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft Waterschap Rijn en IJssel naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd.

Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.

Waterschap Rijn en IJssel heeft een watertoetstabel ontwikkeld waarmee met een aantal vragen in beeld te brengen is welke wateraspecten relevant zijn. De vragen zijn gericht op de locatie van de ruimtelijke ontwikkeling en welke veranderingen er mogelijk worden gemaakt.

Watertoetstabel

Thema   Toetsvraag   Relevant  
Veiligheid
 
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade)
2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier?  
Nee


Nee  
Riolering en Afvalwaterketen   1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1m3/uur?
2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ?
3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap?  
Nee

Nee
Nee  
Wateroverlast (oppervlakte-water)
 
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500m2?
2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500m2?
3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak?
4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes?  
Nee

Ja

Nee

Nee  
Oppervlakte-
waterkwaliteit  
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd?   Ja
 
Grondwater-
overlast  
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond?
2. Is in het plangebied sprake van kwel?
3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren?  
Nee

Nee
Nee  
Grondwater-
kwaliteit  
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking?   Nee  
Inrichting en beheer   1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap?
2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel?  
Nee

Nee  
Volksgezondheid
 
1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel?
2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)?  
Nee


Nee  
Natte natuur   1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ?
2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water?
3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur?
4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied?  
Nee
Nee

Nee

Nee  
Verdroging   1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied?   Nee  
Recreatie   1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt?  
Nee  
Cultuurhistorie   1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig?   Nee  

Wateroverlast (oppervlaktewater) en oppervlaktewaterkwaliteit

Het bestaand verhard oppervlak is 1167 m2. Door de ontwikkelingen in het plangebied neemt het verhard oppervlak toe naar de nieuwe oppervlakte van 2009 m2.

Naast een aan te leggen landschapselement komt een afgedamde sloot, waarop het hemelwater wordt geloosd.

Het plan maakt geen functies mogelijk die tot verslechtering van de waterkwaliteit leiden.

4.4 Flora en Fauna en Natuurbescherming

In verband met deze ruimtelijke ontwikkeling is het noodzakelijk om onderzoek uit te voeren naar natuurwaarden op het perceel in het kader van de Flora- en faunawet (Ff-wet). Door de Natuurbank Overijssel is een quickscan natuurwaardenonderzoek Schurinkweg 12 in Harreveld opgesteld in het kader van de Flora- en Faunawet en als pré-toets natuurbeschermingswet. Het volledige rapport is als bijlage bij deze ruimtelijke onderbouwing gevoegd.

De voorgenomen activiteit wordt gezien als ‘ruimtelijke ontwikkeling’. Voor het verstoren van soorten van tabel 1 geldt een algemene vrijstelling. Deze vrijstelling geldt ook voor soorten van tabel 2 van de Ff-wet, mits er gewerkt wordt volgens een goedgekeurde gedragscode. Gelet op de voorgenomen activiteit zal dat de ‘Gedragscode voor de bouw- en ontwikkelsector’ zijn. Deze is opgesteld door ‘Bouwend Nederland’ en de Vereniging van Nederlandse Projectontwikkeling Maatschappijen NEPROM. Deze gedragscode geeft aan hoe bedrijven zorgvuldig met beschermde dier- en plantensoorten op bouwplaatsen kunnen omgaan. Voor het verstoren van soorten uit tabel 3, evenals het verstoren van bezette vogelnesten en jaar rond beschermde vogelnesten dient een ontheffing aangevraagd te worden.

Het onderzoeksgebied bestaat uit erfverharding, bebouwing, intensief gebruikt agrarisch cultuurland (grasland) en een hakhoutsingel. Het is zeer aannemelijk dat er ieder voorjaar vogels nestelen in de te slopen schuur en de te rooien houtsingel. Dit zijn soorten waarvan uitsluitend de bezette nesten beschermd zijn, niet de oude nesten of de nestplaats. De schuur en de beplanting dienen buiten het voortplantingsseizoen verwijderd te worden. De meest geschikte periode om dit te doen is september-februari.

Het is mogelijk dat het gebied incidenteel wordt gebruikt door sommige faunasoorten die vermeld staan in tabel 1 van de Ff-wet. Voor deze soorten geldt een algemene vrijstelling voor het verstoren, verwonden en doden. Omdat de dieren incidenteel voorkomen met slechts één of enkele individuen zijn in het kader van de algemene zorgplicht geen nadere maatregelen vereist. In de te slopen schuur en de te rooien beplanting bevinden zich geen verblijfplaatsen van vleermuizen.

Door de voorgenomen activiteit wordt de mogelijke functie van het erf als foerageergebied niet dusdanig aangetast dat bestaande verblijfplaatsen verdwijnen. De invloedsfeer van de voorgenomen activiteit beperkt zich tot het onderzoeksgebied. De activiteit heeft daarom geen negatief effect op beschermde soorten buiten het onderzoeksgebied. Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden en er hoeft geen ontheffing ex. art. 75C van de Ff-wet aangevraagd te worden.

Het onderzoeksgebied ligt niet in- of direct naast een beschermd natuurgebied of de EHS. De voorgenomen activiteit heeft geen negatief effect op de instandhoudingsdoelen van Natura 2000-gebied of de kernkwaliteiten en omgevingscondities van de EHS.

Er hoeft geen nader onderzoek uitgevoerd te worden, er hoeft geen ontheffing of natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd te worden.

Natuurbescherming 

Op 11 april 2013 is door Gedeputeerde Staten van Gelderland een vergunning Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998), drempelwaarden op grond van beleidsregels stikstof Gelderland, verleend voor het in bedrijf hebben van een melkrundveehouderij aan de Schurinkweg 12. Deze vergunning is verleend voor 100 melk- en kalfkoeien en 70 vrouwelijk jongvee tot 2 jaar.

Op 14 april 2014 is een nieuwe aanvraag om Nbw-vergunning ingediend door initiatiefnemers. Reden hiervoor is dat de verleende vergunning niet helemaal aansluit bij de nu voorgenomen nieuwe situatie. Er vindt (slechts) een verschuiving plaats van de dieren over de stallen, het aantal bllijft hetzelfde en er is geen sprake van een toename van ammoniakemissie.

4.5 Archeologie

Bij grondwerkzaamheden i.v.m. de voorgenomen sloop en nieuwbouw worden mogelijk archeologische waarden verstoord. Het te ontwikkelen perceel is gelegen binnen de dubbelbestemming Waarde - Archeologische verwachtingswaarde 2. Bij een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor bouwen waarbij sprake is van het verrichten van bodemingrepen dieper dan 30 cm en een oppervlakte groter dan 2500 m² dient de aanvrager een rapport te overleggen op basis van nader onderzoek, waarin de archeologische waarde van de gronden waarop de aanvraag betrekking heeft in voldoende mate is vastgesteld. Er komt wel een kelder onder het gebouw maar de totale oppervlakte van de bodemingreep blijft binnen genoemde oppervlakte. Daarom hoeft geen archeologisch onderzoek te worden aangeleverd.

4.6 Luchtkwaliteit

Beoordelingskader

Om een goede luchtkwaliteit in Europa te garanderen heeft de Europese unie een viertal kaderrichtlijnen opgesteld. De hiervan afgeleide Nederlandse wetgeving is vastgelegd in hoofdstuk 5, titel 2 van de Wet milieubeheer. Deze wetgeving staat ook bekend als de Wet luchtkwaliteit.

In de Wet luchtkwaliteit staan ondermeer de grenswaarden voor de verschillende luchtverontreinigende stoffen. Onderdeel van de Wet luchtkwaliteit zijn de volgende Besluiten en Regelingen:

  • Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen);
  • Besluit gevoelige bestemmingen (Luchtkwaliteitseisen);
  • Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007.

Besluit en de Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)

Het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (nibm) staat bouwprojecten toe wanneer de bijdrage aan de luchtkwaliteit van het desbetreffende project niet in betekenende mate is. Het begrip “niet in betekenende mate” is gedefinieerd als 3% van de grenswaarden uit de Wet milieubeheer. Het gaat hierbij uitsluitend om stikstofdioxide (NO2) en fijn stof (PM10). Toetsing aan andere luchtverontreinigende stoffen uit de Wet luchtkwaliteit vindt niet plaats.

In de Regeling nibm is een lijst met categorieën van gevallen (inrichtingen, kantoor- en woningbouwlocaties) opgenomen die niet in betekenende mate bijdragen aan de luchtverontreiniging. Enkele voorbeelden zijn:

  • woningen: 1500 met een enkele ontsluitingsweg;
  • woningen: 3000 met twee ontsluitingswegen;
  • kantoren: 100.000 m2 bruto vloeroppervlak met een enkele ontsluitingsweg.

Als een ruimtelijke ontwikkeling niet genoemd staat in de Regeling nibm kan deze nog steeds niet in betekenende mate bijdragen. De bijdrage aan NO2 en PM10 moet dan minder zijn dan 3% van de grenswaarden. Met grenswaarden voor beide stoffen van 40 µg/m3 komt dit neer op een bijdrage van 1,2 µg/m3.

Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)

Dit besluit is opgesteld om mensen die extra gevoelig zijn voor een matige luchtkwaliteit aanvullend te beschermen. Deze “gevoelige bestemmingen” zijn scholen, kinderdagverblijven en verzorgings-, verpleeg- en bejaardentehuizen. Woningen en ziekenhuizen zijn geen gevoelige bestemmingen.

De grootste bron van luchtverontreiniging in Nederland is het wegverkeer. Het Besluit legt aan weerzijden van rijkswegen en provinciale wegen zones vast. Bij rijkswegen is deze zone 300 meter, bij provinciale wegen 50 meter. Bij realisatie van “gevoelige bestemmingen” binnen deze zones is toetsing aan de grenswaarden die genoemd zijn in de Wet luchtkwaliteit nodig.

Regeling Beoordeling luchtkwaliteit 2007

In deze regeling staat staan criteria en eisen vastgelegd waaraan de berekeningen en de rekenmodellen moeten voldoen. Hieronder een overzicht van de rekenmodellen:

  • CARII: berekening van emissies voor binnenstedelijk verkeer;
  • NIBM-tool: eenvoudige berekening van emissies van verkeer volgens worst case benadering;
  • ISL2: berekening van emissies voor buitenstedelijk verkeer;
  • ISL3a: berekening van emissies van industrie (ondermeer veehouderijen).

Overwegingen

Een veehouderij valt niet bij voorbaat onder de categorieën van nibm-gevallen. Bij intensieve veeteelt kan de emissie van fijn stof van belang zijn. In dit geval is echter sprake van niet-intensieve veeteelt. De emissie van fijn stof is dan vrijwel verwaarloosbaar, waardoor het Besluit nibm alsnog van toepassing is. Aanvullend onderzoek naar de luchtkwaliteit is daarom niet nodig.

4.7 Externe veiligheid

Beoordelingskader

Externe veiligheid heeft betrekking op risico's met een externe werking. Die risico's kunnen ontstaan door het transport van, de opslag van of handelingen met gevaarlijke stoffen. Hierbij valt onderscheid te maken tussen inrichtingen (bedrijven) en transport (weg, spoor, water en buisleiding). Beide in relatie tot de (bebouwde) omgeving. Op inrichtingen en transport is verschillende wet- en regelgeving van toepassing. Daarnaast kan er sprake zijn van gemeentelijk beleid op het gebied van externe veiligheid.

Binnen het beoordelingskader voor externe veiligheid staan twee kernbegrippen centraal: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.

Plaatsgebonden risico

Het plaatsgebonden risico (PR) geeft de kans om te overlijden op een bepaalde plaats ten gevolge van een ongeval bij een risicovolle activiteit. De kans heeft betrekking op een fictief persoon die de hele tijd op die plaats aanwezig is. Het PR is op de kaart van het gebied weer te geven met zogeheten risicocontouren: lijnen die punten verbinden met eenzelfde PR. Binnen de 10-6/jaar PR-contour (die als wettelijk grenswaarde fungeert) mogen geen nieuwe kwetsbare objecten komen.

Groepsrisico

Het groepsrisico (GR) is een maat voor de kans dat bij een ongeval een groep slachtoffers valt met een bepaalde omvang. Het GR is daarmee een maat voor de maatschappelijke ontwrichting. Het GR is weer te gegeven in de fN-curve: een grafiek waar de kans (f) is afgezet tegen het aantal slachtoffers (N). Het GR wordt bepaald binnen het invloedsgebied van een risicovolle activiteit. De 1% letaliteitgrens vormt doorgaans de grens van het invloedsgebied (tenzij anders bepaald). Dit is de afstand waarop nog 1% van de blootgestelde mensen in de omgeving komt te overlijden bij een calamiteit met gevaarlijke stoffen.

Inrichtingen

Besluit en Regeling externe veiligheid inrichtingen

Het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) regelt hoe een gemeente of provincie moet omgaan met risico's voor mensen buiten een bedrijf als gevolg van de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen in een bedrijf. In de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) staan regels over de veiligheidsafstanden en over de berekening van het plaatsgebonden risico en het groepsrisco.

Besluit risico's zware ongevallen

Het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo) is de vertaling in Nederlandse wetgeving van de Europese Seveso II-richtlijn. Het Brzo integreert wet- en regelgeving op het gebied van arbeidsveiligheid, externe veiligheid en rampbestrijding in één juridisch kader. Doelstelling is het voorkomen en beheersen van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen. Het Brzo stelt hiertoe eisen aan de meest risicovolle bedrijven in Nederland. Een Brzo-bedrijf is ook automatisch een Bevi-bedrijf.

Vuurwerkbesluit

Het Vuurwerkbesluit is van rechtswege van toepassing op inrichtingen voor het opslaan of bewerken van vuurwerk en pyrotechnische artikelen voor theatergebruik. Vanuit het Vuurwerkbesluit gelden externe veiligheidsafstanden.

Besluit ruimte

Het beleid voor de externe veiligheid rond munitiecomplexen is vastgelegd in het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Besluit ruimte). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen drie veiligheidszones rondom die complexen, waarbinnen voor activiteiten of objecten bepaalde beperkingen gelden.

Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik 

Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de opslag van zwart buskruit en ontplofbare stoffen die worden gebruikt voor het slopen van gebouwen en fundaties, het uitvoeren van seismisch onderzoek en dergelijke. Rond iedere opslagplaats voor ontplofbare stoffen geldt een veiligheidsafstand.

Activiteitenbesluit

Het Activiteitenbesluit schrijft voor bepaalde typen opslagen en installaties externe veiligheidsafstanden voor. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om gasdrukmeet- en –regelinstallaties, propaantanks (met een inhoud van maximaal 13 m3) en vuurwerk (tot 10.000 kilogram consumentenvuurwerk).

Transport

Besluit en Regeling externe veiligheid buisleidingen

Het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) geeft onder andere veiligheidsafstanden rond buisleidingen met gevaarlijke stoffen aan. De normstelling is in lijn met het Bevi. De risicoafstanden en de manier van risicoberekening staan net als bij het Bevi in een regeling (Revb).

Circulaire Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen

Uitgangspunt voor deze circulaire is de Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Voor de uitwerking en toepassing van de risiconormen is zoveel mogelijk aangesloten bij Bevi en Revi. In de loop van 2014 wordt deze circulaire opgevolgd door het Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt). Informatie uit risicoatlassen en de toepassing van vuistregels uit de circulaire wijzen uit dat in de Achterhoek over het algemeen sprake is van een laag risiconiveau langs transportroutes. Toch kan soms een nadere beoordeling van met name het groepsrisico nodig zijn.

Beleidsvisie

Op 22 april 2008 is in Oost Gelre de Beleidsvisie Externe Veiligheid in werking getreden. Hierin worden keuzes gemaakt op het gebied van externe veiligheid in Oost Gelre. Deze beleidsvisie maakt duidelijk welke externe veiligheidsrisico's er binnen de gemeente aanwezig zijn en hoe er met deze en toekomstige risico's moet worden omgegaan. Bij besluiten in het kader van ruimtelijke ordening en omgevingsvergunningen milieu wordt het externe veiligheidsbeleid in acht genomen.

De toegestane hoogte van het groepsrisico en de bouwmogelijkheden binnen plaatsgebonden risicocontouren verschillen in de beleidsvisie per onderscheiden gebied. Naast woonwijken en bedrijventerreinen gaat het bij deze gebiedsindeling om gemengde gebieden (met woon- en werkfuncties) en het buitengebied.

Overwegingen

Inrichtingen

In de directe omgeving van de locatie Schurinkweg 12 bevinden zich geen Bevi-bedrijven. De locatie valt buiten de plaatsgebonden risicocontouren van 10-6 per jaar. De locatie valt bovendien buiten de invloedsgebieden van het groepsrisico. Ook vanuit het Activiteitenbesluit, het Vuurwerkbesluit, het Besluit ruimte en de Circulaire ontplofbare stoffen voor civiel gebruik krijgt deze locatie niet te maken met veiligheidsafstanden.

Binnen het melkrundveehouderijbedrijf zelf is geen sprake van opslagen van of activiteiten met gevaarlijke stoffen, die relevante plaatsgebonden risicocontouren buiten het agrarisch bouwperceel opleveren.

Hoofdstuk 5 Economische en maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.1 Haalbaarheid en exploitatie

De betreffende grond voor de nieuwbouw is in eigendom van de aanvrager. Omdat de uitbreiding een particuliere ontwikkeling betreft, zijn hier voor de gemeente geen financiële consequenties aan verbonden. De ontwikkelingskosten worden geheel door de initiatiefnemer gedragen. De kosten welke door de gemeente gemaakt worden voor het voeren van de herziening van het bestemmingsplan zijn verrekend in de leges.

Het vergroten van het bouwvlak zorgt niet voor een beperking van de activiteiten uitgevoerd door (agrarische) bedrijven en burgerwoningen in de omgeving. Het ligt dan ook niet in de verwachting dat planschade optreedt. Indien het project wel aanleiding geeft tot uitkering van een tegemoetkoming in planschade (artikel 6.1 Wro) zullen de kosten worden doorberekend aan de verzoeker. Ten behoeve van het project is een anterieure overeenkomst inzake grondexploitatie en planschade afgesloten met verzoeker.

Omdat het project niet voorziet in een bouwplan zoals bedoeld in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening hoeft voor de betrokken gronden geen exploitatieplan als bedoeld in artikel 6.12 Wro te worden vastgesteld. Burgemeester en wethouders achten het plan economisch uitvoerbaar.

5.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid

5.2.1 Inspraak

Voor het plan wordt de uitgebreide procedure doorlopen zoals bepaald in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit betekent dat de ontwerp projectafwijking voor een periode van zes weken ter inzage wordt gelegd. Een ieder kan gedurende deze periode een zienswijze indienen. Het ontwerp heeft op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening gedurende zes weken ter inzage gelegen van 18 juli t/m 28 augustus 2014. Er zijn geen zienswijzen ingediend.

5.2.2 Artikel 3.1.1.-overleg

In artikel 6.18 van het Besluit Omgevingsrecht is voor de projectafwijking (artikel 2.12. eerste lid a, onder 3) overeenkomstig artikel 3.1.1. van het Besluit ruimtelijke ordening van toepassing. Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te worden gevoerd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.

Het plan voldoet aan de Ruimtelijke verordening Gelderland. De provincie is van het plan in kennis gesteld.

Aan het waterschap Rijn en IJssel is de watertoets voor een reactie voorgelegd.

Beide organen hebben kunnen reageren op het ontwerpplan.

Het Waterschap heeft ons schriftelijk bericht geen op- of aanmerkingen te hebben op het plan.