Plan: | Bestemmingsplan Kern Mariënvelde 2013 |
---|---|
Status: | vastgesteld |
Plantype: | bestemmingsplan |
IMRO-idn: | NL.IMRO.1586.BPMAR700-VG01 |
Kern Mariënvelde 2013 |
Status: Vastgesteld |
Datum: April 2014 |
Afdeling Ruimtelijke Ontwikkeling en Beheer |
Dhr. H. Luesink en dhr. N. Rondeel |
Tel.: 0544 - 393 480 en 393 482 |
In het kader van de in de nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplichte tienjaarlijkse actualisatie van een bestemmingsplan worden de geldende bestemmingsplannen binnen de gemeente Oost-Gelre herzien, zo ook voor het kerkdorp Mariënvelde.
Voor dit dorp heeft de gemeenteraad van de voormalige gemeente Ruurlo op 27 april 2000 een bestemmingsplan vastgesteld. Dit bestemmingsplan is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Gelderland bij besluit van 19 augustus 2000, nr. RE 2000.48971.
Bij dat besluit is aan enkele plandelen goedkeuring onthouden. Slechts op een enkel onderdeel is in de loop van de tijd een partiële herziening in procedure gebracht. Verder zijn in de loop van de tijd een behoorlijk aantal woningen gerealiseerd met een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Dit bestemmingsplan voorziet in één overzichtelijke juridisch/planologische regeling voor dit dorp. Op deze wijze worden de planologische mogelijkheden op een actuele en eenduidige wijze vastgelegd.
Met de gemeentelijke herindeling per 1 januari 2005 is de kern Mariënvelde aan de gemeente Oost Gelre toegevoegd. Het dorp is gelegen aan de westzijde van de gemeente.
De plangrenzen volgen voornamelijk de grenzen van de bebouwde kom. Deze zijn ontleend aan het bestemmingsplan Buitengebied Oost Gelre en het geldende bestemmingsplan.
In het zuiden wordt de grens met name bepaald door de achtererven van de woningen aan De Witte Rieteweg en de Pastoor Deperinkweg. Aan de oostzijde wordt de kavelgrens gevormd door de voetbalvelden van VV Mariënvelde. De noordgrens wordt gevormd door een kartelrand vanaf de Beenekussteeg in westelijke richting met een uitschieter naar de verdelingsweg. De westgrens wordt bepaald door de woningen aan de Strankkampweg en een agrarisch perceel gelegen achter het voormalige bedrijf van Mombarg.
Het plangebied is op onderstaande kaart tot uitdrukking gebracht.
Voor het dorp Mariënvelde gelden op dit moment de volgende bestemmingsplannen:
Naam bestemmingsplan | Datum vaststelling |
Datum goedkeuring |
bestemmingsplan Mariënvelde | 27 april 2000 | 19 augustus 2000 |
bestemmingsplan Mariënvelde II | 20 december 1979 | 19 februari 1981 |
bestemmingsplan Waalderweg 25 | 21 september 2010 | n.v.t. |
Het dorp Mariënvelde is min of meer gelegen tussen de kernen Lichtenvoorde, Ruurlo en Zelhem. Tot 1932 heette het dorp nog "Achter-Zieuwent" (agtersöwnt). De mensen liepen op zondag naar de kerk in het nabijgelegen Zieuwent. Pastoor Deperink heeft zich indertijd ingezet voor een eigen kerk in het dorp.
Het silhouet van het dorp wordt met name bepaald door twee horecabedrijven, de basisschool en de genoemde monumentale Rooms Katholieke Kerk met de daarbij behorende pastorie. De markante kerktoren is van verre zichtbaar en vormt daarmee een duidelijk herkenningspunt voor het dorp.
Van oudsher is de woningbouw met name ontstaan aan de doorgaande wegen: De Witte Rieteweg/Pastoor Deperinkweg en Waalderweg.
Vanaf de zeventiger jaren zijn fasegewijs de woonstraten aan de Strankkampweg, de Klaverweide en Tellashof toegevoegd. Vanaf 2000 heeft de woningbouw aan de Vierhoek en de Boog vorm gekregen (tussen de bebouwing aan de Waalderweg en de sportvelden).
De woningbouw bestaat voornamelijk uit grondgebonden woningen met erven en tuinen. Het merendeel van de woningvoorraad bestaat uit (half) vrijstaande woningen. In het plangebied komen ook verschillende rijenwoningen voor. Aan de Vierhoek is een achttal gestapelde woningen/appartementen gerealiseerd. De hoogte van de woningen varieert van één tot twee bouwlagen met kap.
De in het plangebied voorkomende bedrijven hebben voornamelijk een binding met de bouwnijverheid en mobiliteit (verkoop- en herstel van auto's). De meeste bedrijven zijn geconcentreerd aan de noordwestzijde van de Waalderweg, terwijl een enkel bedrijf meer nabij het centrum is gelegen.
Aan de basisschool St. Theresia, de sportzaal, de kerk en de begraafplaats is een maatschappelijke bestemming toegekend.
Autoverkeer
De Witte Rieteweg/Pastoor Deperinkweg en de Waalderweg zijn de belangrijkste verkeersaderen van het dorp en vormen de directe verbindingen met het omliggende gebied.
De Witte Rieteweg/Pastoor Deperinkweg is heringericht met drempels, asverschuivingen en afwisselend langs- en haaksparkeren. Van deze verkeersmaatregelen is het de bedoeling de snelheid van het verkeer in balans met het woongebied te brengen.
De Tulnersweg en de Beenekussteeg sluiten ook aan op dit plangebied. De ontsluitingsstructuur van deze wegen heeft slechts een beperkte betekenis. Deze landwegen hebben met name een functie voor de langs deze wegen gelegen agrarische bedrijven en burgerwoningen.
Openbaar vervoer
Mariënvelde wordt ontsloten met behulp van de buurtbus, lijn 191. De buurtbus rijdt van Aalten via Barlo, Lichtenvoorde, Zieuwent en Marienvelde naar Ruurlo v.v. In het dorp zijn twee halteplaatsen, te weten één bij de Strankkampweg en één bij de RK Kerk.
Fiets- en voetgangers
De loopafstanden in Mariënvelde zijn klein. De inrichting van de wegen zijn afgestemd op het langzame verkeer: de voetganger en fietser (snelheidsremmende maatregelen; erfachtige inrichting). Er zijn voor de voetgangers en fietsers mogelijkheden om "binnendoor" te verplaatsen. Eén van de kerkepaden, het Vossenpad, komt uit/begint bij de Waalderweg. Het pad is particulier eigendom.
Tussen de voetbalvelden is een voetpad gelegen; het fungeert teven als een ontsluiting voor het tweede, wat van de kantine/kleedkamers veraf gelegen, voetbalveld.
Het kerkdorp Mariënvelde is gelegen op de grens van het open kampenlandschap en de natte heide- en broekontginningen. Kenmerkend voor het landschap rond Mariënvelde is de openheid. De bebouwing van Mariënvelde is slechts op beperkte wijze afgeschermd van het landschap.
Met name de bedrijven in het noordwestelijk deel van het plangebied, de speeltuin en de sportvelden zijn door beplanting afgeschermd van het buitengebied.
Langs De Witte Rieteweg zijn nauwelijks bomen aanwezig. Langs de Waalderweg is het aantal bomen beperkt.
Bij de kerk en in de tuin van de pastorie zijn nog wel bomen en groenelementen aanwezig.
Voor het gebied geldt een groot aantal juridische en beleidskaders. In dit hoofdstuk worden de belangrijkste samengevat. Op internationaal niveau zijn diverse regelingen van kracht die de duurzame instandhouding van habitats en soorten tot doel hebben. De meest verplichtende regelingen van de Europese unie zijn de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Op nationaal en provinciaal niveau zijn eveneens een groot aantal juridische en beleidskaders van toepassing op het plangebied.
De "Vogelrichtlijn" (79/409/EG) uit 1979 heeft tot doel: de bescherming en het beheer van alle op het grondgebied van de Europese Unie in het wild levende vogels en hun habitats. De lidstaten zijn verantwoordelijk voor de instandhouding van al deze vogelsoorten en in het bijzonder de trekvogels en zijn verplicht om de verschillende natuurlijke habitats die het leefmilieu van de wilde vogels vormen, in stand te houden. Op grond van deze richtlijn worden gebieden aangewezen als Speciale Beschermingszone. Deze gebieden maken deel uit van het Europese initiatief om een ecologisch netwerk van natuurgebieden duurzaam te beschermen (Natura 2000). Daarnaast stelt de richtlijn nadere regels voor de bescherming, het beheer en de regulering van vogelsoorten.
De rechtsgevolgen die voortvloeien uit de Vogelrichtlijn betreffen, naast het aanwijzen van de Speciale Beschermingszones, ook de verplichting om passende maatregelen te nemen om de kwaliteit van de leefgebieden van de vogelsoorten niet te laten verslechteren. Verder mogen er geen storende invloeden optreden in gebieden die negatieve gevolgen hebben voor het voortbestaan van de vogelsoorten, die door de Vogelrichtlijn beschermd worden. Nieuwe plannen of projecten in en in de nabijheid van Speciale Beschermingszones worden volgens de richtlijn getoetst.
Het plangebied en de directe omgeving zijn niet aangewezen als Speciale Beschermingszone in het kader van de Vogelrichtlijn.
De in 1992 vastgestelde "Habitatrichtlijn" is het voornaamste stuk wetgeving van de Europese Gemeenschap ter bevordering van de biologische verscheidenheid. Deze richtlijn houdt de verplichting in voor deelstaten om de habitats en soorten, die voor de Europese Unie van belang zijn, in stand te houden. Iedere lidstaat moet op zijn grondgebied de gebieden die voor het behoud van de onder de richtlijn vallende habitats en soorten het belangrijkst zijn identificeren en vervolgens aanwijzen als Speciale Beschermingszones.
Het plangebied en de directe omgeving zijn niet aangewezen als Speciale Beschermingszone in het kader van de Habitatrichtlijn.
Het "Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed", kortweg het Verdrag van Malta, is op 16 januari 1992 te Valletta tot stand gekomen. Uitgangspunt van het verdrag is het archeologisch erfgoed waar mogelijk te behouden. Bij het ontwikkelen van ruimtelijk beleid moet het archeologisch belang, beter nog het cultuurhistorisch belang, vanaf het begin meewegen in de besluitvorming. Het verdrag is geratificeerd door de Eerste en Tweede Kamer. Invoering van het verdrag heeft gevolgen voor het huidige archeologisch bestel. Het moet nog (beter) in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd worden. Alle overheden hebben zorgplicht voor archeologische waarden gekregen, dus ook de gemeenten. In de ruimtelijke ordening wordt aan veel aspecten aandacht geschonken en worden tal van belangen tegen elkaar afgewogen. Voor veel zaken wordt de afweging gestuurd door wet- en regelgeving. Het verdrag van Malta heeft tot gevolg dat dit ook voor de archeologie het geval is. Door het verdrag heeft (ook) de gemeente de inspanningsverplichting de archeologische waarden te beschermen. De waarden kunnen niet geheel naar eigen inzicht tegen andere aspecten worden afgewogen.
De Kaderrichtlijn water (KRW) is een Europese richtlijn gericht op de verbetering van de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater. De KRW is sinds december 2000 van kracht en maakt het mogelijk om waterverontreiniging van oppervlaktewater en grondwater internationaal aan te pakken. De kaderrichtlijn is geen vrijblijvende richtlijn, ze vormt een Europese verplichting, waar de waterbeheerder (Rijk, waterschappen, provincies en gemeenten) niet omheen kan. De belangrijkste uitgangspunten van de KRW zijn:
Via de Implementatiewet EG-kaderrichtlijn water is de KRW vertaald in de Nederlandse wetgeving. De Kaderrichtlijn water moet ervoor zorgen dat de kwaliteit van het oppervlakte- en grondwater in 2015 op orde is. In dat jaar moet het oppervlaktewater voldoen aan normen voor bepaalde chemische stoffen (waaronder de zogeheten prioritaire (gevaarlijke) stoffen). Worden die normen gehaald, dan spreken we van 'een goede chemische toestand'. Daarnaast moet het oppervlaktewater goed zijn voor een gevarieerde planten- en dierenwereld. Is dat het geval, dan heet dat 'een goede ecologische toestand'. Hieronder valt ook een groot aantal andere chemische stoffen dan de hierboven al genoemde prioritaire (gevaarlijke) stoffen. Voor het grondwater gelden aparte normen voor chemische stoffen. Daarnaast moet de grondwatervoorraad stabiel zijn en mogen bijvoorbeeld natuurgebieden niet verdrogen door een te lage grondwaterstand (goede kwantitatieve toestand). Voor verschillende typen wateren gelden verschillende ecologische doelstellingen. In een waterplas leven bijvoorbeeld andere planten- en dierensoorten dan in kustwater. Daarom verschillen de ecologische doelen per watertype. De chemische normen zijn bij ieder water ongeveer hetzelfde, met uitzondering van de nutriënten. Daarvoor geldt weer wel een benadering die per watertype kan verschillen.
Op 1 juli 2008 is de fundamentele herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking getreden, de zogenaamde Wet ruimtelijke ordening (Wro). Deze wetswijziging zorgt voor een duidelijke taakverdeling tussen de overheden waarbij ruimtelijke beleidsplannen van rijk, provincie en gemeenten in hoge mate verticaal op elkaar zijn afgestemd. In de Wro is de sturingsfilosofie dat elke overheid op basis van de eigen verantwoordelijkheid en daarbij behorende instrumenten vooral proactief optreedt ter realisering van haar eigen ruimtelijk beleid. Hiertoe stelt elke overheidslaag een structuurvisie vast. De Nota ruimte en het Streekplan worden aangemerkt als structuurvisie in het kader van de Wro.
Op 13 maart 2012 is de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) vastgesteld en in werking getreden. Deze structuurvisie geeft een totaalbeeld van het ruimtelijk- en mobiliteitsbeleid op rijksniveau. De SVIR vervangt de Nota Ruimte, de Structuurvisie Randstad 2040, de Nota Mobiliteit, de MobiliteitsAanpak en de Structuurvisie voor de Snelwegomgeving. Tevens vervangt het de ruimtelijke doelen en uitspraken in de PKB Tweede structuurschema Militaire terreinen, de agenda landschap, de agenda Vitaal Platteland en Pieken in de Delta.
Daarmee is de SVIR het kader voor thematische of gebiedsgerichte uitwerkingen van rijksbeleid met ruimtelijke consequenties. Landschappelijke en cultuurhistorische kwaliteiten geven identiteit aan een gebied. Bovendien zijn culturele voorzieningen en cultureel erfgoed van belang voor een aantrekkelijk vestigingsklimaat en daarmee voor de concurrentiekracht van Nederland. Het Rijk is verantwoordelijk voor het cultureel en natuurlijk UNESCO-werelderfgoed (inclusief de voorlopige lijst), kenmerkende stads- en dorpsgezichten, rijksmonumenten en cultuurhistorische waarden in of op de zeebodem.
Dit komt tot uiting in nationaal belang 10 ‘Ruimte voor behoud en versterking van (inter)nationale unieke cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten’. Er zijn ruim 400 stads- en dorpsgezichten uit de periode tot 1940 en 50.000 rijksmonumenten aangewezen en beschermd door de Monumentenwet vanwege de nationale cultuurhistorische betekenis.
Afspraken over verstedelijking, groene ruimte en landschap laat het Rijk over aan de provincies en gemeenten. Gemeenten krijgen ruimte voor kleinschalige natuurlijke groei en voor het bouwen van huizen die aansluiten bij de woonwensen van mensen. Bij het beheren en ontwikkelen van natuur krijgen boeren en particulieren in het landelijk gebied een grotere rol. De wetgever heeft in de Wro, ter waarborging van de nationale of provinciale belangen, de besluitmogelijkheden van lagere overheden begrensd. Indien provinciale of nationale belangen dat met het oog op een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk maken kunnen bij of krachtens provinciale verordening respectievelijk bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent de inhoud van bestemmingsplannen.
In het Besluit algemene regels ruimtelijke ordening (Barro), beter bekend als de Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB) Ruimte, zijn 13 nationale belangen opgenomen die juridische borging vereisen. Het Barro is gericht op doorwerking van de nationale belangen in gemeentelijke bestemmingsplannen en is deels opgebouwd uit hoofdstukken afkomstig van de 'oude' ontwerp AMvB Ruimte, die in 2009 al aan inspraak is onderworpen, en deels uit nieuwe onderwerpen.
Het Barro is op 30 december 2011 in werking getreden. Het betreft alleen die regels uit het eerdere ontwerp van de AMvB Ruimte (d.d. 2 juni 2009), die als nationaal belang in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte (SVIR) zijn herbevestigd: 2) Project Mainportontwikkeling Rotterdam, 3) Kustfundament, 4) Grote Rivieren (exclusief reserveringsgebieden Maas), 5) Waddenzee en waddengebied, 6) Defensie en 13) Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde.
Enkele bepalingen zijn hier echter van uitgezonderd. Deze hebben betrekking op provinciaal medebewind en op ontheffingsmogelijkheden en kunnen pas in werking treden op het moment waarop is voorzien in een wettelijke grondslag voor provinciaal medebewind en voor de mogelijkheid tot afwijking van algemene regels. Dit betekent tevens dat de artikelen ten behoeve van nationaal belang 13) 'Erfgoederen van uitzonderlijke universele waarde' van inwerkingtreding uitgezonderd zijn.
De overige in de SVIR opgenomen nationale belangen, behalve die voor belang 9) buisleidingen, worden neergelegd in een ontwerpwijziging van het Barro. De wijziging van het Barro treedt op een nader te bepalen tijdstip in werking. Het betreft de nationale belangen: 1) Rijksvaarwegen 4) Grote Rivieren (alleen reserveringsgebieden Maas) 7) Hoofdwegen en hoofdspoorwegen, 8) Elektriciteitsvoorziening, 10) EHS, 11) Primaire waterkeringen buiten het kustfundament en 12) IJsselmeergebied.
De opname van het onderwerp buisleidingen in het Barro wordt uitgesteld in afwachting van de behandeling van de Structuurvisie Buisleidingen. In het plangebied zijn geen nationale belangen in het geding die juridische borging vereisen.
In de Nota Natuur voor mensen, mensen voor natuur (Nota natuur, bos en landschap in de 21e eeuw, NBL-21) wordt het beleid voor de komende tien jaar geschetst. Deze nota draagt bij aan een meer samenhangend natuurbeleid en vervangt vier groene nota's (Natuurbeleidsplan, Nota Landschap, Bosbeleidsplan en Strategisch plan van aanpak biodiversiteit). Verder biedt de nota het kader voor behoud en duurzaam gebruik van biodiversiteit in onder meer landbouw, visserij, toerisme en water.
De term 'Ecologische Hoofd Structuur' (EHS) werd in 1990 geïntroduceerd in het Natuurbeleidsplan (NBP) van het ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De EHS is een netwerk van gebieden in Nederland waar de natuur (plant en dier) in feite voorrang heeft en bestaat uit kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden en verbindingszones. Het netwerk helpt voorkomen dat planten en dieren in geïsoleerde gebieden uitsterven en dat de natuurgebieden hun waarde verliezen. In deze gebieden mogen in principe geen ruimtelijke ingrepen plaatsvinden. Op de PKB-kaart van het Natuurbeleidsplan over de ecologische hoofdstructuur stond de Groenlose Slinge als te ontwikkelen of te versterken verbindingszone aangegeven.
De EHS kan worden gezien als de ruggengraat van de Nederlandse natuur en bestaat uit:
De EHS moet in 2018 klaar zijn. Kleinere natuurgebieden, kleine bosjes, sloten, rietkragen et cetera maken geen deel uit van de EHS, maar dragen uiteraard wel bij aan de natuurkwaliteit van stad en platteland. Het Rijk gaat ervan uit dat deze in voldoende mate door andere partijen (gemeente, waterschappen, grondeigenaren en dergelijke) worden beschermd.
Vervolgens hebben de provincies in hun streekplannen meer concrete grenzen voor de EHS vastgelegd. De provincies bepalen zelf de contouren. De gemeenten wordt verzocht om de gebieden in het bestemmingsplan de juiste juridische bescherming te geven.
De kern Mariënvelde ligt niet in (de nabijheid van) de Ecologische Hoofdstructuur. Op onderstaande uitsnede van het kaartbeeld van de EHS is zichtbaar dat de ecologische verbindingszone ten zuidwesten van Mariënvelde loopt, waarbij het de loop van de Veengoot volgt. De Veengoot is aangewezen als een zgn. natte verbindingszone
In een bestemmingsplan dient volgens artikel 3.1.6. van het Besluit ruimtelijke ordening een waterparagraaf te worden opgenomen. Het doel van deze 'watertoets' is waarborgen dat waterhuishoudkundige doelstellingen expliciet en op een evenwichtige wijze in beschouwing worden genomen. De waterhuishouding bestaat uit de overheidszorg die zich richt op het op en in de bodem vrij aanwezige water, met het oog op de daarbij behorende belangen. Zowel het oppervlaktewater als het grondwater valt onder de zorg voor de waterhuishouding. Naast veiligheid en wateroverlast (waterkwantiteit) worden ook de gevolgen van het plan voor de waterkwaliteit en verdroging onderzocht.
Sinds 1 april 2002 is de Flora- en faunawet in werking getreden. Deze wet biedt het juridisch kader voor de bescherming van dier- en plantensoorten in Nederland en bevat onder andere de implementatie van de Europese Vogel- en Habitatrichtlijnen. Het plangebied maakt geen onderdeel uit van de gebieden waar deze richtlijnen betrekking op hebben. In de wet zijn algemene en specifieke verboden vastgelegd ten aanzien van beschermde plant- en diersoorten. Naast een aantal in de wet (en daarop gebaseerde besluiten) vermelde specifieke mogelijkheden om ontheffing te verlenen van in de wet genoemde verboden, geeft de wet een algemene ontheffingsbevoegdheid aan de minister van LNV (artikel 75, lid 3). Voor dit beheersmatige plan heeft de gemeente geen inventarisatie laten verrichten in het kader van de Flora- en Faunawet.
In 1999 is de Nota Belvedère verschenen. Doel van de nota is de cultuurhistorische identiteit meer richtinggevend te laten zijn voor de inrichting van de ruimte. Deze doelstelling wordt in de nota geconcretiseerd in een breed scala van te ondernemen acties op rijks-, regionaal- en lokaal niveau. In het kader van de nota is een landsdekkend overzicht gemaakt van de cultuurhistorisch meest waardevol geachte steden en gebieden: de Cultuurhistorische Waardenkaart van Nederland (ook wel Belvédèrekaart genoemd).
Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben op 29 juni 2005 het Streekplan Gelderland 2005 vastgesteld. De nieuwe Wet ruimtelijke ordening kent geen streekplannen meer, maar een structuurvisie, met een zelfbindende werking. Dat wil zeggen dat ze geen juridische status hebben en geen rechtstreekse doorwerking naar gemeentelijke plannen. Met de inwerkingtreding van de Wet ruimtelijke ordening per 1 juli 2008 heeft het Streekplan Gelderland 2005 de status van structuurvisie gekregen. Op de streekplankaart is Gelderland onderverdeeld in een 'groenblauw' raamwerk, een 'rood' raamwerk en een multifunctioneel gebied. Het plangebied is gelegen in het multifunctioneel gebied en daarbinnen specifiek aangewezen als multifunctioneel platteland. In het provinciaal planologisch beleid wordt op deze gebieden geen expliciete provinciale sturing gericht.
Op 15 december 2010 hebben Provinciale Staten van Gelderland de Ruimtelijke Verordening Gelderland (RVG) vastgesteld en deze is op 2 maart 2011 in werking getreden. In een provinciale ruimtelijke verordening ex artikel 4.1 Wro worden regels gesteld ten aanzien van de inhoud, toelichting of onderbouwing van bestemmingsplannen. De RVG vormt een beleidsneutrale vertaling van het in het Streekplan Gelderland 2005 en de beleidsuitwerkingen daarvan verwoorde beleid. Hier is verder geen nieuw beleid aan toegevoegd.
In artikel 2.2 van de RVG is opgenomen dat nieuwe bebouwing ten behoeve van wonen en werken in een bestemmingsplan slechts is toegestaan:
a. binnen bestaand bebouwd gebied;
b. binnen de zoekzones wonen en werken uit de Streekplanuitwerking Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking opgenomen in bijlage 8;
Op onderstaande uitsnede van de kaart 'Verstedelijking' behorende bij de RVG is te zien dat het grootste deel van het plangebied behoort tot het bestaand bebouwd gebied' (grijze arcering) en ‘zoekzone wonen en werken’ (roze arcering).
Het valt op dat een deel van de bestaande bebouwing ten oosten van de Waalderweg niet is opgenomen in het bestaande bebouwde gebied.
Op 27 juni 2012 stelden Gedeputeerde Staten de eerste herziening van de Ruimtelijke Verordening Gelderland vast. Dat was nodig omdat provinciale ruimtelijke verordeningen alleen nog ontheffingsbepalingen voor onverwachte situaties mogen bevatten. Dat is een gevolg van de Spoedwet ruimtelijke ordening (Wro). Nadien zijn nog twee herzieningen vastgesteld. Deze hebben echter geen betrekking op de gemeente Oost Gelre.
Provinciale Staten van Gelderland hebben op 30 juni 2010 de Structuurvisie Bedrijventerreinen en Werklocaties vastgesteld. Deze structuurvisie vervangt het bedrijventerreinenbeleid uit het streekplan Gelderland 2005 en het regionaal structuurplan en is een antwoord op nieuwe ontwikkelingen, te weten:
a. toekomstprognoses wijzen erop dat na 2020 de vraag naar bedrijventerreinen sterk zal afnemen;
b. maatschappelijk is er weerstand tegen de verrommeling van het landschap ontstaan. Dit vertaalt zich in een vraag naar meer regie van de provincie op het (her)ontwikkelen van de juiste kwaliteit bedrijventerrein op de juiste plek.
Uitgangspunt van het nieuwe beleid is, dat er eerst optimaal gebruik wordt gemaakt van bestaande bedrijventerreinen voordat er nieuwe worden ontwikkeld. Voldoende ruimte voor bedrijvigheid blijft beleidsuitgangspunt maar een overschot aan bedrijventerrein moet worden voorkomen. Verder wordt de gemeenten gevraagd extra aandacht te besteden aan kwalitatieve aspecten als een goede ruimtelijke inpassing, een zorgvuldige vormgeving en een zo laag mogelijke milieubelasting.
Toepassing van de SER-ladder is uitgangspunt van het provinciale beleid, waarbij aan het accommoderen van de ruimtebehoefte voor bedrijventerreinen, in samenhang een volgorde wordt toegekend:
1. optimalisering gebruik beschikbare ruimte onder andere door herstructurering;
2. het beter benutten van de ruimte door meervoudig ruimtegebruik en intensivering;
3. en tenslotte indien nodig uitbreiding van het ruimtegebruik door bedrijventerreinen.
Bij bestaande en nieuwe locaties wordt een intensivering van het grondgebruik bewerkstelligd. Dit draagt bij aan een waardecreatie op het terrein, die het ook voor bedrijven interessant maakt om te investeren in de kwaliteit van het terrein.
De provincie spoort gemeenten aan gezamenlijk locaties te ontwikkelen voor lokale bedrijvigheid. Hiervoor kunnen zij zo geheten intergemeentelijke bedrijventerreinen ontwikkelen. Daar waar behoefte is aan de nieuwe vestiging van lokale bedrijvigheid zal dus eerst moeten worden gekeken en beoordeeld of en in hoeverre samenwerkende gemeenten gezamenlijk kunnen ontwikkelen en welke bedrijven daar qua aard, schaal en functie passend zijn.
Een deel van de bedrijvigheid is meer lokaal georiënteerd en zoekt een vestigingsplek direct bij haar toeleveranciers en afnemers. De provincie vindt het belangrijk dat er voor deze bedrijven ontwikkelingsmogelijkheden zijn, maar niet meer overal. De aanleg van lokale terreinen mag alleen nog plaatsvinden aansluitend bij al aanwezige bedrijventerreinen of aansluitend bij kernen waar al een bedrijventerrein is gevestigd.
Aanvullend op het algemene beleid voor intergemeentelijke en lokale bedrijventerreinen dient ten aanzien van intergemeentelijke en lokale bedrijventerreinen buiten het bundelingsgebied (zoals het plangebied) rekening gehouden met het onderstaande:
Aard en schaal
De provincie vindt het van belang dat stedelijke uitbreidingen (waaronder werklocaties) passen of aansluiten op het reeds aanwezige bebouwde gebied. Daarnaast is het belangrijk dat aard en schaal van nieuw te vestigen bedrijven, voorzieningen en instellingen en dergelijke passen bij of een goede aanvulling zijn op het bestaande productiemilieu, de werkgelegenheidsstructuur en de omvang van de woonkern. Voor lokale bedrijventerreinen buiten het bundelingsgebied geldt in principe een maximale kavelgrootte van 0,5 ha. Een ruimere kavelgrootte is voor dit terreintype als uitzondering mogelijk, mits de noodzaak goed wordt beargumenteerd.
Bij het dorp Mariënvelde is, ter uitvoering van dit streekplan, een "zoekgebied kleine kernen" opgenomen ten behoeve van woningbouw. Gedeputeerde Staten van Gelderland hebben dit zoekgebied, op 12 december 2006 vastgesteld bij de Streekplanuitwerking “Zoekzones stedelijke functies en landschappelijke versterking”.
Bij de toepassing van de ruimte die nu wordt geboden, gaat de provincie er wel vanuit dat het aandeel van de centrumkern(en) in de gemeente tenminste op een gelijk niveau wordt gehouden uit oogpunt van bereikbaarheid en handhaving van het voorzieningenniveau.
De Vierde Nota Waterhuishouding zet de strategie door van integraal waterbeheer die is ingezet in de Derde Nota Waterhuishouding. De wateroverlast die in de negentiger jaren is ontstaan heeft echter tot het inzicht geleid dat maatregelen, die herhaling moeten voorkomen, meer inhouden dan het verhogen van dijken. De Vierde Nota Waterhuishouding pleit daarom voor meer samenhang tussen het beleid voor water, ruimtelijke ordening en milieu, gericht op de verschillende belangen zoals veiligheid, landbouw, natuur, drinkwatervoorziening, transport, recreatie en visserij, daarbij ruimte scheppend voor gebiedsgericht maatwerk. Het stedenbouwkundige plan is ontworpen op basis van het bovenvermelde beginsel van samenhang tussen ruimtelijke ordening, milieu en het waterbeheer.
Het Waterplan dat op 9 december 2008 door Gedeputeerde Staten is vastgesteld, wordt de opvolger van het huidige derde Waterhuishoudingsplan (WHP3). Het beleid uit WHP3 wordt grotendeels voortgezet. Het ontwerp Waterplan is tegelijk opgesteld met de ontwerp water(beheer)plannen van het Rijk en de waterschappen. In onderlinge samenwerking zijn de plannen zo goed mogelijk op elkaar afgestemd.
In het Gelderse Milieuplan ligt de nadruk vooral op een gezonde, schone en veilige leefomgeving voor mens en natuur. De provincie wil een leefomgeving die de huidige en toekomstige generaties kansen biedt om veilig en gezond te wonen, te werken en te recreëren. Om dit te bereiken zijn maatregelen nodig die de milieuverontreiniging tegen gaan. De maatregelen betreffen het verkeer en vervoer, het bedrijfsleven, de landbouw en het wonen.
Woonvisie Oost Gelre
De gemeenten in de Achterhoek hebben gezamenlijk een visie voor het woonbeleid vastgesteld. Een demografische ontwikkeling in deze regio is dat het aantal inwoners in de komende periode langzaam maar zeker afneemt. In de Regionale Woonvisie wordt ingespeeld op die bevolkingsdaling en afname van het aantal huishoudens. Concreet betekent dit voor iedere gemeente in de Achterhoek dat de aangegeven bouwvolumes in de gemeentelijke woonvisies naar beneden bijgesteld moeten worden.
Het aantal te bouwen woningen in de komende periode is teruggebracht tot 5.900 woningen in de 7 Achterhoekse gemeenten. Het gemeentebestuur van Oost Gelre heeft inmiddels ingestemd met de in regionaal verband gemaakt afspraken. Deze zijn:
1. Om ruimte te bieden voor de kwaliteitsdiscussie moet eerst de kwantiteit worden verminderd:de plancapaciteit van 14.000 woningen moet worden teruggebracht.
2. Het toevoegen van 5.900 is voor de komende tien jaren een goed uitgangspunt (aansluitend bij het al eerder door de zeven gemeenteraden ondertekende KWP-3). Dit betreft uiteraard de netto toevoeging van zelfstandige eenheden: nieuwbouw -/- sloop.
3. Het is essentieel dat alle gemeenten de beweging naar minder gelijktijdig en fors inzetten. We beseffen ons dat wanneer de plancapaciteit niet wordt teruggebracht, de partijen verantwoordelijk zijn voor de negatieve gevolgen op de woningmarkt en daarop bestuurlijk zullen worden aangesproken.
4. We wachten niet af en gaan nu aan de slag, dat is verplichtend voor iedereen. Dat wil zeggen dat nu per gemeente wordt geïnventariseerd op welke wijze de woningbouwproductie wordt verminderd. Welke projecten krijgen de voorkeur, welke kunnen nu al worden geparkeerd en wat zijn daarvan de consequenties. Door deze oefening nu te doen weten we dat de afspraken realistisch zijn.
5. Belangrijke keuze is dat we op regionaal niveau organiseren door beleid te maken, de monitoring goed te organiseren en bij te sturen indien nodig. Bijsturen kan zowel naar beneden als naar boven zijn.
6. Uitgangspunt is: welke verdeling draagt het meeste bij aan een sterke regio Achterhoek. Als denklijn: als we samen een gemeente Achterhoek vormden, hoe zou het bouwprogramma dan worden verdeeld?
7. Er is behoefte om het VAB-beleid (vrijkomende agrarische bebouwing) opnieuw te overwegen, omdat is geconstateerd dat dit een groot en moeilijk beheersbaar beslag legt op de uitbreidingsmogelijkheden.
8. Er worden geen nieuwe principeverzoeken voor woningbouwontwikkeling die leiden tot extra woningen in behandeling genomen (uitzonderingen zijn beargumenteerd mogelijk).
9. Er worden geen exploitaties overgenomen van ontwikkelaars (uitzonderingen zijn beargumenteerd mogelijk). In de regionale Woonvisie is ook aangegeven hoe de verdeling van de 5900 woningen over de 7 gemeenten eruit gaat zien. Het volgende verdelingsvoorstel is gedaan ten aanzien van de gemeente Oost Gelre:
Voor de gemeente Oost Gelre is bepaald dat een netto toevoeging (maximaal) van 685 woningen gedurende de komende periode is toegestaan.
Het betreft in dit geval voornamelijk een consoliderend plan, waarbij geen of nauwelijks ruimte wordt geboden voor nieuwe woningbouwmogelijkheden. Bestaande rechten, ook al zijn deze nog niet gerealiseerd, worden wel gerespecteerd. Kortom, de capaciteit van het geldende plan is in dit nieuwe bestemmingsplan meegenomen.
Het waterbeleid van Rijk en provincie is gericht op een veilig en goed bewoonbaar land met gezonde, duurzame watersystemen. In het Waterbeheerplan 2010-2015 van Waterschap Rijn en IJssel staat het beleid beschreven op een drietal hoofdthema's. Voor het thema Veiligheid is bescherming tegen hoog water op de rivieren het speerpunt. Het functioneren van de primaire en regionale waterkeringen staat hierbij centraal. Het thema Watersysteembeheer is gericht op het voorkomen van afwenteling door het hanteren van de drietrapsstrategie 'Vasthouden - Bergen - Afvoeren'. Voor de waterkwaliteit is het uitgangspunt 'stand still - step forward'. Watersysteembenadering en integraal waterbeheer dienen als handvatten voor het benutten van de natuurlijke veerkracht van een watersysteem. Het einddoel is een robuust en klimaatbestendig watersysteem voor de toekomst. Voor het thema Waterketenbeheer streeft Waterschap Rijn en IJssel naar een goed functionerende waterketen waarbij er een optimale samenwerking met de gemeenten wordt nagestreefd.
Ruimtelijke ordening en water zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Er is meer ruimte nodig voor het waterbeheer van de toekomst. Ook op andere terreinen, zoals recreatie, wonen en landbouw speelt water een centrale rol. Het waterschap wil in het watertoetsproces vroegtijdig meedenken over de rol van het water in de ruimtelijke ontwikkeling en wil samen met de gemeente op zoek naar de bijdrage die water kan leveren aan de verbetering van de leefomgeving.
Hieronder is de watertoetstabel van het Waterschap Rijn en IJssel opgenomen met alle relevante waterthema's:
Thema | Toetsvraag | Relevant |
HOOFDTHEMA'S | ||
Veiligheid |
1. Ligt in of binnen 20 meter vanaf het plangebied een waterkering? (primaire waterkering, regionale waterkering of kade) 2. Ligt het plangebied in een waterbergingsgebied of winterbed van een rivier? |
Nee Nee |
Riolering en Afvalwaterketen | 1. Is de toename van het afvalwater (DWA) groter dan 1 m3/uur? 2. Ligt in het plangebied een persleiding van WRIJ? 3. Ligt in of nabij het plangebied een RWZI van het waterschap? |
Nee Nee Nee |
Wateroverlast (oppervlaktewater) |
1. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 2500 m2? 2. Is er sprake van toename van het verhard oppervlak met meer dan 500 m2? 3. Zijn er kansen voor het afkoppelen van bestaand verhard oppervlak? 4. In of nabij het plangebied bevinden zich natte en laag gelegen gebieden, beekdalen, overstromingsvlaktes? |
Nee Nee Nee Nee |
Oppervlakte- waterkwaliteit |
1. Wordt vanuit het plangebied (hemel)water op oppervlaktewater geloosd? | Nee |
Grondwater- overlast |
1. Is in het plangebied sprake van slecht doorlatende lagen in de ondergrond? 2. Is in het plangebied sprake van kwel? 3. Beoogt het plan dempen van perceelsloten of andere wateren? |
Nee Nee Nee |
Grondwater- kwaliteit |
1. Ligt het plangebied in de beschermingszone van een drinkwateronttrekking? | Nee |
Inrichting en beheer |
1. Bevinden zich in of nabij het plangebied wateren die in eigendom of beheer zijn bij het waterschap? 2. Heeft het plan herinrichting van watergangen tot doel? |
Nee Nee |
Volksgezondheid | 1. In of nabij het plangebied bevinden zich overstorten uit het gemengde stelsel? 2. Bevinden zich, of komen er functies, in of nabij het plangebied die milieuhygiënische of verdrinkingsrisico's met zich meebrengen (zwemmen, spelen, tuinen aan water)? |
Nee Nee |
Natte natuur | 1. Bevindt het plangebied zich in of nabij een natte EVZ? 2. Ligt in of nabij het plangebied een HEN of SED water? 3. Bevindt het plangebied zich in beschermingszones voor natte natuur? 4. Bevindt het plangebied zich in een Natura 2000-gebied? |
Nee Nee Nee Nee |
Verdroging | 1. Bevindt het plangebied zich in een TOP-gebied? | Nee |
Recreatie | 1. Bevinden zich in het plangebied watergangen en/of gronden in beheer van het waterschap waar actief recreatief medegebruik mogelijk wordt? | Nee |
Cultuurhistorie | 1. Zijn er cultuurhistorische waterobjecten in het plangebied aanwezig? | Nee |
In bovengenoemd tabel is geen hoofdthema aanwezig die nadere aanvulling behoeft. Dit komt mede door het conserverend karakter van dit nieuwe bestemmingsplan.
Het doel van de provincie is dat in 2030 geen Gelderse inwoners meer in hun woonomgeving worden blootgesteld aan ernstige bodemverontreinigingen. Dit is conform het landelijke bodemsaneringsbeleid. De provincie geeft voorrang aan het schoonmaken van locaties in woongebieden en grondwaterbeschermingsgebieden. Gedeputeerde Staten van de provincie zullen alleen in uitzonderlijke gevallen de sanering zelf ter hand nemen. Zij willen hun budget in de toekomst vooral inzetten voor financiële bijdragen aan derden om zo de bodemsanering een impuls te geven. Het is de bedoeling dat de markt een groot deel van de saneringen financiert, op momenten dat er ruimtelijke ontwikkelingen plaatsvinden op de locaties.
De gemeenten in Gelderland hebben samen met de provincie alle verdachte locaties in Gelderland in beeld gebracht. Voor de verontreinigde locaties gelden dat er bij gemeenten nog meer of andere locaties bekend kunnen zijn dan bij de provincie. Dat komt doordat de provincie alleen betrokken wordt bij een verontreiniging als uit onderzoek blijkt dat deze verontreiniging (vermoedelijk) ernstig is. Voor niet-ernstige verontreinigingen is de geldende gemeentelijke regelgeving van toepassing.
Het voorliggende bestemmingsplan heeft een beheersmatig karakter. De voorliggende bestemmingsplanregeling gaat uit van de bestaande rechten en situaties, waardoor ten behoeve van het voorliggende bestemmingsplan geen onderzoek naar de milieukundige bodemkwaliteit is vereist. Voor nieuwbouwsituaties die buiten het voorliggend plan vallen zal specifiek onderzoek verricht worden naar de bodemkwaliteit. Voorts maakt de schone grondverklaring onderdeel uit van het bouwbesluit, zodat dit bij een eventuele omgevingsvergunningverlening is afgedekt.
Daarmee kan worden zeker gesteld dat vóór de bouw een onderzoek wordt verricht naar de gesteldheid van de bodem.
Op basis van de Vogel- en Habitatrichtlijn worden een groot aantal inheemse dier- en plantsoorten beschermd. Deze soortenbescherming is in Nederland geïmplementeerd in de Flora en Faunawet (april 2002). De wet richt zich vooral op de instandhouding van populaties van soorten die bescherming nodig hebben. Sinds de inwerkingtreding van de AMvB (2005) worden er 3 categorieën beschermingsniveaus (tabel 1, 2, 3 soorten) onderscheiden waarop het ontheffingsregime is gebaseerd.
Het onderhavige bestemmingsplan is conserverend van aard. Wanneer plannen worden ontwikkeld voor ruimtelijke ingrepen of voornemens bestaan om werkzaamheden uit te voeren, dient vooraf te worden beoordeeld of er mogelijke nadelige consequenties voor beschermde inheemse soorten zijn. In beginsel is de initiatiefnemer daarvoor zelf verantwoordelijk
Het plangebied ligt niet in de EHS. Ook ligt het plangebied niet in een Natura 2000-gebied. Vanwege het conserverend karakter van het bestemmingsplan zijn er geen effecten op beschermde gebieden te verwachten en is een natuurtoets niet noodzakelijk
De Monumentenwet 1988 bevat de implementatie in de Nederlandse wetgeving van het Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologisch erfgoed, (ook wel het Verdrag van Malte genoemd, naar het eiland en de plaats waar het Verdrag in 1992 door verscheidene EU-lidstaten is ondertekend). De Monumentenet 1988 verplicht gemeenten om bij de vaststelling van een bestemmingsplan en bij de bestemming van de in het plan begrepen gronden, rekening te houden met de in de bodem aanwezige dan wel te verwachten archeologische waarden.
IKAW en AMK
Archeologische waarden zijn in Nederland veelal onzichtbaar, omdat ze grotendeels verborgen liggen in de bodem, waardoor ze niet eenvoudig te karteren zijn. Voor de onbekende waarden heeft Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) opgesteld. Voor de bekende waarden is de Archeologische Monumentenkaart (AMK) opgesteld.
Bij het opstellen en uitvoeren van ruimtelijke plannen wordt rekening gehouden met zowel de bekende als de te verwachten archeologische waarden. De gemeente Oost Gelre heeft een archeologische beleidsadvieskaart. Op deze kaart is aangegeven welke gebieden archeologisch waardevol zijn en welke gebieden de verwachting hebben archeologisch waardevol te zijn. Het beleid dient direct door te werken in het bestemmingsplan. Bescherming (behoud/conservering) van gebieden met archeologische (verwachtings)waarden is uitgangspunt bij de zorg voor het archeologische erfgoed in het plangebied. Afhankelijk van de verstoring moeten de gebieden eerst nader worden onderzocht, voordat hier bebouwing of grondbewerking (=verstoring) plaatsvindt. Tijdens het onderzoek gevonden archeologische resten, moeten zo mogelijk onaangetast in de grond bewaard blijven of anders op verantwoorde wijze worden opgegraven. De kosten hiervan komen voor degene die de grond wil verstoren. Met behulp van eeen dubbelbestemming wordt voronoemde beschermingf van archeologische waarden dan wel archeologische verwachtingswaarden in het bestemmingsplan geregeld.
Uitsnede uit de Beleidsadvieskaart voor Oost Gelre
Voor de kern van Mariënvelde gelden de Archeologische waardevolle verwachtingswaarde categorie 8 en 9. De doelstellingen voor deze gebieden zijn:
AWV categorie 8 (gebieden met een middelmatige archeologische verwachting):
- streven naar behoud in huidige staat. Bodemingrepenen dieper dan bouw voor of bekende bodemverstoring vermijden;
- indien behoud niet mogelijk is, dan bij bodemingrepen dieper dan 30 cm -Mv en groter dan 100 m2 vroegtijdig inventariserend archeologisch onderzoek.
AWV categorie 9 (gebieden met een lage archeologische verwachting):
- bij planvorming en voorafgaand aan vergunningverlening bij bodemingrepen dieper dan 30 cm -Mv en groter dan 2500 m2 vroegtijdig inventariserend archeologisch onderzoek.
Voornoemde doelstellingen zijn vertaald in regels behorende bij dit bestemmingsplan.
De gemeente heeft haar geluidsbeleid vastgelegd in de documenten ‘Beleidsregel hogere geluidgrenswaarden’ (in werking getreden op 1 februari 2010) en de ‘Nota gebiedsgericht geluidbeleid’.
Gebiedsgericht geluidbeleid
De gemeente Oost Gelre heeft binnen de regio Achterhoek geluidbeleid ontwikkeld om met beleid richting te geven aan bestemmingsplannen, vergunningverlening en dergelijke.
De industrieterreinen en het centrum bieden ruimte aan bedrijvigheid met hogere geluidniveaus. Woonwijken zijn primair bedoeld als leefgebied en worden dan ook meer beschermd dan voorheen het geval was. Waar wonen en werken samengaan, liggen de normen weer hoger.
Gemeentelijk geluidbeleid is gebiedsgericht beleid. De kern Mariënvelde is verdeeld in het volgende akoestisch relevante gebiedstype : "Agrarisch gebied".
Voor elk gebied is vastgesteld welke akoestische streef-, grens- en plafondwaarden gelden. Bij nieuwe activiteiten dient een geluidsbelasting tussen streef- en grenswaarden te ontstaan, waarbij streefwaarden de norm zijn. Alleen akoestisch uitzonderlijke situaties geven mogelijkheden geluidbelastingen tussen grens- en plafondwaarden aan te houden.
Beleid hogere geluidgrenswaarden
Met name bij het maken van bestemmingsplannen moet de aandacht worden gericht op nieuwe geluidsgevoelige bestemmingen en dienen daarvoor geldende grenswaarden in acht te worden genomen. Voor verschillende typen geluidsbelastingen worden in de Wet geluidhinder grenswaarden aangegeven waarbij een ondergrens (voorkeursgrenswaarde) en een bovengrens (de wettelijk maximaal toelaatbare geluidbelasting) gelden. In principe moet er altijd naar worden gestreefd de voorkeursgrenswaarde aan te houden. Bij uitzonderingen is een hogere waarde mogelijk, zolang de wettelijke maximale grenswaarden niet overschreden worden.
Op 15 november 2007 is de wijziging van de ‘Wet milieubeheer’ in werking getreden. Deze wet is één van de maatregelen die de overheid heeft getroffen om:
a. negatieve effecten op de volksgezondheid als gevolg van te hoge niveaus van luchtverontreiniging aan te pakken;
b. mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkeling te creëren ondanks de overschrijdingen van de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.
De paragraaf luchtkwaliteit in de ‘Wet milieubeheer’ voorziet ondermeer in een gebiedgerichte aanpak van de luchtkwaliteit via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). De programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en milieugevolgen. Van bepaalde projecten met getalsmatige grenzen is vastgesteld dat deze ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bijdragen aan de luchtverontreiniging. Deze mogen zonder toetsing aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit uitgevoerd worden.
Luchtkwaliteitseisen vormen onder de ‘Wet luchtkwaliteit’ geen belemmering voor ruimtelijke ontwikkeling als:
a. er geen sprake is van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde;
b. een project, al dan niet per saldo, niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit leidt, wat wil zeggen dat een project ‘niet in betekenende mate’ bijdraagt aan de luchtverontreiniging (meer dan 3% ten opzichte van de grenswaarde);
c. een project is opgenomen in een regionaal programma van maatregelen of in het NSL, dat op 1 augustus 2009 in werking is getreden nadat de EU op 7 april 2009 toestemming heeft verleend (derogatie).
De actualisatie van dit bestemmingsplan heeft een conserverend karakter. In het kader van de luchtkwaliteit is dan ook geen nader onderzoek nodig. Er treedt immers geen verandering op in de bestaande planologische ruimte. Voor deze actualisatie hoeven geen regels te worden opgesteld omdat het wettelijk kader van de Wet luchtkwaliteit dit afdekt.
Op 1 januari 2007 is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) inwerking getreden. De Wgv vervangt de Wet stankemissie veehouderijen die van toepassing was voor landbouwontwikkelings-, verwevings- en extensiveringsgebieden met het primaat natuur en de drie 'stankrichtlijnen': de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996, de Brochure Veehouderij en de Hinderwet 1985.
Gemeenten hebben de beleidsvrijheid om maatwerk te leveren door middel van het vaststellen van een geurverordening die is afgestemd op de ruimtelijke en milieuhygiënische feiten en omstandigheden in een concreet gebied en de gewenste (toekomstige) ruimtelijke inrichting.
De gemeente Oost Gelre heeft daarom een geurverordening vastgesteld. De Wgv maakt gebruik van nieuwe, meer wetenschappelijk onderbouwde milieuhygiënische inzichten. Hierbij worden, net als voor geur en geluid van industriële bronnen, de bronemissie en de emissie op leefniveau gekwantificeerd.
De verordening voor de gemeente Oost Gelre stelt de wettelijke streefwaarde als norm voor de maximale geurbelasting voor de zoekgebieden voor woningbouw.
Kern Mariënvelde
In alle doorgerekende scenario's en situaties is de gemiddelde geurbelasting op de kern Mariënvelde van 3 tot 5 ouE/m3 laag. Deze waarde blijft ruim onder de wettelijke norm van 14 ouE/m3.
Een achtergrondbelasting van rondom 5 ouE/m3 wordt gewaardeerd als goed leefklimaat.
Conclusie
De achtergrondbelasting varieert van 3 tot 5 ouE/m3. Dit wordt beoordeeld als een goed leefklimaat.
Algemeen
Bepaalde maatschappelijke activiteiten brengen risico’s op zware ongevallen met mogelijk grote gevolgen voor de omgeving met zich mee. Externe veiligheid richt zich op het beheersen van de risico’s bij de productie, opslag, transport en gebruik van gevaarlijke stoffen. De aanwezigheid of het vestigen van dergelijke activiteiten kunnen beperkingen opleggen aan de omgeving, doordat veiligheidsafstanden tussen risicovolle activiteiten en bijvoorbeeld woningen nodig zijn. Aan de andere kant is het rijksbeleid er op gericht de schaarse ruimte zo efficiënt mogelijk te benutten. Het ruimtelijk beleid en het externe veiligheidsbeleid moeten dus goed op elkaar worden afgestemd. Het aspect externe veiligheid richt zich dus met name op het risico op een ongeval waarbij een gevaarlijke stof aanwezig is. Deze gevaarlijke stoffen kennen twee verschillende bronnen. Dit zijn de stationaire (chemische fabriek, lpg-tankstation) en de mobiele (tankwagen, gasleiding) bronnen. Er wordt onderscheid gemaakt in plaatsgebonden risico en groepsrisico. Het plaatsgebonden risico mag in principe nergens groter zijn dan 1 op 1 miljoen (ofwel 10-6). Dit is de kans dat een denkbeeldig persoon, die zich een jaar lang permanent op de betreffende plek bevindt (de plek waarvoor het risico is uitgerekend), dodelijk verongelukt door een ongeval. Deze kans mag niet groter zijn dan eens in de miljoen jaar. Elke ruimtelijke ontwikkeling wordt getoetst aan het plaatsgebonden risico van 10-6 als grenswaarde. Het groepsrisico geeft de kans aan dat in één keer een groep mensen die zich in de omgeving van een risicosituatie bevindt, dodelijk door een ongeval wordt getroffen. Het groepsrisico legt een relatie tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Bij groepsrisico is het dan ook niet een contour die bepalend is, maar het aantal mensen dat zich gedurende een bepaalde periode binnen de effectafstand van een risicovolle activiteit ophoudt. Welke kans nog acceptabel geacht wordt, is afhankelijk van de omvang van de ramp. De oriëntatiewaarde geeft hierbij de indicatie van een aanvaardbaar groepsrisico. In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (stb. 250, 2004) wordt verder een verantwoordingsplicht (door de overheid) voor het groepsrisico rond inrichtingen wettelijk geregeld (artikel 13). De verantwoording houdt in dat wordt aangegeven of risico’s acceptabel zijn en welke maatregelen worden genomen om de risico’s te verkleinen. Indien een ontwikkeling is gepland in de nabijheid van een Bevi-bedrijf geldt een verantwoordingsplicht voor de gemeente voor het toelaten van gevoelige functies.
Situatie plangebied
In de directe omgeving van het plangebied zijn geen risicovolle bedrijven, zoals gesteld in het Bevi, gevestigd.
De beleidsdoelstellingen zijn juridisch vertaald in de regels en de bijbehorende verbeelding. De basis voor de verbeelding, de tekening, is een recente kadastrale ondergrond en topografische gegevens. Op de verbeelding is de grens van het bestemmingsplangebied aangegeven. Binnen die grens zijn de verschillende bestemmingen met verschillende kleuren en letteraanduidingen weergegeven. Voorts zijn aanduidingen opgenomen, waarnaar in de regels wordt verwezen. Uitgangspunt voor de regels zijn de planregels die in de meest recente plannen binnen de gemeente zijn opgenomen, deels aangepast aan de Standaard Vergelijkbare Bestemmings Plannen 2012 (SVBP 2012) en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Het voorliggende bestemmingsplan is een conserverend plan (wat betekent dat het huidige gebruik en de huidige verschijningsvorm als uitgangspunt dienen). De planologisch-juridische regeling in dit bestemmingsplan sluit zoveel mogelijk aan bij andere recente bestemmingsplannen van de gemeente Oost Gelre.
De regels bestaan uit vier hoofdstukken:
Hoofdstuk 1: Inleidende regels
In dit hoofdstuk worden begrippen verklaard die in de regels worden gebruikt (artikel 1). Dit gebeurt om een eenduidige uitleg en toepassing van de regels te waarborgen. Ook is bepaald de wijze waarop gemeten moet worden bij het toepassen van de regels (artikel 2).
Hoofdstuk 2: Bestemmingsregels
In dit hoofdstuk zijn de (dubbel) bestemmingen vastgelegd. Per bestemming wordt het toegestane gebruik geregeld en zijn bouwregels opgenomen. Het plan kent de volgende hoofdbestemmingen 'Agrarisch', 'Bedrijf', 'Groen', 'Horeca', 'Maatschappelijk', 'Sport', 'Tuin', 'Verkeer', 'Wonen en Wonen - 1' alsmede de dubbel-bestemmingen 'Waarde - Archeologische verwachtingswaarde 2 en 3'.
Hoofdstuk 3: Algemene regels
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen met een algemeen - dat wil zeggen: het gehele bestemmingsplan betreffend - karakter. Het zijn achtereenvolgens een anti-dubbeltelbepaling, algemene bouwregels, algemene gebruiksregels, en algemene afwijkingsregels.
Hoofdstuk 4: Overgangs- en slotregels
In het laatste hoofdstuk zijn respectievelijk het overgangsrecht en de slotregel opgenomen. Hoewel het hier in wezen ook algemene bepalingen betreft, zijn deze vanwege hun meer bijzondere karakter in een apart hoofdstuk opgenomen.
In het bestemmingsplan wordt onderscheid gemaakt tussen gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Voor de situering en maatvoering van bouwwerken is het belangrijk dat er regels zijn opgenomen met betrekking tot:
Goot- en bouwhoogte
De maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van (hoofd)gebouwen is op de verbeelding opgenomen door middel van de aanduiding “maximale goot- en bouwhoogte”. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, is opgenomen in de regels in de subparagraaf “bouwwerken, geen gebouwen zijnde”.
Situering gebouwen
Teneinde de situatie eenduidig te kunnen reguleren, is de bebouwing “gezoneerd”. Voor bouwwerken is met betrekking tot de situering op de verbeelding en in de regels onderscheid gemaakt door het gebruik van de aanduiding “bouwvlak”. Het bouwvlak is bestemd voor gebouwen en overkappingen.
Bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen en overkappingen zijnde, kunnen soms ook buiten het bouwvlak worden toegestaan. De maatvoering is in de planregels uitgewerkt.
Bebouwingspercentage
In de bestemming 'Horeca' en 'Maatschappelijk" is geen bebouwingspercentage opgenomen binnen het bestemmingsvlak. Het bouwvlak mag dus volledig worden bebouwd.
Agrarisch
Binnen het plangebied voor de kern Mariënvelde zijn nog enkele percelen aanwezig die een (semi)agrarische functie vervullen, deze gronden zijn derhalve bestemd als “agrarisch”.
Binnen de bestemming is een afwijkingsbepaling opgenomen om voor nieuwe schuilgelegenheden een omgevingsvergunning te kunnen verlenen.
In de toekomst zou het agrarisch gebied, gelegen in het noordoostelijke deel van het plangebied (tussen De Boog en de Beenekussteeg), in aanmerking kunnen komen voor woonbebouwing. Uit de woonvisie blijkt niet dat er binnen deze planperiode behoefte is aan te ontwikkelen woningbouwlocaties. Om die reden is het perceel als "agrarisch" bestemd.
Bedrijf
Binnen de kern Mariënvelde zijn verspreid enkele bedrijven aanwezig, deze zijn bestemd als ‘Bedrijf’. Deze bedrijven zijn veelal gelieerd aan de bouwsector en de autobranche.
Het uitgangspunt van de bestemming “bedrijf” is dat bedrijven zijn toegestaan tot maximaal categorie 2 uit de als bijlage bij het bestemmingsplan opgenomen Staat van Bedrijfsactiviteiten. Dit zijn bedrijven die weinig overlast veroorzaken en daardoor te combineren zijn met de woonfuncties in de omgeving. Een bestaand bedrijf uit een hogere categorie zal specifiek bestemd zijn.
Het bevoegd gezag kan door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van de genoemde milieucategorieën, teneinde bedrijven toe te staan die ontbreken op de bedrijvenlijst, danwel zich in een hogere milieucategorie bevinden, en die geen onevenredige inbreuk maken op het woon- en leefmilieu van de omgeving.
Een bestaande bedrijfswoningen is positief bestemd door middel van de aanduiding “bedrijfswoning”.
Groen
De bestemming betreft gronden waarop uitsluitend groenvoorzieningen, paden, sport- en spelvoorzieningen, water e.d. zijn toegestaan. Het onderscheid met de bestemming ‘Verkeer’ is gelegen in het feit dat groenvoorzieningen een daadwerkelijk structureel groen karakter hebben en behouden.
Horeca
In het bestemmingsplan is voor horecabedrijven een onderscheid gemaakt in 3 categorieën:
1. horecacategorie 1 'lichte horeca': lichte vormen van horeca-activiteiten die in beginsel alleen overdag en 's avonds worden uitgeoefend en daardoor slechts een beperkte aantasting van het woon- en leefklimaat met zich mee kan brengen: broodjeszaken, cafetaria's, ijssalons, snackbar maar ook een restaurant en hotel. Met betrekking tot de gerichtheid van de horeca-activiteiten kan het volgende onderscheid worden gemaakt:
a. vormen die zich qua exploitatie en qua openingstijden richten op de reguliere horeca en druk op de omgeving kunnen veroorzaken;
b. vormen die zich qua exploitatie en qua openingstijden geen druk op de omgeving veroorzaken;
2. horecacategorie 2 'middelzware horeca': vormen van horeca-activiteiten die normaal gesproken ook 's nachts geopend zijn en die daardoor aanzienlijke hinder voor omwonenden kunnen veroorzaken zoals een café, bar, biljartcentrum, proeflokaal maar ook zalenverhuur;
3. horecacategorie 3 'zware horeca': vormen van horeca-activiteiten die 's nachts zijn geopend, grote aantallen bezoekers aantrekken en daardoor grote hinder voor de omgeving kunnen veroorzaken zoals dancing, nachtclub, discotheek of partycentrum.
In de planregels is aangegeven dat ‘horeca tot en met horecacategorie 2' is toegestaan. Het gaat immers om bestaande horecabedrijven (Heutinck en Wieggers) met een zaalaccommodatie. Horecacategorie 3 is niet toegestaan en zal ook een te grote belasting voor het dorp zijn.
Maatschappelijk
De bestemming “maatschappelijk” is bedoeld voor de voorkomende maatschappelijke voorzieningen.
Voor fietsenstallingen en bergingen (en daarmee gelijk te stellen bouwwerken) is een regeling opgenomen om ook buiten het bouwvlak deze bouwwerken toe te staan, tot een maximale oppervlakte van 70 m². Hierdoor is de flexibiliteit aanwezig om deze bouwwerken ook buiten het bouwvlak te kunnen realiseren.
De begraafplaats is voorzien van een aanduiding en heeft geen bouwvlak. Op de begraafplaats is dus ook geen gebouw toegestaan.
Sport
De voetbalvelden met opstallen van v.v. Mariënvelde zijn bestemd als ‘Sport’.
Tuin
Deze bestemming geldt met name voor de voortuinen van woningen. Op gronden met deze bestemming mag beperkt gebouwd worden, zoals een erker of een luifel.
Verkeer
Deze bestemming is opgesteld voor de openbare verkeersruimte binnen de kern. De doorgaande wegen, de woonstraten, aanliggende trottoirs, parkeerplaatsen, bermen en beplantingen maar ook de nutsvoorzieningen zijn in deze bestemming opgenomen. Een algemene bestemming voor zowel de verharding als het aanliggende groen maakt een eventuele herinrichting van het openbare gebied eenvoudig te regelen.
Wonen
Deze bestemming geldt voor al de woningen in het plangebied en de bijbehorende achtertuinen. De hoofdfunctie in deze gebieden is wonen, maar een aan huis gebonden (dienstverlenend) beroep is ook toegestaan. Hierbij geldt dat de woning in overwegende mate de woonfunctie moet behouden en het beroep moet passen in de woonomgeving.
In de bouwregels is onderscheid gemaakt tussen een hoofdgebouw (de woning) en bij het hoofdgebouw behorende bijbehorende bouwwerken.
Het hoofdgebouw mag uitsluitend binnen het bouwvlak worden gebouwd, terwijl bijbehorende bouwwerken zowel binnen als buiten het bouwvlak zijn toegestaan, op minimaal 1 m achter de voorgevel van de woning.
De maximaal toegestane goot- en bouwhoogte van de woning is op de verbeelding aangeduid evenals de toegestane bouwwijze(n) (vrijstaand, twee-aaneen, of aaneengebouwd).
Verspreid zijn enkele beroepen en bedrijven aan huis aanwezig. Deze bestaande functies zijn direct toegestaan naast de woonfunctie zolang de oppervlakte niet meer bedraagt dan ten hoogste 50 m².
Wonen - 1
Deze bestemming komt overeen met het genoemde in de bestemming 'Wonen'. Deze bestemming geeft een aanvulling op de bestemming Wonen door de bestaande bedrijvigheid op deze percelen toe te staan. Dit was reeds in het vigerende bestemmingsplan voor Mariënvelde toegestaan. Binnen deze bestemming Wonen - 1 is dus naast het wonen ook de bestaande bedrijvigheid toegestaan in de bestaande bebouwing.
Het gaat in dit geval met name om een actualisatie van een bestemmingsplan teneinde te voldoen aan het bepaalde in de Wet ruimtelijke ordening. Er behoeft geen twijfel te bestaan over de haalbaarheid en de financiële uitvoerbaarheid van dit plan.
Er behoeft in dit geval geen exploitatieplan te worden opgesteld.
Het voorontwerp van het bestemmingsplan heeft in het kader van de inspraak gedurende twee weken ter inzage gelegen met ingang van vrijdag 4 oktober 2013. Hiervan is mededeling gedaan in de plaatselijke huis-aan-huisbladen en de Nederlandse Staatscourant.
Marienvelds Belang is bij brief van 20 september 2013 eveneens geïnformeerd over de terinzagelegging van het voorontwerp.
Op 10 oktober heeft van 16.00 tot 18.00 uur een inloopbijeenkomst plaatsgevonden.Deze bijeenkomst is gehouden in het horecabedrijf Wieggers en bezocht door ca. 20 belangstellenden.
Gedurende de periode van de inspraak zijn opmerkingen kenbaar gemaakt bij het gemeentebestuur omtrent het voorontwerp van het bestemmingsplan. De opmerkingen zijn meegenomen in het ontwerp bestemmingsplan.
Op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening dient bij de voorbereiding van een bestemmingsplan overleg te worden gevoerd met de besturen van betrokken gemeenten en waterschappen en met die diensten van provincie en Rijk die betrokken zijn bij de zorg voor de ruimtelijke ordening of belast zijn met de behartiging van belangen welke in het plan in het geding zijn.
In het nieuwe bestemmingsplan is overeenkomstig de huidige situatie bestemd. In het bestemmingsplan worden geen nieuwe ontwikkelingen mogelijk gemaakt. Hierdoor is in het kader van het overleg op grond van artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening het voorontwerp bestemmingsplan niet toegezonden aan Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland en het Waterschap Rijn en IJssel.
Het ontwerp bestemmingsplan is wel aan ze toegezonden.
Gedurende de periode van ter inzage legging van het ontwerp bestemmingsplan zijn een drietal zienswijzen ingekomen. Deze zienswijzen zijn verwoord en beantwoord in de bijgevoegde 'Nota Inhoud en beantwoording zienswijzen en ambtelijke wijziging'.
De ingebrachte zienswijzen geven geen aanleiding het bestemmingsplan niet vast te stellen. Wel wordt het bestemmingsplan gewijzigd vastgesteld.